Kamerstuk 35925-XV-13

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2022 (Kamerstuk 35925-XV)

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2022

Gepubliceerd: 18 november 2021
Indiener(s): René Peters (CDA)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35925-XV-13.html
ID: 35925-XV-13

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 november 2021

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 14 oktober 2021 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 17 november 2021 zijn ze door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Peters

De adjunct-griffier van de commissie, Van den Broek

Vraag 1

Kunt u een overzicht verschaffen van alle uitgaven specifiek gericht op het bestrijden van armoede onder kinderen en dit uitsplitsen per kanaal? Kunt u aangeven hoe dit budget zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld (vanaf 2017)?

Antwoord 1

Het kabinet heeft deze kabinetsperiode € 900 miljoen extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen (hogere kinderbijslag, kinderopvangtoeslag). Dit is ook ten goede gekomen aan gezinnen met kinderen in armoede.

Het kabinet trekt daarnaast sinds 2017 jaarlijks € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen aan te pakken. Deze € 100 miljoen is als volgt opgebouwd:

  • € 1 miljoen is er jaarlijks beschikbaar voor kinderen in Caribisch Nederland;

  • € 85 miljoen ontvangen gemeenten jaarlijks via een Decentralisatie Uitkering;

  • € 10 miljoen is er jaarlijks beschikbaar voor de subsidie «Alle Kinderen Doen mee» aan de partijen verenigd onder Sam& (Jarige Job, het Jeugdfonds Sport en Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Vereniging Leergeld). Deze subsidie loopt tot eind 2021 en het voornemen is om de subsidie in 2022 nog met een jaar te verlengen;

  • € 4 miljoen was er tot 2020 beschikbaar voor de subsidieregeling «Kansen voor alle kinderen 2017» en wordt sinds 2020 ingezet voor het actieprogramma Tel mee met Taal.

Bovenop de subsidie Alle Kinderen doen Mee is er via de motie van het lid Segers c.s. in 2018 eenmalig € 4 miljoen extra ter beschikking gesteld aan de partijen verenigd onder Sam& voor de bestrijding van armoede onder kinderen (Kamerstuk 35 000, nr. 25). Daarnaast is er in 2021 via het amendement van het lid Renkema € 2 miljoen extra subsidie beschikbaar gesteld aan deze partijen (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 22). Deze subsidie richt zich op het bereiken en helpen van bekende en relatief nieuwe doelgroepen als kinderen van werkende ouders met een laag inkomen als gevolg van de coronacrisis.

In het kader van de intensiveringsaanpak armoede en schulden is er circa € 1 miljoen subsidie aan projecten specifiek gericht op kinderarmoede beschikbaar gesteld (het project «Samenwerken rondom Kinderarmoede» van Divosa en partners en het project «verstevigen aanpak kinderarmoede» van het Jeugd educatie fonds).

Vraag 2

Leven er als gevolg van de coronacrisis meer kinderen in armoede?

Antwoord 2

De meest recent beschikbare cijfers zijn van het CBS (Materiële welvaart in Nederland 2020) en gaan over 2019. In 2019 maakten 251.000 minderjarige kinderen (7,8%) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, 7.000 minder dan in het jaar ervoor (7,9%). In december verschijnen de CBS cijfers over 2020.

Vraag 3

Hoeveel budget wordt volgend jaar extra uitgetrokken voor het terugdringen van armoede onder kinderen, specifiek bedoeld om de gevolgen van de COVID-19 crisis op te vangen? Via welke routes loopt dit?

Antwoord 3

De steun- en herstelpakketten waren erop gericht te voorkomen dat mensen werkloos raakten met alle gevolgen van dien, ook voor de kinderen in het gezin. In het kader van het flankerend beleid is er extra aandacht voor (financieel) kwetsbare groepen (Kamerstuk 35 420, nr. 105). Al deze maatregelen leiden tot behoud of een hoger huishoudinkomen van ook gezinnen met kinderen en dragen daarmee bij aan het bestrijden van kinderarmoede. Komend jaar is er € 45 miljoen extra beschikbaar voor gemeenten voor het gemeentelijke schuldenbeleid en de bijzondere bijstand.

Specifiek gericht op kinderarmoede zijn de volgende middelen vrijgemaakt:

  • In het kader van de intensiveringsaanpak armoede en schulden is er circa € 1 miljoen subsidie aan projecten specifiek gericht op kinderarmoede beschikbaar gesteld (het project «Samenwerken rondom Kinderarmoede van Divosa en partners» en het project «verstevigen aanpak kinderarmoede» van het Jeugdeducatiefonds).

  • Via het amendement Renkema is er in 2021 € 2 miljoen subsidie verleend aan de partijen verenigd onder Sam&. Deze subsidie richt zich op het bereiken en helpen van bekende en relatief nieuwe doelgroepen als kinderen van werkende ouders met een laag inkomen als gevolg van de coronacrisis.

Vraag 4

Kan worden aangeven waar in de begroting uitgaven voor de implementatie van de Europese Kindergarantie (Child Guarantee) zijn gebudgetteerd en kan hier een overzicht van de uitgaven worden gegeven?

Antwoord 4

De uitgaven gericht op het bestrijden van kinderarmoede zijn beantwoord onder vraag 1.

De Europese kindergarantie is een uitwerking van het thema over sociaaleconomische inclusie, gezondheid en educatie uit de Europese Strategie voor de Rechten van het Kind. In het kader van de Europese kindergarantie wordt de lidstaten aanbevolen om kosteloze en effectieve toegang te bieden tot belangrijke diensten aan kinderen met risico op armoede of sociale uitsluiting. Deze diensten zijn departement-overstijgend. Het behelst onder meer toegang tot vroeg- en voorschoolse educatie (vve) en kinderopvang; onderwijs en schoolactiviteiten; gezonde voeding; gezondheidszorg en adequate huisvesting. De aanbeveling strookt grotendeels met bestaand beleid, bij diverse departementen belegd.

Lidstaten waarbij het risico op armoede of sociale uitsluiting voor kinderen in 2017–2019 hoger was dan het EU-gemiddelde, dienen in de financieringsperiode 2021–2027 ten minste 5% van hun aandeel uit het ESF+ te reserveren voor de bestrijding van kinderarmoede of sociale uitsluiting. Andere lidstaten dienen een passend bedrag (appropriate amount) te reserveren. Dit passend bedrag kan ook nul zijn, indien er al nationale middelen naar het bestrijden van kinderarmoede gaan. Het EU-gemiddelde cijfer van kinderen met een risico op armoede of sociale uitsluiting ligt op 22,5%. Nederland zit hieronder (16%) en mag dus zelf een passend bedrag kiezen.

Vraag 5

Wanneer worden er nieuwe bestuurlijke afspraken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) vastgesteld over armoede onder kinderen en hoe groot wordt de ruimte voor gemeenten om deze middelen breder in te zetten dan alleen voor de ondersteuning in natura, namelijk voor het integraal tegengaan van de oorzaken en negatieve gevolgen van armoede (momenteel 15 – 20%)? Wordt hier dan ook gesproken over oormerking van de middelen?

Antwoord 5

Het vaststellen van nieuwe bestuurlijke afspraken is aan het nieuwe kabinet. In samenspraak met de VNG zal er de komende tijd nagedacht worden over een mogelijk vervolg en verdere invulling van de bestuurlijke afspraken. Hierop vooruitlopend kan ik nog geen uitspraken doen over de inhoud van de nieuwe bestuurlijke afspraken. Binnen de huidige bestuurlijke afspraken hebben gemeenten reeds de ruimte om middelen breder in te zetten dan voor middelen in natura.

Vraag 6

Wordt het akkoord om huishoudens tijdens de pandemie niet van het water af te sluiten bij het niet kunnen voldoen van de rekening voortgezet in 2022? Zo ja, zijn er naar aanleiding van dit akkoord tijdens de pandemie al afspraken gemaakt met de waterbedrijven om bij waterarmoede gezinnen met kinderen niet af te sluiten van het water?

Antwoord 6

Met de afschaling van de coronamaatregelen is ook teruggegaan naar de normale (zorgvuldige) incassoprocedures. Om betalingsachterstanden op de drinkwaterrekening vroegtijdig op te lossen is de drinkwatersector eind 2020 toegetreden tot het Landelijk Convenant Vroegsignalering. Gemeenten en leveranciers van vaste lasten versterken hiermee de samenwerking om inwoners met financiële problemen snel hulp te kunnen aanbieden.

Vraag 7

Hoe worden bij de vormgeving van armoede- en schuldenbeleid kinderen en jongeren (zowel op landelijk als lokaal niveau) betrokken, conform artikel 12 uit het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind?

Antwoord 7

In de bestuurlijke afspraken over kinderarmoede met de VNG (Kamerstuk 24 515, nr. 380) staat centraal dat gemeenten de regie hebben in het armoede- en schuldenbeleid en daarbij aandacht hebben voor de positie van kinderen. Om effectief gebruik en een duurzame positieve impact op de ontwikkeling van het kind te waarborgen, is het van belang dat gemeenten kinderen actief betrekken bij de vormgeving van hun aanpak, conform artikel 12 uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit evaluatie van deze bestuurlijke afspraken door I&O Research (Kamerstuk 24 515, nr. 608) blijkt dat dit onderdeel voor veel gemeenten een verbeterpunt is. Momenteel betrekt een ruime meerderheid (76%) van de gemeenten kinderen bij de aanpak van kinderarmoede, een kwart (24%) van de gemeenten doet dit niet. Het betrekken van kinderen varieert per gemeente van informeren tot aan het daadwerkelijk met kinderen in dialoog gaan. Het onderwijs speelt een belangrijke rol voor de communicatie met de doelgroep. Het Ministerie van SZW heeft participatie gestimuleerd door in de subsidieregeling Armoede- en Schulden ook projecten gericht op kinderen- en jongerenparticipatie bij gemeenten te ondersteunen, zoals Speaking Minds en Missing Chapter Foundation.

Binnen het Rijk zijn er diverse initiatieven om kinderen en jongeren te betrekken bij beleidsvorming. De afgelopen kabinetsperiode heeft het Ministerie van SZW een traject doorlopen met jongeren van Speaking Minds over opgroeien in armoede. Momenteel vinden diverse verkennende gesprekken plaats om het betrekken van kinderen een onderdeel te laten zijn bij het vormgeven van het armoede- en schuldenbeleid.

Vraag 8

Wat wordt er gedaan met de aanbevelingen uit het onderzoek «Kansrijk armoedebeleid voor kinderen» van de Beleidsonderzoekers?

Antwoord 8

Het onderzoek «Kansrijk armoedebeleid voor kinderen» van de Beleidsonderzoekers biedt een eerste inzicht in de brede kansenarmoede onder kinderen. Dit onderzoek is met de eerste rapportage over de ambities kinderarmoede aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 24 515, nr. 608). Het onderzoek biedt een inzicht in de moeilijke gezinssituaties van kinderen die opgroeien in armoede. De onderzoekers geven aan dat meer integraliteit in de aanpak en regie vanuit het Rijk nodig is. Er is niet één partij die de sleutel tegen kinderarmoede in handen heeft, waardoor samenwerking essentieel is.

Het is aan een nieuw kabinet deze integraliteit nog meer vorm te geven. In de tussentijd zet ik de volgende stappen:

  • 1) gesprek met de VNG over een vervolg van de bestuurlijke afspraken;

  • 2) subsidie armoedepartijen Sam& verlengen tot en met eind 2022;

  • 3) voortzetting van de inzet van ervaringsdeskundigen met Sterk uit Armoede;

  • 4) verdere aansluiting zoeken met relevante programma’s en trajecten, zoals de Gelijke Kansen Alliantie vanuit SZW;

  • 5) in samenwerking met de Ministeries van OCW en VWS de publiek-private samenwerking Alliantie Kinderarmoede ondersteunen; en

  • 6) meer aandacht voor de preventie van geldzorgen.

In het rapport van de Beleidsonderzoekers is tevens aanscherping van het huidige beleid voor bestaanszekerheid aangevoerd als oplossingsrichting voor het beperken van de kans op ernstige of langdurige armoede bij kinderen. Die boodschap is de afgelopen maanden ook door diverse organisaties naar buiten gebracht, zoals door de VNG (De winst van het sociaal domein).

Het is aan een nieuw kabinet om het maatschappelijke en politieke debat te voeren over de bestaanszekerheid van mensen en daarmee samenhangend de hoogte van het minimumloon, de toereikendheid van het sociaal minimum en het toeslagensysteem.

Vraag 9

In welke vijf sectoren is de krapte op de arbeidsmarkt het grootst en wat wordt er gedaan om meer mensen daarvoor te interesseren?

Antwoord 9

Wanneer we kijken naar de vacaturegraad (aantal vacatures per duizend banen) in het 2e kwartaal van 2021, is de krapte het grootst in de sectoren:

  • Horeca (82);

  • Informatie en communicatie (77);

  • Bouwnijverheid (62);

  • Specialistische zakelijke diensten (51);

  • Handel (45).

(Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 22-10-2021).

De oplossing voor krapte in deze sectoren ligt primair bij werkgevers. Zij kunnen werk in hun sector aantrekkelijker maken door lonen te verhogen of op andere manieren betere arbeidsvoorwaarden te bieden (bijvoorbeeld vaste contracten, betere werktijden of een beter loopbaanperspectief). Werkgevers kunnen het best bepalen welke aanpassingen voor hen nodig zijn om meer personeel te werven en te behouden. Bovendien kunnen zij het best de afweging maken of de baten van gemakkelijker vervulbare vacatures voldoende zijn om de kosten die daarvoor gemaakt moeten worden te rechtvaardigen. Om werkgevers te faciliteren, voert het Ministerie van SZW actief beleid om knelpunten op de arbeidsmarkt weg te nemen. Werkgevers kunnen gebruik maken van de dienstverlening in de 35 arbeidsmarktregio’s via zogeheten werkgeversservicepunten. Een werkgeversservicepunt geeft werkgevers kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel via de regionale leerwerkloketten bij leer- en ontwikkelvragen.

Werkzoekenden en werkenden die met ontslag bedreigd worden kunnen dienstverlening ontvangen vanuit 35 regionale mobiliteitsteams. Binnen deze teams gebruiken werkgevers, werknemers, onderwijs, gemeenten en UWV elkaars expertise en dienstverlening bij het bieden van gerichte ondersteuning naar nieuw werk, ook richting krapteberoepen. In de brief Noodpakket banen en economie hebben de Minister en Staatssecretaris het beleid om werkzoekenden te ondersteunen toegelicht (Kamerstuk 35 420, nr. 134).

Beleid op het gebied van leven lang ontwikkelen (LLO) stelt mensen in staat zich aan te passen aan een veranderende arbeidsmarkt. Via de SLIM-regeling wordt geld beschikbaar gesteld aan mkb-ondernemingen die willen investeren in leren en ontwikkelen. Vanaf 2022 komt er een STAP-budget waarmee burgers tot € 1.000 subsidie kunnen krijgen voor het volgen van scholing. Zie voor een overzicht van het LLO-beleid de Routekaart Leren en Ontwikkelen (Kamerstuk 30 012, nr. 135).

Vraag 10

Kan er een overzicht worden gegeven van het aantal werklozen tussen de 60 en de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd in de afgelopen tien jaar, uitgesplitst per leeftijd? (hoeveelheid 60-jarigen, 61-jarigen, enz.)

Antwoord 10

In onderstaande tabel vindt u het aantal werklozen tussen 60 en 67 jaar vanaf 2011. Hierin zijn alleen personen opgenomen die recent naar werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn.

Tabel: Aantal werklozen (x 1.000) per jaar per leeftijdscohort
 

60 jaar

61 jaar

62 jaar

63 jaar

64 jaar

65 jaar

66 jaar

67 jaar

Perioden

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

2011

7

5

4

3

2

1

1

1

2012

7

6

5

4

2

2

1

1

2013

11

9

8

5

3

2

2

1

2014

13

11

10

7

5

3

2

3

2015

15

13

11

10

7

2

1

1

2016

12

13

10

10

9

3

1

1

2017

10

9

9

8

7

4

1

1

2018

8

7

8

7

7

4

2

1

2019

5

6

4

6

5

4

2

1

2020

5

4

5

5

5

3

1

1

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 20-10-2021

Vraag 11

Kan er een overzicht worden gegeven van het aantal arbeidsongeschikten tussen de 60 en de AOW-leeftijd in de afgelopen tien jaar, uitgesplitst per leeftijd? (hoeveelheid 60-jarigen, 61-jarigen, enz.)

Antwoord 11

Het is niet mogelijk om inzicht te bieden in alle arbeidsongeschikte mensen tussen de 60 en de AOW-leeftijd. SZW heeft enkel inzicht in de mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Onderstaande tabellen bieden inzicht in het aantal mensen tussen de 60 en de AOW-leeftijd met een WIA- of WAO-uitkering in de afgelopen 10 jaar. Vanwege de implementatie van de wet vereenvoudiging Wajong is alleen een uitsplitsing te maken voor de afgelopen 3 jaar. Data van eerdere jaren is (nog) niet beschikbaar.

Tabel: Aantal WIA-uitkeringsgerechtigden van 60 jaar en ouder

Leeftijd

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

60

5.321

6.697

7.452

8.585

9.541

10.781

11.670

12.772

14.015

15.268

61

5.395

6.335

7.787

8.477

9.684

10.839

12.132

13.154

14.263

15.516

62

4.265

6.207

7.249

8.749

9.434

10.971

12.175

13.662

14.603

15.763

63

3.621

4.696

6.958

8.037

9.637

10.632

12.243

13.692

15.125

16.069

64

2.796

3.964

5.013

7.406

8.631

10.535

11.752

13.632

15.141

16.658

65

403

889

1.989

4.732

8.605

12.940

14.901

16.474

66

4.491

5.312

Tabel: Aantal WAO-uitkeringsgerechtigden van 60 jaar en ouder

Leeftijd

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

60

25.232

24.293

22.135

20.139

18.338

17.259

15.822

14.816

13.687

12.449

61

27.123

24.846

23.948

21.843

19.840

18.073

17.000

15.617

14.639

13.461

62

29.084

26.723

24.448

23.610

21.508

19.514

17.830

16.762

15.366

14.409

63

31.435

28.670

26.265

24.098

23.255

21.153

19.206

17.552

16.523

15.114

64

33.595

31.102

28.189

25.871

23.728

22.888

20.826

18.893

17.261

16.236

65

2.603

4.450

6.097

11.094

16.476

20.490

18.608

16.968

66

6.067

5.458

Tabel: Aantal Wajong-uitkeringsgerechtigden van 60 jaar en ouder

Leeftijd

2018

2019

2020

60

2.593

2.618

2.698

61

2.439

2.519

2.564

62

2.360

2.376

2.448

63

2.087

2.300

2.286

64

2.005

2.030

2.222

65

1.914

1.955

1.962

66

633

636

Vraag 12

Hoeveel extra kinderen leven als gevolg van de coronacrisis in armoede? Welke trend wordt daarbij verwacht?

Antwoord 12

De meest recent beschikbare cijfers zijn van het CBS (Materiële welvaart in Nederland 2020) en gaan over 2019. In 2019 maakten 251.000 minderjarige kinderen (7,8%) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, 7.000 minder dan in het jaar ervoor (7,9%). December aanstaande verschijnen de CBS cijfers over 2020.

Naar verwachting hebben als gevolg van de coronacrisis tijdelijk meer mensen met armoede te maken gekregen. In voorlopige CBS cijfers (Statline, geraadpleegd 22-10-2021) is een toename zichtbaar in het aantal bijstandsgerechtigden tussen maart 2020 en juli 2021. Sinds maart 2021 is in het aantal bijstandsuitkeringen weer een dalende trend zichtbaar. Het aantal werklozen laat eveneens in 2021 een dalende trend zien. Onzekerheid blijft bestaan maar de economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed.

Vraag 13

In welke mate heeft het overheidsbeleid (zoals de verhoging van de AOW-leeftijd) geleid tot een hogere werkloosheid als gevolg van een toename van het arbeidsaanbod?

Antwoord 13

In algemene zin valt niet te verwachten dat een toename van het arbeidsaanbod door een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd leidt tot een structurele toename van de werkloosheid. De structurele werkgelegenheidsgroei wordt bepaald door het aanbod: extra aanbod wordt op lange termijn geabsorbeerd door de arbeidsmarkt. De arbeidsmarkt zal via aanpassingen van onder andere de lonen in een nieuw evenwicht komen. Bovendien kan een toename van het arbeidsaanbod resulteren in meer inkomensgroei, en daarmee de vraag naar producten en diensten stimuleren, en zodoende juist ook meer werkgelegenheid tot gevolg hebben.

Het CPB vindt voor Nederland op langere termijn geen bewijs voor verdringing tussen leeftijdsgroepen.1 Volgens het CPB laat de internationale literatuur en analyses op basis van Nederlandse data zien dat er geen, of zelfs een positief, verband is tussen de arbeidsparticipatie van ouderen en de arbeidsmarktkansen van jongeren. Volgens het CPB suggereren deze resultaten dat ouderen en jongeren elkaar aanvullen op de arbeidsmarkt en niet met elkaar concurreren. Dat laat zien dat een toename van het arbeidsaanbod van ouderen niet noodzakelijkerwijs ten koste zal gaan van de baankansen van andere leeftijdsgroepen.

Wel geeft het CPB aan dat op korte termijn en in laagconjunctuur verdringingseffecten mogelijk zijn. In dat licht is het relevant dat de werkloosheid momenteel historisch bezien relatief laag is. Zo was in het tweede kwartaal van dit jaar 3,3% van de beroepsbevolking werkloos, en 3,1% van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie 60–65. Ook de werkloosheidcijfers suggereren dus niet dat recente hervormingen, zoals de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, direct leiden tot een veel hogere werkloosheid. De huidige krappe arbeidsmarkt illustreert juist dat oudere werknemers op de arbeidsmarkt momenteel juist nodig zijn om aan de vraag naar arbeid te kunnen voldoen. De hogere AOW-gerechtigde leeftijd helpt in die zin om de historische krapte op de arbeidsmarkt te verlichten, waarbij ook geldt dat door de vergrijzing de krapte op de arbeidsmarkt in de toekomst kan toenemen.

Vraag 14

Zijn er concrete doelstellingen over het tegengaan van loon- en inkomensongelijkheid tussen mannen en vrouwen?

Antwoord 14

Voor het tegengaan van inkomensongelijkheid tussen mannen en vrouwen heeft het kabinet zich in de Emancipatienota (Kamerstuk 30 420, nr. 270) het doel gesteld dat het aandeel vrouwen dat economisch zelfstandig is jaarlijks moet stijgen. In cijfers van het CBS is deze stijging te zien, in 2017 was 60,7% van de vrouwen economisch zelfstandig en in 2020 lag dit percentage op 64,3%.2

Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen, die het CBS elke twee jaar op verzoek van het Ministerie van SZW uitvoert, volgt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen sinds 2008 steeds kleiner wordt.3 Desondanks ligt hier nog steeds een uitdaging. Het kabinet heeft verschillende acties ondernomen om het loonverschil tussen mannen en vrouwen te verkleinen. Zie voor een overzicht van de maatregelen onder andere het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021. Een van deze maatregelen is de subsidie voor de campagne van WOMEN Inc. om vrouwen en werkgevers bewust te maken van de loonkloof. Ook heeft het kabinet meer indirecte maatregelen getroffen. Een belangrijke stap is de wet voor een bindend vrouwenquotum in het bedrijfsleven om zodoende een evenwichtigere verhouding van vrouwen en mannen in de top (en subtop) te realiseren. Verder is het kabinet aan de slag gegaan met het treffen van voorbereidingen voor de uitvoering van het advies van de Adviesgroep Vinkenburg. Uw Kamer is hier op 8 juli 2021 jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 30 420, nr. 360). Onderdeel hiervan is de ambitie om genderdiversiteit in de (sub)top van de Rijksdienst te verhogen.

Tot slot, is er vanuit de Europese Unie een voorstel voor een richtlijn gepresenteerd voor gelijke beloning van mannen en vrouwen door middel van beloningstransparantie en handhavingsmechanismen. Uw Kamer is over deze richtlijn geïnformeerd middels een fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3086).

Vraag 15

Wat is de gemiddelde arbeidsparticipatie van mensen met een chronische aandoening en mensen met een psychische aandoening? Hoe verhoudt zich dit tot de gezonde beroepsbevolking?

Antwoord 15

In 2016 had ruim 5 op de 10 Nederlanders een chronische aandoening of beperking. Bij jongere leeftijdsgroepen gaat het om grofweg 4 op de 10, bij oudere leeftijdsgroepen neemt dit aandeel toe tot ruim 9 op de 10 bij personen van 75 jaar of ouder.

De impact die mensen ondervinden op hun mogelijkheid tot arbeidsdeelname verschilt aanzienlijk tussen en binnen de typen chronische aandoeningen en beperkingen. Waar in sommige gevallen de aandoening of beperking van dien aard is dat arbeidsdeelname slechts in zeer geringe mate, of in het geheel niet mogelijk is, is er ook sprake van chronische aandoeningen die weinig invloed hebben op de mogelijkheid tot het verrichten van betaalde arbeid. Onderstaande tabel presenteert de arbeidspositie van verschillende subgroepen.

Tabel: Arbeidsmarktpositie, 15 tot en met 74 jaar / 15 tot en met 44 jaar, 2016

In procenten

Werkzame beroepsbevolking

Werkloze beroepsbevolking

Niet-beroepsbevolking

 

15 t/m 74

15 t/m 44

15 t/m 74

15 t/m 44

15 t/m 74

15 t/m 44

Nederlandse bevolking

66

76

5

6

30

18

Zonder chronische aandoening/beperking

76

78

5

6

18

17

Met chronische aandoening/beperking

57

73

4

7

39

21

             

Type chronische aandoening/beperking:

           

Lichamelijk

56

77

3

5

40

18

Zintuiglijk

46

67

3

9

50

24

Psychisch

55

61

7

12

38

27

Verstandelijke beperking

           

Uit de tabel blijkt in de eerste plaats dat verschillen in arbeidsdeelname tussen groepen voor een belangrijk deel gedomineerd worden door verschillen in leeftijd tussen groepen. Veel personen met een chronische aandoening of beperking zijn AOW-gerechtigd en verrichten om die reden geen betaalde arbeid. Bij de jongere helft van de bevolking (15 tot en met 44 jaar) komt de groep met en zonder chronische aandoening of beperking voor wat betreft arbeidsmarktpositie meer overeen dan bij de oudere helft het geval is. Dat geldt vooral voor mensen met een lichamelijke beperking. De arbeidsdeelname van deze groep in de leeftijd van 15 tot en met 44 jaar is bijna gelijk aan de arbeidsdeelname van de groep zonder lichamelijke beperking. Vooral mensen met een zintuigelijke of psychische aandoening zijn relatief minder actief op de arbeidsmarkt.

Vraag 16

Welke maatregelen en middelen worden ingezet om mensen met een chronische aandoening of de gevolgen daarvan vanuit de reguliere medische zorg te begeleiden bij het behouden van of terugkeer naar werk?

Antwoord 16

In de brief van de Minister over de toekomst van de arbeidsgerelateerde zorg van 23 juni jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 25 883, nr. 416) worden de verschillende stappen beschreven om de arbeidsgerelateerde zorg te verbeteren. In het kader van de activerende dienstverlening van UWV aan mensen met een Wajong- of WIA-uitkering lopen geen specifieke activiteiten om mensen met een chronische aandoening of de gevolgen daarvan vanuit de reguliere medische zorg te begeleiden bij het weer aan het werk komen. Activerende dienstverlening van deze mensen is maatwerk en gaat uit van de kansen en mogelijkheden van de mensen in de Wajong en WIA, waarbij rekening gehouden wordt met hun relevante belemmeringen. Ongeacht of deze belemmeringen voorkomen uit chronische aandoeningen of andere medische en/of psychische oorzaken kent, zet UWV in het kader van haar dienstverlening persoonlijke gesprekken in en kan indien nodig re-integratietrajecten of scholing inkopen om deze mensen naar werk te begeleiden.

Vraag 17

Hoeveel procent moet het minimumloon stijgen voordat het 60% van het gemiddelde loon bedraagt?

Antwoord 17

Het wettelijk minimumloon (WML) is een maandbedrag dat per 1 januari en 1 juli van een jaar wordt vastgesteld. Per 1 januari 2020 bedroeg het bruto-WML voor personen van 21 jaar en ouder € 1.653,60, per 1 juli was dit € 1.680,00. Gemiddeld bedroeg het bruto-WML in 2020 dus € 1.666,80. Hierin is rekening gehouden met 8% vakantiegeld.

Volgens data van het CBS4 bedroeg het gemiddelde bruto-maandloon exclusief overwerk van werknemers in 2020 gemiddeld € 2.663. Een wettelijk minimumloon op 60% hiervan zou een WML betekenen van € 1.597,80, dit is minder dan het WML gemiddeld in 2020 bedroeg. Kanttekening hierbij is dat het gemiddeld bruto-maandloon het maandloon is van zowel voltijd- als deeltijdwerknemers en daardoor geen zuivere vergelijking bevat. Een vergelijking met het bruto-maandloon van voltijdwerknemers zorgt echter voor een selectie-effect en is daarmee ook geen zuivere vergelijking.

Een alternatief is een vergelijking met het gemiddelde bruto-uurloon. Het gemiddelde bruto-uurloon exclusief vakantiegeld en overwerk van werknemers was in 2020 gemiddeld € 25,50. 60% hiervan komt neer op € 15,30. Het WML is echter een maandbedrag. Bij een voltijdswerkweek van 36 uur correspondeerde dat in 2020 gemiddeld met een uurloon van € 10,69. Bij een voltijdswerkweek van 40 uur volgde in 2020 gemiddeld een uurloon van € 9,62. Een stijging van het minimumloon naar € 15,30 per uur impliceert daarom een stijging van 43% tot 59%. Kanttekening hierbij is dat het sturen op brutobedragen door de progressie in de inkomstenbelasting en door mogelijk recht op toeslagen kan leiden tot een WML dat netto hoger ligt dan 60% van het gemiddelde nettoloon.

Vraag 18

Wat is de arbeidsinkomensquote (AIQ) momenteel en hoe heeft deze zich ontwikkeld sinds 1969?

Antwoord 18

De AIQ geeft het aandeel van de netto toegevoegde waarde weer dat als beloning naar de factor arbeid gaat; het resterende deel gaat naar de factor kapitaal. Volgens de voorlopige cijfers van het CBS lag de AIQ over alle economische activiteiten in 2020 op 77,7%5. In 1969 lag de AIQ op 78,0%6. Deze cijfers zijn terug te vinden op Statline. Bij het interpreteren van deze twee cijfers en de ontwikkeling daarvan over de tijd is echter terughoudendheid geboden. De berekeningsmethode is door de tijd heen meermaals herzien en de huidige rekenmethode is gebaseerd op data die slechts beschikbaar zijn sinds 19957. Bovendien hebben ook andere methodologische keuzes een impact op de hoogte van de AIQ8. Ondanks deze complicaties lijkt er consensus te zijn dat de AIQ in het eerste deel van de jaren zeventig sterk is gestegen en sinds midden jaren zeventig weer is afgenomen, met de sterkste daling in de jaren tachtig9.

Vraag 19

Hoeveel procent van de mensen die in horeca werkt, verdient het minimumloon? En hoeveel is dat bij de detailhandel? Welke ontwikkeling zit er in deze cijfers en hoe verhoudt zich dat tot voorgaande jaren?

Antwoord 19

Uit cijfers van het CBS (bron: CBS, Statline Werkgelegenheid en minimumloon; kenmerken baan, bedrijfsgrootte, SBI2008, geraadpleegd 20-10-2021) blijkt dat in 2019 9,3% van de werkenden in de bedrijfstak horeca het minimumloon verdient. Het betreft 6,3% van de werkenden in de bedrijfstak handel, waar detailhandel onder valt. Wanneer gekeken wordt naar het aandeel werkenden op het minimumloon in deze twee bedrijfstakken, zien we dat het aandeel in beide sectoren afgenomen is in de periode 2010–2019, met 1,39%-punt in de handel en 4,5%-punt in de horeca. De sterke afname in de bedrijfstak horeca heeft voornamelijk te maken met een forse groei in het totaal aantal banen: een relatief groot deel daarvan wordt boven het minimumloon betaald. De afname in de bedrijfstak handel is zowel te verklaren door de groei van het totaal aantal banen, als een absolute afname van het aantal werkenden op het minimumloon.

Vraag 20

Welke actuele onderzoeken zijn er over de sectoren horeca en detailhandel? Hoe staan zij er nu voor? Wat is de winstgevendheid in deze sectoren (nu en afgelopen jaren voor Corona)? Welk deel van de economie beslaan zij? Hoeveel omzet wordt er gedraaid? Hoeveel faillissementen zijn er geweest de afgelopen jaren? Hoeveel mensen zijn er werkzaam en hoeveel ondernemers van welke grootte?

Antwoord 20

Het CPB heeft het afgelopen halfjaar twee studies gepubliceerd naar de economische gevolgen van corona, waarin ook de positie van het mkb, waaronder horeca en detailhandel, is meegenomen (CPB Achtergronddocument (2021), COVID-19 en de gevolgen voor het Nederlandse mkb en banken; CPB notitie (2021), Economische analyse steunpakket 2020). Daarnaast heeft DNB onderzoek gedaan naar de gevolgen van corona voor de financiële situatie van het mkb (DNB analyse (2021), De financiële positie van het Nederlandse mkb één jaar na de Covid-19 uitbraak).

Deze studies kijken naar liquiditeits- en solvabiliteitsgegevens, en wijzen van daaruit op een verhoogd faillissementsrisico voor horecabedrijven. Op basis van de genoemde onderzoeken geldt dat risico niet of nauwelijks voor de detailhandel. Het is nog niet duidelijk of dit verhoogde risico ook tot een reële toename in faillissementen zal leiden. Volgens het CPB is een compleet inzicht in de financiële gevolgen van de coronacrisis voor het mkb vermoedelijk pas begin 2022 te geven.

Het CBS maakt de winstgevendheid van sectoren slechts met vertraging inzichtelijk. De winstgevendheid van horeca en detailhandel is bekend tot en met 2019 (CBS, Statline, geraadpleegd 27-10-2021). De precieze winstgevendheid van deze sectoren tijdens en na de coronacrisis kan nog niet worden vastgesteld. Het bedrijfsresultaat (bedrijfsopbrengsten minus kosten) van de detailhandel was € 5,2 miljard in 2015, € 6,2 miljard in 2016, € 6,4 miljard in 2017, € 7,5 miljard in 2018 en € 7,8 miljard in 2019. Het bedrijfsresultaat van de horeca was € 3,2 miljard in 2015, € 3,4 miljard in 2016, € 3,8 miljard in 2017, € 4,0 miljard in 2018 en € 3,9 miljard in 2019.

In 2019 bedroeg het aandeel van de detailhandel 2,89% van het totaal aan toegevoegde waarde in de economie. In 2020, het laatst beschikbare jaar, was dat 3,12%. In 2019 bedroeg het aandeel van de horeca 1,99% van het totaal aan toegevoegde waarde in de economie. In 2020 was dat 1,38%.

De omzet van de detailhandel in 2019 was € 124 miljard. Deze is in 2020 met 6,0% toegenomen. De omzet van de horeca in 2019 was € 29 miljard. Deze is in 2020 met 34,3% gedaald.

In de detailhandel waren in 2015 538 faillissementen, in 2016 515 faillissementen, in 2017 347 faillissementen, in 2018 361 faillissementen, in 2019 369 faillissementen en in 2020 309 faillissementen. In de horeca waren in 2015 306 faillissementen, in 2016 286 faillissementen, in 2017 260 faillissementen, in 2018 268 faillissementen, in 2019 254 faillissementen en in 2020 286 faillissementen.

In 2019 waren er 999,4 duizend personen werkzaam in de detailhandel, en 641,5 duizend in de horeca. Het CBS heeft het aantal werkzame personen per sector voor 2020 nog niet gepubliceerd.

In de detailhandel zijn in het 4e kwartaal van 2021 155.005 bedrijven. Daarvan zijn er 102.325 met 1 werkzame persoon, 27.260 met 2 werkzame personen, 12.700 met 3 tot 5 werkzame personen, 7.675 met 5 tot 10 werkzame personen, 2.770 met 10 tot 20 werkzame personen, 1.455 met 20 tot 50 werkzame personen, 495 met 50 tot 100 werkzame personen en 330 met 100 werkzame personen of meer. In de horeca zijn in het 4e kwartaal van 2021 67.145 bedrijven. Daarvan zijn er 31.505 met 1 werkzame persoon, 12.655 met 2 werkzame personen, 9.310 met 3 tot 5 werkzame personen, 8.205 met 5 tot 10 werkzame personen, 3.845 met 10 tot 20 werkzame personen, 1.230 met 20 tot 50 werkzame personen, 245 met 50 tot 100 werkzame personen, en 150 met 100 werkzame personen of meer.

Vraag 21

Welke onderzoeken zijn er het afgelopen jaar verschenen betreffende het minimumloon?

Antwoord 21

Het afgelopen jaar zijn er verschillende documenten gepubliceerd die (onder meer) betrekking hebben op het Nederlandse minimumloon:

  • CPB (2020): Kansrijk Arbeidsmarktbeleid – Update Minimumloonbeleid.

  • CPB (2020): Doorrekening invoering minimumuurloon.

  • CPB (2020): Effecten verhogen minimumloon.

  • CPB (2020): Kansrijk Armoedebeleid.

  • CPB (2021): Keuzes in Kaart.

  • Eurofound (2021): Annual review minimum wages 2021.

  • Nibud (2020): Meer bestedingsruimte bij een hoger minimumloon. In opdracht van de FNV.

  • I&O-research (2020): Onderzoek naar het verhogen van het wettelijk minimumloon. In opdracht van de FNV.

  • SER (2021): Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving. Betreft een advies.

  • SER (2021): Werken zonder armoede. Betreft een verkenning.

Vraag 22

Hoeveel sociale werkvoorzieningen draaien rode cijfers? Welke zijn dit?

Antwoord 22

Voor de meeste sociale werkvoorzieningen (sw-voorzieningen) geldt dat de exploitatie – zonder rekening te houden met de gemeentelijke bijdrage – verliesgevend is. Volgens inschattingen is 4 op de 5 sw-voorzieningen verliesgevend. Deze conclusie is gebaseerd op informatie van 83 sw-voorzieningen, waarvoor bij Cedris financiële data bekend zijn. Van 11 sw-voorzieningen is onvoldoende informatie bekend. Het is op dit moment niet mogelijk een overzicht te geven welke sw-voorzieningen het exact betreft, aangezien de financiële informatie in vertrouwelijkheid met Cedris is gedeeld en dus niet openbaar gemaakt kan worden.

Omdat de Wsw subsidie taakstellend is, zijn gemeenten er zelf verantwoordelijk voor om eventuele tekorten op de uitvoering van de Wsw aan te vullen én mogen zij zelf besluiten hoe eventuele overschotten worden besteed.

Uit de sectorinformatie blijkt dat in 2020 het tekort € 132 miljoen was. Naar verwachting zal dit tekort de komende jaren teruglopen. Dit komt vooral doordat de uitstroom van Wsw’ers in de nabije toekomst sneller gaat dan eerder gedacht én doordat de gemiddelde loonkosten van Wsw’ers dalen. Verwacht wordt dat rond 2025 een omslag zal plaatsvinden, waarbij het tekort op de exploitatie van alle sw-voorzieningen samen omslaat naar een overschot. Dit betekent dat gemeenten overall geen aanvullende middelen meer hoeven in te zetten voor de uitvoering van de Wsw. De sectorinformatie van Cedris bevestigt dit beeld. Uiteraard zullen hierbij verschillen blijven bestaan tussen de individuele sw-voorzieningen.

In 2020 hebben gemeenten om de nadelige effecten voor de sw-bedrijven van de coronamaatregelen op te vangen een bedrag van € 140 miljoen ontvangen. Deze compensatie is over het algemeen toereikend gebleken, zoals ook uit de sectorinformatie van Cedris blijkt. In 2021 is er een aanvullende tegemoetkoming toegekend van € 35 miljoen voor de periode 1 januari tot 1 juli 2021.

Ik streef ernaar om vóór de begrotingsbehandeling van SZW de reactie op de motie van de leden Slootweg en Van Kent te sturen. In deze motie is de regering verzocht om een quickscan uit te voeren naar eventuele (financiële) problemen bij sociale ontwikkelbedrijven (Kamerstuk 35 644, nr. 6).

Vraag 23

Welke sociale werkvoorzieningen hebben sinds 2015 de deuren moeten sluiten? Hoeveel hebben taken afgestoten en bij hoeveel heeft de gemeente de werkzaamheden overgenomen?

Antwoord 23

In de periode 2014–2021 zijn circa 10 sw-bedrijven opgeheven, opgesplitst of in een andere vorm doorgegaan. Te denken valt aan PAUW-bedrijven, ALESCON, Top-Craft, BGS, TBV en Delta Werkt. Hier lagen niet alleen financiële redenen aan ten grondslag. Ook redenen als andere beleidsvisie op de vormgeving en inzet van de sw-infrastructuur en een niet bestendige samenwerking tussen gemeenten die samen eigenaar zijn van een sw-bedrijf speelden een rol. Hierbij zien we dat wanneer gemeenten een sw-bedrijf opheffen, zij zich veelal aansluiten bij een ander sw-bedrijf, er sprake is van overname of splitsing of dat gemeenten de Wsw’ers zelf in dienst nemen/zorg gedragen voor een passende plaatsing. Zo zijn gemeenten in staat gebleken om aan alle mensen met een Wsw-indicatie, een passend alternatief te bieden in een sw-voorziening.

Vraag 24

Welke controle heeft de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) de afgelopen vier jaar uitgevoerd op de gemeenten in het kader van de verdringingstoets? Welke publicaties zijn hierbij verschenen? Hoeveel fulltime-equivalent (fte) per jaar is hieraan besteed vanaf 2016? Welke follow-up is er geweest van het inspectie rapport uit 2015 over Gemeentelijke aandacht voor verdringing bijstandsgerechtigden? Welke activiteiten heeft de Inspectie verricht op het gebied van werken zonder loon?

Antwoord 24

Het rapport uit 2015 oordeelde positief over het feit dat bijna alle gemeenten in hun re-integratiebeleid voor elk van de doelgroepen die zij daarin onderscheiden ten minste één instrument hebben dat valt onder «werken met behoud van uitkering». Naast het benoemen van de instrumenten zouden gemeenten in hun beleid ook moeten aangeven aan welke voorwaarden de toepassing van een instrument behoort te voldoen, om te zorgen dat er sprake is van additionele activiteiten.

Het betreft een decentrale, gemeentelijke beleidsvrijheid om hieraan invulling te geven. De Inspectie SZW heeft daarin geen taak of bevoegdheid.

De Inspectie heeft vanaf 2016 diverse toezichtonderzoeken uitgevoerd en rapporten uitgebracht in relatie tot bijstandsgerechtigden, zoals op de thema’s de weg naar extra banen, individuele studietoeslag, financiële zelfredzaamheid statushouders, schuldhulpverlening en recentelijk op het thema niet-gebruik bijstand. 10

Vraag 25

Welke problemen met de implementatie vereenvoudiging beslagvrije voet zijn er nog en welke acties zijn ondernomen in dit jaar?

Antwoord 25

Onder meer bij brief van 1 juni 2021 (Kamerstuk 24 505, nr. 603) is uw Kamer geïnformeerd over de knelpunten bij de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De betrokken partijen in de keten en het ketenbureau van het Ministerie van SZW hebben de oplossing van elk van de knelpunten voortvarend opgepakt. Het knelpunt dat de beslagvrije voet in sommige gevallen lager uitviel dan zou moeten bij mensen die de salarisuitbetaling per vier weken ontvangen in plaats van per maand en het knelpunt bij het vaststellen van het gemiddeld maandinkomen, zijn opgelost door de rekenmodules aan te passen. Bij de berekening van de beslagvrije voet bij bijstandsgerechtigden is ook een knelpunt geconstateerd. Om dit te ondervangen passen partijen een handmatige werkwijze toe, tot zij de geautomatiseerde oplossing in de rekenmodules kunnen toepassen. Sommige partijen kunnen deze gebruiken vanaf 1 januari 2022 en andere partijen in de loop van 2022. De wetswijziging die betrekking heeft op de geautomatiseerde oplossing, is opgenomen in de Verzamelwet SZW 2022.

Elk jaar worden op 1 januari en 1 juli wijzigingen doorgevoerd in de rekenmodules die worden gebruikt voor de berekening van de beslagvrije voet. Dit jaar zijn er ook wijzigingen doorgevoerd op 1 oktober. UWV heeft de 1 oktober-wijzigingen nog niet kunnen doorvoeren. UWV houdt daarom nieuwe beslagen aan, totdat de wijzigingen zijn getest en geaccordeerd. UWV verwacht het testtraject eind november af te ronden. Na akkoord van SZW verwacht UWV in december het leggen van beslagen te kunnen hervatten. Voor de Belastingdienst geldt dat de desbetreffende wijzigingen zijn doorgevoerd. Deze wachten op goedkeuring van SZW. In verband met het opnieuw opstarten van de invordering van belastingschulden na Corona, is het opleggen van nieuwe beslagen pas in 2022 aan de orde. Conform de wet worden langlopende loonvorderingen herzien en correctieverzoeken afgehandeld.

Vraag 26

Wanneer is begonnen met het verlagen van de bijstand (in het kader van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon) en op hoeveel procent van de verlaging zitten we nu?

Antwoord 26

Vanaf januari 2012 wordt de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon van de bijstand halfjaarlijks, per januari en juli van elk jaar, met 2,5 procentpunt verminderd. Deze afbouw is inmiddels meerdere malen getemporiseerd, meest recent in de augustusbesluitvorming 2021 voor het jaar 2022.

Per 1 juli 2021 is de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand afgebouwd naar 1,6625 keer de AHK. Onderstaande tabel toont het actuele afbouwtraject.

Tijdvak

AHK in het referentie-minimumloon van de bijstand

Afbouw in procentpunt

jul-11

2

 

jan-12

1,975

2,50%

jul-12

1,95

2,50%

jan-13

1,925

2,50%

jul-13

1,9

2,50%

jan-14

1,8875

1,25%

jul-14

1,875

1,25%

jan-15

1,8625

1,25%

jul-15

1,85

1,25%

jan-16

1,8375

1,25%

jul-16

1,825

1,25%

jan-17

1,8125

1,25%

jul-17

1,8

1,25%

jan-18

1,7875

1,25%

jul-18

1,775

1,25%

jan-19

1,75625

1,875%

jul-19

1,7375

1,875%

jan-20

1,71875

1,875%

jul-20

1,7

1,875%

jan-21

1,68125

1,875%

jul-21

1,6625

1,875%

jan-22

1,64375

1,875%

jul-22

1,625

1,875%

jan-23

1,6

2,50%

jul-23

1,575

2,50%

jan-24

1,55

2,50%

jul-24

1,525

2,50%

jan-25

1,5

2,50%

jul-25

1,475

2,50%

jan-26

1,45

2,50%

jul-26

1,425

2,50%

jan-27

1,4

2,50%

jul-27

1,375

2,50%

jan-28

1,35

2,50%

jul-28

1,325

2,50%

jan-29

1,3

2,50%

jul-29

1,275

2,50%

jan-30

1,25

2,50%

jul-30

1,225

2,50%

jan-31

1,2

2,50%

jul-31

1,175

2,50%

jan-32

1,15

2,50%

jul-32

1,125

2,50%

jan-33

1,1

2,50%

jul-33

1,075

2,50%

jan-34

1,05

2,50%

jul-34

1,025

2,50%

jan-35

1

2,50%

Bron: Berekening SZW

Vraag 27

Hoeveel werkende armen zijn er momenteel?

Antwoord 27

De meest recent beschikbare cijfers zijn van het CBS (Materiële welvaart in Nederland 2020) en gaan over 2019. Van de werkende bevolking van 15 tot 75 jaar maakte in 2018 2,4% (circa 180.000 personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Sinds 2017 is het aandeel werkenden met een laag inkomen nagenoeg stabiel.

Vraag 28

Hoeveel procent van de eigenrisicodragers komt in de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en hoeveel procent niet-eigenrisicodragers?

Antwoord 28

De WIA kent verschillende regelingen. De IVA voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikte werknemers, en de WGA voor volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte werknemers en voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers. In de WIA kan doorstroom plaatsvinden van de ene naar de andere regeling. De meest voorkomende doorstroom is van WGA volledig (waarin werknemers tussen de 80 en 100% arbeidsongeschikt zijn) naar IVA, gevolgd door WGA gedeeltelijk (waarin werknemers tussen de 35 en 80% arbeidsongeschikt zijn) naar IVA. Doorstroom vindt relatief vaak na twee tot vier jaar plaats. Om een beeld te geven van de instroom per regeling en de eindsituatie per regeling, is gekeken naar werknemers die in 2016 de WIA instroomden. Gekeken is naar de regeling waarin deze werknemers instroomden en in welke regeling ze eind 2020 (hieronder aangeduid als «na vijf jaar») zitten. Het antwoord heeft betrekking op werknemers waarvoor de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte gold (dus niet op vangnetters in de Ziektewet).

Bij instroom is er nauwelijks verschil tussen werknemers met een werkgever die eigenrisicodrager is (ERD-groep) en werknemers met een publiek verzekerde werkgever (publieke groep):

  • 25% respectievelijk 24% komt in WGA gedeeltelijk,

  • 45% bij beide groepen in WGA volledig en

  • 30% respectievelijk 31% in de IVA.

Na vijf jaar is er een verschil ontstaan tussen de ERD-groep en de publieke groep:

  • 29,6% van de ERD-groep en 28,3% van de publieke groep is uitgestroomd.

  • Het aandeel in de IVA van de ERD-groep is gegroeid naar 44%, bij de publieke groep naar 33% (dit is de resultante van doorstroom naar en uitstroom uit de IVA; bij de ERD-groep is 26% van WGA naar IVA gegaan, bij de publieke-groep 15%).

  • Bij de ERD-groep verblijft 15% in de WGA en van de publieke groep 25%.

Vraag 29

Hoeveel procent van de eigenrisicodragers is 35-min en hoeveel procent van de niet-eigenrisicodragers?

Antwoord 29

In 2019 kreeg 31,0% van de werknemers van eigenrisicodragers (ERD-groep) een afwijzing per einde wachttijd en 32,1% van de werknemers van publiek verzekerde werkgevers (publieke groep).

Vraag 30

Bent u bekend met het inkomensverlies dat (met name alleenstaande) ouders ervaren als kinderen 18 jaar worden? Kunt u inzichtelijk maken welke tegemoetkomingen vervallen en welke daarvoor in de plaats komen, en wat dit betekent voor de financiële situatie van ouders?

Antwoord 30

Voor ouders en kinderen veranderen er een aantal zaken als het kind 18 jaar wordt. De ondersteuning voor de kosten van het kind (kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget) stopt, en tegelijkertijd krijgen jongeren vanaf hun 18e een zelfstandig recht op sociale voorzieningen en inkomensondersteuning. Het is sterk van de situatie afhankelijk waar zij vervolgens recht op hebben, bijvoorbeeld van of zij thuis wonen, een opleiding volgen of een handicap hebben. Wat de plussen en minnen zijn voor het gezinsinkomen is daarom niet voor iedereen inzichtelijk te maken. Op de site van de rijksoverheid staan alle veranderingen opgesomd bij de vraag «18 jaar worden: wat moet ik regelen?». Hieronder wordt ingegaan op een aantal belangrijke componenten van inkomensondersteuning en studiefinanciering.

De kinderbijslag (circa € 1.285,– per jaar voor een 17-jarige) stopt als het kind 18 jaar wordt. Het verdere mogelijke inkomensverlies, in de vorm van kindgebonden budget, is afhankelijk van het inkomen en de huishoudsituatie. Alleenstaande ouders kunnen recht hebben op de zogenaamde alleenstaande ouderkop (ALO-kop), bij een inkomen rond het minimum is dat € 3.240,– per jaar. Zolang er nog andere kinderen onder de 18 jaar tot het huishouden behoren, blijft de alleenstaande met een minimuminkomen dit recht op ALO-kop houden en vervalt alleen het kindbedrag (maximaal € 1.463 – per jaar). Dit is ook het bedrag dat paren, tot een inkomen van circa € 39.000,– aan inkomen verliezen, als hun oudste kind 18 jaar wordt.

Vanaf de leeftijd van 18 dienen jongeren zelfstandig een zorgverzekering af te sluiten. Daarmee krijgen ze ook recht op zorgtoeslag. Het inkomen van het thuiswonende kind heeft tot 27 jaar geen invloed op de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van de ouders, wel op de huurtoeslag. De hoogte van de huurtoeslag wordt bepaald op basis van het verzamelinkomen van het gehele huishouden. Voor thuiswonende kinderen tot 23 jaar geldt in 2021 een vrijstelling van het inkomen van € 5.044.

Indien ouders een bijstandsuitkering ontvangen, is van belang dat vanaf 18 jaar de inkomsten van het thuiswonende kind meetellen voor de vaststelling van de hoogte van de bijstandsaanvulling. De kostendelersnorm geldt nog niet, deze wordt gehanteerd vanaf het moment dat het kind 21 jaar oud wordt. Afhankelijk van de gemeente, kunnen er bij 18 jaar verschillende veranderingen optreden in de aanspraak op regelingen voor minima.

Verder is van belang of jongeren een opleiding volgen. Indien zij op hun 18e naar school gaan op het voortgezet onderwijs, kunnen zij onder voorwaarden een tegemoetkoming in de schoolkosten krijgen. Als zij een vervolgopleiding volgen, krijgen zij afhankelijk van het inkomen van de ouders recht op de aanvullende beurs. Daarnaast hebben mbo-studenten recht op de basisbeurs.

Vraag 31

Hoeveel problemen worden er nog gemeld betreffende de vereenvoudiging Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en welke problemen betreft dit?

Antwoord 31

Er zijn bij UWV geen nieuwe problemen gemeld betreffende de Wet vereenvoudiging Wajong sinds de problemen in het voorjaar. Net na de implementatie van de Wet vereenvoudiging Wajong waren er problemen met te hoge uitkeringen voor een groep van circa 337 personen en te lage uitkeringen bij een groep van circa 414 personen. Het herstellen van de te lage uitkeringen rondt UWV eind 2021 af. De uitbetaalde te hoge uitkeringen van Wajongers die een te hoge uitkering hadden waarbij er sprake was van samenloop van gedispenseerde en niet gedispenseerde inkomensbestanddelen vordert UWV niet terug. Hierdoor kunnen een te hoge uitkering en het terugvallen op de normale uitkering beide een effect hebben op toeslagen en de algehele inkomenssituatie. UWV begeleidt deze groep daarom met een budgetcoach en past maatwerk toe waar nodig. UWV rondt de acties uiterlijk begin 2022 af. Over beide gevallen is de Kamer uitgebreider geïnformeerd met de brief van 5 juli 2021 (Kamerstuk 35 213, nr. 37).

Vraag 32

Welke problemen worden gemeld door Wajongers die zelfstandige zonder personeel (zzp'er) zijn, en in de problemen komen door een niet-realistische inschatting van het zzp-inkomen (mede door Corona) in het kader van de harmonisatie Wajong en wat doet u om voor deze groep mensen de problemen op te lossen?

Antwoord 32

Zodra een zelfstandige Wajonger aan UWV meldt dat er sprake is van veranderende inkomsten kan UWV met de Wajonger nieuwe afspraken maken over de voorschotuitkering. Wanneer een Wajonger zich meldt dan worden problemen voorkomen. Het is niet bekend hoe vaak Wajongers zich melden. Wajongers die zelfstandige zijn krijgen een voorschotuitkering op basis van een inschatting van het inkomen. Die inschatting maken Wajongers samen met het UWV. UWV wijst hen er dan op dat zij bij veranderende omstandigheden contact kunnen opnemen om de voorschotuitkering aan te passen. Een voorbeeld hiervan is als het inkomen door de coronacrisis anders blijkt uit te vallen dan voorspeld is. Door goede individuele afspraken te maken over een veranderend inkomen kunnen UWV en de Wajonger te hoge terugvorderingen of nabetalingen beperken.

Vraag 33

Welke cijfers heeft u beschikbaar over de ontwikkeling van het aantal kinderen in armoede en hoe verhoudt zich dat tot uw doelstelling?

Antwoord 33

De Kamer is op 12 oktober geïnformeerd over de laatste stand van zaken rond de voortgang op ambitie 2 (Kamerstukken 35 925 XV en 35 925 IV, A). In deze brief wordt gerapporteerd over de meest recent beschikbare cijfers van het CBS (Materiële welvaart in Nederland 2020), deze gaan over 2019. In 2019 maakten 251.000 minderjarige kinderen (7,8%) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, 7.000 minder dan in het jaar ervoor (7,9%). De effecten van de coronacrisis zijn daarnaast nog onzeker. Komende december verschijnen de CBS cijfers over 2020.

Aan de tweede ambitie kinderarmoede: «Het aantal huishoudens met kinderen dat te maken heeft met een laag inkomen laat de komende jaren een dalende trend zien» is de volgende indicatieve streefwaarde toegevoegd: «een afname van het aantal kinderen in armoede van 9,2% in 2015 naar 4,6% in 2030». Een lineaire doorvertaling van deze streefwaarde over de jaren zou betekenen dat het aantal kinderen in armoede aan het einde van 2021 is afgenomen tot 7,2%.

Om de ambities te behalen lijkt derhalve verdergaande inzet nodig. Het nemen van aanvullende maatregelen op het terrein van bestaanszekerheid is aan het volgende kabinet.

Vraag 34

Welke cijfers heeft u beschikbaar over armoede in Nederland?

Antwoord 34

De meest recent beschikbare cijfers zijn van het CBS en gaan over 2019 (Statline, geraadpleegd 22-10-2021). In 2019 maakte 6,2% van de Nederlandse bevolking deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens (1.028.900 mensen) en liep daarmee een risico op armoede. Dat is iets minder dan in de twee voorgaande jaren, toen 6,3% van de bevolking van een laag inkomen moest rondkomen. Het percentage personen met een langdurig laag inkomen (>4 jaar) bleef sinds 2017 onveranderd (2,5%, 397.700 mensen).

Naast cijfers van het CBS rapporteert ook het SCP over armoede. De meest recente cijfers van het SCP gaan over 2017 (Armoede in kaart 2019). Volgens de basisbehoefte begroting leefde in 2017 3,8% van de bevolking (618.000 personen) in armoede. Als er ook gekeken wordt naar sociale participatie waren dat 939.000 personen (5,7%).

De Europese Commissie rapporteert eveneens over armoede. De meest recente cijfers gaan over 2019 en komen voor Nederland van het CBS. De EU hanteert de at risk of poverty rate. Men is arm bij een inkomen lager dan 60% van het mediane besteedbare inkomen, waardoor deze indicator feitelijk inkomensongelijkheid meet. In 2020 was 13,6% van de Nederlandse bevolking «at risk of poverty» (13,2% in 2019). Daarnaast maakt de EU ook gebruik van de at risk of poverty or social exclusion indicator. Deze kijkt naast het inkomen ook naar materiële deprivatie en een lage werkintensiteit in het huishouden. In 2020 was 16,3% van de Nederlandse bevolking «at risk of poverty or social exclusion» (16,5% in 2019).

Vraag 35

Om welke reden is er geen loonkostenvoordeel beschikbaar voor jongeren van doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden die al een stage of vakantiebaantje bij de werkgever hebben gehad?

Antwoord 35

De werkgever komt in aanmerking voor een loonkostenvoordeel als hij een stagiair of iemand met een vakantiebaan aanneemt en voor die persoon over het verstrekte loon loonheffing afdraagt. De stagiair en vakantiekracht worden dan voor de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) aangemerkt als werknemer. Voorwaarde voor het loonkostenvoordeel is dat de stagiair of vakantiekracht onder één van de doelgroepen voor de loonkostenvoordelen valt én binnen drie maanden na de start van de stage of vakantiewerk een doelgroepverklaring aanvraagt. Ook mag hij in de zes maanden voorafgaand aan de start van de stage of vakantiebaan niet bij dezelfde werkgever in dienst zijn geweest. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan start het loonkostenvoordeel meteen bij het begin van de stage of het vakantiewerk. Neemt de werkgever de stagiair of vakantiekracht na de stage of vakantiebaan vervolgens in dienst, dan loopt het loonkostenvoordeel door.

Ontving de stagiair tijdens de stage alleen een onbelaste stagevergoeding, bijvoorbeeld een reis- en onkostenvergoeding, en wordt hij na de stage in dienst genomen, dan komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel als binnen drie maanden na de start van het nieuwe dienstverband een doelgroepverklaring is aangevraagd. Tijdens de stage met onbelaste stagevergoeding bestaat geen aanspraak op loonkostenvoordeel, omdat de stagiair dan geen werknemer in de zin van de Wtl is.

Vraag 36

Waarvoor worden de middelen crisisdienstverlening (regionale mobiliteitsteam) voor 2022 ingezet? Kan een onderverdeling worden gegeven waar deze gelden aan worden uitgegeven?

Antwoord 36

De middelen crisisdienstverlening (regionale mobiliteitsteams) voor 2022 (in totaal € 166 miljoen) zijn als volgt onderverdeeld. Er is € 98 miljoen beschikbaar voor «Crisisdienstverlening». Dit deel van de middelen is voor de inzet van sociale partners, UWV en (centrum)gemeenten in de 35 regionale mobiliteitsteams, waarmee zij werkenden en werkzoekenden ondersteuning en begeleiding kunnen geven bij het vinden van nieuw werk. Ook de inzet van aanvullende crisisdienstverlening (ontschot budget) om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen wordt via de inzet van deze middelen vergoed. Er is € 53 miljoen beschikbaar voor «Scholing via praktijkleren in het mbo». Uit deze middelen worden zowel de kosten voor scholing bij een mbo-instelling vergoed (via de regionale mobiliteitsteams) als kosten voor de werkgever die als erkend leerbedrijf een kandidaat een praktijkplaats biedt (via een subsidieregeling). € 15 miljoen komt ten goede aan de Tijdelijke impuls Banenafspraak. Met deze middelen wordt in elke arbeidsmarktregio een herkenbaar aanspreekpunt voor de doelgroep banenafspraak ingesteld. Daarnaast worden vanuit dit budget de kosten voor dienstverlening gericht op het werkfitbehoud van de doelgroep banenafspraak vergoed.

Vraag 37

Wat is de relatie tussen koopkrachtontwikkeling enerzijds en het consumentenvertrouwen anderzijds? Zijn daar eenduidige onderzoeksresultaten voor beschikbaar? Welke onderzoeksresultaten worden gebruikt door de planbureaus en het ministerie?

Antwoord 37

Er zijn geen eenduidige onderzoeksresultaten beschikbaar over de relatie tussen de koopkrachtontwikkeling en het consumentenvertrouwen in Nederland. Het CPB gebruikt het consumentenvertrouwen niet als variabele voor het ramen van economische ontwikkelingen. Wel gebruikt het CPB het consumentenvertrouwen in de monitoring van de economie. Zo speelt het een rol in de verwachtingen over de toekomstige economische ontwikkeling.

Vraag 38

Van de Miljoenennota in totaal is een mooie infographic beschikbaar, is het mogelijk een dergelijke infographic beschikbaar te maken voor deelbegroting XV – SZW?

Antwoord 38

Uiteraard is het mogelijk om infographics te maken van de deelbegroting van SZW. Veel data over uitgaven en inkomsten per begrotingshoofdstuk zijn ook online al beschikbaar, in grafiekvorm of als databestand. Het is wel belangrijk om duidelijk te weten om wat voor cijfers, en welk deel van de (rijks)begroting het dan gaat.

Neem bijvoorbeeld onderstaande infographic die is gepubliceerd bij de Miljoenennota 2022 (te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/prinsjesdag/inkomsten-en-uitgaven-van-het-rijk-2022). De cijfers in deze grafiek gaan over de inkomsten en uitgaven van het Rijk en de sociale fondsen (in de publicatie wordt dat kortweg de rijksoverheid genoemd). De inkomsten en uitgaven in de grafiek zijn opgesteld volgens de EMU-definitie, en de uitgaven zijn de netto uitgaven (uitgaven en niet-belastingontvangsten). Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven is dus gelijk aan het verwachte EMU-saldo voor 2022 van het Rijk en de sociale fondsen samen (een tekort van € 18,9 miljard, zie ook bijlage 6 bij de Miljoenennota).

Voor een deelbegroting, zoals hoofdstuk XV, is een infographic gebaseerd op de definitie van het EMU-saldo niet logisch. Een departementale begroting heeft immers geen belastinginkomsten, want die worden verantwoord op begroting IXB (Financiën). De inkomstenkant van zo’n infographic zou dus leeg zijn. De uitgaven en niet-belastingontvangsten op begroting XV worden in de memorie van toelichting bij de begroting al weergegeven als staafdiagram. Daarbij wordt er een onderscheid gemaakt tussen de begrotingsgefinancierde uitgaven, die worden gedaan door het departement zelf, en de premiegefinancierde uitgaven, die worden gedaan door de beheerders van de sociale fondsen (bij SZW zijn dat SVB en UWV).

Juist omdat de Minister van SZW er wel beleidsverantwoordelijk voor is, vallen de premie-gefinancierde uitgaven onder het uitgavenplafond sociale zekerheid. Voor een completere infographic over de uitgaven aan sociale zekerheid moet dus eigenlijk gekeken worden naar de uitgaven onder het uitgavenplafond.

Paragraaf 2.2 van de begroting van SZW geeft in tabelvorm een overzicht van de uitgaven onder het uitgavenplafond. In infographic vorm komt dat neer op onderstaande afbeelding. De aansluiting tussen deze uitgaven onder het uitgavenplafond en de infographic bij de Miljoenennota is toegelicht in bijlage 1.4 van de Miljoenennota.

Overigens staan op www.rijksfinanciën onder visuele begroting de budgettaire tabellen uit de begrotingen als (open) data, inclusief mogelijkheden om uitgaven of ontvangsten per begrotingshoofdstuk weer te geven in een cirkel- of staafdiagram.

Vraag 39

Hoeveel mensen zitten er in 2021 langdurig (twee jaar of langer) in de bijstand?

Antwoord 39

Eind maart 2021 zaten er 297.180 mensen (onder de AOW-gerechtigde leeftijd) 2 jaar of langer in de bijstand. Dit is het meest recente meetmoment waarvoor CBS-cijfers over de bijstandsduur beschikbaar zijn.

Vraag 40

Hoeveel mensen zitten er in 2021 recent (drie maanden of korter) in de bijstand?

Antwoord 40

Eind maart 2021 zaten er 43.760 mensen (onder de AOW-gerechtigde leeftijd) zes maanden of korter in de bijstand. Zes maanden of korter is de kortste ontvangstduur waarvoor CBS-cijfers beschikbaar zijn. Eind maart 2021 is het meest recente meetmoment waarvoor CBS-cijfers over de bijstandsduur beschikbaar zijn.

Vraag 41

Kan, per arbeidsmarktregio, worden aangegeven hoeveel mensen er procentueel gezien van de beroepsbevolking in de betreffende regio in de bijstand zitten?

Antwoord 41

Onderstaande tabel geeft een berekening per arbeidsmarktregio van het aantal bijstandsgerechtigden als percentage van de beroepsbevolking. De tabel bevat ter vergelijking ook het landelijk percentage. De berekening gebruikt het gemiddelde over 2020 voor het aantal bijstandsgerechtigden (tot de AOW-leeftijd) en de beroepsbevolking (15–75 jaar). Dit zijn de meest recente cijfers per arbeidsmarktregio.

Tabel: Bijstandsgerechtigden als percentage van de beroepsbevolking, per arbeidsmarktregio

Arbeidsmarktregio

Bijstandsgerechtigden (%)

Achterhoek

2,8%

Amersfoort

3,1%

Drechtsteden

4,7%

Drenthe

4,9%

Flevoland

4,3%

FoodValley

2,9%

Friesland

5,2%

Gooi en Vechtstreek

3,5%

Gorinchem

2,8%

Groningen

6,2%

Groot Amsterdam

6,3%

Haaglanden

7,1%

Helmond-De Peel

3,5%

Holland Rijnland

2,9%

Midden-Brabant

3,9%

Midden-Gelderland

5,7%

Midden-Holland

3,1%

Midden-Limburg

3,5%

Midden-Utrecht

3,7%

Noord-Holland Noord

3,0%

Noord-Limburg

3,5%

Noordoost-Brabant

2,8%

Regio Zwolle

3,3%

Rijk van Nijmegen

5,6%

Rijnmond

7,3%

Rivierenland

2,6%

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

3,7%

Twente

4,9%

West-Brabant

3,6%

Zaanstreek/Waterland

3,7%

Zeeland

3,6%

Zuid-Holland Centraal

3,6%

Zuid-Kennemerland en IJmond

3,9%

Zuid-Limburg

5,8%

Zuidoost-Brabant

3,6%

Nederland

4,6%

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 18-10-2021, bewerkt. Noot: Bijstandsgerechtigden tot de AOW-leeftijd, gemiddelde over 2020; Beroepsbevolking van 15 tot 75 jaar, gemiddelde over 2020; Circa 0,33% van de Nederlandse beroepsbevolking is niet in te delen naar arbeidsmarktregio.

Vraag 42

Welke instrumenten heeft de Inspectie SZW om arbeidsmisstanden aan te pakken? Kan worden aangegeven wanneer welk instrument wordt ingezet? Wat is de effectiviteit per instrument?

Antwoord 42

De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch. Dit houdt in dat de activiteiten in programma’s worden georganiseerd die zich richten op het tegengaan van de belangrijkste risico’s op de arbeidsmarkt. Daarmee wordt ingezet op het behalen van maatschappelijk effect. Met alle ingezette interventies streeft de Inspectie SZW verbetering van de naleving van wet- en regelgeving op haar domein na. Daarbij wordt handhaving altijd als sluitstuk benaderd. Door middel van toezicht en opsporing worden overtredingen onderzocht en waar nodig via het bestuurs- of strafrecht aangepakt. Naast interventies zoals inspecties, handhaving en opsporing zet de Inspectie SZW ook in op onder andere communicatiecampagnes, onderzoek en monitoring.

De Inspectie SZW treedt handhavend op wanneer overtredingen worden geconstateerd.11 Dit wordt gedaan door de inzet van een mix van instrumenten. De Inspectie SZW beschikt over de volgende handhavingsinstrumenten en sanctiemogelijkheden: een waarschuwing, mondelinge afspraak, eis, boete, bestuursdwangmaatregelen (dwangsom en bestuursdwang), (preventieve) stillegging en een proces-verbaal.12 Afhankelijk van de ernst van de situatie wordt bepaald welke mix van interventies ingezet kan worden. De instrumenten worden volgens een escalatieladder ingezet. Wanneer een overtreding wordt geconstateerd kan in eerste instantie een waarschuwing worden gegeven of een eis tot naleving worden gesteld. Bij werkgevers die volharden in de overtreding kan de Inspectie SZW steeds zwaardere maatregelen nemen, zoals het opleggen van een dwangsom of het stilleggen van een bedrijf.

De Inspectie SZW zet interventies in wisselende samenstellingen in. Met deze mix van interventies wordt per situatie gestreefd naar het grootst mogelijke effect. De samenhang tussen instrumenten zorgt voor een effectieve interventiemix. Het «handhavingspercentage» is een indicatie voor in hoeverre de interventies als geheel voor maatschappelijk effect zorgen. De handhavingspercentages voor Gezond & Veilig Werk, BRZO en Eerlijk Werk zijn onderdeel van de Kerncijfers van het Inspectie Control Framework. Deze cijfers zijn opgenomen in het Jaarverslag 2020 van de Inspectie SZW.13

Vraag 43

Hoeveel mensen zitten er in 2021 in de bijstand?

Antwoord 43

Per eind juli 2021 zaten er 428.000 mensen (onder de AOW-gerechtigde leeftijd) in de bijstand.

Dit is het meest recente meetmoment voor wat betreft het aantal mensen in de bijstand waarvoor CBS-cijfers beschikbaar zijn.

Vraag 44

Kan er een overzicht van de afgelopen en de aankomende 20 jaar worden gegeven van de uitgaven aan AOW-uitkeringen ten op zichtte van de fiscale opbrengsten uit tweede pijler pensioenen?

Vraag 45

Wat is, in een overzicht van de afgelopen 20 jaar en de raming voor de aankomende 20 jaar, de hoogte van de fiscale opbrengsten uit tweede pijler pensioenen?

Antwoord 44 en 45

In onderstaande tabel is voor de afgelopen twintig jaar een overzicht gegeven van de tweede-pijlerpensioenuitkeringen, het gemiddelde tarief voor de inkomensheffing, de resulterende inkomensheffing over de pensioenuitkeringen en de uitgaven aan AOW-uitkeringen. Er is geen raming beschikbaar voor de ontwikkeling in de komende twintig jaar. Voor de AOW-uitgaven is in de SZW-begroting een raming opgenomen voor de jaren tot 2026. Zie voor de inkomensheffing ook Bijlage 9 Miljoenennota 2022, pagina 88.

 

Pensioenuitkeringen (miljard euro)

Gemiddeld tarief IH

Inkomensheffing (miljard euro)

Uitgaven AOW

(miljard euro)

2001

20,9

27%

5,7

20,3

2002

23,8

27%

6,5

21,4

2003

24,5

28%

6,9

22,4

2004

25,5

29%

7,3

22,9

2005

26,4

29%

7,7

23,4

2006

29,4

29%

8,4

24,2

2007

31,3

29%

8,9

25,2

2008

31,8

29%

9,1

26,4

2009

33,4

29%

9,6

27,6

2010

34,7

29%

10,1

28,6

2011

37,0

29%

10,6

30,0

2012

38,5

29%

11,0

31,4

2013

39,2

30%

11,7

32,7

2014

39,1

31%

12,0

34,1

2015

38,7

31%

11,9

35,8

2016

39,4

30%

12,0

36,9

2017

40,6

31%

12,5

37,4

2018

41,5

31%

12,7

38,1

2019

43,1

29%

12,4

39,5

2020

44,0

29%

12,6

41,2

2021

44,9

29%

12,8

43,0

2022

46,0

29%

13,1

44,2

2023

     

45,4

2024

     

47,0

2025

     

49,2

2026

     

51,5

Vraag 46

Wat is de hoogte van het vermogen van alle tweede pijler pensioenen? Kan een overzicht van de ontwikkeling hiervan over de afgelopen 20 jaar worden gegeven? Kan een raming van de verwachte ontwikkeling hiervan worden gegeven? Kan dit ook uitgesplitst worden per sector?

Antwoord 46

De grafiek geeft het verloop van het vermogen van de tweede pijler pensioenen bij pensioenfondsen weer. Van de tweede pijler pensioenen bij verzekeraars heeft DNB geen gecumuleerde gegevens. Een raming van de verwachte ontwikkeling van het vermogen is niet beschikbaar. Dit hangt immers sterk af van ontwikkelingen op financiële markten, die zich niet laten voorspellen.

Bron: DNB

Vraag 47

Wat is de hoogte van het koopkrachtverlies onder gepensioneerden als gevolg van het niet-indexeren van het tweede pijler pensioen? Kan hiervan een overzicht worden gegeven over de afgelopen 20 jaar?

Antwoord 47

In de wet- en regelgeving bij het aanvullend pensioen gelden uit het oogpunt van prudentie eisen aan de financiële situatie bij pensioenfondsen voordat pensioenrechten en -uitkeringen mogen worden geïndexeerd voor de prijsontwikkeling. Hierbij wordt gekeken naar de verhouding tussen het vermogen en de verplichtingen van het fonds (de dekkingsgraad). De specifieke eisen zijn beschreven in het Financieel Toetsingskader, dat onderdeel is van de Pensioenwet.

Er bestaat geen integraal overzicht van de mate waarin pensioenfondsen de afgelopen 20 jaar hebben geïndexeerd. Een gemiddelde stand van zaken zou ook niet inzichtelijk zijn, omdat het beeld per fonds verschilt. De mogelijkheden van pensioenfondsen om de pensioenaanspraken van deelnemers (zowel gepensioneerden als werkenden) te indexeren hangen immers af van de financiële omstandigheden van het fonds. Hierdoor verschilt het inkomenseffect van deelnemers van verschillende fondsen. Het beeld tussen fondsen is divers: zo rapporteren pensioenfondsen ABP, PMT, PME en bpfBOUW bijgewerkt tot en met 2020 een cumulatieve indexatieachterstand van respectievelijk 19,95%, 20,0%14 19,49%15 en 11,8%.16 Deze fondsen rapporteren dit cijfer sinds 2009.

Het niet kunnen indexeren van pensioenuitkeringen en -aanspraken zet druk op de koopkracht van huidige gepensioneerden en de toekomstige bestedingsmogelijkheden van de huidige werkenden. Dit effect is groter naarmate sprake is van meer aanvullend pensioen. Hoewel het niet-indexeren invloed heeft op de hoogte van het aanvullend pensioen valt hieruit niet de (toekomstige) koopkrachtontwikkeling van Nederlandse gepensioneerden en werkenden af te lezen. De bestedingsmogelijkheden van (toekomstige) gepensioneerden hangen immers van meer factoren af, zoals de ontwikkeling van andere inkomensbronnen (zoals de AOW-uitkering die de afgelopen 20 jaar steeds is geïndexeerd), toeslagen en de fiscaliteit. Zo hebben gepensioneerden tijdens de kabinetsperiode onder meer profijt gehad van het meermaals verhogen van de ouderenkorting en de algemene heffingskorting (dit leidt direct tot een hogere AOW-uitkering).

Uit de terugblik op het inkomensbeleid17 blijkt dat de cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden in de periode 2012–2017 –0,6% bedroeg. Voor de periode 2018–2021 wordt een cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden verwacht van +2,5%. Achter deze medianen gaat spreiding schuil, waardoor de werkelijk gerealiseerde koopkrachtontwikkeling lager of hoger uit kan pakken.

Vraag 48

Hoeveel is de koopkracht van huishoudens sinds kabinet Rutte I gestegen in totaal en voor werkenden, mensen met een uitkering en gepensioneerden?

Antwoord 48

Onderstaande tabel toont de dynamische mediane koopkrachtontwikkeling van Nederlandse huishoudens naar voornaamste inkomensbron sinds de aanvang van het kabinet Rutte I. Voor de jaren 2010 en 2011 zijn geen gegevens beschikbaar. De dynamische koopkrachtontwikkeling bevat, in tegenstelling tot de statische koopkrachtcijfers die het kabinet met Prinsjesdag presenteert, ook koopkrachtontwikkeling die het gevolg is van veranderingen in de huishoudsamenstelling of dynamische factoren op de arbeidsmarkt, zoals het maken van promotie. De cijfers per jaar kunnen niet worden opgeteld om tot een cumulatief beeld te komen omdat het mediane huishouden niet noodzakelijkerwijs elk jaar hetzelfde huishouden is. Omdat in de CBS-data bij de categorie «overdrachtsinkomen» zowel inkomen uit sociale voorzieningen (zoals de bijstand), loondervingsuitkeringen (zoals de WW en WIA) als pensioen wordt weergegeven is ervoor gekozen de diverse bronnen uitkeringen en pensioeninkomen los weer te geven.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

20201

Inkomen als werknemer

– 0,7

0,4

2,8

2,7

4,9

1,5

1,9

2,7

4,3

Uitkering werkloosheid

– 1,6

– 1,5

0,3

0,6

1,6

0,6

0,8

1,3

0,8

Uitkering arbeidsongeschiktheid

– 1,3

– 1,7

0,9

0,5

1,3

0,3

0,1

1,0

1,6

Uitkering sociale voorzieningen

– 1,6

– 1,5

2,0

1,1

1,4

0,7

0,0

0,7

1,5

Uitkering pensioen

– 1,2

– 2,9

0,8

0,1

0,8

– 0,2

-0,4

0,7

1,0

Bron: CBS, Statline, Koopkrachtontwikkeling personen; huishoudkenmerken, geraadpleegd op 29 oktober 2021.

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 49

Wat is het netto-inkomen van een alleenstaande bijstandsmoeder met drie kinderen in de leeftijd 6–11 jaar?

Antwoord 49

Het netto-inkomen van dit huishouden bedraagt € 22.582 per 1 januari 2022. In onderstaande tabel vindt u een uitsplitsing van de inkomenscomponenten.

Dit huishouden heeft, afhankelijk van de woonsituatie, ook recht op huurtoeslag en op gemeentelijke minimaregelingen.

Inkomen uit bijstandsuitkering

(1)

€ 13.131

Kinderbijslag

(2)

€ 3.282

Kindgebonden budget

(3)

€ 6.612

Netto zorgkosten1

(4)

€ 443

Netto inkomen

(5 = 1+2+3–4)

€ 22.582

X Noot
1

De netto zorgkosten bestaan uit de nominale VWS-zorgpremie en het gemiddelde bedrag dat huishoudens voor het eigen risico betalen verminderd met de zorgtoeslag.

Vraag 50

Wat is het netto-inkomen van een paar, beiden in de bijstand, met één kind van 10 jaar?

Antwoord 50

Het netto-inkomen van dit huishouden bedraagt € 20.068 per 1 januari 2022. In onderstaande tabel vindt u een uitsplitsing van de inkomenscomponenten.

Dit huishouden heeft, afhankelijk van de woonsituatie, ook recht op huurtoeslag en op gemeentelijke minimaregelingen.

Inkomen uit bijstandsuitkering

(1)

€ 18.759

Kinderbijslag

(2)

€ 1.094

Kindgebonden budget

(3)

€ 1.220

Netto zorgkosten1

(4)

€ 1.004

Netto inkomen

(5 = 1+2+3–4)

€ 20.068

X Noot
1

De netto zorgkosten bestaan uit de nominale VWS-zorgpremie en het gemiddelde bedrag dat huishoudens voor het eigen risico betalen verminderd met de zorgtoeslag.

Vraag 51

Hoeveel is de arbeidskorting toegenomen sinds kabinet Rutte I?

Antwoord 51

De maximale arbeidskorting is toegenomen van € 1.489 in 2010 (exclusief verhoging voor belastingplichtigen tussen 57 en 64 jaar oud) tot € 4.260 in 2022. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de arbeidskorting in 2022 volledig afgebouwd wordt voor hoge inkomens, terwijl de afbouw in 2010 zeer beperkt was (€ 56). Van de stijging in deze periode was € 2.456 beleidsmatig en € 315 het gevolg van inflatiecorrecties. Het budgettaire beslag van de arbeidskorting is opgelopen van € 9,7 miljard in 2010 tot naar schatting € 25,0 miljard in 2022, een stijging van 158%.

Vraag 52

Hoeveel is de ouderenkorting toegenomen sinds kabinet Rutte I?

Antwoord 52

De maximale ouderenkorting is toegenomen van € 684 in 2010 tot € 1.726 in 2022. Van de stijging in deze periode was € 900 beleidsmatig en € 142 het gevolg van inflatiecorrecties. Het budgettaire beslag van de ouderenkorting is opgelopen van € 1,4 miljard in 2010 tot naar schatting € 4,2 miljard in 2022, een stijging van 204%.

Vraag 53

Hoe kijkt u naar de premieontwikkeling van de midden- en kleinbedrijf (mkb) verzuim-ontzorg-verzekering? Wordt deze gemonitord en geëvalueerd?

Antwoord 53

In het voorjaar is de Tweede Kamer geïnformeerd over de monitoring van de ontwikkelingen rond de MKB verzuim-ontzorg-verzekering (Kamerstuk 29 544, nr. 1046). De MKB verzuim-ontzorg-verzekering is sinds 1 januari 2020 op de markt. Daarbij hebben werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afspraken gemaakt over de maximering van de weging van het eigen verzuim met als doel onverwacht hoge premiestijgingen als gevolg van het eigen verzuim te voorkomen. Tevens is afgesproken dat deze partijen het convenant jaarlijks evalueren en daarbij aandacht hebben voor schadelastontwikkeling, klachten en klanttevredenheid. De premieontwikkeling wordt dus jaarlijks door werkgeversorganisaties en verzuimverzekeraars gemonitord en geëvalueerd. Het is op dit moment echter nog te vroeg om iets te zeggen over de verwachte premieontwikkeling in 2022.

Vraag 54

Kan een totaaloverzicht worden gegeven van alle beschikbare instrumenten en budgetten gericht op om- en bijscholing en het begeleiden van mensen van werk(loosheid) naar werk?

Antwoord 54

Hieronder een overzicht van de middelen en instrumenten die beschikbaar zijn voor re-integratie, (om)scholing en begeleiding van werk(loosheid) naar werk. Het overzicht is opgesplitst in vier domeinen: gemeenten, UWV, arbeidsmarktregio’s en overige scholingsregeling in het kader van Leven Lang Ontwikkelen. Dit overzicht is beperkt tot de middelen die via SZW beschikbaar worden gesteld. In dit overzicht zitten ook instrumenten die zijn verstrekt tijdens de coronacrisis.

Gemeenten

In 2021 is er circa € 2,68 miljard beschikbaar voor re-integratie vanuit de Participatiewet, in 2022 bedraagt dit circa € 2,53 miljard. Deze bedragen zijn inclusief coronasteun- en herstelpakket. Gemeenten ontvangen deze middelen om mensen te begeleiden en ondersteunen naar werk, zowel voor de klassieke doelgroep (mensen die voorheen onder de wet werk en bijstand vielen) (respectievelijk € 706 en € 644 miljoen), als voor de nieuwe doelgroepen onder de Participatiewet (respectievelijk € 157 en € 172 miljoen). Tevens gaat het om gelden voor de bekostiging van de loonkosten in de WSW (respectievelijk € 1.816 en € 1.717 miljoen).

Aanvullend ontvangen gemeenten ook middelen voor de uitvoering van re-integratie. Deze middelen zijn onderdeel van het cluster Inkomen en Participatie in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. In totaal is € 1,61 miljard in 2021 en € 1,66 miljard in 2022 beschikbaar in het subcluster voor apparaatskosten inkomen en participatie, er wordt geen nader onderscheid gemaakt tussen de taken voor inkomensdienstverlening en de taken op het gebied van re-integratie en participatie.

Vanwege de coronacrisis is er in 2021 € 140 miljoen extra uitgetrokken voor gemeenten om de re-integratie dienstverlening op peil te houden en een aanvullende impuls te geven. In 2022 bedraagt dit € 60 miljoen. Daarnaast zijn er middelen beschikbaar gesteld voor SW-bedrijven om schade door corona-maatregelen te compenseren. Voor 1 januari tot 1 juli 2021 gaat dit om € 35 miljoen. Ten slotte is er in 2021 € 6,5 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten in het kader van heroriëntatie op ondernemerschap voor zelfstandig ondernemers.

UWV

UWV ontvangt volumeafhankelijke budgetten voor het bieden van zowel digitale als persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers, dit is ongeveer € 650 miljoen in 2021 (apparaatskosten UWV)21. Daarnaast ontvangt UWV jaarlijks een taakstellend re-integratiebudget voor het inkopen van re-integratiedienstverlening en werkvoorzieningen voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten inclusief Wajongers (€ 209 miljoen in 2021 en € 214 miljoen in 2022). Voor het scholingsexperiment WGA-gerechtigden is in 2021 € 9,4 miljoen en in 2022 € 9,6 miljoen beschikbaar. Tot en met 2021 is het scholingsbudget WW beschikbaar (€ 26 miljoen in 2021). Met dit budget heeft UWV de mogelijkheid om werklozen in de WW met een hoge kans op langdurige werkloosheid beter te begeleiden naar beroepen waar veel vraag naar is.

Arbeidsmarktregio’s

In de arbeidsmarktregio’s zijn verschillende middelen voor de begeleiding en scholing van werk(loosheid) naar werk. Er is structureel € 17 miljoen beschikbaar voor het versterken van de arbeidsmarktregio’s en voor de landelijke ondersteuning hierbij. In iedere regio is een Leerwerkloket. Het Leerwerkloket helpt en adviseert werkenden, werkzoekenden, scholieren en werkgevers op het gebied van leren en werken. Een Leerwerkloket is een samenwerkingsverband tussen gemeenten, roc’s en UWV. Voor de leerwerkloketten is in zowel 2021 als 2022 € 7,4 miljoen (inclusief € 1,5 miljoen uit het aanvullend sociaal pakket) beschikbaar.

Als onderdeel van het aanvullend sociaal pakket is € 195 miljoen beschikbaar gesteld voor de periode 2020 t/m 2022 voor crisisdienstverlening. Het doel van de crisisdienstverlening is dat mensen die door COVID-19 hun baan dreigen te verliezen of recent hebben verloren, zo veel mogelijk direct naar nieuw werk gaan en dat zij daarbij waar nodig gericht worden geholpen. In regionale mobiliteitsteams zitten werkgeversorganisaties, vakbonden, gemeenten en UWV. Zij werken nauw samen met onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). De middelen zijn deels voor de personele inzet van de regionale mobiliteitsteams en deels voor de inzet van aanvullende dienstverlening, waarmee scholing en re-integratie kan worden ingekocht. Specifiek voor de doelgroep banenafspraak is een extra impuls beschikbaar van € 36 miljoen. Met deze middelen kan extra begeleiding op de werkplek, begeleiding naar nieuw werk of een Werkfit traject worden geboden. Ook is er € 63 miljoen beschikbaar gesteld voor scholing via praktijkleren in het mbo. Bij scholing via praktijkleren in het mbo gaat het altijd om een combinatie van werken en het doen van een mbo-opleiding of een deel daarvan. Budget bestaat uit het opleidingsdeel dat via de regionale mobiliteitsteams beschikbaar is gesteld en een subsidieregeling voor werkgevers. Tot slot zijn met het aanvullend sociaal pakket middelen voor de Aanpak Jeugdwerkloosheid beschikbaar gesteld om werkloze jongeren, jongeren die met werkloosheid worden bedreigd en kwetsbare schoolverlaters te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Voor de specifieke inzet op begeleiding van kwetsbare schoolverlaters is circa € 80 miljoen verstrekt aan scholen en gemeenten in 2021. De Aanpak Jeugdwerkloosheid is met een jaar verlengd tot en met 2022.

Middelen in het kader van Leven lang ontwikkelen

In het kader van de coronacrisis zijn er drie regelingen in het kader van NL leert door in het leven geroepen. Inzet is op het behoud van werk of de overgang naar nieuw werk voor mensen die als gevolg van de coronacrisis in de problemen zijn gekomen, middels ontwikkeladvies, scholing en sectoraal maatwerk. Via NL leert door met inzet van scholing en NL leert door met inzet van ontwikkeladvies komt kosteloze scholing en ontwikkeladvies beschikbaar voor het individu. De subsidie voor NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk loopt via sectorale samenwerkingsverbanden die werkenden en werkzoekenden ondersteunen bij de overgang naar ander werk. Vanaf 2021 is hiervoor nog circa € 170 miljoen beschikbaar.

In 2022 gaat middels Stimulering Arbeidsmarktpositie (STAP) de uitgavenregeling ter vervanging van de fiscale aftrek scholingsuitgaven van start ten behoeve van scholing en scholingsadviezen. Met het STAP-budget kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt tot € 1.000 subsidie aanvragen via UWV voor het bekostigen van scholingsactiviteiten. De eerste jaren is het totaal beschikbare budget voor deze subsidieregeling ruim € 200 miljoen, vanaf 2026 is jaarlijks structureel € 218 miljoen beschikbaar; dit is inclusief uitvoeringskosten en eventueel financiering van flankerend beleid.

Vraag 55

Kunt u voor de periode 1977–2020 in een figuur aangeven hoe het besteedbaar inkomen en het primaire inkomen zich hebben ontwikkeld?

Antwoord 55

Sinds kort is door de publicatie «Inkomens verdeeld» van het CBS en Universiteit Leiden een tijdreeks beschikbaar met het besteedbaar huishoudinkomen voor de periode 1977–2019. Voor de ontwikkeling van het primair inkomen geldt echter dat de beschikbare data niet verder teruggaan dan het jaar 2000. Dat jaar is dan ook als basis genomen voor de onderstaande figuur. Om de ontwikkeling van het primair inkomen weer te kunnen geven is gebruik gemaakt van twee door het CBS gepubliceerde reeksen: Een reeks voor de periode 2000 tot 2014 en een reeks met de looptijd van 2011 tot 2020. Om een doorlopende reeks te kunnen laten zien is de ontwikkeling van 2014 gebruikt om de twee tijdreeksen aan elkaar te koppelen.

De indicatoren zijn uitgedrukt in indexcijfers, waardoor de ontwikkelingen goed met elkaar vergeleken kunnen worden.

Bron primair inkomen: CBS, Statline, geraadpleegd op 29-10-2021.

Bron besteedbaar huishoudinkomen: Universiteit Leiden, Inkomens verdeeld, geraadpleegd op 27-10-2021.

Vraag 56

Kunt u aangeven in welke gemeenten de inkomensongelijkheid de afgelopen periode het hoogste was?

Antwoord 56

De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor inkomens(on)gelijkheid, waarbij de waarde tussen 0 (totale gelijkheid) en 1 (totale ongelijkheid) ligt. In het CBS-rapport Materiële Welvaart in Nederland wordt over de inkomensongelijkheid in gemeenten in 2018 gerapporteerd. Daaruit blijkt dat in gemeenten als Bloemendaal, Blaricum en Wassenaar de Gini-coëfficiënt (net geen 0,50) boven de landelijke Gini-coëfficiënt (0,29) lag. Het gaat hier om gemeenten met een gemiddeld hoog gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Daarnaast lopen ook in studentensteden de inkomens vaak bovenmatig uiteen.

Vraag 57

Wat zijn de aanbevelingen van de Europese Commissie voor Nederland?

Antwoord 57

Het Europees Semester is tijdelijk aangepast om het complementair te maken aan de implementatie van de faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery and Resilience Facility, RRF). De landspecifieke aanbevelingen beperken zich dit jaar tot het begrotingsbeleid22 van lidstaten, en bieden enkel kwalitatieve sturing vanwege de grote mate van onzekerheid als gevolg van de COVID-19-pandemie.

In de aanbevelingen23 van de Commissie wordt gedifferentieerd tussen lidstaten. Lidstaten met een hoge schuld worden geadviseerd om RRF-middelen te gebruiken voor additionele investeringen ten behoeve van herstel en gelijktijdig prudent begrotingsbeleid te voeren. Lidstaten met een lage schuld, waaronder Nederland, worden geadviseerd om een verruimend begrotingsbeleid te voeren.

De overige aanbevelingen zijn voor alle lidstaten gelijk. Lidstaten worden geadviseerd om de nationaal gefinancierde investeringen op peil te houden. Lidstaten krijgen het advies om, als de economische omstandigheden het toelaten, een budgettair beleid te voeren dat gericht is op het bereiken van prudente begrotingsposities en het waarborgen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op middellange termijn. Lidstaten krijgen de aanbeveling om bijzondere aandacht te besteden aan de samenstelling van de overheidsfinanciën en aan de kwaliteit van de begrotingsmaatregelen, om te zorgen voor een duurzaam en inclusief herstel. Lidstaten worden opgeroepen prioriteit te geven aan duurzame en groeibevorderende investeringen, en aan structurele budgettaire hervormingen die helpen bij het vinden van financiering voor beleidsprioriteiten en bijdragen aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn.

In eerdere jaren werd op een breder palet aan onderwerpen ingegaan en zagen de landspecifieke aanbevelingen onder meer op: de woningmarkt; pensioenen; loongroei; belastingen; zelfstandigen zonder personeel; vaardigheden op de arbeidsmarkt; investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie; investeringen in hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en het terugdringen van broeikasgassen; en investeringen in infrastructuur. Zie voor meer achtergronden onder meer de Kamerbrief over het Lentepakket van 201924.

Vraag 58

Wat is er tijdens de coronacrisis precies uitgegeven aan verschillende instrumenten voor om- of bijscholing of heroriëntatie op de arbeidsmarkt?

Antwoord 58

Zie het antwoord op vraag 54

Vraag 59

Hoeveel geld is er precies gereserveerd voor de aanpak van jeugdwerkloosheid en welk deel daarvan is al besteed?

Antwoord 59

De centrumgemeenten hebben in totaal € 3,5 miljoen gekregen voor het coördineren van een regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. De regio’s kunnen daarbij gebruikmaken van verschillende budgetten uit het aanvullend sociaal pakket. Dit zijn de middelen voor de regionale crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo voor de regionale mobiliteitsteams en de extra middelen voor gemeentelijke dienstverlening. Voor het ondersteunen van kwetsbare schoolverlaters naar vervolgonderwijs en werk zijn er extra middelen verstrekt aan scholen en gemeenten. Dit gaat om circa € 80 miljoen.

Met het doorlopen van het aanvullend sociaal pakket en met het Nationaal Plan Onderwijs is de Aanpak Jeugdwerkloosheid verlengd tot en met 2022 en worden ook volgend jaar middelen verstrekt aan gemeenten en scholen. De wijze waarop de financiële middelen zijn verstrekt, zie hieronder, bepaalt tevens in hoeverre inzicht bestaat over de inzet ervan.

De middelen aan gemeenten zijn verstrekt via een decentralisatie-uitkering met de decembercirculaire gemeentefonds 2020. Over de inzet van deze middelen leggen gemeenten verantwoording af aan de gemeenteraad.

Om aankomende schoolverlaters uit het mbo met een grote kans op werkloosheid te ondersteunen heeft het Ministerie van OCW € 23,5 miljoen aan subsidie verstrekt aan 54 mbo-instellingen. Met deze middelen verwachten de scholen aan 28.604 studenten extra begeleiding te bieden en aan 16.115 schoolverlaters nazorg te leveren. In de jaarverslaglegging leggen de scholen verantwoording af over de inzet van de middelen.

Voor het ondersteunen van jongeren uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs hebben de scholen van het Ministerie van OCW in 2021 € 1 miljoen aanvullende bekostiging ontvangen. Verantwoording over deze middelen gaat via de reguliere verantwoording.

Voor het ondersteunen van voortijdig schoolverlaters heeft het Ministerie van OCW een specifieke uitkering van € 4 miljoen voor 2020 en € 4 miljoen in 2021 verstrekt aan de contactgemeenten van de Regionale Meld- en Coördinatiepunten (RMC’s). Zij leggen verantwoording af in de SiSa-bijlage bij de jaarrekening over de besteding van de specifieke uitkering.

In aanvulling hierop voorzien de Ministeries van SZW en OCW in een praktijkgericht onderzoek Aanpak Jeugdwerkloosheid naar de uitvoering. Dit onderzoek start dit najaar. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de uitvoeringspraktijk door de ondersteuning die geboden wordt aan partijen in de regio door de Ministeries van SZW en OCW, en de landelijke partners, zoals de Programmaraad Regionale Arbeidsmarkt, Ingrado, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB), de VNG, de Sectorraad Praktijkonderwijs, de Sectorraad Gespecialiseerd Onderwijs, de MBO Raad en het Expertisepunt Loopbaanoriëntatie en -Begeleiding (LOB). Momenteel wordt gezamenlijk een eerste indicatief beeld gemaakt.

Vraag 60

Kunt u een overzicht geven van alle recent afgeronde en lopende experimenten waarbij jongeren ofwel door een vorm van uitkering zonder voorwaarden of een soort basisbaan ondersteund worden?

Antwoord 60

Ik beschik niet over een overzicht van experimenten waarbij jongeren door een onvoorwaardelijke uitkering of een soort basisbaan ondersteund worden. Ook kan ik het opstellen van een dergelijk overzicht niet toezeggen; de uitvoering van de Participatiewet is immers gedecentraliseerd. Gelet op het vangnetkarakter en het behoud van het maatschappelijke draagvlak zijn aan een uitkering op grond van de Participatiewet voorwaarden verbonden zoals de vermogenstoets of arbeids- en re-integratieverplichtingen. Die zijn wettelijk vastgelegd en landelijk van kracht. De Participatiewet kent daarmee geen onvoorwaardelijke uitkering of een basisbaan.

Voor een overzicht van reeds afgeronde experimenten verwijs ik naar een brief van 28 mei 2020 over de experimenten in het kader van de Participatiewet (Kamerstuk 34 352, nr. 194).

Vraag 61

Op welke manier ondersteunt u jongeren in een kwetsbare positie precies?

Antwoord 61

Met de Aanpak Jeugdwerkloosheid zet het kabinet zich samen met gemeenten, scholen en andere partners ervoor in dat elke jongere die dat nodig heeft, passende ondersteuning ontvangt naar vervolgonderwijs of werk. De aanpak richt zich op werkloze jongeren, jongeren die met werkloosheid worden bedreigd en kwetsbare schoolverlaters. De centrumgemeenten hebben middelen gekregen voor het coördineren van een regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. De regio’s kunnen daarbij gebruikmaken van verschillende budgetten uit het aanvullend sociaal pakket. Dit zijn de middelen voor de regionale crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo voor de regionale mobiliteitsteams en de extra middelen voor gemeentelijke dienstverlening. Gemeenten kunnen deze middelen ook inzetten om kwetsbare jongeren in beeld te houden, bijvoorbeeld door middel van de tool Jongeren in Beeld. Voor de schoolverlaters met een groot risico op werkloosheid zijn er daarnaast specifieke financiële middelen beschikbaar voor scholen en gemeenten om nazorg en vroegtijdige begeleiding naar vervolgonderwijs of werk te bieden. Dan gaat het om jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten uit het praktijkonderwijs (pro), uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of door voortijdig schoolverlaten (vsv). En om jongeren uit het mbo die een moeilijke start op de arbeidsmarkt hebben vanwege bijvoorbeeld hun opleidingsrichting of niet-westerse migratieachtergrond.

Bij de uitvoering van hun regionale aanpak kunnen de regio’s rekenen op ondersteuning door de landelijke koepelorganisaties en de Ministeries van SZW en OCW. Op 6 juli hebben de betrokken partijen hun ambities gebundeld in de landelijke Werkagenda Aanpak Jeugdwerkloosheid en concrete afspraken gemaakt om deze ambities te realiseren. In de Werkagenda erkennen de betrokken partijen ook dat de ondersteuning aan jongeren in een kwetsbare positie een structurele uitdaging is. Deze aanpak loopt tot en met 2022. Besluitvorming over de structurele implementatie in wet- en regelgeving en beleid met bijbehorende financiering van deze aanpak en van andere maatregelen uit het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt» is aan een volgend kabinet.

Daarnaast zijn er met de invoering van de Participatiewet, voor onder andere jonggehandicapten, instrumenten als structurele loonkostensubsidie en beschut werk beschikbaar gekomen. Ook het instrument jobcoach wordt steeds meer ingezet voor jongeren. Uit de evaluatie van de Participatiewet is gebleken dat deze instrumenten bijdragen aan de duurzaamheid van werk.

Tot slot kunnen studenten en scholieren van 18 jaar en ouder die vanwege een structurele medische beperking geen inkomsten uit arbeid (bijvoorbeeld uit een bijbaan) kunnen verwerven naast hun voltijd studie een beroep doen op individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet.

Vraag 62

Op welke wijze kunnen gemeenten ondersteuning krijgen van het Rijk als zij een pilot opzetten om kwetsbare jongeren aan het werk te helpen?

Antwoord 62

In de antwoorden op de vragen 59 en 61 is nader ingegaan op welke ondersteuning het kabinet onder andere in het kader van het steun- en herstelpakket biedt om kwetsbare jongeren te ondersteunen richting de arbeidsmarkt. Hierbij werkt het Ministerie van SZW nauw samen met het Ministerie van OCW.

Gemeenten hebben binnen de kaders van de Participatiewet en met de banenafspraak ruime mogelijkheden om de ondersteuning aan kwetsbare jongeren vorm te geven op basis van maatwerk. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om, al dan niet in de vorm van een pilot, daar vorm aan te geven. Hiervoor bestaat geen specifieke ondersteuning vanuit het Rijk, maar uiteraard is het Ministerie van SZW altijd bereid om met gemeenten van gedachten te wisselen over de vormgeving van ondersteuning aan jongeren. Met het programma Vakmanschap en het kennisprogramma Vakkundig aan het werk bevordert SZW meer methodisch en evidence-based werken door gemeenten onder andere op het terrein van re-integratie.

Vraag 63

Wat is uw visie op de rol van flexwerk op de arbeidsmarkt, nu en in de toekomst?

Antwoord 63

Het kabinet heeft de laatste jaren, onder andere met de Wet arbeidsmarkt in balans, flexibele arbeid verder gereguleerd, en negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid beprijsd. Tevens heeft het kabinet met de introductie van premiedifferentiatie in de WW het aantrekkelijker voor werkgevers gemaakt om vaste contracten aan te bieden. Het is de inzet van het kabinet dat de keuze voor een flexcontract wordt aangeboden wanneer dit past bij de aard van het werk en niet omdat het louter een kostenvoordeel oplevert. Hiermee is een beweging ingezet om de verschillen tussen vaste en flexibele contractvormen te verkleinen. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat deze wijzigingen slechts een eerste stap zijn geweest.

Voor werkgevers blijft het noodzakelijk om zich aan te kunnen passen aan veranderende omstandigheden en zo voldoende wendbaar te zijn, zo heeft ook de Commissie Regulering van Werk geconstateerd (Kamerstuk 29 544, nr. 1028). De coronacrisis heeft deze noodzaak nogmaals aangetoond. Flexibiliteit op de arbeidsmarkt is en blijft noodzakelijk. Tegelijkertijd vindt het kabinet het niet wenselijk als de rekening van deze wendbare arbeidsorganisatie voor het grootste deel bij werkenden terechtkomt. Bij economische tegenspoed zijn het vaak de flexwerkers die als eerste geraakt worden in hun inkomenspositie. Met name laagopgeleiden en jongeren ontbreekt het aan de zekerheden die verbonden zijn aan een vast contract. Deze groep heeft een verhoogd risico op armoede. De coronacrisis heeft deze schaduwzijde ook laten zien. Het kabinet vindt het zodoende van belang om het gebruik van externe flexibele contracten, waarbij de rekening van flexibiliteit betaald wordt door werkenden, af te remmen (Kamerstuk 29 544, nr. 1028). De keuzes hiervoor zijn aan een volgend kabinet.

Vraag 64

Hoeveel jongeren tot 21 jaar werken op basis van een flexibel contract? Hoeveel procent van deze jongeren volgt onderwijs?

Antwoord 64

In het totaal zijn er in Nederland 702.000 jongeren van 15 tot 21 jaar werkzaam. Daarvan hebben 159.000 jongeren een vaste arbeidsrelatie, werken 34.000 jongeren als zelfstandige, en werken 510.000 jongeren op basis van een flexibel contract. Van deze groep van 510.000 jongeren met een flexibel contract volgen 474.000 jongeren (93%) formeel onderwijs, en volgen 37.000 (7%) geen formeel onderwijs (bron CBS, Statline, 2021-Q2, geraadpleegd: 21 oktober 2021).

Vraag 65

In hoeverre is de subsidieregeling leren en ontwikkelen (SLIM) sinds het uitbreken van de coronacrisis aangepast met betrekking tot het type sectoren? Is de aanvulling van 41,5 miljoen euro bruikbaar door mkb-organisaties in alle sectoren? Is met de drie SLIM-sectoren afgestemd hoe personeel omgeschoold kan worden naar tekortsectoren met behulp van de SLIM?

Antwoord 65

Met de steunpakketten zijn middelen beschikbaar gekomen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen en de arbeidsmarktpositie van werkzoekenden en werkenden te versterken, aanvullend aan de reguliere middelen voor scholing en ontwikkeling zoals de SLIM-regeling. In het steun- en herstelpakket is respectievelijk € 41,5 miljoen en € 30 miljoen beschikbaar gesteld voor ondersteuning van sectoren bij de begeleiding van werkenden naar ander werk. Omdat beide budgetten gericht zijn op sectorale samenwerkingsverbanden is ervoor gekozen om de twee budgetten te combineren in de regeling NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk. Eerder is overwogen om het budget van € 41,5 miljoen tijdelijk toe te voegen aan de SLIM-regeling, maar omdat deze regeling zich met name richt op het mkb is toch besloten om hiervoor een aparte regeling te ontwikkelen. De SLIM-regeling is na het uitbreken van de coronacrisis niet aangepast.

De SLIM-regeling heeft als doel om mkb-bedrijven uit iedere sector en de grootbedrijven uit de landbouw, horeca en recreatiesector te stimuleren een leerrijke werkomgeving te ontwikkelen. De subsidie kan bijdragen aan een volgende stap in de loopbaan, maar omscholing is geen primair doel van de regeling. Voorafgaand aan de publicatie van de regeling is de invulling en vormgeving van de regeling breed afgestemd met sectoren. Deze sectoren kunnen de SLIM-subsidie bijvoorbeeld inzetten om een methode te ontwikkelen om medewerkers in de onderneming te stimuleren verder te leren en te ontwikkelen. Bijvoorbeeld door een bedrijfsschool, een systeem van ontwikkelgesprekken of het vormgeven van een leerrijke werkomgeving.

Vraag 66

Welke alternatieven biedt u aan schijnzelfstandigen in het tegengaan van ongewenste constructies?

Antwoord 66

Werkenden die op papier als zelfstandige werken, maar menen dat zij in de praktijk als werknemer (op basis van een arbeidsovereenkomst) werken, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een gezagsrelatie, zullen primair hun rechten als werknemer op moeten eisen langs de civielrechtelijke weg. Dat betekent dat die rechten opgeëist kunnen worden bij de werkgever en als de werkgever dit niet honoreert, kan een werkende naar de civiele rechter stappen.

Het kabinet legt uw vraag zo uit, dat u vindt dat schijnzelfstandigen ondersteuning moeten krijgen bij het opeisen van hun rechten om zo ongewenste constructies tegen te gaan. De Minister van SZW is hierop ingegaan in zijn brief van 10 september 2021 (Kamerstuk 29 544, nr. 1075).

Hierbij is aangegeven dat het voor werkenden met een kwetsbare positie in de praktijk moeilijk kan zijn om hun rechten op te eisen. Inderdaad kunnen zij hierbij belemmerd worden door risico’s die zij eventueel lopen wanneer zij die rechten opeisen. Wel geldt dat werkenden kunnen worden ondersteund door een vakbond of advocaat (mogelijk via gesubsidieerde rechtsbijstand of rechtsbijstandsverzekeraar) om hun rechten op te eisen. Daarnaast kunnen ze gebruik maken van het Juridisch Loket dat gratis juridisch advies aanbiedt.

Het is daarnaast inderdaad van belang dat de overheid schijnzelfstandigheid tegengaat. Daarom is er ook van overheidswege toezicht op de naleving van fiscale, socialezekerheids- en arbeidswetgeving. Verder is het kabinet, vanwege de specifieke kwetsbaarheden van platformwerkers, gestart met de uitwerking van de platformmaatregel mocht een toekomstig kabinet in de context van platformwerk (wettelijke) maatregelen overwegen (zie ook de eerdergenoemde brief van 10 september 2021).

Ten slotte wordt ten behoeve van een komend kabinet gekeken naar opties om het opeisen van het recht door werknemers te bevorderen die onder andere zijn voorgesteld in verkiezingsprogramma’s, het eindrapport van de Commissie Regulering van Werk (Bijlage bij Kamerstuk 29 544, nr. 970) en door het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Bijlage bij Kamerstuk 29 861, nr. 53).

Vraag 67

Constaterende dat het kabinet zich inzet voor gelijkere verdeling van werk- en zorgtaken tussen ouders op het gebied van ouderschapsverlof, hoe is het ouderschapsverlof geregeld bij meeroudergezinnen of bij gezinnen waarbij een homoseksueel stel via een draagmoeder ouders geworden zijn?

Antwoord 67

Het recht op ouderschapsverlof is beschikbaar voor de werknemer die als ouder in familierechtelijke betrekking tot het kind staat, dan wel voor de werknemer die blijkens de basisregistratie personen op hetzelfde adres woont als het kind en duurzaam de verzorging en opvoeding van dat kind als een eigen kind op zich heeft genomen. Afhankelijk van de individuele situatie kunnen dus meer dan twee ouders voor hetzelfde kind ouderschapsverlof opnemen.

Vraag 68

Hoe werkt de huidige zwangerschapsverlofregeling voor zwangere transgender mannen? Hoeveel geld kost de regeling voor deze groep? En als deze er nog niet is, wat zijn de geschatte kosten voor een dergelijke regeling?

Antwoord 68

Aan transgendermannen die zwangerschaps- en bevallingsverlof opnemen wordt een uitkering verstrekt zoals dat ook geldt voor vrouwelijke werknemers die zwangerschaps- of bevallingsverlof opnemen. De uitkering bedraagt 100 procent van het dagloon tot maximaal 100 procent van het maximumdagloon. Aan transgendermannen die als zelfstandige werkzaam zijn, wordt vanwege zwangerschap en bevalling een uitkering verstrekt volgens de regeling Zelfstandige en Zwanger (ZeZ-regeling). De maximale uitkering is dan gelijk aan het wettelijk minimumloon. Tot nu toe komt het voor zover bekend zeer sporadisch voor dat een uitkering voor zwangerschaps- en bevallingsverlof aangevraagd en verstrekt wordt aan een transgenderman. De kosten zijn – als onderdeel van het totaal aan uitkeringslasten voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof – nihil.

Vraag 69

Wat zijn uw overwegingen om het ouderschapsverlof niet volledig te vergoeden gedurende de verlofperiode?

Antwoord 69

Het kabinet vindt het redelijk dat ook ouders zelf een bijdrage leveren aan de verlofopname, die immers ook bijdraagt aan hun privéleven. Met hun bijdrage dragen werknemers uit dat zij goed gemotiveerd zijn om deel te nemen aan de dagelijkse zorg voor hun kinderen en deze zorg eerlijk willen delen met hun partner.

Vraag 70

Kunt u inschatten wanneer de resultaten van de aangenomen motie Simons en Maatoug (Kamerstuk 29 861, nr. 73) over de juridische definitie van arbeidsuitbuiting verwacht worden?

Antwoord 70

Ik zet mij samen met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in om enerzijds het wettelijke instrumentarium te verbeteren en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaatsgevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr (strafbaarstelling mensenhandel). In de praktijk blijkt namelijk dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr lang niet altijd haalbaar is. De uitkomst van de verkenning is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 28 638, nr. 200). Uit de verkenning blijkt dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële middelen nodig.

Vraag 71

Constaterende dat het kabinet werkgevers en werknemers stimuleert om gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te creëren, thuis en op locatie, hoe is dit geregeld voor vrouwen die te maken hebben met pijnproblematiek omtrent menstruatie? Wat zouden de kosten zijn van een menstruatieverlof van maximaal één werkdag per maand? Welke onderzoeken worden hierbij in acht genomen door het ministerie? Worden er opties voor een dergelijk verlof verkend?

Antwoord 71

Terecht wordt opgemerkt dat het kabinet werkgevers en werknemers stimuleert om gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te creëren. Werkgevers zijn verplicht arbeidsgerelateerde zorg aan te bieden aan werknemers, en werknemers doen er goed aan om daar ook gebruik van te maken, ook in die gevallen waarin (ernstige) menstruatieklachten vrouwen hinderen in hun werk. Daarnaast is het goed om individueel of collectief het gesprek met de werkgever aan te gaan over mogelijke praktische aanpassingen die een oplossing zouden kunnen bieden, zoals bijvoorbeeld werken op flexibele tijdstippen. Zoals bij alle gezondheidsklachten is het bovendien aan te raden dat vrouwen met (ernstige) menstruatieklachten naar hun huisarts gaan, om zo nodig medische zorg te krijgen.

Een realistische raming van de kosten van menstruatieverlof is op dit moment niet mogelijk, omdat dit sterk afhankelijk is van de vormgeving, niet duidelijk is hoeveel vrouwen er gebruik van zouden maken en hoe vaak zij het verlof dan op zouden nemen. Het is daarnaast zeer goed denkbaar dat vrouwen, uit privacyoverwegingen, geen menstruatieverlof zullen opnemen, maar zich ziekmelden. Een regeling voor menstruatieverlof brengt overigens ook het risico mee dat het beeld ontstaat dat een werkgever niet zeker kan zijn van de inzetbaarheid van vrouwen, wat kan leiden tot ongelijke behandeling van vrouwen op de arbeidsmarkt. Gezien dat risico kan menstruatieverlof juist ook een averechts effect hebben. In een verkenning van opties voor menstruatieverlof wordt momenteel niet voorzien.

Vraag 72

Wat zouden de financiële en economische kosten zijn van het invoeren van een wettelijk transitieverlof voor transgender personen? Op welke onderzoeken beraadt u zich hierin?

Antwoord 72

De kosten van transitieverlof zijn sterk afhankelijk van de vormgeving van een dergelijke regeling, zoals de duur van het verlof en de hoogte van de vergoeding. Daarom kan er geen eenduidige inschatting gegeven worden van de kosten. Ter indicatie kan wel gekeken worden naar het onderzoek dat SEOR heeft gedaan in opdracht van het Ministerie van OCW naar de arbeidsmarktpositie van transgenderpersonen (SEOR, 2021, De arbeidsmarktpositie van transgender personen) en enkele varianten die daarin zijn doorgerekend. Volgens dit onderzoek laten jaarlijks circa 500 mensen hun juridische geslacht in de Basisregistratie Personen aanpassen. Voor het scenario van een collectief gefinancierd transitieverlof heeft SEOR de kosten ingeschat op € 8,3 miljoen tot € 11,8 miljoen per jaar, afhankelijk van het vergoedingspercentage (70% of 100%). In deze kostenraming is uitgegaan van een transitieverlof van 120 werkdagen en 500 transities op jaarbasis. Hierbij is niet gekeken naar de wettelijke basis van het transitieverlof.

Daarbij wordt opgemerkt dat de transitie van transgenderpersonen voor iedereen anders verloopt. Het traject dat wordt doorlopen en de duur daarvan verschillen sterk per persoon. Het is namelijk per persoon verschillend of en welke behandelingen men ondergaat en over hoeveel tijd deze worden gespreid. Vaak is met een transitie twee jaar gemoeid, maar een langere of kortere periode is geen uitzondering. In geval van maatwerk om met deze variëteit rekening te houden, zou een transitieverlofregeling complex zijn voor de uitvoering. De uitvoeringskosten, die niet in bovenstaande inschatting van de kosten zijn meegenomen, zijn mede afhankelijk van de mate waarin al dan niet maatwerk wordt geboden.

Vraag 73

Hoe ziet u de ontwikkeling van het aantal uren in een werkweek voor zich, nu en in de toekomst?

Antwoord 73

Het is lastig om de ontwikkeling van het aantal uren in een werkweek over lange termijn te voorspellen. De arbeidsmarkt verandert continu en wordt beïnvloed door veel verschillende factoren zoals technologische ontwikkelingen, flexibilisering en vergrijzing. Ook spelen economische, sociale en culturele elementen een rol bij de keuze van mensen hoeveel uren ze besluiten om te gaan werken. Het CPB veronderstelt in een eerdere publicatie het gemiddelde aantal uren per werkende tot 2060 nagenoeg constant op 30,7 uur per week.25 De beleidskeuzes van (een) volgend kabinet(ten) zijn hierbij ook van belang. Op dit moment is de gemiddelde werkweek in Nederland 31 uur.26 Dit is al tien jaar onveranderd. Mannen werken gemiddeld 36 uur per week en vrouwen werken gemiddeld 26 uur per week.27 Verder laten cijfers in 2019 zien dat dat er ongeveer 9 miljoen werkenden in Nederland waren en dat iets meer dan de helft (4,6 miljoen werkenden) een werkweek heeft van 35 uur of meer. De cao-rapportage van 2020 laat zien dat de gemiddelde normale arbeidsduur in cao’s 37,3 uur bedraagt.28

Vraag 74

Kunt u aangeven in welk kwartaal van 2022 wij de nieuwe langetermijnvisie op het arbobeleid kunnen verwachten? Wie worden er betrokken bij de totstandkoming bij deze langetermijnvisie?

Antwoord 74

Op 15 juni 2021 (Kamerstuk 25 883, nr. 413) heeft de Minister van SZW de Kamer geïnformeerd dat de Hoofdlijnennota Arbovisie 2040 voor advies aan de Sociaal Economische Raad (SER) is voorgelegd. De SER heeft aangegeven meer tijd nodig te hebben dan aanvankelijk was voorzien en verwacht nu haar advies voor het komende zomerreces uit te brengen. Na ontvangst van het advies zal het kabinet haar reactie daarop formuleren. Ik verwacht in de tweede helft van 2022 de Arbovisie 2040 definitief te kunnen vaststellen.

De totstandkoming van de Hoofdlijnennota Arbovisie 2040 is in dialoog gegaan met zoveel mogelijk organisaties en andere belanghebbenden. Er zijn meer dan 20 (video)bijeenkomsten georganiseerd en er is een publieksconsulatie gehouden. Verder hebben veel belanghebbende organisaties schriftelijke bijdragen geleverd met hun opvattingen over de Arbovisie 204029. Op basis van al deze input is de Hoofdlijnennota Arbovisie 2040 geformuleerd.

Na de definitieve vaststelling van de Arbovisie door het kabinet, neem ik samen met de sociale partners en andere stakeholders, de concrete uitwerking van de Arbovisie 2040 ter hand in de vorm van het formuleren van een Beleidsagenda 2023–2026.

Vraag 75

Wat zijn de actuele dekkingsgraden en beleidsdekkingsgraden van de vijf grote fondsen?

Antwoord 75

In de tabel hieronder vindt u de actuele en beleidsdekkingsgraden van de vijf fondsen per 30 september 2021.

Fonds

Actuele dekkingsgraad

Beleidsdekkingsgraad

ABP

105,3%

98,8%

PFZW

102%

96,5%

PME

104,6%

100,6%

PMT

102,5%

98,3%

bpfBOUW

122,2%

115,9%

Vraag 76

Zijn er premiestijgingen aangekondigd bij de vijf grote fondsen?

Antwoord 76

Pensioenfondsen gaan op verschillende manieren om met het vaststellen van de premie van het aankomende jaar. Zo heeft het ABP de premie voor 2022 nog niet vastgesteld, maar al wel aangekondigd dat zij een stijging van de premie verwachten30. Deze stijging is nog niet definitief. Andere fondsen, zoals PFZW en PME, hebben de premies voor 3 jaar vastgesteld. Sinds 2020 is daar dus al bekend dat in 2022 de premies zullen stijgen ten opzichte van 202131. Bij de fondsen PMT en bpfBOUW zijn geen premiestijgingen aangekondigd.

Vraag 77

Constaterende dat op 1 januari 2022 een nieuw inburgeringsstelsel start dat een hoger taalniveau vereist, wat zijn de verwachtingen voor de slagingskansen voor mensen met een migratie-achtergrond voor het hoger vereiste taalniveau? Worden er extra taallessen aangeboden voor mensen met een migratie-achtergrond? Worden deze taallessen in de nieuwe regeling deels ook aangeboden in de opvang? Wat zijn de kosten hiervoor?

Antwoord 77

Met de nieuwe inburgeringswet zet de regering inderdaad in op een hoger taalniveau dan in het huidige inburgeringsstelsel. Niveau B1 geldt daarbij als uitgangspunt, omdat dat het niveau is om goed mee te kunnen doen op de Nederlandse arbeidsmarkt en in de Nederlandse samenleving. Tegelijkertijd wordt, anders dan in het huidige inburgeringsstelsel, rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de inburgeringsplichtige. Het is niet realistisch te verwachten dat alle inburgeringsplichtigen in staat zullen zijn om – binnen de inburgeringstermijn – niveau B1 te behalen. Het stelsel kent daarom drie leerroutes, om ervoor te zorgen dat alle inburgeringsplichtigen op een passend, maar wel het voor hen hoogst haalbare, niveau inburgeren. Niet alle inburgeringsplichtigen zullen dus op niveau B1 moeten inburgeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor inburgeringsplichtigen in de Z-route, waarin geen examenplicht geldt, of voor inburgeringsplichtigen in de B1-route die – na 1,5 jaar – «afschalen» en inburgeringsexamen mogen doen op niveau A2. Om inburgeringsplichtigen te stimuleren op het voor hen hoogst haalbare niveau in te burgeren, worden zij gedurende het gehele inburgeringstraject begeleid door de gemeente. Naar verwachting zal deze begeleiding door gemeenten er tevens voor zorgen dat inburgeringsplichtigen eerder met hun inburgering starten, waardoor inburgeringstrajecten niet langer zullen duren dan nu het geval is. Op dit moment is de inschatting dat 60% van de asielstatushouders en 83% van de gezins- en overige migranten zal instromen in de B1-route. Hoeveel inburgeraars uiteindelijk B1 halen, hangt sterk af van de achtergrondkenmerken van de instroom.

Voorafgaand aan de start van de leerroute onder begeleiding van de gemeente, hebben asielstatushouders de mogelijkheid om al in de COA-opvang te starten met taallessen. Binnen het programma voorbereiding op de inburgering is per statushouder 115 uur taalonderwijs beschikbaar, aangeboden door gecertificeerde NT2-docenten. De totale kosten van deze NT2-lessen zijn afhankelijk van het aantal statushouders in de COA-opvang. Voor 2022 is de verwachting dat deze € 14.692.514 (€ 1.538,– per statushouder) bedragen.

Vraag 78

Constaterende dat gezinsmigranten zelf hun taallessen en -examens betalen, wat zijn de individuele kosten voor gezinsmigranten om taallessen en -examens te bekostigen? Zijn er naar verwachting extra kosten in verband met het hoger vereiste taalniveau? Welke obstakels worden er verwacht met betrekking tot de toegang van gezinsmigranten tot het volgen van taallessen en -examens?

Antwoord 78

De kosten voor gezinsmigranten in het nieuwe inburgeringsstelsel zijn afhankelijk van de individuele omstandigheden van de inburgeraar, zoals de hoeveelheid onderwijs dat is gevolgd in het land van herkomst en de leersnelheid van de inburgeraar. Hierdoor kunnen de kosten sterk verschillen per persoon. Het is hierdoor ook mogelijk dat voor een deel van de gezinsmigranten en overige migranten de kosten hoger zullen uitvallen dan in het huidige inburgeringsstelsel. Gezinsmigranten en overige migranten kunnen, op basis van een inkomenstoets, gebruikmaken van een lening bij DUO om het inburgeringsaanbod te bekostigen.

Er mag op basis van de resultaten van het huidige inburgeringsstelsel vanuit worden gegaan dat het overgrote merendeel van alle gezinsmigranten en overige migranten in staat zal zijn aan de vereisten van de B1-route te voldoen. Deze B1-route omvat ook de afschaalmogelijkheid naar taalniveau A2. Statistieken laten immers zien dat zij veelal uit landen komen waar zij in hun jeugd formeel onderwijs hebben genoten. Daarnaast is het huidige ontheffingspercentage voor het inburgeringsexamen in het buitenland bijzonder klein (3%, inclusief medische ontheffingen).

Om te voorkomen dat gezinsmigranten en overige migranten tegen obstakels oplopen bij de toegang tot het volgen van taallessen en -examens, krijgen zij – net zoals asielstatushouders – een brede intake en zal er voor hen een Plan Inburgering en Participatie (PIP) worden opgesteld waarin wordt vastgelegd welke leerroute zij dienen te volgen om aan de inburgeringsplicht te voldoen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij ook deze groep inburgeringsplichtigen zo goed mogelijk adviseren over passende inburgeringscursussen en andere aspecten om een goede start in Nederland te maken. Gemeenten worden voor genoemde taken (brede intake, PIP en de begeleiding van gezinsmigranten en overige migranten) bekostigd.

Vraag 79

Welke rol ziet u voor het minimumloontarief in de uitgesproken wens ondersteuning te bieden aan mensen met (beginnende) geldzorgen?

Antwoord 79

De komende periode zal met een diverse groep stakeholders worden gewerkt aan de ontwikkeling van bouwstenen voor een aanpak preventie van geldzorgen. Het is aan een nieuw kabinet om vervolgens met deze bouwstenen aan de slag te gaan. Het minimumloontarief is onderdeel van deze aanpak.

Vraag 80

Kunt u uitweiden over de doelstellingen en bevoegdheden van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR)?

Antwoord 80

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer op 11 juni 2021 (Kamerstuk 30 950, nr. 249) en 24 juni (Kamerstuk 30 950, nr. 250) geïnformeerd over het profiel en de opdracht van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.

De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties belast met het bevorderen van de totstandkoming en van de uitvoering van het Nationaal Programma. Dit is een meerjarig programma van doelen en maatregelen om discriminatie en racisme effectief te bestrijden alsmede een jaarlijks actieprogramma.

De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme heeft de volgende taken:

  • a. het bevorderen en voeren van overleg met en het onderhouden van relaties met maatschappelijke initiatieven, bewegingen en belangengroepen op het terrein van discriminatie, alsmede met betrokken bestuursorganen en bedrijven;

  • b. het doen van een voorstel aan de Minister van BZK voor het meerjarig programma alsmede de jaarlijkse actieprogramma's;

  • c. het bevorderen dat alle betrokken partijen, zowel binnen de overheid als in de samenleving, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hun rol vervullen om de aanpak van discriminatie te versterken en de doelen van het Nationaal Programma te halen;

  • d. het bewaken van de voortgang van de uitvoering van het Nationaal Programma en daarover rechtstreeks adviseren aan de Minister van BZK;

  • e. het op verzoek bijstaan van de Minister van BZK bij de behandeling van het Nationaal Programma in het parlement, waarbij de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme desgewenst het woord kan voeren over feiten en omstandigheden betreffende het Nationaal Programma;

  • f. het doen van voorstellen voor de agenda van de vergaderingen van de «Stuurgroep voor de aanpak van discriminatie en racisme»;

  • g. het nemen van initiatieven in het opbouwen en in stand houden van draagvlak voor het Nationaal Programma; en

  • h. het bevorderen van de communicatie over het Nationaal Programma.

Vraag 81

Hoe ziet u de rol en inspraak van de inwoners van de eilanden in de uitgesproken doelstellingen?

Antwoord 81

De genoemde doelstellingen verwoorden de inzet in het kader van het ijkpunt bestaanszekerheid, waarvoor de kabinetsbrief van 29 juni 2018 (Kamerstuk 34 775 IV, nr. 45) het startpunt vormt. Aan deze inzet ligt politieke besluitvorming ten grondslag, waarover afstemming heeft plaatsgevonden met de openbare lichamen via de bestuurscolleges. De bestuurscolleges nemen besluiten, gesteund door de gekozen volksvertegenwoordigers in de Eilandsraad na de Eilandsraadsverkiezingen. Het staat de bestuurscolleges vrij om – naast de betrokkenheid van de eilandsraad – inwoners, organisaties en stakeholders te consulteren bij hun standpuntbepaling.

Vraag 82

Was ook in deze crisis zichtbaar dat mensen met een niet-westerse migratie-achtergronden sneller hun baan hebben verloren?

Antwoord 82

Het is inderdaad het gebruikelijke patroon dat de groep met een niet-westerse achtergrond in geval van economische tegenspoed sneller en zwaarder wordt getroffen dan andere groepen en ook weer later profiteert van economisch herstel. Uit de Kernindicatoren Integratie Kernindicatoren integratie (cbs.nl) blijkt dat dit verschijnsel zich ook in het tijdvak 2019–2020 in beperkte mate weer heeft voorgedaan: de werkloosheid onder de niet-westerse groep steeg met 0,9 procentpunt (van 7,3% in 2019 naar 8,2% in 2020). Deze stijging overtreft die bij de bevolking zonder migratieachtergrond, waar de werkloosheid in hetzelfde tijdvak met 0,4 procentpunt steeg (van 2,6% naar 3,0%).

Vraag 83

Welke uitgaven zijn er nu op de SZW-begroting precies al gedaan als opvolging van de kabinetsreactie Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) en de commissie Bosman?

Vraag 84

Welke uitgaven staan nog gepland naar aanleiding van de kabinetsreactie POK en de commissie Bosman?

Antwoord 83 en 84

Als opvolging van de kabinetsreactie POK is er extra budget voor het verbeteren van dienstverlening door UWV en SVB. In het antwoord op begrotingsvraag 216 ga ik verder in op welke investeringen met dit geld gedaan worden bij UWV en SVB. Daarnaast zijn er voor het kerndepartement bestedingsplannen opgesteld voor extra uitgaven aan versterking van de interne organisatie, het oplossen van multiproblematiek en het verbeteren van de informatiehuishouding. De kabinetsreactie op het rapport van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties (commissie Bosman) wordt overgelaten aan een volgend kabinet (Kamerstuk 29 362, nr. 290). Hiervoor zijn geen afzonderlijke middelen uitgegeven. De verwachte uitgaven per bestedingsplan en jaar staan in onderstaande tabel.

Bestedingsplan (x € mln)

2021

2022

2023

Structureel

UWV

4

88

120

120

SVB

0,6

17,3

24,5

24,5

SZW – Versterking organisatie

2,5

10,6

10,4

10

SZW – Multiproblematiek

0,8

5

5

5

SZW – informatiehuishouding

0,6

*

*

*

Totaal

8,5

120,9

159,9

159,5

Voor Informatiehuishouding is voor 2021 een startbudget opgesteld, met uitgaven die naar schatting € 560.000 bedragen. Voor volgende jaren is het budget op dit moment nog onduidelijk. Op 1 februari 2022 dienen alle departementen (zo ook SZW) een definitief actieplan IHH Open op Orde aan te leveren bij BZK. Op basis daarvan krijgt SZW gelden toegewezen voor de uitrol van het actieplan 2022–2026.

Vraag 85

Hoe zou u de verhouding tussen vertrouwen en fraudebestrijding omschrijven?

Antwoord 85

In Nederland leven verreweg de meeste burgers de regels na, zo blijkt uit onderzoek. Tegelijkertijd sta ik voor een gepaste reactie als burgers willens en wetens de regels overtreden. Dat zijn de twee kanten van de handhavingsmedaille waar uitvoerders elke dag mee te maken hebben. Vertrouwen kan het uitgangspunt zijn bij handhaving en fraudebestrijding. Dat mag nog meer dan nu centraal staan. Dat begint door in te zetten op preventie. In contact met de burger is het belangrijk om begrijpelijke taal te gebruiken en aan te sluiten bij de belevingswereld van de burger. Tegelijkertijd kan vertrouwen ook worden geschaad als er moedwillig en bewust misbruik wordt gemaakt van sociale voorzieningen, bijvoorbeeld als derden burgers misleiden om hun persoonlijke gegevens af te staan. Dan moet er passend opgetreden kunnen worden.

Vraag 86

Bij welke uitkeringsregelingen op de SZW-begroting is er persoonlijke begeleiding beschikbaar en bij welke niet?

Antwoord 86

Zowel UWV als gemeenten kunnen binnen bepaalde kaders persoonlijke begeleiding bieden bij het ondersteunen van mensen naar (duurzaam) werk.

UWV kan persoonlijke begeleiding inzetten voor:

  • publiek verzekerde mensen met een WW-uitkering;

  • publiek verzekerde mensen met een IOW-uitkering;

  • publiek verzekerde mensen met een WIA/WGA-uitkering;

  • mensen met een Wajong-uitkering die arbeidsvermogen hebben.

UWV heeft deze mogelijkheid niet voor:

  • mensen met een WW-uitkering die onder een eigenrisicodrager vallen;

  • mensen met een WIA/WGA-uitkering die onder een eigenrisicodrager vallen;

  • mensen met een WIA/IVA-uitkering;

  • mensen met een Wajong-uitkering die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben.

Gemeenten kunnen persoonlijke begeleiding inzetten voor:

  • mensen met een bijstandsuitkering;

  • mensen die met een voorziening (bijvoorbeeld loonkostensubsidie) van de gemeente aan het werk zijn;

  • mensen met een IOAW- of IOAZ-uitkering;

  • mensen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

  • niet-uitkeringsgerechtigden.

Vraag 87

Hoe zou u de impact van de Participatiewet tot nu toe beschrijven?

Antwoord 87

In de brief van 20 november 2019 heeft het kabinet gereageerd op de evaluatie van de Participatiewet (Kamerstuk 34 352, nr. 187). De brief verwijst onder andere naar lopende initiatieven zoals het Breed Offensief. Voor een uitgebreid overzicht van de positieve ontwikkelingen, de aandachtspunten en de daaraan gekoppelde acties verwijs ik naar deze brief. Daarnaast vindt er op dit moment een inventarisatie plaats hoe er in de Participatiewet meer vanuit vertrouwen kan worden gehandeld (Kamerstuk 34 352, nr. 213).

Vlak na het verschijnen van de eindevaluatie brak de coronacrisis uit. Deze crisis heeft een grote invloed gehad op de groepen die onder de Participatiewet vallen. Uit het recente UWV-kennisverslag «Arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking» blijkt dat mensen in het doelgroepenregister die onder de doelgroep Participatiewet vallen hard getroffen werden in het begin van de coronacrisis. In de eerste helft van 2020 daalde de arbeidsparticipatie van meer dan 46% naar net boven de 44%. Tussen juni en september werd echter een inhaalslag gemaakt en steeg de participatie harder dan in dezelfde periode in 2019, terug naar net onder de 46%. Het blijft belangrijk om dergelijke ontwikkelingen in de gaten te houden om te kijken hoe het gaat met de baankansen van groepen die onder de Participatiewet vallen.

Vraag 88

Kunt u toelichten waarom de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) «over het algemeen goed» presteren? Waaraan is «over het algemeen goed» gerelateerd?

Antwoord 88

UWV en de SVB hebben de dienstverlening de afgelopen jaren, waarin met name de coronacrisis een grote stempel heeft gedrukt, op peil weten te houden. Het tijdig uitbetalen van uitkeringen bleef grotendeels boven de daarvoor gestelde norm. De inzet om persoonlijke dienstverlening aan klanten te leveren is uitgebreid waardoor meer persoonlijk contact met klanten kon plaatsvinden. Ook de klanttevredenheidscijfers bleven hoog en namen zelfs toe ten opzichte van 2019. Zo werd de klanttevredenheid bij UWV eind 2020 gewaardeerd met een 7,4 en een 7,2 door uitkeringsgerechtigden respectievelijk werkgevers. Bij de SVB werd de klanttevredenheid eind 2020 gewaardeerd met een 8,2.

Vraag 89

Kunt u de enorme toename in het jaar 2019 betreffende het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling verklaren?

Antwoord 89

De toename van het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling in 2019 wordt met name veroorzaakt door een toename van het aantal geconstateerde overtredingen bij de kinderbijslag. Deze stijging wordt veroorzaakt doordat in 2018 de handhaving op het inkomen van 16- en 17-jarigen met kinderbijslag tijdelijk heeft stilgelegen. De SVB controleert hier gericht op via een koppeling met DUO voor gegevens over BOL/BBL-leerlingen en leerlingen met een startkwalificatie. Deze koppeling is destijds tijdelijk stopgezet vooruitlopend op een nieuwe koppeling met de Polisadministratie. De koppeling met DUO is vanaf 2019 weer hersteld. Zodoende heeft de SVB in 2019 de handhaving met terugwerkende kracht weer opgepakt waardoor er een piek aan geconstateerde overtredingen is ontstaan.

Vraag 90

Is er een verklaring voor de structurele daling van het aantal mensen met een arbeidsbeperking die een baan hebben gevonden in de jaren 2018 tot en met 2020?

Antwoord 90

De vraagsteller veronderstelt dat deze tabel iets zegt over de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking. Dat is niet correct. De SZW-begroting biedt met tabel 4 inzicht in het aantal mensen met een WAO/WAZ-, ZW-, WIA- of Wajong-uitkering dat in de jaren 2018 tot en met 2020 door UWV aan het werk geholpen is. De aantallen per regeling zijn op een verschillende manier tot stand gekomen. Bij de Wajong worden alleen de mensen geteld die een arbeidsovereenkomst van minimaal zes maanden voor minimaal twaalf uur per week hebben aanvaard. Bij de WIA, WAO en WAZ worden de mensen geteld van wie het re-integratiedienstverleningstraject is beëindigd omdat ze voor hun resterende verdiencapaciteit werk hebben aanvaard. Voor de Ziektewet worden uitsluitend de mensen geteld die na een re-integratietraject aan het werk zijn gekomen. Naast de gepresenteerde aantallen kunnen ook meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk zijn gekomen.

De tabel laat met name een afname zien in het aantal mensen dat door UWV aan het werk is geholpen in 2020. Deze afname is met name een effect van de coronacrisis. Voor 2019 laten de cijfers nog wel een stijging zien van het aantal mensen in de WIA dat door UWV aan het werk is geholpen. Dit is met name het effect van de uitbreiding van de dienstverleningscapaciteit voor mensen in de WIA/WGA.

Vraag 91

Hoeveel allochtonen met een niet-westerse achtergrond maken gebruik van een bijstandsuitkering?

Antwoord 91

Het Ministerie van SZW houdt de gevraagde informatie zelf niet bij. Wel is op CBS-statline informatie beschikbaar over aantallen mensen in de bijstand: in juli 2021 ontvingen 224.000 personen met een niet-westerse migratieachtergrond een bijstandsuitkering. Dit is het meest recente meetmoment waarvoor CBS-cijfers beschikbaar zijn.

Vraag 92

Hoeveel allochtonen met een westerse achtergrond maken gebruik van een bijstandsuitkering?

Antwoord 92

Het Ministerie van SZW houdt de gevraagde informatie zelf niet bij. Wel is op CBS-statline informatie beschikbaar over aantallen mensen in de bijstand: in juli 2021 ontvingen 40.500 personen met een westerse migratieachtergrond een bijstandsuitkering. Dit is het meest recente meetmoment waarvoor CBS-cijfers beschikbaar zijn.

Vraag 93

Hoeveel miljard euro per jaar aan bijstandsuitkeringen gaat naar niet-westerse allochtonen en hoeveel naar westerse allochtonen?

Antwoord 93

Het is niet mogelijk om het macro-budget uit te splitsen naar achtergrondkenmerken omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt.

Vraag 94

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat gebruik maakt van een bijstandsuitkering?

Antwoord 94

Het Ministerie van SZW houdt de gevraagde informatie zelf niet bij. Wel is op CBS-statline informatie beschikbaar over percentages mensen in de bijstand: van de mensen die eind juli 2021 een bijstandsuitkering ontvingen, had circa 52% een niet-westerse migratieachtergrond, circa 10% een westerse migratieachtergrond en circa 38% geen migratieachtergrond. Dit is het meest recente meetmoment waarvoor CBS-cijfers beschikbaar zijn.

Vraag 95

Hoeveel allochtonen met een niet-westerse en westerse achtergrond maken gebruik van de sociale zekerheid?

Antwoord 95

Het Ministerie van SZW houdt de gevraagde informatie zelf niet bij. Wel is op CBS-statline informatie beschikbaar over aantallen mensen in verschillende socialezekerheidsregelingen, uitgesplitst naar persoonskenmerken. Het gaat hier om een groot aantal uitsplitsingen en cijfers en niet voor elke socialezekerheidsregeling zijn cijfers beschikbaar op CBS-statline. Alle cijfers die wel beschikbaar zijn kunnen worden geraadpleegd via de volgende link: StatLine – Personen met een uitkering; kenmerken uitkeringsontvangers (cbs.nl).

In het kader van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt wordt momenteel een brede monitor ontwikkeld die de komende jaren de kansen en posities van personen met een migratieachtergrond in breder perspectief zal volgen. De eerste meting van de monitor, die deels gebaseerd wordt op de gegevens uit StatLine, zal ik binnenkort met uw Kamer delen.

Vraag 96

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat gebruik maakt van uitkeringen en sociale regelingen uitgesplitst per uitkering en sociale regeling?

Antwoord 96

Zie het antwoord op vraag 95.

Vraag 97

Hoeveel miljard euro per jaar aan sociale zekerheid gaat naar niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen?

Antwoord 97

Zie het antwoord op vraag 93.

Vraag 98

Hoeveel procent van de statushouders maakt gebruik van de bijstand of een andere sociale inkomensregeling en wat zijn de kosten per jaar daarvan? Kan dit worden opgemaakt in een overzicht van de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 98

Het percentage statushouders dat gebruik maakt van bijstand of een andere sociale inkomensregeling schommelt door de tijd. Zoals de Minister van SZW uw Kamer geïnformeerd heeft (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 28) is de verblijfsduur van statushouders in Nederland bijvoorbeeld relevant. Hoe langer men in Nederland is, hoe lager de uitkeringsafhankelijkheid. De gevraagde informatie met betrekking tot de kosten is niet beschikbaar. Zie voor toelichting het antwoord op vraag 93.

Vraag 99

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat een vrijstelling heeft van de sollicitatieplicht?

Antwoord 99

Het Ministerie van SZW, de gemeenten en de uitvoerende organisaties houden de gevraagde informatie niet bij.

Vraag 100

Hoeveel bewuste fraude is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd binnen de sociale zekerheid?

Antwoord 100

De term «bewuste fraude» wordt niet gebruikt voor overtredingen in de sociale zekerheid. Wel wordt bijgehouden in welke mate de overtreding als verwijtbaar is beoordeeld. Zodoende worden boetes in de sociale zekerheid onderscheiden in verminderde verwijtbaarheid, normale verwijtbaarheid, grove schuld en opzet. Daarnaast is er een aparte categorie aangiften, waarbij aangifte wordt gedaan bij het OM. Dit betreft overtredingen met een benadelingsbedrag boven de € 50.000 of meerdere strafbare feiten. Hieraan wordt geen specifieke verwijtbaarheid gekoppeld door de uitvoeringsinstantie aangezien dit aan het oordeel van de strafrechter is.

Opgelegde boetes naar mate van verwijtbaarheid en aangiften bij het OM:

UWV

2016

2017

2018

2019

2020

Verminderde verwijtbaarheid

5.640

6128

834

764

618

Normale verwijtbaarheid

6.159

4265

2.887

2.922

2.360

Grove schuld

0

6

0

1

0

Opzet

16

1

0

0

1

Aangiften OM

104

76

30

42

41

Bron: Jaarverslagen UWV 2016 – 2020.

SVB

2016

2017

2018

2019

2020

Verminderde verwijtbaarheid

240

164

1

49

48

Normale verwijtbaarheid

2.253

2.216

1.749

2.226

1.020

Grove schuld

13

13

2

11

9

Opzet

0

0

0

0

0

Aangiften OM

24

16

34

14

9

Bron: Jaarverslagen SVB 2016 – 2020.

Gemeenten

2016

2017

2018

2019

2020

Verminderde verwijtbaarheid

1

2600

2380

2000

1830

Normale verwijtbaarheid

1

8900

9300

8010

7460

Grove schuld

1

800

410

380

260

Opzet

1

400

320

200

160

Aangiften OM

1

260

340

190

310

Bron: Bijstandsdebiteuren en Fraudestatistiek (BDFS) 2017 – 2020.

X Noot
1

Voor gemeenten zijn deze cijfers pas vanaf 2017 beschikbaar.

Vraag 101

Hoeveel gemeenten geven aan niet te handhaven op de taaleis binnen de bijstand?

Antwoord 101

Het belang van taal voor participatie wordt door gemeenten breed onderschreven. De taaleis heeft de aandacht hiervoor verhoogd. Uit CBS onderzoek (Kamerstuk 34 352, nr. 143) en de evaluatie van de taaleis (Kamerstuk 34 352, nr. 186) blijkt dat de uitvoeringspraktijk divers is. Het merendeel van de gemeenten heeft het bestand gescreend en de helft voert ook taaltoetsen uit. Verplichtingen die worden opgelegd aan bijstandsgerechtigden worden vaak gecombineerd met een re-integratieaanbod. Eventuele sancties die hieruit voortkomen worden dan opgelegd vanuit de re-integratieverplichtingen. Maatregelen vanuit de taaleis worden niet vaak opgelegd. Gemeenten geven aan dat dit niet nodig is omdat bijstandsgerechtigden doorgaans meewerken aan de opgelegde verplichtingen.

Vraag 102

Hoeveel uitkeringen zijn er 100% stopgezet door het niet voldoen aan de taaleis?

Antwoord 102

Maatregelen waarbij inhoudingen op de uitkering plaatsvinden in het kader van de taaleis hoeven zelden opgelegd te worden. Bijstandsgerechtigden werken in de regel mee aan de opgelegde taalverplichtingen. Volgens de laatst beschikbare cijfers zijn in de periode juli 2017 t/m juni 2018 circa 150 verminderingen toegepast (Kamerstuk 34 352, nr. 143). Het is niet bekend of hier, door herhaaldelijk niet te voldoen aan opgelegde verplichtingen, verlagingen van 100% bij zijn.

Vraag 103

Wat is het bedrag dat de afgelopen vijf jaar is ingevorderd aan bewuste fraude met sociale zekerheid en welk bedrag staat er nog open?

Antwoord 103

De term bewuste fraude wordt niet gebruikt in de registratie van boetes voor overtredingen in de sociale zekerheid. Daarnaast wordt het boetebedrag niet per categorie van verwijtbaarheid, zoals verminderde verwijtbaarheid of opzet, bijgehouden. Hierdoor zijn er geen cijfers beschikbaar over het ingevorderde noch openstaande bedrag aan bewuste – dan wel opzet of grove schuld – fraudevorderingen. Wel zijn er cijfers beschikbaar over het percentage dat is ingevorderd over de jaren 2016 – 2020: onderstaand schema bevat de incassoratio‘s ultimo 2020 naar vorderingsjaar (waarbij over 2016 al vijf jaar is teruggevorderd en over 2020 één).

Tabel: Incassoratio benadelingsbedrag + boetevordering ultimo 2020 (%)
 

2016

2017

2018

2019

2020

UWV

73

65

49

42

23

SVB

54

55

42

36

23

Gemeenten

38

36

29

20

12

Bron: Begroting SZW 2022.

Vraag 104

Hoeveel euro is er in de afgelopen vijf jaar kwijtgescholden aan bewuste fraude?

Antwoord 104

Vorderingen wegens overtreding van de inlichtingenplicht in de sociale zekerheid moeten gedurende minimaal 10 jaar worden teruggevorderd. Desalniettemin kan het voorkomen dat vorderingen komen te vervallen doordat deze niet op tijd gestuit zijn, de rechter een schuldregeling heeft opgelegd of doordat de debiteur is overleden. Hoeveel vorderingen ten gevolge van een overtreding van de inlichtingenplicht zijn kwijtgescholden, wordt niet apart geregistreerd. Daarnaast wordt de term bewuste fraude niet gebruikt in de registratie van boetes voor overtredingen in de sociale zekerheid. Hierdoor zijn er geen cijfers beschikbaar over het kwijtgescholden bedrag aan bewuste – dan wel opzet of grove schuld – fraudevorderingen.

Vraag 105

Hoeveel fraude is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd op basis van het schenden van de inlichtingen en vermogenseis binnen de bijstand?

Antwoord 105

Vanuit de beschikbare CBS data kan deze vraag over de jaren 2019 en 2020 worden beantwoord. Over andere jaren zijn deze data niet op dit geaggregeerde niveau beschikbaar. Als het gaat om het aantal nieuwe vorderingen naar aanleiding van schending van de inlichtingenplicht ging het in 2020 om 23.170 nieuwe vorderingen en in 2019 om 17.688. Daarvan lag in 2020 bij 900 vorderingen de aanleiding in het verzwijgen van vermogen of het verzwijgen van inkomsten uit vermogen en in 2019 bij 720.

Vraag 106

Hoeveel bijstands-/uitkeringsfraude is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd op basis van verzwegen bezit in het buitenland (zoals tweede huizen)?

Antwoord 106

Sinds 2018 is in de Bijstands-, Debiteuren en Fraudestatistiek (BDFS) van het CBS inzichtelijk welke overtreding ten grondslag ligt aan de overtreding van de inlichtingenplicht. Zo is het bijvoorbeeld inzichtelijk of het om het verzwijgen van zwarte inkomsten of een onjuiste opgave van de woonsituatie gaat. Dit geldt ook voor het verzwijgen van vermogen, maar dit gegeven is niet nader uitgesplitst naar verzwegen vermogen binnenland of verzwegen vermogen buitenland. In 2018 heeft het CBS echter op verzoek van het Ministerie van SZW een onderzoek bij gemeenten uitgevoerd naar onderzoeken naar verborgen vermogen in het buitenland. Op basis van de respons op de enquête onder gemeenten en het imputeren van non-respons is voor alle gemeenten in Nederland tezamen een schatting gemaakt van de aantallen. Zo kan met 95% zekerheid worden aangegeven dat gemeenten 240 tot 390 onderzoeken gestart zijn. Dit heeft geleid tot 20 tot 30 vorderingen waarbij maximaal 10 boetes opgelegd zijn.

Ook de SVB maakt in haar jaarverslag en handhavingsinformatie geen onderscheid naar de overtreding «verzwegen vermogen in het buitenland». Wel zijn uit eerdere onderzoeken de cijfers bekend over 2018 en 2019. In 2018 is de SVB 155 onderzoeken gestart, waarbij 39 overtredingen van de inlichtingenplicht zijn vastgesteld. In 2019 zijn 144 onderzoeken gestart, waarbij 22 overtredingen van de inlichtingenplicht aangaande verzwegen vermogen in het buitenland zijn vastgesteld.

Vraag 107

Hoeveel uitkeringen (uitgesplitst per uitkering per land) worden er per jaar geëxporteerd en wat zijn de kosten hiervan?

Vraag 108

Hoeveel Werkloosheidswet (WW)-uitkeringen worden er per jaar geëxporteerd (uitgesplitst per land) en wat zijn de kosten hiervan?

Antwoord 107 en 108

Bij de uitvoering van de socialezekerheidsregelingen zijn diverse instanties betrokken. Daarom wordt bij de beantwoording van deze vraag een splitsing gemaakt in de uitkeringen die UWV exporteert en de uitkeringen die de SVB exporteert.

UWV is betrokken bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen zoals de WW, WIA, ZW en WAZO, maar ook voor de uitkering van sociale voorzieningen zoals Wajong en TW. Ook voert UWV voor oude gevallen de WAO uit, deze wet is in 2005 door de WIA opgevolgd. In 2020 is er door UWV in totaal aan 37.301 personen een uitkering geëxporteerd voor een bedrag van € 439 miljoen. De WW-uitkering kan alleen worden geëxporteerd als de uitkeringsgerechtigde werk gaat zoeken in de EU, EER of Zwitserland. Het aantal geëxporteerde WW-uitkeringen fluctueert. In 2020 zijn er in totaal 3.052 WW-uitkeringen geëxporteerd met een uitgekeerd bedrag van € 9.383.631.

Hieronder is per uitkering opgenomen naar welke landen de uitkering wordt geëxporteerd, naar hoeveel personen en voor welk bedrag.

Tabel: Export uitkeringen WW, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

3.033

9.295.014

België

39

134.597

Bulgarije

19

43.901

Cyprus

3

15.239

Denemarken

6

27.904

Duitsland

50

209.273

Estland

3

4.752

Finland

6

40.260

Frankrijk

42

191.107

Griekenland

16

35.958

Hongarije

18

54.426

Ierland

1

2.742

Italië

22

86.424

Kroatië

4

13.549

Letland

9

22.613

Litouwen

12

29.564

Oostenrijk

11

40.667

Polen

2.515

7.307.752

Portugal

30

147.134

Roemenië

39

98.294

Slovenië

2

4.007

Slowakije

33

108.093

Spanje

86

375.057

Tsjechië

12

48.443

Verenigd Koninkrijk1

34

137.182

Zweden

21

116.080

     

EER (en Zwitserland)

19

88.617

Noorwegen

3

7.813

Zwitserland

16

80.804

Totaal

3.052

9.383.631

X Noot
1

Het Verenigd Koninkrijk is op 31 januari 2020 uit de EU getreden. Vanaf 1 januari 2021 valt het Verenigd Koninkrijk niet meer onder de regels en afspraken voor EU/EER-landen. Voor wie in het Verenigd Koninkrijk woont en voor 1 januari 2021 al een WW-uitkering van UWV ontving, verandert er niets.

Tabel: Export uitkeringen WAO, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

6.224

96.896.685

België

2.102

32.568.607

Bulgarije

41

725.681

Cyprus

5

107.355

Denemarken

32

382.641

Duitsland

1.605

21.978.358

Estland

1

7.822

Finland

16

164.650

Frankrijk

398

6.748.276

Griekenland

76

1.246.045

Hongarije

143

2.327.583

Ierland

34

574.349

Italië

93

1.510.607

Kroatië

52

877.755

Litouwen

4

86.163

Luxemburg

10

150.252

Malta

4

87.365

Oostenrijk

73

1.040.833

Polen

51

960.676

Portugal

217

3.623.312

Roemenië

22

364.436

Slovenië

2

45.545

Slowakije

4

43.235

Spanje

884

15.647.228

Tsjechië

29

507.364

Verenigd Koninkrijk

203

3.235.962

Zweden

123

1.884.586

     

EER (en Zwitserland)

122

1.440.097

Liechtenstein

1

15.083

Noorwegen

58

634.619

Zwitserland

63

790.394

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

287

4.698.435

Aruba

63

1.052.830

Bonaire, Sint Eustatius en Saba

50

878.682

Curaçao

171

2.736.922

Sint Maarten

3

30.001

Verdragslanden

4.614

78.711.673

Argentinië

6

75.886

Australië

69

970.592

Bosnië en Herzegovina

107

1.702.338

Canada

43

751.468

Chili

12

211.310

Ecuador

3

36.451

Egypte

43

762.029

Filipijnen

66

1.247.016

India

5

77.886

Indonesië

60

1.122.658

Israël

14

300.873

Japan

4

64.124

Jordanië

3

33.747

Kaapverdië

21

274.423

Macedonië

13

170.082

Marokko

640

10.632.810

Montenegro

39

635.045

Nieuw-Zeeland

37

469.074

Panama

2

37.874

Paraguay

1

16.017

Servië

16

330.505

Suriname

307

5.335.560

Thailand

120

2.304.172

Tunesië

39

670.655

Turkije

2.814

48.416.440

Uruguay

1

27.534

Verenigde Staten van Amerika

106

1.641.726

Zuid-Afrika

23

393.380

Niet verdragslanden

59

1.073.253

Algerije

1

4.309

Andorra

1

40.921

Bolivia

1

8.968

Brazilië

28

549.342

China

2

40.509

Costa Rica

5

89.021

Frans Guyana

3

51.041

Gambia

4

84.783

Ghana

2

33.330

Maleisië

1

8.060

Mexico

2

38.839

Pakistan

1

6.334

Rusland

1

2.753

Sri Lanka

2

50.888

Tanzania

1

6.245

Turkmenistan

1

1.764

Uganda

1

10.003

Onbekend

2

46.145

Totaal

11.306

182.820.143

Tabel: Export uitkeringen WAZ, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

280

3.082.220

België

75

894.730

Bulgarije

1

16.180

Cyprus

1

6.375

Denemarken

7

39.010

Duitsland

75

764.695

Finland

2

2.805

Frankrijk

24

283.808

Griekenland

2

23.740

Hongarije

6

53.982

Ierland

3

42.276

Italië

7

91.204

Kroatië

1

-1.399

Luxemburg

1

16.180

Malta

2

27.130

Oostenrijk

8

76.435

Polen

2

26.120

Portugal

12

133.747

Roemenië

1

4.961

Slowakije

1

6.040

Spanje

35

409.626

Tsjechië

2

20.711

Verenigd Koninkrijk

6

70.855

Zweden

6

73.007

     

EER (en Zwitserland)

8

52.153

Noorwegen

2

16.675

Zwitserland

6

35.479

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

11

125.591

Aruba

3

43.566

Bonaire, Sint Eustatius en Saba

2

13.592

Curaçao

6

68.432

Verdragslanden

87

1.006.683

Australië

9

37.668

Canada

5

42.636

Ecuador

1

7.551

Egypte

5

50.224

Filipijnen

1

1.158

Indonesië

2

21.738

Israël

3

38.401

Marokko

8

108.637

Suriname

4

39.722

Thailand

10

139.908

Tunesië

1

16.180

Turkije

30

391.821

Uruguay

1

16.180

Verenigde Staten van Amerika

6

88.817

Zuid-Afrika

1

6.040

Totaal

386

4.266.646

Tabel: Export uitkeringen Wajong, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

173

2.324.507

België

45

627.454

Denemarken

2

31.764

Duitsland

41

556.759

Finland

1

15.001

Frankrijk

18

216.323

Hongarije

4

50.188

Ierland

1

15.001

Italië

7

94.839

Kroatië

1

15.102

Oostenrijk

3

31.178

Polen

1

7.895

Portugal

8

107.392

Spanje

25

352.785

Verenigd Koninkrijk

10

129.648

Zweden

6

73.177

EER (en Zwitserland)

3

25.256

Noorwegen

1

4.630

Zwitserland

2

20.626

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

18

255.157

Aruba

6

78.598

Bonaire, St Eustatius en Saba

1

15.001

Curaçao

10

150.337

Sint Maarten

1

11.221

     

Overig

121

1.735.754

Australië

8

94.072

Bosnië en Herzegovina

1

15.001

Canada

2

15.074

Colombia

1

13.761

Dominicaanse Republiek

1

15.001

Filipijnen

1

15.001

Indonesië

3

43.864

Irak

1

15.001

Israël

3

37.177

Marokko

9

140.793

Nieuw-Zeeland

1

15.001

Pakistan

1

15.001

Paraguay

1

15.001

Servië

3

44.798

Suriname

13

176.114

Thailand

5

67.657

Turkije

63

937.262

Verenigde Arabische Emiraten

1

16.247

Verenigde Staten van Amerika

2

28.927

Zuid-Afrika

1

15.001

Totaal

315

4.340.674

Tabel: Export uitkeringen IVA (WIA), 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

5.480

71.059.487

België

1.120

21.511.229

Bulgarije

18

391.216

Denemarken

23

300.789

Duitsland

2.654

23.669.698

Estland

1

39.624

Finland

19

192.806

Frankrijk

114

2.585.308

Griekenland

36

593.180

Hongarije

105

2.202.844

Ierland

17

350.690

Italië

44

770.976

Kroatië

16

270.935

Letland

2

11.561

Litouwen

5

82.272

Luxemburg

13

182.160

Malta

4

84.461

Oostenrijk

76

730.788

Polen

543

4.963.250

Portugal

115

1.640.174

Roemenië

11

182.623

Slovenië

3

65.226

Slowakije

20

234.162

Spanje

380

7.421.275

Tsjechië

31

440.305

Verenigd Koninkrijk

51

1.129.928

Zweden

59

1.012.007

     

EER (en Zwitserland)

113

1.841.709

IJsland

2

15.079

Noorwegen

64

1.157.601

Zwitserland

47

669.029

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

100

2.088.132

Aruba

10

178.443

Bonaire, Sint Eustatius en Saba

20

475.481

Curaçao

68

1.391.393

Sint Maarten

2

42.815

     

Verdragslanden

1.283

28.113.702

Australië

39

532.120

Bosnië en Herzegovina

58

1.278.648

Canada

9

123.339

Chili

2

42.669

Ecuador

2

58.241

Egypte

7

126.818

Filipijnen

17

493.196

India

2

25.638

Indonesië

11

279.918

Israël

4

103.712

Japan

2

49.667

Jordanië

3

91.116

Kaapverdië

9

176.790

Macedonië

6

53.775

Marokko

69

1.532.227

Montenegro

9

171.680

Nieuw-Zeeland

2

67.605

Servië

3

79.182

Suriname

73

1.695.099

Thailand

38

884.779

Tunesië

10

154.080

Turkije

877

19.325.133

Uruguay

1

17.144

Verenigde Staten van Amerika

22

546.732

Zuid-Afrika

7

186.407

Zuid-Korea

1

17.986

     

Niet verdragslanden

4

54.693

Brazilië

1

11.126

Costa Rica

1

28.193

Frans Guyana

1

12.063

Uganda

1

3.312

Totaal

6.980

103.157.723

Tabel: Export uitkeringen WGA (WIA), 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

5.556

61.871.486

België

1.166

16.420.298

Bulgarije

39

533.909

Cyprus

3

27.245

Denemarken

21

294.911

Duitsland

2.352

20.578.767

Finland

12

56.903

Frankrijk

138

1.997.240

Griekenland

32

481.627

Hongarije

90

1.203.423

Ierland

25

326.760

Italië

42

685.530

Kroatië

22

336.934

Letland

5

46.740

Litouwen

8

59.035

Luxemburg

9

79.287

Malta

4

91.390

Oostenrijk

76

932.184

Polen

735

6.120.535

Portugal

117

1.470.086

Roemenië

23

380.818

Slovenië

4

46.734

Slowakije

40

302.312

Spanje

391

6.457.870

Tsjechië

47

509.814

Verenigd Koninkrijk

82

1.229.459

Zweden

73

1.201.671

     

EER (en Zwitserland)

135

1.806.367

Liechtenstein

1

7.231

Noorwegen

88

1.186.419

Zwitserland

46

612.717

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

132

1.838.269

Aruba

10

183.106

Bonaire, St Eustatius en Saba

25

313.774

Curaçao

90

1.213.256

Sint Maarten

7

128.133

     

Verdragslanden

1.533

25.121.065

Argentinië

2

22.099

Australië

21

235.301

Bosnië en Herzegovina

69

1.401.399

Canada

22

362.201

Chili

3

64.933

Egypte

6

70.217

Filipijnen

12

293.417

India

4

38.260

Indonesië

16

247.687

Israël

8

135.425

Japan

2

34.642

Jordanië

1

37.702

Kaapverdië

5

95.534

Macedonië

10

199.577

Marokko

96

1.505.554

Montenegro

19

280.954

Nieuw-Zeeland

4

56.067

Panama

1

5.103

Servië

0

12.612

Suriname

106

1.575.907

Thailand

23

317.850

Tunesië

13

208.511

Turkije

1.042

17.474.048

Verenigde Staten van Amerika

39

327.796

Zuid-Afrika

8

89.295

Zuid-Korea

1

28.973

Niet verdragslanden

8

84.045

China

1

5.034

Frans Guyana

1

12.821

Georgië

1

211

Puerto Rico

1

33.432

Somalië

1

233

Taiwan

1

4.676

Vietnam

1

1.411

onbekend

1

26.227

Totaal

7.364

90.721.231

Tabel: Export uitkeringen ZW, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

4.902

27.342.009

België

985

6.792.074

Bulgarije

22

109.700

Denemarken

1

6.871

Duitsland

2.012

9.645.649

Estland

1

40.220

Frankrijk

14

111.308

Griekenland

4

8.370

Hongarije

31

163.523

Ierland

8

33.094

Italië

17

108.260

Kroatië

2

10.697

Letland

13

6.321

Litouwen

27

63.441

Luxemburg

1

972

Oostenrijk

3

23.293

Polen

1.515

8.765.567

Portugal

17

88.208

Roemenië

82

303.508

Slovenië

1

15.546

Slowakije

49

285.523

Spanje

45

305.791

Tsjechië

22

60.183

Verenigd Koninkrijk

18

207.207

Zweden

12

186.683

     

EER (en Zwitserland)

7

58.793

IJsland

1

300

Noorwegen

2

30.797

Zwitserland

4

27.696

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

14

46.549

Aruba

2

5.328

Bonaire, Sint Eustatius en Saba

3

16.419

Curaçao

7

24.191

Sint Maarten

2

611

     

Verdragslanden

37

239.742

Argentinië

0

0

Australië

2

38.817

Bosnië-Herzegovina

1

315

Hong Kong

1

3.353

India

1

2.969

Israël

1

463

Japan

1

913

Macedonië

2

6.625

Marokko

2

18.315

Servië

1

1.041

Suriname

2

17.813

Thailand

1

570

Turkije

20

144.990

Verenigde Staten van Amerika

2

3.559

     

Niet verdragslanden

9

41.367

Brazilië

1

5.465

Congo

1

5.914

Dominicaanse Republiek

1

2.339

Kenia

1

13.883

Mali

1

5.157

Mexico

1

2.088

Peru

1

768

Wit-Rusland

1

5.440

Onbekend

1

313

Totaal

4.969

27.728.461

Tabel: Export uitkeringen WAZO, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

2.053

13.427.039

België

830

6.343.191

Bulgarije

4

20.230

Denemarken

2

7.510

Duitsland

772

4.731.844

Estland

2

5.381

Finland

1

6.633

Frankrijk

16

100.410

Griekenland

4

50.132

Hongarije

2

13.206

Ierland

3

14.176

Italië

5

42.330

Letland

3

12.521

Litouwen

6

25.817

Luxemburg

4

28.313

Polen

336

1.607.031

Portugal

4

31.434

Roemenië

18

84.355

Slowakije

9

56.201

Spanje

18

154.594

Tsjechië

2

19.454

Verenigd Koninkrijk

10

59.953

Zweden

2

12.325

     

EER (en Zwitserland)

6

51.420

Zwitserland

6

51.420

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

9

67.920

Aruba

3

25.053

Curaçao

5

39.375

Onbekend

1

3.492

     

Verdragslanden

14

105.044

Chili

1

2.836

Nieuw-Zeeland

1

18.037

Servië

1

7.725

Suriname

2

2.213

Turkije

5

25.496

Verenigde Staten van Amerika

4

48.737

     

Niet verdragslanden

5

51.651

Algerije

1

17.542

China

1

6.674

Moldavië

1

6.996

Singapore

1

14.093

Onbekend

1

6.346

Totaal

2.087

13.703.075

Tabel: Export uitkeringen TW, 2020
 

Aantal personen in jaar

Uitgekeerd bedrag

EU

271

325.735

België

52

55.013

Bulgarije

5

5.021

Denemarken

1

284

Duitsland

71

117.281

Frankrijk

8

8.734

Griekenland

3

816

Hongarije

7

5.356

Italië

4

2.696

Kroatië

8

33.524

Letland

1

1.226

Oostenrijk

3

5.138

Polen

50

27.598

Portugal

9

6.970

Roemenië

1

84

Slowakije

1

191

Spanje

35

52.859

Tsjechië

3

625

Verenigd Koninkrijk

6

1.034

Zweden

3

1.285

     

EER (en Zwitserland)

3

2.825

Zwitserland

3

2.825

     

Koninkrijk der Nederlanden buiten

   

Europa en Caribisch Nederland

5

10.207

Bonaire, Sint Eustatius en Saba

1

101

Curaçao

4

10.106

     

Verdragslanden

558

2.577.432

Bosnië en Herzegovina

17

54.781

Canada

2

9.741

Ecuador

1

6.977

Filipijnen

1

57

Israël

1

3.923

Kaapverdië

6

57.494

Marokko

280

1.235.952

Montenegro

5

14.411

Servië

2

15.414

Tunesië

6

26.875

Turkije

228

1.121.344

Verenigde Staten van Amerika

9

30.465

     

Niet verdragslanden

5

5.922

Chili

0

1.384

Egypte

1

97

India

1

3.400

Macedonië

1

452

Suriname

2

589

Totaal

842

2.922.122

De volksverzekeringen AOW, Anw en AKW worden uitgevoerd door de SVB. In 2020 is er door de SVB in totaal aan 374.507 personen een uitkering geëxporteerd voor een bedrag van € 1.56 miljard.

Tabel: Export AKW, 2020

Woonland

Aantal

Jaarbedrag x € 1.000

Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa en Caribisch Nederland

   

Aruba

170

157

Curaçao

513

429

St. Maarten

50

44

Totaal

733

630

     

Europese Unie

   

België

7.041

7.673

Bulgarije

622

695

Cyprus

9

10

Denemarken

36

39

Duitsland

6.919

7.412

Estland

54

37

Finland

10

11

Frankrijk

408

430

Griekenland

133

153

Hongarije

266

285

Ierland

53

58

Italië

260

286

Kroatië

58

63

Letland

133

139

Litouwen

224

211

Luxemburg

13

13

Malta

11

7

Oostenrijk

61

66

Polen

9.836

10.888

Portugal

403

437

Roemenië

2.010

2.252

Slovenië

21

22

Slowakije

587

652

Spanje

930

1.047

Tsjechië

177

198

Zweden

96

102

Totaal EU

30.368

33.188

     

EER-Landen

   

IJsland

1

0

Liechtenstein

2

2

Noorwegen

51

54

Totaal EER

53

56

     

Andere Verdragslanden

   

Argentinië

9

8

Australie

93

103

Bosnië-Herzegovina

45

50

Canada

78

90

Chili

3

3

Egypte

25

21

India

23

20

Indonesië

153

170

Israël

24

27

Japan

24

28

Kaapverdië

122

139

Macedonië

3

2

Marokko

1.954

1.981

Nieuw-Zeeland

24

26

Servië

102

116

Suriname

231

263

Thailand

15

11

Tunesie

63

72

Turkije

79

83

V.S. van Amerika

806

884

Zuid-Afrika

58

64

Zwitserland

90

97

Overige vd

44

46

Totaal vd

4.064

4.304

     

Niet-verdragslanden

   

Andorra

0

0

Brazilië

12

12

China

41

32

Groot-Brittannië

503

526

Singapore

17

16

Tanzania

5

3

Venezuela

0

0

Overige ov

302

259

Totaal ov

879

848

Totaal generaal

36.097

39.026

Tabel: Export Anw, 2020

Woonland

Aantal

Jaarbedrag x € 1.000

Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa en Caribisch Nederland

   

Aruba

3

24

Curaçao

29

295

St. Maarten

0

0

Totaal

32

319

     

Europese Unie

   

België

303

2.638

Bulgarije

3

51

Cyprus

1

11

Denemarken

2

16

Duitsland

380

2.101

Estland

0

0

Finland

0

6

Frankrijk

23

310

Griekenland

12

141

Hongarije

27

246

Ierland

8

81

Italië

33

266

Kroatië

8

53

Letland

5

36

Litouwen

2

4

Luxemburg

3

16

Malta

0

0

Oostenrijk

16

107

Polen

312

2.268

Portugal

37

386

Roemenië

7

66

Slovenië

1

10

Slowakije

15

109

Spanje

133

1.395

Tsjechië

17

139

Zweden

7

48

Totaal EU

1.355

10.502

     

EER-Landen

   

IJsland

1

17

Liechtenstein

0

0

Noorwegen

6

57

Totaal EER

7

74

     

Andere Verdragslanden

   

Argentinië

2

19

Australië

4

57

Bosnië-Herzegovina

8

106

Canada

7

67

Chili

3

34

Egypte

13

198

India

1

7

Indonesië

20

284

Israël

2

25

Japan

1

10

Kaapverdië

17

165

Macedonië

4

60

Marokko

714

10.355

Nieuw-Zeeland

5

68

Servië

11

152

Suriname

51

783

Thailand

14

172

Tunesië

15

261

Turkije

390

5.938

V.S. van Amerika

14

176

Zuid-Afrika

0

0

Zwitserland

10

69

Overige vd

39

491

Totaal vd

1.345

19.496

     

Niet Verdragslanden

   

Andorra

0

0

Brazilië

9

110

China

2

10

Groot-Brittannië

84

880

Singapore

0

0

Tanzania

1

7

Venezuela

1

6

Overige ov

7

64

Totaal ov

104

1.077

Totaal generaal

2.843

31.468

Tabel: AOW 2020

Woonland

Aantal

Jaarbedrag x € 1.000

Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa en Caribisch Nederland

   

Aruba

2.374

10.980

Curaçao

5.303

24.097

St. Maarten

292

1.335

Totaal

7.969

36.413

     

Europese Unie

   

België

64.760

276.308

Bulgarije

195

1.578

Cyprus

171

1.128

Denemarken

1.012

3.899

Duitsland

47.830

184.070

Estland

24

193

Finland

435

1.520

Frankrijk

14.399

104.074

Griekenland

2.109

10.933

Hongarije

1.142

10.223

Ierland

1.128

5.786

Italië

7.021

25.500

Kroatië

2.041

7.257

Letland

14

113

Litouwen

43

300

Luxemburg

773

4.000

Malta

213

1.688

Oostenrijk

2.495

11.209

Polen

2.048

7.419

Portugal

5.698

36.116

Roemenië

198

1.731

Slovenië

202

877

Slowakije

99

549

Spanje

42.881

172.703

Tsjechië

486

3.347

Zweden

2.421

9.690

Totaal EU

199.838

882.211

     

EER-Landen

   

IJsland

17

87

Liechtenstein

16

61

Noorwegen

1.508

5.008

Totaal EER

1.541

5.156

     

Andere Verdragslanden

   

Argentinië

174

1.132

Australië

12.351

41.860

Bosnië-Herzegovina

1.232

4.632

Canada

13.547

46.447

Chili

346

1.960

Egypte

99

694

India

200

1.200

Indonesië

1.431

12.114

Israël

1.609

7.014

Japan

2.188

3.468

Kaapverdië

1.097

4.849

Macedonië

457

1.414

Marokko

12.606

73.618

Nieuw-Zeeland

4.655

17.951

Servië

1.778

8.122

Suriname

4.663

27.483

Thailand

1.662

18.880

Tunesië

617

3.093

Turkije

22.772

119.630

V.S. van Amerika

15.221

53.553

Zuid-Afrika

2.686

11.615

Zwitserland

5.536

21.579

Overige vd

3.092

20.347

Totaal vd

110.019

502.653

     

Niet Verdragslanden

   

Andorra

61

405

Brazilië

723

4.711

China

349

891

Groot-Brittannië

12.352

40.049

Singapore

232

1323

Tanzania

36

292

Venezuela

60

323

Overige ov

2.387

15.689

Totaal ov

16.200

63.684

Totaal generaal

335.567

1.490.117

Vraag 109

Hoeveel fraude met export-WW is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd? Hoeveel is daarvan ingevorderd en hoeveel moet nog worden ingevorderd?

Antwoord 109

Cijfers over overtreding van de inlichtingenplicht en de medewerkingsverplichting publiceert UWV elk jaar in de Kwantitatieve Bijlage.38 Overtredingen worden per wet en naar aard van de overtreding weergegeven. Overtredingen met betrekking tot export maken daar onderdeel van uit, maar worden niet afzonderlijk gepubliceerd.

Overigens heeft UWV in 2019 een dossieronderzoek uitgevoerd naar handhavingsacties die verband houden met de export WW. Voor dit onderzoek heeft UWV over de periode september tot en met december 2018 handmatig alle dossiers doorgenomen waarin een maatregel is opgelegd of een uitkering gedeeltelijk of volledig is beëindigd. Uitkomst was dat in circa 13% van alle 1885 exportgevallen in de onderzochte periode een maatregel is opgelegd of de uitkering gedeeltelijk of volledig is beëindigd. Een volledig overzicht is te vinden in de brief van 14 oktober 2019 met betrekking tot de Aanpak bevorderen rechtmatig gebruik export WW (Kamerstuk 21 501-31, nr. 540). Benadrukt moet worden dat het ging om maatregelen en gehele of gedeeltelijke beëindigingen van de uitkering en niet om aangetroffen fraude.

Vraag 110

Hoeveel uitkeringen zijn er in de afgelopen vijf jaar stopgezet naar aanleiding van bewuste fraude?

Antwoord 110

Hoeveel uitkeringen naar aanleiding van een overtreding van de inlichtingenplicht worden stopgezet wordt niet specifiek geregistreerd. Wel valt het stopzetten van de uitkering vaak samen met de sanctionering van een overtreding van de inlichtingenplicht. De term bewuste fraude wordt niet gebruikt in de registratie van overtredingen in de sociale zekerheid. Wel wordt bijgehouden welke mate van verwijtbaarheid bij de overtreding van de inlichtingenplicht hoort. Zie hiervoor de tabel bij vraag 100.

Vraag 111

Hoeveel miljard euro aan sociale zekerheid (uitgesplist naar uitkering en sociale regeling) is er volgens het huidige demissionaire kabinet in totaal uitgegeven aan sociale zekerheid aan immigranten (westers en niet-westers) in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 111

Zie het antwoord op vraag 93.

Vraag 112

Klopt het dat er in de begroting geen rekening gehouden wordt met een eventuele hervorming van het kinderopvangtoeslagenstelsel? Kunt u dit antwoord onderbouwen?

Antwoord 112

De begroting bevat het budgettaire beeld bij staand beleid, inclusief de voorgenomen beleidswijzigingen die het huidige kabinet in de begroting aankondigt. In de begroting is geen rekening gehouden met een eventuele hervorming van het kinderopvangtoeslagenstelsel. Het is aan een volgend kabinet om hier keuzes in te maken en, afhankelijk van gemaakte keuzes, hiervoor middelen te reserveren.

Vraag 113

Waarom loopt het syntheseonderzoek Pilots Veranderopgave Inburgering tot 2023, terwijl de evaluaties van de pilots inmiddels zijn afgerond en het doel van de pilots is dat gemeenten voor de invoering van de nieuwe inburgeringswet gebruik kunnen maken van de bevindingen?

Antwoord 113

Het syntheseonderzoek Pilots Veranderopgave Inburgering wordt verwacht eind 2021. Per abuis is in de begroting het jaartal 2023 in plaats van 2021 opgenomen.

Vraag 114

Constaterende dat het inburgeringsaanbod van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) overgeheveld wordt naar gemeenten, wat zijn de financiële en economische kosten van deze overheveling? Worden gemeenten daarvoor gecompenseerd? Hoe wordt deze overstap gefaciliteerd, specifiek in termen van kennisoverdracht?

Antwoord 114

In het huidige inburgeringsstelsel zijn inburgeraars zelf verantwoordelijk voor de inkoop van hun inburgeringsaanbod. Dit inburgeringsaanbod omvat onder andere de taalcursus en de onderdelen Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt (ONA) en het Participatieverklaringstraject (PVT). Inburgeraars kunnen hiervoor, onder voorwaarden, geld lenen bij DUO. DUO verzorgt dus niet het inburgeringsaanbod, maar faciliteert enkel via de lening.

Met de invoering van de Wet inburgering 2021 worden gemeenten verantwoordelijk voor het inburgeringsaanbod. Voor asielstatushouders betreft dit de taalcursus, de Module Arbeidsmarkt en Participatie (MAP) en het Participatieverklaringstraject (PVT). Voor gezinsmigranten en overige migranten betreft dit enkel de MAP en het PVT. Gezinsmigranten blijven zelf verantwoordelijk voor de inkoop van hun taalcursus. In april 2020 heb ik bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG over het budget voor de uitvoering van de Wet inburgering 2021. Dit omvat zowel budget voor de inkoop van het inburgeringsaanbod als budget voor uitvoeringskosten. Drie jaar na de inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021 vindt een evaluatie naar de betaalbaarheid van het stelsel plaats. De kosten van het inburgeringsaanbod door gemeenten zijn ook onderdeel van deze evaluatie.

Om gemeenten voor te bereiden op hun regierol heb ik in samenwerking met VNG en Divosa een ondersteuningsprogramma ontwikkeld. Dit doen wij onder andere door het maken van handreikingen, het organiseren van kennisbijeenkomsten en de inzet van 35 regiocoördinatoren. Verder draagt het pilotprogramma Veranderopgave Inburgering bij aan het voorbereiden van gemeenten. De ervaringen die gemeenten in de pilots op hebben gedaan, worden met andere gemeenten gedeeld.

Vraag 115

Bij de overheveling van het inburgeringsaanbod van DUO naar gemeenten horen ook lessen Nederlands, wie bepaalt op welke manier dit wordt ingericht? Zal er ondersteuning zijn voor gemeenten om informatie te verspreiden onder haar burgers? Welke voorzieningen zijn er om ervoor te zorgen dat informatie beschikbaar is in de taal van de migrant, zodat zij zich kunnen aanmelden voor het inburgeringstraject?

Antwoord 115

In het huidige inburgeringsstelsel zijn inburgeraars zelf verantwoordelijk voor de inkoop van hun inburgeringsaanbod. Inburgeraars kunnen hiervoor, onder voorwaarden, geld lenen bij DUO. DUO verzorgt dus niet het inburgeringsaanbod.

Met de invoering van de Wet inburgering 2021 worden gemeenten verantwoordelijk voor het inburgeringsaanbod. Voor asielstatushouders betreft dit de taalcursus, de Module Arbeidsmarkt en Participatie (MAP) en het Participatieverklaringstraject (PVT). Voor gezinsmigranten en overige migranten betreft dit enkel de MAP en het PVT. Asielstatushouders zijn derhalve niet meer verantwoordelijk voor de inkoop van hun taalcursus, gezinsmigranten wel. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de begeleiding van beide groepen gedurende hun inburgeringstraject. De inhoud van de lessen wordt door de aanbieders verzorgd en is erop gericht om voor te bereiden op de examens.

Om gemeenten voor te bereiden op hun regierol, waaronder ook de advisering van gezinsmigranten bij de aankoop van hun taalcursus valt, heb ik in samenwerking met VNG en Divosa een ondersteuningsprogramma ontwikkeld. Dit doen wij onder andere door het maken van handreikingen, het organiseren van kennisbijeenkomsten en de inzet van 35 regiocoördinatoren. Ondersteunen bij de communicatie met de inburgeraar valt ook binnen dit ondersteuningsaanbod. Hiertoe heeft de VNG op haar forum ruimte gecreëerd voor het delen van goede voorbeelden en wordt door Divosa een animatievideo ontwikkeld die in 9 verschillende talen beschikbaar zal komen. De ondersteuningsbehoefte van gemeenten wordt continu gemonitord en waar nieuwe behoeften ontstaan, wordt daarop ingespeeld.

Vraag 116

Welk contact is er geweest met de eilanden rondom de overwegingen voor het stopzetten van de subsidieregelingen voor Caribisch Nederland?

Antwoord 116

Via de uitvoering, die in handen is van RCN-unit SZW, is er een goed beeld van de situatie op de eilanden en van nut en noodzaak van de steunmaatregelen. In aanvulling op dit beeld is de afbouw van de maatregelen onderwerp van gesprek geweest met vertegenwoordigers van uiteenlopende betrokken partijen (vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en van de lokale overheid).

Vraag 117

Hoe is de jeugdwerkloosheid wanneer deze verdeeld wordt aan de hand van afstudeer-/opleidingsrichting? Welke sectoren zijn niet in staat voldoende werkgelegenheid te verschaffen aan jongeren? Is er, vanuit dit kader, sprake van sectorspecifieke aanpakken van jeugdwerkloosheid?

Antwoord 117

De SEO-monitor (SEO, De impact van de coronapandemie op de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt 2021) laat zien dat het erop lijkt dat opleidingsrichtingen die voorafgaand aan de pandemie al relatief lage baankansen boden over het algemeen harder worden getroffen. Er zijn ook opleidingsrichtingen waar de al relatief goede baankansen nog verder stijgen, bijvoorbeeld de mbo-4 opleidingen tot verpleegkundige. Daarnaast is een aantal opleidingen in coronagevoelige sectoren relatief hard geraakt, met een daling van baankansen als gevolg. Dit geldt bijvoorbeeld voor horeca-gerelateerde opleidingen. Door de heropening van deze specifieke sectoren zijn ook de baankansen van deze groep jongeren naar verwachting weer toegenomen.

Het besluit om al dan niet een sectorspecifieke aanpak in te richten is aan de regio. De centrumgemeenten hebben middelen ontvangen om een eigen regionale aanpak vorm te geven met de relevante partijen in de regio, zoals scholen, gemeenten, UWV en SBB. De partijen kunnen, wanneer zij daar aanleiding toe zien, ervoor kiezen om hun aanpak te richten op specifieke sectoren.

Daarnaast hebben scholen middelen ontvangen om studenten te stimuleren door te leren in vervolgonderwijs in een meer kansrijke richting, wanneer de gevolgde opleiding onvoldoende baankansen biedt. Wanneer doorleren niet mogelijk is, begeleiden gemeenten de kwetsbare schoolverlaters naar werk, eventueel in combinatie met bij- en omscholing ter verbetering van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Daarbij kunnen gemeenten onder andere gebruik maken van het budget voor praktijkleren in het mbo, waarbij werken gecombineerd wordt met het doen van een deel van een mbo-opleiding.

Vraag 118

Wat zijn de gevolgen van het verhogen van het minimumloon met 10% voor de koopkracht, de arbeidsparticipatie, het aantal bijstandsuitkeringen, afname van het aantal mensen onder de armoedegrens, de schatkist en voor werkgevers? Hoeveel bedrijven zullen in de problemen komen bij een dergelijke verhoging en in welke sector(en)? Wat zijn de financiële en economische gevolgen wanneer de bijstandsuitkering meestijgt met deze verhoging van het minimumloon?

Antwoord 118

Onder de huidige wet- en regelgeving werkt een verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) door in diverse andere regelingen, zoals sociale minimumuitkeringen, het maximumdagloon bij loondervingsuitkeringen, de arbeidskorting en inkomensgrenzen in diverse toeslagen. Bij het inkomenseffect en het effect op de loonkosten van werkgevers hieronder is verondersteld dat het WML stijgt met gevolgen voor de hoogten van sociale minimumuitkeringen, en de inkomensgrenzen in de toeslagen. Van doorwerking op het maximumdagloon en de grenzen in de arbeidskorting is geabstraheerd.

Het budgettair effect van een verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) met 10% met behoud van koppeling aan de sociale zekerheid onder bovengenoemde aannames is € 5,1 miljard. structureel. Hierbij stijgen de daglonen van het zittende bestand in de WIA, ZW en WW dus niet mee. Dit betreft een keuze en vereist wetswijzigingen. Reden voor deze keuze is dat anders uitkeringen (ver) boven WML ook meestijgen. Het budgettaire effect betreft een ex-ante effect en houdt geen rekening met de stijging van loonheffing als gevolg van hogere uitkeringen. Dit effect ligt rond de € 0,9 miljard bij een WML verhoging van 10%.

Een WML verhoging met 10% drukt de werkgelegenheid naar verwachting met 0,5%39. Hier zit het effect van een stijgend bijstandsniveau in verwerkt met budgettaire gevolgen van tussen de € 0,6 en € 0,8 miljard. Dit is onderdeel van bovengenoemde € 5,1 miljard. Het effect op het aantal bijstandsuitkeringen is niet bekend.

Een WML verhoging met 10% met koppeling van sociale zekerheid leidt tot een positief, mediaan statisch inkomenseffect voor alle huishoudens van 1,1%. Het mediane inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep is +4,3%, voor uitkeringsgerechtigden is dit +3,9%.

Zonder koppeling aan de sociale zekerheid bedraagt het ex-ante budgettair effect € 0,4 miljard en is het negatieve werkgelegenheidseffect 0,1%40.

Het CPB41 schat het effect op het aantal mensen onder de armoedegrens van een gekoppelde WML-verhoging met 5% in op –4,8%. Bij een hogere WML-verhoging neemt het aantal personen onder de armoedegrens sterker af. Hierbij is het CPB enkel uitgegaan van het effect via de uitkeringen, niet van het armoedereducerend effect van de hogere lonen.

Bij een WML-verhoging met 10% stijgen de loonkosten voor werkgevers met circa € 3,5 miljard. De invloed die dit heeft op de loonkosten van een werkgever hangt af van het aantal werknemers van wie het loon stijgt als gevolg van de WML-verhoging. Het is niet bekend of dit financiële problemen oplevert voor bedrijven en zo ja, bij welke.

Vraag 119

Wat zijn de gevolgen van het verhogen van het getrapt verhogen (jaarlijks met ca. een euro) van het minimumloon richting 14 euro per uur (in lijn met het voornemen vanuit Brussel) voor de koopkracht, de arbeidsparticipatie, het aantal bijstandsuitkeringen, afname van het aantal mensen onder de armoedegrens, de schatkist en voor werkgevers? Hoeveel bedrijven zullen in de problemen komen bij een dergelijke verhoging en in welke sector(en)? Wat zijn de financiële en economische gevolgen wanneer de bijstandsuitkering meestijgt met deze verhoging van het minimumloon?

Antwoord 119

Onder de huidige wet- en regelgeving werkt een verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) door in diverse andere regelingen, zoals sociale minimumuitkeringen, het maximumdagloon bij loondervingsuitkeringen, de AOW-franchise, de arbeidskorting en inkomensgrenzen in diverse toeslagen. Bij het inkomenseffect en het effect op de loonkosten van werkgevers is verondersteld dat het WML stijgt met gevolgen voor de hoogten van sociale minimumuitkeringen, de AOW-franchise en de inkomensgrenzen in de toeslagen. Van doorwerking op het maximumdagloon en de grenzen in de arbeidskorting is geabstraheerd, omdat dit leidt tot inkomenseffecten tot hoger in de loonverdeling dan door het CPB redelijk wordt geacht. Daarnaast zou het stijgen van de inkomensgrenzen in de arbeidskorting leiden tot herverdeling van lage naar hogere inkomens. De veronderstellingen bij het maximumdagloon en de arbeidskorting zouden wetswijzigingen vergen.

Het wettelijk minimumloon (WML) is een maandbedrag dat per 1 januari en 1 juli van een jaar wordt vastgesteld. Per 1 juli 2021 bedroeg het bruto-WML voor personen van 21 jaar en ouder € 1.701,00. Afhankelijk van de lengte van de fulltime werkweek die in de cao geldt komt dit neer op een uurloon tussen € 9,82 (36-urige werkweek) tot € 10,91 (40-urige werkweek). Het introduceren van een wettelijk minimumuurloon van € 14 per uur komt daarmee uit op een verhoging tot circa 40%. Onderstaande effecten gaan uit van een verhoging ineens, een getrapte verhoging met een euro per jaar bovenop de reguliere halfjaarlijkse indexatie bereikt dezelfde verhoging naar verwachting in vier jaar.

Bij een verhoging van het WML zijn er keuzes te maken over de wenselijkheid van de automatische doorwerking, in bijvoorbeeld uitkeringen en toeslagen. Volgens het CPB42, dat uitgaat van de volledige automatische doorwerking, is het ex-ante budgettair effect van een verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) met 40% met behoud van koppeling aan de sociale zekerheid € 24,7 miljard. Dit betreft echter wel een raming uit 2020. Dit drukt de werkgelegenheid met 3,5%. Hier zit het effect van een stijgend bijstandsniveau in verwerkt met budgettaire gevolgen van tussen de € 2,5 miljard en € 3 miljard, het is echter niet duidelijk tot hoeveel extra bijstandsuitkeringen dit leidt. Dit leidt tot een positief, mediaan inkomenseffect voor alle huishoudens van 9,1%. Het mediane inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep is +17,8%, voor uitkeringsgerechtigden is dit +16,0%.

Zonder koppeling aan de sociale zekerheid bedraagt het ex-ante budgettair effect € 1,6 miljard en is het negatieve werkgelegenheidseffect 2,0%.

Het CPB43 schat het effect op het aantal mensen onder de armoedegrens van een gekoppelde WML-verhoging met 5% in op 4,8%. Bij een hogere WML-verhoging neemt het aantal personen onder de armoedegrens sterker af. Hierbij is het CPB enkel uitgegaan van het effect via de uitkeringen, niet van het armoedereducerend effect van de hogere lonen.

Bij een WML-verhoging met 40% stijgen de loonkosten voor werkgevers met circa € 41,3 miljard. Dit komt overeen met een stijging met circa 10% van de totale loonkosten en is het gevolg van de omvang van de WML-stijging en het feit dat deze volgens het CPB44 verder doorwerkt in het loongebouw dan een beperktere WML-stijging. De invloed die dit heeft op de loonkosten van een werkgever hangt af van het aantal werknemers van wie het loon stijgt als gevolg van de WML-verhoging. Het is niet bekend of dit financiële problemen oplevert voor bedrijven en zo ja, bij welke.

Vraag 120

Wat zijn de gevolgen van het afschaffen van het minimumjeugdloon (of: het gelijktrekken van het minimumjeugdloon met het minimumloon) voor de koopkracht, de arbeidsparticipatie, het aantal bijstandsuitkeringen, afname van het aantal jongeren onder de armoedegrens, jeugdwerkloosheid en de schatkist en voor werkgevers? Hoeveel bedrijven zullen in de problemen komen bij een dergelijke verhoging en in welke sector(en)?

Antwoord 120

Volgens het CPB45 is het ex-ante budgettair effect van het afschaffen van het wettelijk minimumjeugdloon € 0,4 miljard. Het effect op de werkgelegenheid is nihil en er is geen sprake van een effect op de bijstandshoogte. Het is niet duidelijk of een hoger minimumjeugdloon leidt tot extra bijstandsuitkeringen. Het is niet bekend van welk effect op het aantal mensen onder de armoedegrens sprake is.

Door het afschaffen van het wettelijk minimumjeugdloon stijgen de loonkosten voor werkgevers. Doordat ontvangers van het wettelijk minimumjeugdloon onvoldoende vertegenwoordigd zijn in de inkomensstatistieken is het niet bekend welk inkomenseffect het afschaffen van het wettelijk minimumjeugdloon heeft en met hoeveel de loonkosten van werkgevers toenemen.

Vraag 121

Hoeveel arbeidsmigranten van binnen en buiten de Europese Unie (EU) zijn er in de afgelopen vijf jaar Nederland toegelaten?

Antwoord 121

Er bestaat voor EU-arbeidsmigranten geen toelatingsbeleid. Burgers van de EU/EER-landen en Zwitserland hebben op grond van het vrij verkeer van personen en diensten het recht om vrij in Nederland te verblijven, te werken en diensten te verrichten.

Het CBS houdt in de migrantenmonitor bij hoeveel EU-burgers naar Nederland afreizen, al dan niet voor arbeid. In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal personen met een baan uit de EU-lidstaten (op 31 december van ieder jaar) uitgesplitst naar Midden- en Oost-Europa (EU 11) en de Europese Unie (EU 27) opgenomen. De data is beschikbaar tot eind 2018 (CBS).

Jaar

EU-11

EU-27

2010

158.910

346.830

2011

176.860

368.150

2012

186.820

373.840

2013

196.770

382.090

2014

207.530

398.250

2015

221.990

409.560

2016

258.720

454.880

2017

299.900

508.600

2018

349.000

(3,9% van de werkende beroepsbevolking)

573.600

(6,4% van de werkende beroepsbevolking)

Dit zijn dezelfde cijfers als die vorig jaar in reactie op een vraag naar aanleiding van de begroting zijn aangeleverd. De nieuwe migrantenmonitor van het CBS met cijfers over 2019 wordt namelijk pas aan het eind van dit jaar gepubliceerd. Vanaf 2022 worden de cijfers van de migrantenmonitor meegenomen in de Staat van Migratie (bron: Staat van Migratie 2021).

Bovenstaande cijfers omvatten niet alle werknemers die naar Nederland gedetacheerd worden vanuit een andere EU-lidstaat. In de migrantenmonitor wordt namelijk uitgegaan van de polisadministratie waarin slechts een deel van de gedetacheerden is opgenomen46. Uitspraken over de omvang van het aantal gedetacheerden zijn op basis van de migrantenmonitor dus niet te doen.

Sinds 1 maart 2020 moeten buitenlandse dienstverrichters hun komst, de aard en duur van de werkzaamheden die zij in Nederland verrichten, de dienstontvanger en de gedetacheerde werknemers melden in het online meldloket. De cijfers van het meldloket bieden een globaal beeld van de aard en omvang van detachering naar Nederland in 2020 (zie ook Staat van Migratie 2021). Het totale aantal gemelde werknemers van februari 2020 tot en met december 2020 betreft 315.230. Daarvan hadden 94.417 werknemers een nationaliteit van buiten de EU, EER of Zwitserland en 220.813 een EU-nationaliteit. Dit geeft echter een ietwat vertekend beeld voor wat betreft de verhouding tussen werknemers van binnen en buiten de EU. Binnen deze aantallen zitten namelijk ook veel meldingen die terugslaan op de sector internationaal wegtransport. Het betreft dan relatief veel vrachtwagenchauffeurs van buiten de EU, EER of Zwitserland die voor korte (soms slechts enkele uren) of langere tijd in Nederland rijden. Het totaal aantal gemelde werknemers in de sector internationaal wegtransport bedroeg circa 264.000 in 2020, waarvan 181.000 EU-onderdanen en 83.000 derdelanders. Van de gemelde werknemers in andere sectoren (meer dan 50.000) was driekwart EU-onderdaan en een kwart derdelander.

Zoals ook in de Staat van Migratie aangegeven bieden deze cijfers een globaal beeld van de aard en omvang van detachering naar Nederland in 2020. Omdat de meldingsplicht en het meldsysteem nog nieuw zijn, moeten de cijfers die beschikbaar zijn met de nodige voorzichtigheid worden bezien. Vermoedelijk is nog sprake van ondermelding. Ook is van belang om op te merken dat het om gegevens gaat die de dienstverrichters en dienstontvangers zelf hebben verstrekt. Door middel van intensieve voorlichting voor dienstverleners en dienstontvangers, een laagdrempelig meldsysteem en de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen bij overtreders, wordt bevorderd dat ondernemingen de meldplicht nakomen. Ook is de coronapandemie waarschijnlijk van invloed geweest op het aantal meldingen. De komende tijd wordt verder gewerkt aan de verbetering van de kwaliteit van de gegevens.

Voor arbeidsmigranten van buiten de EU (derdelanders) is de toegang wel in nationale wet- en regelgeving vastgelegd. In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen (twv) en positieve adviezen voor gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) voor arbeidsmigranten van buiten de EU opgenomen (afgerond op tientallen) (bron: UWV, rapportage UWV uitvoering Wav).

Jaar

buiten EU

2010

13.760

2011

11.970

2012

10.590

2013

8.780

2014

7.200

2015

6.950

2016

7.680

2017

8.900

2018

10.060

2019

13.260

2020

9.225

Onderstaande tabel geeft het aantal ingewilligde aanvragen weer op grond van de nationale kennismigrantenregeling, de Europese Blauwe kaart en voor «overplaatsing binnen een onderneming» (ICT)47, inclusief de ingewilligde aanvragen «wijziging beperking»48 naar deze verblijfsdoelen. De aantallen zijn afgerond op tientallen (bron: IND en Staat van Migratie 2021 voor de cijfers van 2020).

Jaar

Kennismigranten

Europese blauwe kaart

ICT

Totaal

2010

7.010

7.010

2011

7.720

<10

7.720

2012

7.500

<10

7.500

2013

8.360

<10

8.370

2014

8.480

20

8.500

2015

9.600

40

9.640

2016

11.060

70

80

11.220

2017

9.410

90

4.510

14.010

2018

11.980

120

4.820

16.920

2019

13.730

190

4.700

18.620

2020

6.380

150

2.150

8.680

Vraag 122

Hoeveel arbeidsmigranten die in de afgelopen vijf jaar Nederland zijn toegelaten maken gebruik van de sociale zekerheid (uitgesplitst naar uitkering/regeling)?

Antwoord 122

UWV, de SVB en gemeenten voeren geen aparte registraties van arbeidsmigranten. Er zijn daarom geen gegevens beschikbaar op landelijk niveau over het gebruik van uitkeringen door arbeidsmigranten. Algemene informatie kan alleen worden gegeven door data van de uitvoeringsinstanties en het CBS met elkaar te koppelen. Dit gebeurt in de Migrantenmonitor van het CBS. De Migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten (NB. niet specifiek arbeidsmigranten) uit andere EU-lidstaten dat in Nederland woont of werkt en geeft ook cijfers over het beroep op sociale zekerheid.49

Overigens hebben arbeidsmigranten die in de afgelopen vijf jaar zijn toegelaten meestal geen recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of de BBZ (bijstandsregelingen die uit de algemene middelen worden gefinancierd). Bij een verblijf onder de vijf jaar is namelijk in principe geen sprake van een «duurzaam verblijf». Bij een niet-duurzaam verblijf heeft een beroep op de bijstand meestal gevolgen voor het verblijfsrecht. Als het verblijfsrecht wordt beëindigd is er daarmee ook geen recht op bijstand.50 De IND beoordeelt het verblijfsrecht individueel (Bron: https://ind.nl/Paginas/Algemene-Middelen.aspx).

Vraag 123

Hoeveel arbeidsmigranten werken er in Nederland en wat is hun aandeel in de beroepsbevolking? Hoe hebben deze cijfers zich ontwikkeld sinds 2010? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken tussen arbeidsmigranten vanuit de EU en van buiten de EU?

Antwoord 123

Zie het antwoord op vraag 121.

Vraag 124

Wat is het gemiddelde inkomen van arbeidsmigranten die in Nederland werken? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken tussen arbeidsmigranten vanuit de EU en van buiten de EU?

Antwoord 124

Er zijn beperkt kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het gemiddelde bruto maandloon (inclusief overwerk) van in Nederland werkzame burgers uit landen die al langer deel uitmaken van de EU (EU-14 exclusief Nederland) was in 2019 € 3.259. Voor in Nederland werkzame burgers uit de overige EU-lidstaten die vanaf 2004 zijn toegetreden tot de EU bedroeg dit € 1.868 (bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 25-10-2021). De cijfers over 2020 zijn nog niet beschikbaar.

Voor arbeidsmigranten van buiten de EU zijn er ook maar beperkt kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het gemiddelde bruto maandloon (inclusief overwerk) van in Nederland werkzame derdelanders was in 2019 € 2.636 (bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 25-10-2021). De cijfers over 2020 zijn nog niet beschikbaar.

Vraag 125

Voor hoeveel geld worden uitkeringen (WW, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wajong, bijstand, etc.) geëxporteerd naar het buitenland? Welke landen staan in de top-10 qua export van uitkeringen en voor hoeveel geld worden jaarlijks uitkeringen naar die landen geëxporteerd?

Antwoord 125

Bij de uitvoering van de socialezekerheidsregelingen zijn diverse instanties betrokken. Daarom wordt bij de beantwoording van deze vraag een splitsing gemaakt in de uitkeringen die UWV en de SVB exporteren.

UWV is betrokken bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen zoals de WW, WIA, ZW en WAZO, maar ook voor de uitkering van sociale voorzieningen zoals Wajong en TW. Het totale uitgekeerde bedrag aan exportuitkeringen door UWV is in 2020 € 439 miljoen. Hieronder staat een tabel opgenomen van landen waar naar absolute aantallen de meeste uitkeringen door UWV naar worden geëxporteerd in 2020. Deze cijfers zijn gebaseerd op de export van de uitkeringen WAO, WAZ, Wajong, WIA (IVA/WGA), ZW, WAZO, WW en TW. In de tabel staat ook opgenomen voor welk bedrag aan uitkeringen naar het desbetreffend land is geëxporteerd.

Top 10 landen aantal export uitkeringen UWV 2020
 

Land

Aantal geëxporteerde uitkeringen

Totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen (x € 1.000)

1

Duitsland

9.632

82.252

2

België

6.414

85.347

3

Polen

5.748

29.786

4

Turkije

5.079

87.836

5

Spanje

1.899

31.177

6

Marokko

1.104

15.174

7

Frankrijk

772

12.242

8

Portugal

529

7.248

9

Suriname

509

8.843

10

Verenigd Koninkrijk

420

6.201

Uit de hierboven opgenomen tabel volgt dat het aantal geëxporteerde uitkeringen naar een ander land niet per se samenhangt met het totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen per land. Dat komt door de duur en de hoogte van de desbetreffende uitkeringen. Naar Turkije, België en Duitsland wordt het grootste bedrag aan uitkeringen geëxporteerd.

De volksverzekeringen AOW, Anw en AKW worden uitgevoerd door de SVB. Het totale uitgekeerde bedrag aan exportuitkeringen door SVB is in 2020 € 1.56 miljard. Hieronder staat een tabel opgenomen van landen waar naar absolute aantallen de meeste uitkeringen naar worden geëxporteerd in 2020. Deze cijfers zijn gebaseerd op de export van AOW, Anw en AKW.

Top 10 landen aantal export uitkeringen SVB 2020
 

Land

Aantal geëxporteerde uitkeringen

Totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen (x € 1.000)

1

België

72.104

286.619

2

Duitsland

55.192

193.583

3

Spanje

43.944

175.146

4

Turkije

23.241

125.651

5

V.S.

16.041

54.612

6

Marokko

15.274

85.954

7

Frankrijk

14.830

104.814

8

Canada

13.632

46.604

9

Verenigd Koninkrijk

12.939

41.455

10

Australië

12.448

42.020

Ook hier geldt dat het aantal geëxporteerde uitkeringen naar een ander land niet per se samenhangt met het totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen per land. Naar België, Duitsland en Spanje wordt het grootste bedrag aan uitkeringen geëxporteerd.

Daarbovenop exporteert de SVB ook de remigratiewet, WKB, WKO en Bijstand Buitenland. In 2020 was dit voor een bedrag van € 47 miljoen. Deze cijfers zijn niet meegenomen in bovenstaande tabel omdat de remigratiewet bij uitstek een uitkering is die naar personen in het buitenland wordt overgemaakt. De WKB en WKO zijn toeslagen. De Bijstand Buitenland werd in 2020 naar 114 gerechtigden in 18 landen overgemaakt.

Vraag 126

Wat is de verwachting van de trend rond het aantal toegekende tewerkstellingsvergunningen na de implementatie van het nieuwe wetsvoorstel?

Antwoord 126

Deze wetswijziging van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) beoogt de flexibiliteit van de wetgeving te vergroten, zodat meebewogen kan worden met ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Door in de wet op te nemen dat een tewerkstellingsvergunning voortaan voor een langere periode dan één jaar kan worden verleend, is de verwachting dat de wet op dit punt als minder beperkend wordt ervaren en vaker toegepast zal worden, maar er wordt niet verwacht dat deze wijziging zal leiden tot een substantiële toename van arbeidsmigranten. De toets of er prioriteitgenietend aanbod aanwezig is in Nederland blijft namelijk onveranderd van toepassing. De behoefte van de arbeidsmarkt zal per functie variëren en is ook afhankelijk van economische ontwikkelingen, die zich moeilijk laten voorspellen.

Vraag 127

Met welk bedrag stijgen de kosten (loon en premies) voor werkgevers in totaal, als de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) met 5% en met 10% wordt verhoogd, ontkoppeld van uitkeringen?

Antwoord 127

Onder de huidige wet- en regelgeving werkt een verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) door in diverse andere regelingen, zoals sociale minimumuitkeringen, het maximumdagloon bij loondervingsuitkeringen, de AOW-franchise, de arbeidskorting en inkomensgrenzen in diverse toeslagen. Bij het inkomenseffect en het effect op de loonkosten van werkgevers is verondersteld dat het WML stijgt met gevolgen voor de hoogten van sociale minimumuitkeringen, de AOW-franchise en de inkomensgrenzen in de toeslagen. Van doorwerking op het maximumdagloon en de grenzen in de arbeidskorting is geabstraheerd, omdat dit leidt tot inkomenseffecten tot hoger in de loonverdeling dan door het CPB redelijk wordt geacht. Daarnaast zou het stijgen van de inkomensgrenzen in de arbeidskorting leiden tot herverdeling van lage naar hogere inkomens. De veronderstellingen bij het maximumdagloon en de arbeidskorting zouden wetswijzigingen vergen.

Het verhogen van het WML met 5% zonder koppeling aan sociale minimumuitkeringen verhoogt de loonkosten met circa € 0,9 miljard. Een niet-gekoppelde WML-verhoging met 10% verhoogt de loonkosten met circa € 3,4 miljard.

Vraag 128

Klopt het dat het Stimulering ArbeidsmarktPositie (STAP)-budget een leeftijdsgrens bevat, namelijk de AOW-leeftijd, zodat het voor mensen boven de AOW-leeftijd veel duurder wordt om te studeren?

Antwoord 128

Met het STAP-budget wordt beoogd om de eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van de beroepsbevolking te versterken door post-initiële scholing te stimuleren en toegankelijk te maken. Mensen die niet tot de doelgroep van 18 jaar tot AOW-leeftijd behoren, kunnen geen aanspraak maken op deze publieke financiële ondersteuning.

Vraag 129

Wat houdt «een maatschappelijke beweging stimuleren» concreet in, wie wordt hiermee aangesproken?

Antwoord 129

Het meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen (MIP) is een programma dat een maatschappelijke beweging wil stimuleren door bedrijven en organisaties aan te zetten tot de juiste maatregelen op het gebied van duurzame inzetbaarheid (DI) en leven lang ontwikkelen (LLO). Hoewel er al veel aanbod is van kennis uit wetenschap en praktijk, blijft toepassing van die kennis in bedrijven achter. Met een subsidieregeling worden bedrijven gestimuleerd sneller, vaker en beter kennis op het gebied van DI en LLO te laten toepassen. Daarnaast worden communicatieactiviteiten ingezet om DI en LLO onder de aandacht te brengen en bewustwording van het belang hiervan te vergroten.

Vraag 130

Wat zouden op dit moment de kosten zijn van het lage-inkomensvoordeel (LIV) bij invoering van een wettelijk minimumuurloon op basis van de gewogen gemiddelde arbeidsduur?

Antwoord 130

Invoering van een wettelijk minimumuurloon vergt een wetswijziging. Gezien de standaarddoorlooptijd van een wetswijziging is de vroegst mogelijke invoeringsdatum 1 januari 2024. In uw Kamer ligt een voorstel om het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2024 om te vormen naar een loonkostenvoordeel voor (potentieel) kwetsbare jongeren (Kamerstuk 34 352, nr. 224). Voor het LIV zou dit dan dus geen gevolgen meer hebben. De gevolgen voor het nieuwe loonkostenvoordeel zijn afhankelijk van de definitieve afweging van het nieuwe kabinet over de toekomstige vormgeving van dit instrument.

Indien het LIV na 1 januari 2024 in zijn huidige vorm zou blijven bestaan, hetgeen gezien de beperktere effectiviteit van het instrument niet aan te bevelen is, hangen de budgettaire gevolgen af van de hoogte van de uurloongrenzen van het LIV. Momenteel bestaat er recht op het LIV als een werkgever een werknemer in dienst heeft met een gemiddeld uurloon van minimaal 100% en maximaal 125% van het wettelijk minimumloon. Deze uurloongrenzen worden vastgesteld op basis van een normale arbeidsduur (NAD) van 40 uur. Bij invoering van een minimumuurloon op basis van de gewogen gemiddelde arbeidsduur van 37,3 uur, kunnen de uurloongrenzen van het LIV budgetneutraal worden aangepast. Dit houdt feitelijk in dat het percentage van de maximale uurloongrens wordt verlaagd. Als de uurloongrenzen van het LIV niet worden aangepast, zouden de uitgaven aan het LIV structureel toenemen met circa € 175 miljoen.

Vraag 131

Wat is op dit moment de gewogen gemiddelde arbeidsduur in sectoren waar de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) een minimumloonschaal kent?

Antwoord 131

Voor de beantwoording is gebruik gemaakt van het onderzoek naar het laagste schaalbedrag in 783 cao’s uit juli 2020. Deze cao’s zijn van toepassing op 5.546.800 werknemers.

In 387 cao’s, van toepassing op 4.450.600 werknemers, is een Wml-schaal in het loongebouw opgenomen. Van 13 cao’s ontbreken de gegevens over de arbeidsduur. In de overige 374 cao’s, van toepassing op 4.419.400 werknemers, bedraagt de gewogen gemiddelde arbeidsduur per week 37,3 uur.

Uitgesplitst naar sector:

 

markt

37,9 uur

overheid

37,4 uur

zorg

36,0 uur

Uitgesplitst naar economische sector:

 

landbouw

38,0 uur

industrie

37,5 uur

bouwnijverheid

37,9 uur

handel/horeca

37,9 uur

vervoer/communicatie

37,1 uur

zakelijke diensten

38,4 uur

overige diensten

36,7 uur

Vraag 132

Hoeveel werknemers worden ontslagen na twee jaar ziekte?

Antwoord 132

UWV meldt dat er in 2020 3.333 aanvragen voor een ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ontvangen. In 2021 zijn er tot en met september 2.047 aanvragen ontvangen. Van al deze ontvangen aanvragen, zijn er 4.002 daadwerkelijk inhoudelijk behandeld. De voornaamste reden waarom aanvragen niet inhoudelijk zijn behandeld, is vanwege het intrekken van de aanvraag door de indiener. Van de inhoudelijk behandelde aanvragen wordt in 96% van de gevallen de aanvraag gehonoreerd. Hierbij moet worden opgemerkt dat de cijfers geen volledig beeld schetsen van het aantal werknemers dat na twee jaar ziekte wordt ontslagen. Voor slechts een beperkt deel van de gevallen vraagt de werkgever een ontslagvergunning bij UWV aan. Dit komt omdat het grootste deel (89%) van de dienstbetrekkingen met wederzijds goedvinden wordt beëindigd (bron SEO Economisch onderzoek, Evaluatie Wet werk en zekerheid (Wwz) samenvattende rapportage, Amsterdam juni 2020, p.16).

Vraag 133

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de compensatie voor de transitievergoeding na twee jaar ziekte? Hoeveel aanvragen zijn er met terugwerkende kracht ingediend en om welke bedragen gaat het?

Antwoord 133

De compensatieregeling transitievergoeding in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid is op 1 april 2020 in werking getreden. Sindsdien zijn er 101.123 aanvragen ingediend (stand datum 30-09-2021). Hiervan zijn 85.568 aanvragen toegewezen en 12.396 afgewezen. Per saldo zijn er ultimo september 3.159 nog af te handelen aanvragen.

De regeling kent de mogelijkheid om ook voor terugwerkende kracht compensatie aan te vragen. Het gaat om gevallen waarbij tussen 1 juli 2015 en 1 april 2020 een transitievergoeding is betaald na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Werkgevers hadden daarvoor van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020 de tijd. Voor deze «oude gevallen» heeft UWV een beslistermijn van zes maanden. Deze langere beslistermijn geldt ook in geval het opzegverbod is verstreken voor 1 april 2020 en de formele beëindiging en betaling van de vergoeding pas na 1 april 2020 plaatsvindt.

Het aantal aanvragen met terugwerkende kracht bedraagt tot nu toe 75.822 (stand datum 30-09-2021) waarvan 65.401 aanvragen zijn toegekend en 10.101 zijn afgewezen. Per saldo zijn er ultimo september 310 nog af te handelen aanvragen. De gemiddelde hoogte per gecompenseerde transitievergoeding komt over de eerste 9 maanden van 2021 uit op circa € 19 duizend.

Vraag 134

Is er in het kader van Nederland leert door zicht op het aanbod van modulaire opleidingen in de tekortsectoren en tekortberoepen? Is er voldoende aanbod beschikbaar? Wat doet het kabinet om aan te sporen opleidingsaanbod te helpen vergroten?

Antwoord 134

Binnen de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van scholing worden scholingsactiviteiten kosteloos beschikbaar gesteld voor iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt. Onder het aanbod bevinden zich ook scholingsactiviteiten gericht op tekortsectoren. Zo bestaat 28% van het huidige aanbod uit scholingsactiviteiten gericht op Industrie, installatie en Techniek en 11% is gericht op Digitale vaardigheden. Vorig jaar stond de regeling open voor de 1e en 2e ronde en vanwege de populariteit van de regeling hebben veel scholingsactiviteiten uit deze rondes op dit moment al het maximumaantal deelnemers bereikt. Van 1 t/m 8 september jl. stond de regeling open voor nieuwe aanvragen voor een totaalbedrag van € 30 miljoen. Begin volgend jaar zal het nieuwe scholingsaanbod beschikbaar worden gesteld via hoewerktnederland.nl en via de opleider. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het dan om ongeveer 50.000 tot 80.000 nieuwe scholingstrajecten.

Vraag 135

Kunt u toelichten of er buiten corona andere redenen zijn waarom het werkloosheidspercentage onder jongeren van 15 tot 25 jaar is toegenomen?

Antwoord 135

De coronacrisis heeft jongeren hard geraakt. Zij waren kwetsbaarder omdat ze relatief vaak op flexibele contracten werken en oververtegenwoordigd waren/zijn in sectoren die hard geraakt zijn door de coronacrisis. De cijfers en recente publicaties laten dit ook zien (SCP 2021, een jaar met corona; CPB 2020: Crisis op de arbeidsmarkt: wie zitten in de gevarenzone?). De werkloosheid liep vooral bij de groep jongeren tussen de 15–25 snel op (van 6,3% in maart 2020, naar 11,3% in augustus 2020). Inmiddels is de werkloosheid onder jongeren weer fors gedaald tot 7,3%, en komt daarmee weer steeds dichterbij het niveau van voor corona. De grotere kwetsbaarheid van jongeren in combinatie met het relatief snelle herstel na de crisis, is een bekend patroon in de (internationale) crisisliteratuur. Er zijn het kabinet geen indicaties bekend die wijzen op andere oorzaken van de tijdelijke toename in werkloosheid onder jongeren tijdens de coronacrisis.

Vraag 136

Kunt u bij de kerncijfers arbeidsmarkt de volgende percentages toevoegen:

  • Aantal langdurig openstaande vacatures;

  • Onbenut arbeidspotentieel;

  • Arbeidsparticipatie percentage;

  • Arbeidsparticipatie per arbeidsmarktregio?

Antwoord 136

Naar aanleiding van een vraag bij de begroting voor 2021 over het toevoegen van arbeidsmarktindicatoren aan de begroting zijn de verschillende opties op een rij gezet. Daarbij is een balans gezocht tussen bondigheid en volledigheid. Naar aanleiding daarvan is dit jaar de indicator voor niet-beroepsbevolking (inactieven) aan de kerncijfers toegevoegd. De passage kerncijfers arbeidsmarkt in combinatie met een aantal cijfers op andere plekken in de begroting geeft op hoofdlijnen een goed beeld van de arbeidsmarkt.

De in de vraag genoemde andere mogelijke indicatoren zijn om verschillende redenen niet in de kerncijfers opgenomen. Arbeidsparticipatie in procenten staat reeds opgenomen in artikel 7 kinderopvang. Het aantal langdurig openstaande vacatures is een indicator die lastig te interpreteren is. Vacatures kunnen lang openstaan vanwege verschillende redenen. Het geeft wel een indicatie van de krapte op de arbeidsmarkt, maar de krapte valt ook af te leiden uit de opgenomen indicatoren stijgende arbeidsparticipatie en een dalend werkloosheidscijfer. Het onbenut arbeidspotentieel is een ingewikkelde indicator samengesteld uit meerdere onderliggende indicatoren. Van die onderliggende indicatoren worden het aantal werklozen en de aan de kerncijfers toegevoegde indicator voor niet-beroepsbevolking (inactieven) in de begroting vermeld. Een regionale uitsplitsing van (kern)cijfers op de arbeidsmarkt vergt (te) veel ruimte. UWV publiceert maandelijks regiocijfers over WW-uitkeringen51 en het CBS komt met cijfers over arbeidsparticipatie per provincie52.

Overigens publiceren UWV en het CBS periodiek rapporten over arbeidsmarktcijfers. SZW informeert de Kamer ook in specifieke gevallen over de stand van de arbeidsmarkt, de afgelopen anderhalf jaar bijvoorbeeld in de monitoringsbrief van de steun- en herstelpakketten.

Vraag 137

Wat was de werkloosheid onder jongeren (tot 25 jaar) en onder oudere werknemers (vanaf 55 jaar) tussen 2010 en 2021?

Antwoord 137

In onderstaande tabel vindt u de werkloosheidspercentages voor jonge medewerkers (tot 25 jaar) en oudere medewerkers (vanaf 55 jaar):

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Leeftijd

%

%

%

%

%

%

%

%

%

%

%

15 tot 25 jaar

11,1

10

11,7

13,2

12,7

11,3

10,8

8,9

7,2

6,7

9,1

55 tot 65 jaar

4,4

4,7

5,3

6,8

7,7

8,1

7,2

5,5

4,5

3,2

2,7

65 tot 75 jaar

2,5

3,2

3,8

4,8

5,7

5,5

4,4

4,4

4,2

3,9

2,6

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 29-10-2021.

Vraag 138

Wat is de reden dat het ziekteverzuim ondanks de lockdown toch is gestegen?

Antwoord 138

De afgelopen circa vijf jaren is er een stijging te zien geweest in het ziekteverzuim: 4,0% in 2017, 4,3% in 2018, 4,4% in 2019 en 4,75% in zowel 2020 als de eerste twee kwartalen van 2021. Deze cijfers tonen aan dat het ziekteverzuim sinds de covid-maatregelen begin 2020 juist stabiel is gebleven. De stijgende trend uit eerdere jaren heeft zich vooralsnog niet voortgezet tijdens de corona-pandemie. Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 28-10-2021.

Vraag 139

Hoeveel tewerkstellingsvergunningen (twv) zijn verstrekt, voor welke duur zijn deze versterkt, hoe vaak betreft dit werknemers waar kort daarvoor ook al een twv is verstrekt en uit welke landen kwamen deze werknemers?

Antwoord 139

Onderstaande tabel geeft het aantal twv’s en adviezen gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva) die zijn afgegeven weer en voor welke duur deze zijn verstrekt. Gegevens over of kort voor afgifte eerder een twv is verstrekt zijn niet beschikbaar (bron: UWV, rapportage UWV uitvoering Wav).

 

2018

2019

2020

2021 (januari t/m april)

<3mnd

3.310

3.668

1.621

295

3–12mnd

4.484

4.509

5.032

1.493

12mnd

15

1.413

127

2

1–3jr

2.247

3.669

2.445

908

Totaal

10.056

13.259

9.225

2.698

Onderstaande tabel geeft de top 5 van landen van herkomst weer per jaar.

2018

2019

2020

2021 (januari t/m april)

China

China

China

China

India

India

India

India

Verenigde Staten

Verenigde Staten

Verenigde Staten

Verenigd Koninkrijk

Vietnam

Vietnam

Vietnam

Verenigde Staten

Indonesië

Indonesië

Turkije

Vietnam

Vraag 140

Is er sprake van een personeelstekort bij de Inspectie SZW? Zo ja, hoeveel mensen komt de Inspectie te kort?

Antwoord 140

Het huidige demissionaire kabinet heeft in 2017 via het regeerakkoord Rutte III structureel € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld op grond van het Inspectie Control Framework (ICF) voor de versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Dit extra budget wordt tot 2023 geleidelijk opgebouwd. Eind 2017 had de Inspectie een bezetting van 1.127 fte en eind 2020 was dit toegenomen tot 1.348 fte.53 In 2021 heeft de Inspectie SZW budgettaire ruimte voor 1.487 voltijdwerkplekken, waarvan naar verwachting 1.475 fte worden ingevuld.

De budgettaire formatie van de Inspectie bedraagt eind 2022 1.570 fte. Werving en selectie zijn erop gericht de bezetting op dat aantal te brengen. In verband met de benodigde opleiding en het inwerken van nieuw personeel zal de nieuwe capaciteit van de Inspectie naar verwachting eind 2023 volledig operationeel zijn.

Vraag 141

Kunt u toelichten hoe de Inspectie SZW de zichtbaarheid van haar werk in de samenleving gaat vergroten?

Antwoord 141

De Inspectie SZW maakt gebruik van verschillende interventies om de naleving van arbeidswetten te bevorderen. Een factor hierbij is de zichtbaarheid van de Inspectie in de samenleving. Inspecteurs zijn zichtbaar wanneer zij bedrijven bezoeken en op de werkvloer controleren of aan de eisen voor gezond, veilig en eerlijk werk is voldaan. Op sociale media is de Inspectie SZW actief om informatie te delen, vragen te beantwoorden en communicatiecampagnes uit te zetten. Daarnaast vergroot de Inspectie haar zichtbaarheid door het publiceren van haar jaarplan, jaarverslag en meerjarenplan. De Inspectie zet ook in op het actief opzoeken van branchepartijen door met hen in gesprek te gaan. Verder worden verschillende andere communicatie-interventies ingezet, zoals het beschikbaar stellen van zelfinspectietools voor werkgevers, voorlichting, normcommunicatie en via persberichten actief communiceren over de resultaten van de interventies.

Vraag 142

Hoeveel van de extra capaciteit van de Inspectie Control Framework (ICF) is op dit moment al beschikbaar en welk deel moet nog verder worden opgebouwd?

Antwoord 142

Het huidige demissionaire kabinet heeft in 2017 € 50 miljoen per jaar vrijgemaakt voor de versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het overeengekomen ingroeipad komt de volledige € 50 miljoen vanaf 2023 structureel ter beschikking voor de handhavingsketen. De beschikbare middelen lopen geleidelijk op. Voor 2020 was € 31 miljoen beschikbaar en in 2021 is het beschikbare bedrag € 38 miljoen. Vanaf 2022 is structureel € 50 miljoen beschikbaar voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW waardoor, gelet op werven, selecteren, opleiden en begeleiden, eind 2023 de volledige € 50 miljoen leidt tot operationele inzet.54

Vraag 143

Zijn de andere opties binnen het ICF ongewijzigd van toepassing als opties voor investering?

Antwoord 143

In het kader van ICF is door het huidige demissionaire kabinet – geleidelijk oplopend naar 2022 – jaarlijks € 50 miljoen vrijgemaakt voor het versterken van de handhavingsketens waarin de Inspectie opereert. Het ICF formuleert een viertal doelen om deze versterking te realiseren. Ten aanzien van het eerlijk werk is het doel om te komen tot een verdubbeling van de inspectiedekking. Bij gezond en veilig werk is het doel de balans tussen de reactieve inzet op ongevalsonderzoek en de actieve op preventie gerichte inspecties te herstellen en de inspectiedekking op zogenoemde Brzo-bedrijven te verhogen. Het vierde doel betreft het verder ontwikkelen van informatiegestuurd werken. In de SZW begrotingen van 2018 tot en met 2022 en in diverse Kamerbrieven zijn de met de ICF-middelen te behalen doelen verwoord.55 De Inspectie stuurt met de kengetallen «Inspectie Control Framework (ICF)» op het behalen van deze doelen.

Vraag 144

Hoe verhouden de middelen voor de Inspectie SZW zich ten opzichte van de Inspecties in andere landen?

Antwoord 144

In 2017 heeft het huidige demissionaire kabinet in het regeerakkoord Rutte III structureel € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld op grond van het Inspectie Control Framework (ICF). De Inspectie SZW rapporteert over de behaalde effecten, resultaten en inzet van middelen in haar jaarverslag. De internationale vergelijkbaarheid is zeer beperkt. Dit heeft te maken met de institutionele inrichting van landen waardoor er niet of nauwelijks vergelijkbare (nationale) instellingen zijn. Zoals in Duitsland bijvoorbeeld waar taken op deelstaatniveau liggen. In het rapport «werken met effect» van ABDtopconsult is een passage over internationale vergelijkbaarheid en beschikbare cijfers op het vlak van toezicht op arbeidsomstandigheden opgenomen.56

Tegelijk maakt de vorming van de Europese arbeidsmarkt, toenemende economische integratie in Europa en toenemende arbeidsmigratie het belangrijk om instituties in lidstaten te verbinden of te laten convergeren. De Inspectie SZW participeert daarom actief in diverse internationale samenwerkings- en kennisuitwisselingsplatforms met andere toezichthouders en arbeidsinspecties, bijvoorbeeld in de Senior Labour Inspectors» Committee en in de European Labour Authority.

Vraag 145

Kunt u verklaren waarom de Inspectie SZW geen betekenisvolle doelen heeft kunnen formuleren voor de jaren 2021 en 2022?

Antwoord 145

Bij twee van de vier bij het antwoord op vraag 143 benoemde ICF-kengetallen zijn in de SZW Begroting 2022 geen concrete tussenliggende doelen opgenomen voor de jaren 2021 en 2022. Dit betreft het doel om in 2023 de inspectiedekking eerlijk werk te verdubbelen naar 2% en om het niveau informatiegestuurd werken op een schaal van 0 tot 5 op niveau 3 brengen. Een tussenliggende waarde tussen 1% en 2% inspectiedekking voor eerlijk werk is niet betekenisvol vanwege het meerjarige karakter van de opgave. Een tussenliggend doel met een waarde tussen 2 en 3 verhoudt zich niet tot een scoreschaal van gehele getallen tussen 0 en 5. De Inspectie stuurt op het behalen van deze doelen. In haar jaarverslagen rapporteert de Inspectie over de behaalde doelen en effecten.

Vraag 146

Hoeveel zijn mensen in de bijstand er sinds kabinet Rutte I op vooruitgegaan?

Antwoord 146

Onderstaande tabel toont de dynamische mediane koopkrachtontwikkeling sinds de aanvang van het kabinet Rutte I van huishoudens waarvan een bijstandsuitkering de voornaamste inkomensbron is. Voor de jaren 2010 en 2011 zijn geen gegevens beschikbaar. De cijfers per jaar kunnen niet worden opgeteld om tot een cumulatief beeld te komen omdat het mediane huishouden niet noodzakelijkerwijs elk jaar hetzelfde huishouden is.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

20201

Uitkering bijstand

– 1,8

– 1,5

2,1

1,2

1,5

0,8

0,0

0,8

1,5

Bron: CBS, Statline, Koopkrachtontwikkeling personen; huishoudkenmerken, geraadpleegd op 29 oktober 2021.

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 147

Hoeveel mensen zijn vanuit de bijstand terug aan het werk gegaan sinds kabinet Rutte I?

Antwoord 147

Dit is op basis van de beschikbare CBS-cijfers niet volledig te achterhalen. Sinds begin 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2021 zijn 1.291.750 mensen (tot de AOW-leeftijd) de bijstand uitgestroomd. De reden van uitstroom is echter niet bekend; naast werk kunnen mensen bijvoorbeeld ook uitstromen omdat zij een opleiding volgen of omdat zij de AOW-leeftijd bereiken. Daarnaast had mogelijk een deel van deze mensen voordat zij bijstand ontvingen geen werkverleden. Het bovengenoemde aantal betreft niet unieke personen en bevat ook mensen die tussen begin 2011 en eind eerste kwartaal 2021 meerdere periodes bijstand ontvingen en opnieuw uitstroomden. Zo weten we bijvoorbeeld van tenminste 342.820 uitgestroomde personen dat zij binnen een jaar weer instroomden in de bijstand. Zij worden meerdere keren geteld in bovenstaand aantal.

Vraag 148

Wat is de gemiddelde arbeidsparticipatie van mensen met een chronische aandoening en mensen met een psychische aandoening? Hoe verhoudt zich dit tot de gezonde beroepsbevolking?

Antwoord 148

Zie het antwoord op vraag 15.

Vraag 149

Welke maatregelen en middelen worden ingezet om mensen met een chronische aandoening of de gevolgen daarvan vanuit de reguliere medische zorg te begeleiden bij het behouden van of terugkeer naar werk?

Antwoord 149

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 150

Hoeveel mensen vallen er momenteel onder beschermingsbewind?

Antwoord 150

De meest recente gegevens zijn van eind 2020. Toen stonden er 272.000 meerderjarige personen onder beschermingsbewind.

Vraag 151

Van het aantal personen onder beschermingsbewind, in hoeveel gevallen gaat het om schuldenbewind?

Antwoord 151

De meest recente gegevens zijn van eind 2020. Toen stonden er 67.000 meerderjarige personen onder beschermingsbewind op grond van verkwisting en problematische schulden.

Vraag 152

Van het aantal personen onder beschermingsbewind, hoeveel daarvan staat onder bewind van een commerciële bewindvoerder in tegenstelling tot een bewindvoerder uit de persoonlijke omgeving?

Antwoord 152

De opsplitsing van het aantal personen onder bewind in commerciële en niet-commerciële bewindvoerders wordt niet vastgelegd. Daarom zijn hiervan geen gegevens beschikbaar.

Vraag 153

Wat houden de «experimenten om mensen met (dreigende) problematische schulden vroegtijdig te signaleren» in? Wat was het resultaat van deze experimenten in 2021?

Antwoord 153

Bij experimenten om mensen met (dreigende) problematische schulden vroegtijdig te signaleren geven schuldeisers contactgegevens en gegevens over betalingsachterstanden door aan de gemeente. Met behulp van deze informatie doet de gemeente een aanbod voor schuldhulpverlening aan de betreffende inwoners. Artikel 10 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening biedt deze mogelijkheid. In 2021 zijn twee experimenten voorbereid, die vanaf 2022 worden uitgevoerd.

Bij het ene experiment krijgen inwoners een aanbod voor schuldhulpverlening naar aanleiding van betalingsachterstanden op gemeentebelastingen. Bij het andere experiment zijn hypotheekachterstanden de aanleiding. Er zijn nog geen resultaten van deze experimenten.

Vraag 154

Waarom is er gekozen voor het voortzetten van experimenten? Wanneer verwacht u dat deze experimenten kunnen worden omgezet in beleid?

Antwoord 154

In 2021 zijn twee experimenten voorbereid over het signaleren van mensen met (dreigende) problematische schulden. Deze experimenten starten vanaf 2022 en hebben een looptijd van vier jaar. Aan het einde van de looptijd worden de experimenten geëvalueerd om te beoordelen of omzetting naar beleid wenselijk is.

Vraag 155

Heeft u overzicht van welke kwetsbare groepen financieel hard zijn geraakt door de coronacrisis?

Antwoord 155

Het rapport van de tijdelijke werkgroep «Sociale Impact Coronacrisis» (onder leiding van burgemeester Halsema van Amsterdam) stelde dat de coronacrisis kwetsbare groepen hard zou treffen. Als reactie op dit rapport zijn VNG en de Ministeries van VWS, OCW, BZK, J&V en SZW samen met gemeenten en tal van partners, zoals ZonMw en het Verwey-Jonker Instituut, een kennistraject gestart om de sociaaleconomische en maatschappelijke impact van corona te volgen en te duiden (Kamerstuk 34 477, nr. 73).

Uit de eerste resultaten van dit kennistraject blijkt dat de (sociale) impact van corona (vooralsnog) minder groot is dan verwacht (Landelijk Dashboard Sociale Impact Corona). Zo steeg het algehele inkomen in Nederland in 2020 met 2,4% (CBS 2021). Voor specifieke groepen is de impact echter groter. In een systeemanalyse «de sociale impact van corona» heeft TNO effecten van de coronacrisis vaker waargenomen bij huishoudens en personen met specifieke risicokenmerken die een grote overlap kennen met factoren die een rol spelen bij (multi)problematiek (TNO 2021, De sociale impact van corona – een systeemanalyse). Veerkracht is volgens TNO nu en in de volgende fase van de crisis een cruciaal mechanisme om (negatieve spiraal-) effecten in het sociaal domein te beperken.

Voor wat betreft de financiële impact zijn deze door TNO vooral waargenomen bij kwetsbare groepen die al langer kwetsbaar zijn (op de arbeidsmarkt). Met name personen met een flexibele dienstbetrekking en ZZP-ers zijn (in specifieke sectoren waar vraag naar arbeid flink terugliep) hard geraakt. Personen met een jonge leeftijd, laag opleidingsniveau en migratie-achtergrond zijn oververtegenwoordigd in deze groep, net als mensen met een arbeidsbeperking. Zij melden ook de grootste terugval in inkomen tijdens de eerste maanden van de coronacrisis (NIBUD 2020, De financiële gevolgen van de coronacrisis voor werkenden). SCP stelt dat lage inkomens tijdens de coronacrisis vaker met een terugval in inkomen te maken hebben, maar dit effect is kleiner dan voor Nederlanders met flexibele contracten of ZZP-ers (SCP 2021, Een jaar met corona).

De sociale zekerheid speelt een cruciale rol in het behouden van inkomens- en bestaanszekerheid als iemand zijn baan verliest of ondernemingen onder druk staan. Met extra tijdelijke steunmaatregelen zoals NOW en Tozo is geprobeerd zoveel mogelijk mensen en bedrijven terug te laten veren zodra de besmettingscijfers dat toelieten. In aanvulling hierop is de armoede- en schuldenaanpak geïntensiveerd om kwetsbare groepen vroegtijdig, snel en adequaat te helpen en een stapeling van problemen te voorkomen; ook hiervoor zijn extra middelen uitgetrokken.

Uitkeringsgerechtigden (die al voor corona afhankelijk waren van een uitkering) zijn er niet (direct) financieel op achteruit gegaan gedurende de coronacrisis, maar mogelijkheden om (weer) aan het werk te gaan en dus het inkomen zelfstandig te verhogen, zijn wel afgenomen door de uitzonderlijke (maatschappelijke) omstandigheden. TNO wijst daarnaast ook op mogelijke verdringingseffecten bij begeleiding van (langdurig) uitkeringsgerechtigden door gemeenten, omdat aan het begin van de coronacrisis het aantal bijstandsgerechtigden (met name jongeren) steeg. Deze aantallen zijn inmiddels weer aan het dalen en gemeenten hebben in 2020 en 2021 extra middelen ontvangen om de dienstverlening op peil te houden. De krapte op de arbeidsmarkt is weer op hetzelfde niveau als voor de coronacrisis.

In 2022 wordt het kennistraject sociale impact voortgezet, zodat de sociale (waaronder financiële) impact van corona (op kwetsbare groepen) ook volgend jaar wordt gevolgd en geduid.

Vraag 156

Ligt Nederland op schema om te voldoen aan de geformuleerde streefwaarde voor een afname van het aantal kinderen in armoede van 9,2 procent in 2015 naar 4,6 procent in 2030, waarbij is ingezet op 7,2 procent in 2021?

Antwoord 156

Zie antwoord op vraag 33.

Vraag 157

Hoe is gekomen tot de percentages in de doelstellingen rondom de afname van kinderarmoede?

Antwoord 157

Het kabinet heeft ervoor gekozen om voor Europees Nederland aan te sluiten bij de indicatieve streefwaarden die zijn geformuleerd in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s).

Het doel van SDG 1 is dat tegen 2030 de armoede volgens de nationale maatstaven (voor Nederland is dit de definitie van het CBS) minstens tot de helft is teruggebracht. Door SDG 1 specifiek toe te spitsen op kinderen, is voor ambitie 2 de indicatieve streefwaarde ontstaan van een afname van het aantal kinderen in armoede van 9,2% in 2015 naar 4,6% in 2030. Een indicatieve lineaire doorvertaling van deze streefwaarde over de jaren zou betekenen dat het aantal kinderen in armoede aan het einde van 2021 is afgenomen tot 7,2%. (Kamerstuk 35 300 XV, nr. G)

Vraag 158

Klopt het dat de tegemoetkoming specifieke zorgkosten wordt meegerekend als inkomen bij het bepalen van het Vrij te laten bedrag (VTLB) in schuldenregelingen (zowel minnelijk als wettelijk)? Wat is de gedachte hierachter?

Antwoord 158

In de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) mag de burger van zijn inkomsten het zogenoemde vrij te laten bedrag (Vtlb) houden. Dit bestaat uit de wettelijke beslagvrije voet plus een door de rechter-commissaris vastgesteld nominaal bedrag. Verder valt, op enkele uitzonderingen na, het inkomen van de burger in de boedel. Alle rechtbanken en in het minnelijk traject alle organisaties die lid zijn van NVVK (branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering) volgen de uniforme methode voor de berekening van het Vtlb, opgesteld door een werkgroep van het landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling (Recofa). In het Vtlb-rapport staat welke inkomsten als inkomen worden aangemerkt en dus in de boedel vallen. Het gaat onder andere om de tegemoetkoming specifieke ziektekosten. Er wordt wel gekeken naar de kosten die de burger heeft gemaakt en betaald. Als de betreffende ziektekosten tijdens de Wsnp uit het Vtlb zijn betaald, dan kan de belastingteruggaaf die hiermee samenhangt aan de schuldenaar worden vergoed. Hiervoor dient de Wsnp-bewindvoerder dan een verzoek in bij de rechter-commissaris, die hierover beslist. Er is dus maatwerk mogelijk bij de teruggave.

Vraag 159

Zijn er op dit moment nog organisaties waar de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet nog niet is geïmplementeerd?

Antwoord 159

Alle betrokken partijen werken met de nieuwe wet. Een aantal partijen moet nog wijzigingen doorvoeren voor de volledige implementatie van de wet. Zo lang de implementatie niet volledig is afgerond, werken de betreffende partijen met tussenoplossingen – waarbij de nieuwe wet in acht wordt genomen – of houden zij beslagen aan.

Elk jaar worden op 1 januari en 1 juli wijzigingen doorgevoerd in de rekenmodules die worden gebruikt voor de berekening van de beslagvrije voet. Dit jaar zijn er ook wijzigingen doorgevoerd op 1 oktober. UWV heeft de 1 oktober-wijzigingen nog niet kunnen doorvoeren. UWV houdt daarom nieuwe beslagen aan, totdat de wijzigingen zijn getest en geaccordeerd. UWV verwacht het testtraject eind november af te ronden. Na akkoord van SZW verwacht UWV in december het leggen van beslagen te kunnen hervatten. Voor de Belastingdienst geldt dat de betreffende wijzigingen zijn doorgevoerd. Deze wachten op goedkeuring van SZW. In verband met het opnieuw opstarten van de invordering van belastingschulden na Corona, is het opleggen van nieuwe beslagen pas in 2022 aan de orde. Conform de wet worden langlopende loonvorderingen herzien en correctieverzoeken afgehandeld.

Vraag 160

In dit hoofdstuk wordt de focus gelegd op geldzorgen en preventie, welke rol speelt het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) hierin?

Antwoord 160

Het Nibud vervult een centrale rol in de voorlichting over geldzaken en het voorkomen van geldzorgen. Het Nibud is een onafhankelijke stichting die betrouwbare informatie biedt over geldzaken. Het heeft een belangrijke kennisfunctie op alle terreinen van de huishoudfinanciën en kan op basis daarvan de functie van uniek, onafhankelijk micro-economisch en gedragseconomisch kenniscentrum vervullen. Ook geeft het Nibud feitelijke, kosteloze voorlichting die consumenten inzicht en handelingsperspectief biedt in de manier waarop ze hun inkomsten en uitgaven in balans kunnen houden en hen helpt bij het maken van keuzes en het nemen van beslissingen die budgettaire consequenties hebben.

Vraag 161

Wat verwacht u dat het budget gaat zijn om kinderarmoede te verminderen? Hoeveel is er nodig om het beoogde armoedeverschil te behalen?

Antwoord 161

Voor het terugdringen van kinderarmoede heeft niet één partij de sleutel in handen. Samenwerking tussen het Rijk, gemeenten en maatschappelijke organisaties is hiervoor vereist, bijvoorbeeld om meer ouders het aan het werk te helpen. Het is dan ook lastig om een precies budget op de vermindering van kinderarmoede te ramen.

Het SCP en CPB hebben in 2020 het rapport Kansrijk armoedebeleid uitgebracht waarin beleidsopties worden verkend om armoede terug te dringen. In deze studie wordt een andere maatstaf (SCP definitie) gebruikt voor armoedereductie dan de maatstaf die wordt gebruikt in de tweede ambitie van de ambities kinderarmoede (CBS definitie), maar de uitkomsten geven een indicatie van de ordegrootte van maatregelen die nodig zijn om kinderarmoede te verminderen. Niet alle maatregelen konden gekwalificeerd worden in deze studie, waaronder veel opties om meer ouders aan het werk te helpen.

Kansrijk armoedebeleid noemt het verhogen van het kindgebonden budget als meest efficiënte beleidsoptie om kinderarmoede te verminderen, doordat deze regeling specifiek gericht is op gezinnen met een hoger armoederisico (grote gezinnen en gezinnen met een laag inkomen). Een intensivering van € 1 miljard zorgt bij het kindgebonden budget voor een kinderarmoedereductie van bijna 20%. Hierbij wordt aangegeven dat de effectiviteit van deze beleidsoptie enigszins afneemt bij verdere verhoging van de bedragen in het kindgebonden budget. Hierdoor kan geen extrapolatie van deze bedragen worden gemaakt naar een verhoging die resulteert in een reductie van 50%. Een kanttekening bij het verhogen van het kindgebonden budget is, net als bij andere toeslagen, het risico op terugvorderingen. De wijze waarop het toeslagensysteem kan worden verbeterd, wordt momenteel onderzocht.

Vraag 162

Wanneer zal de informatie- en communicatietechnologie (ICT)-voorziening waarmee gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de Belastingdienst informatie kunnen uitwisselen worden opgeleverd?

Antwoord 162

Het programma Stroomlijning Keten voor Derdenbeslag heeft tot doel de gegevensuitwisseling te verbeteren tussen de partijen die beslag mogen leggen op periodiek inkomen of bevoegd zijn tot verrekening bij deze inkomsten. Daarvoor zal een ICT-voorziening worden gebouwd waarmee gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, het CJIB, het LBIO en de Belastingdienst informatie kunnen uitwisselen. De grondslag voor de gegevensuitwisseling wordt geregeld in het wetsvoorstel Wet stroomlijning keten derdenbeslag en de gegevensuitwisseling wordt verder uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur (AMvB). De noodzakelijke voorbereidingen voor de start van de bouw van de ICT-voorziening zijn in 2020 gestart.

Op dit moment voeren de betrokken partijen uitvoeringstoetsen uit op de AMvB en is de AMvB gepubliceerd op internetconsultatie.nl.

Vraag 163

Wordt er aandacht in het onderwijs besteed aan informatie over geldzorgen?

Antwoord 163

Binnen de grondwettelijke vrijheid van onderwijs hebben scholen de ruimte om, naast aandacht voor financiële educatie in vakken als economie en maatschappijleer, nog meer in te zetten op financiële educatie. SZW is samen met verschillende andere ministeries partner in het platform Wijzer in geldzaken, een initiatief van het Ministerie van Financiën. Wijzer in geldzaken bundelt de krachten van partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties om financiële fitheid in Nederland te bevorderen. Wijzer in geldzaken stimuleert financiële educatie in het primair en voortgezet onderwijs en mbo, zodat kinderen en jongeren vroeg leren omgaan met geld en bewuste keuzes leren maken. Dit gebeurt onder andere via de jaarlijkse «Week van het geld».

Met de subsidieregeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek van het Ministerie van SZW zijn de afgelopen jaren diverse projecten ondersteund gericht op preventie van armoede en schulden bij kinderen en jongeren. Een voorbeeld hiervan is het project MoneyWays.

Vraag 164

Kunt u aangeven wanneer er een uitkomst wordt verwacht van het overleg dat plaatsvindt met gemeenten om tot een doelmatige besteding te komen van de resterende middelen betreffende de incidentele middelen voor de overige voorstellen uit het Breed Offensief?

Antwoord 164

Het Breed Offensief is een brede agenda om te bevorderen dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk gaan en blijven. Een deel van de brede agenda Breed Offensief vergt wetswijziging. Het daartoe strekkende wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet (uitvoeren Breed Offensief) is door de Tweede Kamer op 13 april 2021 controversieel verklaard nadat het kabinet demissionair is geworden. Het overleg met gemeenten over de resterende middelen (€ 11 miljoen) betreffende de incidentele middelen Breed Offensief (in totaal € 53 miljoen) hangt samen met de voorstellen uit het wetsvoorstel Breed Offensief en is daarom uitgesteld tot na de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer. Dat biedt de gelegenheid om mogelijke wijzigingen door de Kamer mee te nemen in dit overleg. Het streven is dat het wetsvoorstel op 1 juli 2022 wordt ingevoerd.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat een aantal maatregelen uit Breed Offensief wijzigingen in lagere regelgeving en de uitvoeringspraktijk betreft. Deze wijzigingen kunnen doorgang vinden.

Zo zijn reeds ingevoerd: een wijziging van het Besluit Suwi gericht op versterking van de werkgeversdienstverlening (per 1 januari 2021), het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet 2021 en de Ministeriele regeling loonkostensubsidie 2021 met een uniforme methode voor loonwaardebepaling en kwaliteitseisen voor de professionals (ingevoerd per 1 juli 2021). Per 1 januari 2022 zal tevens een Besluit worden ingevoerd voor een andere financiering van het instrument loonkostensubsidie. Ook wordt een preferent werkproces loonkostensubsidie bij steeds meer gemeenten in het land uitgerold.

Vraag 165

Kunt u aangeven hoeveel van de 66.097 banen in de publieke en private sector zijn gerealiseerd?

Antwoord 165

Eind 2020 hebben werkgevers 66.097 extra banen voor mensen uit de doelgroep banenafspraak gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting in 2012. Marktwerkgevers hebben daarvan 53.799 extra banen gerealiseerd en overheidswerkgevers 12.298 (Kamerstuk 34 352, nr. 219).

Vraag 166

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de banenafspraak met betrekking tot de doelstelling voor overheidsorganisaties? Welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van motie van de leden Stoffer en Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 67) om minimaal te voldoen aan de banenafspraak?

Antwoord 166

Eind 2020 had de overheidssector als geheel 12.298 extra banen gerealiseerd (Kamerstuk 34 352 nr. 219). De doelstelling was 17.500 extra banen. Over de resultaten van de 14 overheidssectoren zoals Rijk, waterschappen, primair en voortgezet onderwijs of individuele overheidswerkgevers heeft SZW geen gegevens. UWV houdt geen gegevens bij voor sectoren of branches.

Wel is het zo dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) jaarlijks voor de rijksoverheid in mei via de «Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk» rapporteert aan de Tweede Kamer over de realisatie van de banenafspraak. Wat betreft de uitvoering van de motie van de leden Stoffer en Van Dijk heeft de Staatssecretaris van BZK overlegd met de verschillende ministeries. Hij heeft uw Kamer op 26 oktober 2021 geïnformeerd over de uitvoering van de motie en wat er gebeurt om meer banen te realiseren voor de doelgroep banenafspraak binnen ministeries.

Vraag 167

Kan een verklaring worden gegeven voor de daling onder «subsidies: armoede en schulden» van 1,280 miljoen euro in 2021 naar 0,488 miljoen euro in 2022?

Antwoord 167

Ja, de subsidieregeling armoede en schulden is beëindigd (het laatste aanvraagtijdvak was in 2019). Zie de brief stand van zaken armoede- en schuldenaanpak van 11 maart 2021 (Kamerstuk 35 570 XV, G). De beschikbare middelen in 2021 en 2022 zijn voor betalingen op de nog lopende in 2019 toekende projecten.

Vraag 168

Kan een verklaring worden gegeven voor de daling onder «subsidies: regionale kansen kinderen» van 0,19 miljoen in 2021 naar nul in 2022?

Antwoord 168

Ja, de subsidieregeling «kansen voor alle kinderen» is in 2020 beëindigd. In 2021 was er nog budget beschikbaar voor enige projecten, waarvan de betalingen nog doorliepen in dat jaar. Vanaf 2022 zijn er geen projecten meer die vanuit deze subsidie worden gefinancierd. De middelen worden sinds 2020 ingezet voor het actieprogramma Tel mee met Taal.

Vraag 169

Zijn er al afspraken gemaakt over de circa 40% kasmiddelen waarvoor nog ruimte is om verplichtingen aan te gaan en die betrekking hebben op subsidies voor armoede onder kinderen (10 miljoen euro) en voor overige (incidentele) subsidies algemeen (1,0 miljoen euro)? Zo ja welke?

Antwoord 169

Ja, voor de subsidies voor armoede onder kinderen (€ 10 miljoen) is per brief van 8 juli 2021 (Kamerstuk 24 515, nr. 608) aangegeven dat in 2022 de subsidieverleningen aan de organisaties die sinds 2017 samenwerken binnen de Stichting SAM& (Vereniging van Stichtingen Leergeld, Stichting Jarige Job, Nationaal Fonds Kinderhulp en Jeugdfonds Sport en Cultuur) met 1 jaar worden verlengd (tot en met 31 december 2022). Een besluit over de jaren daarna is aan een nieuwe bewindspersoon. Voor de subsidies algemeen (€ 1,0 miljoen) geldt dat de voorziene subsidieverlening verband houdt met de inzet rond Breed Offensief inzake verbetering uitwisseling matchingsgegevens en uniformering loonwaardebepaling.

Vraag 170

Klopt het dat de middelen voor begeleiding van de doelgroep Participatiewet niet meebewegen met de conjuncturele ontwikkelingen, terwijl dit wel het geval is voor de begeleiding van mensen met een WW-uitkering?

Antwoord 170

Dat klopt. Het re-integratiebudget voor de doelgroep Participatiewet en de bekostiging van de apparaatslasten van gemeenten op het terrein van inkomen en participatie zijn onderdeel van het gemeentefonds en bewegen niet mee met de conjuncturele ontwikkelingen. De omvang van het gemeentefonds beweegt mee met de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op-trap af»). In de verdeling van het gemeentefonds wordt wel rekening gehouden met het bijstandsvolume, maar een groei of daling van het bijstandsvolume heeft geen gevolgen voor de totale omvang van het gemeentefonds. De begeleidingsmiddelen voor UWV zijn wel gekoppeld aan het WW-volume waardoor het uitvoeringsbudget stijgt of daalt bij een hoger of lager WW-volume. Het budget per werkzoekende is hierdoor in de basis stabiel.

Vraag 171

Wat is het berekende «corona-effect» op het aantal huishoudens in de Participatiewet in 2020, 2021 en 2022?

Antwoord 171

Bij het vaststellen van het macrobudget Participatiewetuitkeringen wordt rekening gehouden met de actuele conjuncturele situatie. Daarbij neemt SZW de conjunctuurrekenregel van het CPB over: een vertaling van de stijging van de werkloze beroepsbevolking naar extra beroep op bijstand. Als gevolg van de coronacrisis is de werkloosheid toegenomen en daarmee ook het beroep op de bijstand. Een apart «corona-effect» kan niet uit de werkloosheidsverwachtingen van het CPB worden geïsoleerd.

Eerder is in 2020 en 2021 een additioneel effect geraamd om beter rekening te houden met de instroom als gevolg van COVID-19. Omdat de additionele instroom uitbleef, is het additionele effect weer uit het macrobudget Participatiewetuitkeringen voor 2021 geboekt. Dit is in lijn met de realisatiecijfers 2020 (die in de loop van 2021 bekend werden). Op het macrobudget Participatiewetuitkeringen 2020 hielden gemeenten € 317 miljoen over.

Vraag 172

Wat is het berekende «corona-effect» op het aantal huishoudens in de bijstand voor zelfstandigen (Bbz) in 2020, 2021 en 2022?

Antwoord 172

Er is geen eenduidig «corona-effect» op het gebruik van het Bbz. Tot 1 oktober 2021 konden zelfstandigen met een inkomen onder het sociaal minimum een beroep doen op de Tozo. Daardoor is het gebruik van het Bbz lager uitgevallen. Het is echter niet zeker hoeveel lager. In 2020 is in het budget voor 2020 een neerwaartse bijstelling van 340 jaaruitkeringen ingeboekt voor de verlaagde instroom door de Tozo.

Vanaf 1 oktober 2021 is de Tozo stopgezet. Voor het laatste kwartaal van 2021 is het Bbz aangepast om de uitvoeringspraktijk van gemeenten te ontlasten. Door het stopzetten van de Tozo en de tijdelijke wijzigingen van het Bbz neemt het aantal zelfstandigen met recht op een Bbz-uitkering toe. Veel gemeenten verwachtten door de afloop van de Tozo in de laatste drie maanden van 2021 een vier keer zo grote instroom als in een normaal jaar (circa 4.000). Voor de doorstroom vanuit de Tozo in het Bbz is het budget daarom opgehoogd met ongeveer 4.000 jaaruitkeringen (€ 63 miljoen). Omdat zelfstandigen na 1 oktober instromen, ontvangen ze in 2021 maximaal voor 3 maanden een uitkering (een kwart jaaruitkering). Het budget is daarnaast met € 22 miljoen opgehoogd voor de aanpassingen in het Bbz.

Vanaf 1 januari 2022 wordt het Bbz weer zonder wijzigingen uitgevoerd. In 2022 zal een deel van de zelfstandigen die uit de Tozo zijn doorgestroomd nog steeds een beroep doen op het Bbz. Het budget voor 2022 is met circa 8.000 jaaruitkeringen omhoog bijgesteld. In 2022 kan dit effect nog worden bijgesteld op basis van nieuwe ontwikkelingen.

Vraag 173

Constaterende dat de terugbetaling van intertemporele tegemoetkoming zijn geraamd als ontvangsten, wat zijn de condities onder welke statushouders de intertemporele tegemoetkoming terug moeten betalen en aan welke voorwaarden moet voldaan zijn, alvorens de terugbetalingsregeling in werking treedt?

Antwoord 173

Voor asielmigranten die in het huidige stelsel (Wi 2013) erkend zijn als statushouder geldt dat zij de lening die beschikbaar wordt gesteld om inburgeringslessen en examens te volgen, in principe niet hoeven terug te betalen. Voorwaarde is dat zij binnen de hiervoor wettelijk gestelde termijn voldoen aan de inburgeringsplicht. Deze wettelijk bepaalde termijn bedraagt 3 jaar. Er zijn omstandigheden, bijvoorbeeld bij zwangerschap of ziekte, op grond waarvan deze termijn verlengd kan worden. Bij verwijtbare termijnoverschrijding moet de asielmigrant de lening terugbetalen. De terugbetalingsperiode start dan in principe 6 maanden nadat voldaan is aan de inburgeringsplicht. Hiervan kan worden afgeweken als uit een inkomenstoets blijkt dat de asielmigrant op dat moment niet over voldoende inkomen beschikt om de lening af te betalen.

Vraag 174

Kan aan de bedragen in tabel 44 de aantallen gebruikers/uitkeringsgerechtigden per inkomensvorm worden toegevoegd? Met andere woorden, hoeveel IVA-ontvangers zijn er elk jaar, hoeveel Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-ontvangers, etc.?

Antwoord 174

Bij de beantwoording van de vraag wordt ervan uitgegaan dat in de vraag onbedoeld is verwezen naar tabel 44 en dat tabel 43 wordt bedoeld. In onderstaande tabel staat het geraamde bestand in uitkeringen weergegeven voor de begrotingshorizon. Het gaat om ultimo jaarstanden.

Tabel: Geraamd aantal uitkeringen ultimo jaar (x 1.000 personen)
 

2021

2022

2023

2024

2025

2026

IVA

147

157

168

179

187

194

WGA

228

236

247

258

267

275

WAO

195

181

169

155

140

126

WAZ

7

7

6

5

5

4

Vraag 175

Hoe lang zitten mensen gemiddeld in de WIA en waar stromen mensen voornamelijk naar uit (werk/AOW/andere regelingen)?

Antwoord 175

De gemiddelde duur van de lopende WIA-uitkeringen was 5,9 jaar in september 2021. De gemiddelde duur zal de komende jaren nog oplopen omdat de WIA nog een ingroeiende regeling is.

Uitstroom uit de WGA vindt voornamelijk plaats wanneer bij een herbeoordeling wordt geconstateerd dat een WGA-gerechtigde meer dan 65% arbeidsgeschikt blijkt en vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. In 2020 vindt in totaal circa 35% van de uitstroom uit de WGA plaats vanwege een herbeoordeling en circa 44% vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Uitstroom vindt verder plaats vanwege overlijden, detentie en overige redenen.

Het percentage uitstroom vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ligt in 2020 hoger dan in voorgaande jaren. De oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheid dat de AOW-gerechtigde leeftijd in 2020 niet is verhoogd, in tegenstelling tot voorgaande jaren. Het is niet bekend in hoeverre diegenen die meer dan 65% arbeidsgeschikt zijn na een beëindiging van het recht op een WIA-uitkering aan het werk zijn.

Uitstroom uit de IVA vindt hoofdzakelijk (meer dan 96%) plaats vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en overlijden. Aangezien het gaat om een groep die duurzaam volledig arbeidsongeschikt is, vindt uitstroom naar aanleiding van een herbeoordeling maar weinig plaats.

Vraag 176

Hoe lang is de wachttijd voor een (her)keuring in de WIA?

Antwoord 176

De gemiddelde wachttijd voor WIA-claimbeoordelingen en herbeoordelingen is niet bekend. Wel heeft UWV zicht op de tijdigheid van de afhandeling van WIA-aanvragen. In de eerste acht maanden van 2021 zijn 50.981 WIA-aanvragen ontvangen en zijn 44.561 aanvragen afgehandeld. De werkvoorraad was eind augustus opgelopen naar 23.808 aanvragen en daarvan waren er 10.515 niet tijdig afgehandeld. UWV rapporteert hier periodiek over in de Kwantitatieve informatie, die bij het Viermaandenverslag, Achtmaandenverslag en Jaarverslag verschijnt.

Vraag 177

Hoe hoog is de gemiddelde WIA-uitkering?

Antwoord 177

De gemiddelde WIA-uitkering bedroeg in 2020 circa € 19.200. Voor de WGA was dit circa € 16.300 en voor de IVA circa € 23.800.

Vraag 178

Wat is de verklaring voor de afnemende gepercipieerde detectiekans met betrekking tot fraude van IVA, WGA en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)?

Antwoord 178

Jaarlijks vindt er in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek plaats «Kennis der verplichtingen en detectiekans». In 2021 is een afwijkend onderzoek uitgevoerd naar het vergaren van de kennis over rechten en plichten tijdens coronatijd, omdat de mogelijkheden tot contacten met uitkeringsgerechtigden anders waren dan normaal. Hierbij is ervoor gekozen om de wetten WIA en WAO niet te betrekken in het onderzoek. In algemene zin kan over het onderzoek «Kennis der verplichtingen en detectiekans» ten aanzien van de gepercipieerde detectiekans het volgende worden gezegd. In dit onderzoek wordt weergegeven hoe uitkeringsgerechtigden zelf de kans inschatten dat UWV het zal merken als zij zich niet aan de geldende verplichtingen houden. De reden waarom uitkeringsgerechtigden deze kans hoog of laag inschatten wordt bij het onderzoek niet gevraagd.

Vraag 179

Wat is de verklaring voor de toenemende gepercipieerde detectiekans met betrekking tot fraude van Wajong?

Antwoord 179

Door de manier waarop het onderzoek (Kennis van verplichtingen en detectiekans) de afgelopen jaren is vormgegeven is het niet mogelijk een verklaring te geven voor de toenemende gepercipieerde detectiekans. Het onderzoek geeft weer hoe uitkeringsgerechtigden zelf de kans inschatten dat UWV het merkt als de uitkeringsgerechtigden zich niet aan de verplichtingen houden. De onderzoekers vragen niet naar de reden waarom uitkeringsgerechtigden deze kans hoog of laag inschatten. Mede om die reden is ervoor gekozen om vanaf dit jaar ook een meer kwalitatieve benadering toe te passen in het onderzoek. Mogelijk geeft een kwalitatieve benadering inzicht om kwantitatieve verschillen over de jaren heen te duiden.

Vraag 180

Wat is de reden dat de Individuele Plaatsing en Steun (IPS) zich eenzijdig richt op de begeleiding van mensen met een psychische aandoening (zowel ernstige psychiatrische aandoening (EPA) als common mental disorders (CMD))?

Antwoord 180

De re-integratiemethode IPS is door de GGZ ontwikkeld voor mensen met ernstige psychische aandoeningen en bij die groep effectief gebleken. Op dit moment wordt onderzocht onder welke condities IPS ook toepasbaar is bij mensen met zogenoemde «common mental disorders» en wat bij die groep dan de re-integratieresultaten zijn. Om historische redenen is IPS gekoppeld aan de GGZ-wereld en aan samenwerking tussen GGZ en uitkeringsinstanties (UWV/gemeenten). Oorspronkelijk is IPS in de Verenigde Staten ontwikkeld, primair voor mensen met psychische aandoeningen, maar met ook toepassingen bij andere groepen. In Nederland heeft een deel van de GGZ de methode geadopteerd, daarbij geholpen door kennisinstituut Phrenos, dat ook zorgt voor certificering van GGZ-instellingen die IPS willen toepassen. Er zijn eerste aanwijzingen dat in Nederland ook andere domeinen dan de GGZ geïnteresseerd zijn in het op betaald werk gerichte, intersectorale samenwerkingsmodel van IPS.

Vraag 181

Is een IPS-traject ook beschikbaar voor zzp’ers met psychische aandoeningen? Hoe verhoudt zich dit tot de arbocuratieve zorg voor zzp’ers met chronische aandoeningen?

Antwoord 181

Arbocuratieve zorg ziet op de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en curatieve zorg, met name gericht op werkbehoud en re-integratie. De toegang tot arbeidsgerelateerde zorg varieert sterk onder zzp’ers. Zelfstandigen die vrijwillig verzekerd zijn bij UWV voor arbeidsongeschiktheid kunnen een beroep doen op de re-integratiedienstverlening van UWV, waaronder, in het geval van ernstige psychische aandoeningen, vanaf 2022 ook IPS. Datzelfde geldt voor zelfstandigen die via de WAZ een uitkering krijgen (arbeidsongeschikt geworden voor 2004). Het is niet duidelijk in hoeverre privaat verzekerde zelfstandigen via hun verzekeraar een IPS-traject aangeboden krijgen. Deze groep heeft geen recht op re-integratieondersteuning en het hangt van de verzekeraar af of die IPS-trajecten aanbiedt.

Zzp’ers die niet verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid hebben geen toegang tot de reguliere preventieve, curatieve en op re-integratie gerichte arbeidsgerelateerde zorg. Zij kunnen bij uitval uit werk bij de gemeente een bijstandsuitkering aanvragen. Beschikbaarheid van re-integratieondersteuning in de vorm van IPS is dan, in het kader van de Participatiewet, afhankelijk van beleidskeuzes van de gemeente waar men woonachtig is.

Vraag 182

Hoe wordt binnen het IPS-traject de samenwerking gezocht met de werkgevers, bedrijfsartsen, huisartsen, medisch specialisten en specialisten arbeid en gezondheid? Welke lessen kunnen daaruit getrokken worden voor de begeleiding van mensen met chronische ziekte naar het behoud of terugkeer naar werk?

Antwoord 182

Een IPS-traject wordt uitgevoerd door GGZ-instellingen in samenwerking met uitkeringsinstanties (UWV/gemeenten). Specialisten «arbeid en gezondheid» zijn onderdeel van het GGZ-behandelteam. Het persoonlijk benaderen van werkgevers maakt onderdeel uit van IPS. Samenwerking met medische disciplines is conform het IPS-model. Bij IPS wordt per cliënt gekeken wie belangrijke zorgverleners zijn om de integratie van zorg en arbeid te realiseren. Met huisartsen bijvoorbeeld wordt samengewerkt wanneer de cliënt niet langer in de GGZ wordt behandeld terwijl het IPS-traject nog doorloopt.

De intersectorale samenwerking die bij IPS en bij re-integratie van mensen met psychische aandoeningen op verschillende niveaus meer in het algemeen tot stand is gekomen, onderstreept het belang van vroegtijdige samenwerking in multidisciplinaire behandelteams in het ziekenhuis, waar bijvoorbeeld een bedrijfsarts of een klinisch arbeidsgeneeskundige deel uit kunnen maken van het behandelteam dat mensen met een chronische ziekte probeert te helpen, ook, indien mogelijk, naar werk.

Vraag 183

Hoe worden de resultaten van het IPS geëvalueerd en kan daarbij ook gekeken worden naar toepasbaarheid op en mogelijke verbreding naar mensen met (andere) chronische aandoeningen en mensen die leven met de (chronische) gevolgen van een ziekte?

Antwoord 183

De effectiviteit van IPS is op basis van veel (internationaal) onderzoek wetenschappelijk bewezen. In Nederland heeft in een eerder stadium UWV, met positieve uitkomst, een evaluatie uitgevoerd van de inzet van IPS bij mensen met een ernstige psychische aandoening. Momenteel voert kenniscentrum Phrenos tot eind 2022 onderzoek uit naar de haalbaarheid en resultaten van inzet IPS bij mensen met vaker voorkomende mildere psychische aandoeningen. Het in dit onderzoek bekijken van de toepasbaarheid van IPS bij de groep mensen met (andere) chronische aandoeningen en mensen die leven met de (chronische) gevolgen van een ziekte is niet mogelijk vanwege het doel, de doelgroep en de opzet van dat onderzoek. Wel lopen er studies en pilots naar de factor werk in de behandeling van aandoeningen zoals kanker, hersenletsel en MS. Ook ondersteunt het Ministerie van SZW samen met dat van VWS het Programma COVID 19 en Werk 2021–2023 dat momenteel wordt uitgevoerd door onder andere het Centrum Werk Gezondheid en C-Support.

Vraag 184

Wat is de gemiddelde arbeidsparticipatie van mensen met een chronische aandoening en mensen met een psychische aandoening? Hoe verhoudt zich dit tot de gezonde beroepsbevolking?

Antwoord 184

Zie het antwoord op vraag 15.

Vraag 185

Welke maatregelen en middelen worden ingezet om mensen met een chronische aandoening of de gevolgen daarvan vanuit de reguliere medische zorg te begeleiden bij het behouden van of terugkeer naar werk?

Antwoord 185

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 186

Hoeveel mensen worden benaderd voor de pilots met op werk gerichte taaltrainingen? Hoeveel WGA-gerechtigden zullen er naar verwachting baat hebben bij het volgen van taaltrainingen?

Antwoord 186

Uit het verkennend vooronderzoek naar de effecten van scholing van mensen met een arbeidsbeperking komt naar voren dat veel mensen uit de doelgroep een belemmering ervaren op het gebied van taal. Het gaat hierbij specifiek om functiegerichte taalvaardigheid, waardoor verwijzing naar bestaande taaltrainingen niet goed aansluit op de behoefte. UWV richt, als onderdeel van een bredere pilot, een proef in met het inzetten van functiegerichte taaltrainingen, om te ondervinden of de training als zodanig ook voldoet aan de behoefte. Daarnaast onderzoeken we voor wie de functiegerichte taaltraining kan en moet worden ingekocht en wat daarvoor nodig is. Hiervoor wordt jaarlijks ingezet op naar schatting 100 trajecten verdeeld over 3 vestigingen. De start is gepland begin 2022 en heeft een doorlooptijd van 2 jaar. Met een implementatiestudie evalueren we hoe taaltrainingen (en leerwerktrajecten) voor WGA-gerechtigden vorm kunnen krijgen en brengen in beeld in hoeverre mensen na afronding ander werk vinden.

Vraag 187

Hoe wordt er vanaf 2024 een vervolg gegeven aan de Wet inkomensvoorziening oudere werkloze (IOW)-regeling, wat zijn de meerjarige en structurele budgettaire effecten als de IOW wordt verlengd, en in hoeverre liggen er al plannen om de IOW te verlengen?

Antwoord 187

De IOW is een tijdelijke regeling die loopt tot 2024. Personen die voor 1 januari 2024 instromen in de WW en minimaal 60 jaar en 4 maanden oud zijn, kunnen na afloop van het WW-recht, onder bepaalde voorwaarden, een IOW-uitkering krijgen tot maximaal de AOW-leeftijd. In 2019 heeft de regering bij de wetswijziging IOW (Kamerstuk 35 294, nr. 6) aangegeven dat in 2023 beoordeeld zal worden of de arbeidsmarktpositie van zestigplussers aanleiding geeft tot het nemen van aanvullende maatregelen voor deze doelgroep. Een besluit over een eventuele verlenging van de IOW is derhalve aan een nieuw kabinet.

De budgettaire gevolgen van een eventuele verlenging van de IOW in zijn huidige vorm zijn afhankelijk van het aantal jaar waarmee de IOW verlengd wordt. Een verlenging van de IOW met dezelfde voorwaarden leidt binnen de begrotingshorizon tot extra uitkeringslasten van € 33 miljoen in 2026. Hoe lang de verlenging precies is, bepaalt hoe groot de budgettaire effecten in de jaren daarna zijn. Het structureel maken van de IOW in zijn huidige vorm (waarbij de instroomleeftijd blijft staan op 60 jaar en 4 maanden) kost naar verwachting € 441 miljoen per jaar. De stijging van de structurele IOW-lasten ten opzichte van de huidige IOW-lasten (circa € 131 miljoen in 2022) komt voornamelijk voort uit de verwachte stijging van de AOW-leeftijd.

Het structureel maken van de IOW, waarbij de instroomleeftijd meestijgt met de AOW-leeftijd, leidt tot een stijging van de uitkeringslasten binnen de begrotingshorizon met € 33 miljoen in 2026 oplopend naar € 171 miljoen per jaar structureel.

Vraag 188

Komt er een vervolg of een vervanging van de IOW?

Antwoord 188

De IOW is een tijdelijke regeling die loopt tot 2024. Personen die voor 1 januari 2024 instromen in de WW en minimaal 60 jaar en 4 maanden oud zijn, kunnen na afloop van het WW-recht, onder bepaalde voorwaarden, een IOW-uitkering krijgen tot maximaal de AOW-leeftijd. In 2019 heeft de regering bij de wetswijziging IOW (Kamerstuk 35 294, nr. 6) aangegeven dat in 2023 beoordeeld zal worden of de arbeidsmarktpositie van zestigplussers aanleiding geeft tot het nemen van aanvullende maatregelen voor deze doelgroep. Een besluit over een eventuele verlenging van de IOW is derhalve aan een nieuw kabinet.

Vraag 189

Hoeveel zou het kosten om de IOW structureel te maken, waarbij de instroomleeftijd meestijgt met de AOW leeftijdsverhoging?

Antwoord 189

De IOW is een tijdelijke regeling die loopt tot 2024. Personen die voor 1 januari 2024 instromen in de WW en minimaal 60 jaar en 4 maanden oud zijn, kunnen na afloop van het WW-recht, onder bepaalde voorwaarden, een IOW-uitkering krijgen tot maximaal de AOW-leeftijd. In 2019 heeft de regering bij de wetswijziging IOW (Kamerstuk 35 294, nr. 6) aangegeven dat in 2023 beoordeeld zal worden of de arbeidsmarktpositie van zestigplussers aanleiding geeft tot het nemen van aanvullende maatregelen voor deze doelgroep. Een besluit over een eventuele verlenging van de IOW is derhalve aan een nieuw kabinet.

De budgettaire gevolgen van een eventuele verlenging van de IOW in zijn huidige vorm zijn afhankelijk van het aantal jaar waarmee de IOW verlengd wordt. Een verlenging van de IOW met dezelfde voorwaarden leidt binnen de begrotingshorizon tot extra uitkeringslasten van € 33 miljoen in 2026. Hoe lang de verlenging precies is, bepaalt hoe groot de budgettaire effecten in de jaren daarna zijn. Het structureel maken van de IOW in zijn huidige vorm (waarbij de instroomleeftijd blijft staan op 60 jaar en 4 maanden) kost naar verwachting € 441 miljoen per jaar. De stijging van de structurele IOW-lasten ten opzichte van de huidige IOW-lasten (circa € 131 miljoen in 2022) komt voornamelijk voort uit de verwachte stijging van de AOW-leeftijd.

Het structureel maken van de IOW, waarbij de instroomleeftijd meestijgt met de AOW-leeftijd, leidt tot een stijging van de uitkeringslasten binnen de begrotingshorizon met € 33 miljoen in 2026 oplopend naar € 171 miljoen per jaar structureel.

Vraag 190

Hoe lang loopt de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) nog en tot wanneer kunnen mensen instromen?

Antwoord 190

De IOAZ kent geen vervaldatum.

Vraag 191

Hoe is het aantal faillissementen beïnvloed door de coronacrisis? Hoe verwacht u dat het uitgavenpatroon gaat veranderen, gezien de recente corona-ontwikkelingen?

Antwoord 191

Het aantal faillissementen ligt historisch bezien relatief laag. Ondanks de sterke recessie bleef een toename van faillissementen op korte termijn uit, mede door de uitgebreide steunpakketten58.

Het CPB vermeld in haar laatste raming59 dat het niet verlengen van de steunpakketten een lichte oploop van de faillissementen kan betekenen, maar dat de gevolgen voor de werkloosheid beperkt blijven vanwege de krapte op de arbeidsmarkt. Het CPB verwacht voor 2022 een beperkte stijging van de werkloosheid ten opzichte van 2021. De verwachting is dat als gevolg daarvan ook de WW-uitgaven licht zullen oplopen.

Vraag 192

Wat is de status met betrekking tot de tijdelijke tegemoetkomingen voor werknemers van de Hemwegcentrale? Wat is de rol van omscholing in de afspraken hierover?

Antwoord 192

In totaal zijn er tien aanvragen om een tegemoetkoming ingediend, waarvan de laatste nog in behandeling is. Voor de negen reeds afgehandelde aanvragen is er een tegemoetkoming toegekend van ruim € 204.000 in totaal, te verstrekken in zes halfjaarlijkse termijnen. Voor de tien aanvragen tezamen wordt gerekend op een bedrag van ongeveer € 230.000. Dit is een maximaal bedrag; in de Tijdelijke Regeling Tegemoetkoming Werknemers Westhaven (TRTWW) is namelijk geregeld dat de tegemoetkoming in de toekomst wordt verlaagd, als de inkomsten van de werknemer hoger worden. Voor het recht op een tegemoetkoming is omscholing geen voorwaarde.

Vraag 193

Wat was de uitkomst van de pilot export-WW? Wat voor vervolgmaatregelen naar aanleiding van de pilot export worden voorgesteld?

Antwoord 193

In deze pilot – die liep van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 – is op twee UWV-vestigingen onderzocht of intensieve dienstverlening ertoe leidt dat WW-gerechtigden die hun uitkering mogelijk willen exporteren de voorwaarden voor export beter naleven. In de Stand van de Uitvoering van juni 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de pilot export WW (Kamerstuk 26 448, nr. 634). In de stand van de uitvoering van december 2020 (Kamerstuk 26 448, nr. 641) is uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen vervolgmaatregelen.

Samenvattend is de intensieve dienstverlening zeer arbeidsintensief en duur gebleken, terwijl deze niet heeft geleid tot een toename van het aantal werkhervattingen. De voorlichtingsbijeenkomsten en inzet van tolken zijn positief geëvalueerd. Er zal een vervolg worden gegeven aan de pilot door in te zetten op maatregelen die kosteneffectief en goed uitvoerbaar zijn. Het gaat dan om voorlichting en het invoeren van een of meer fysieke contactmomenten met WW-gerechtigden die hun uitkering willen exporteren. UWV en SZW zijn momenteel in gesprek over de uitwerking ervan.

Vraag 194

In hoeverre heeft de handhaving in de WW geholpen?

Antwoord 194

In de eerste plaats is in de afgelopen jaren een structureel, robuuster en risicogericht handhavingsbeleid ontwikkeld dat wordt geïmplementeerd en verbreed over alle uitkeringen waar UWV zorg voor draagt. Voor de WW vormde het startpunt daarvan de externe doorlichting op misbruikrisico’s60. Momenteel wordt op basis van deze doorlichting en prioritering van risico’s bekeken welke risico’s naast de al geplande intensivering aanvullend worden aangepakt. Het gaat daarbij om zowel repressieve als preventieve maatregelen om uitkeringsgerechtigden te helpen en fouten te voorkomen. De intensivering en doorlichting hebben bijgedragen aan een duidelijk totaalbeeld van risico’s (bruto en netto) op overtredingen binnen de WW bij zowel UWV als binnen SZW.

Vooruitlopend op de doorlichting en aanvullende maatregelen is de handhaving in de WW in de afgelopen jaren al op een aantal terreinen geïntensiveerd, met name op het gebied van verwijtbare werkloosheid en ongeoorloofd verblijf buiten Nederland. Er hebben verschillende handhavingsactiviteiten plaatsgevonden met goede resultaten op het onderzoeken en vaststellen van overtredingen. Bijvoorbeeld naar meerdere uitkeringen op één adres. Meer dan 800 uitkeringsgerechtigden zijn gecontroleerd, waarbij bij circa 30% overtredingen zijn geconstateerd61. Tegelijkertijd heeft UWV een risicomodel ontwikkeld om overtredingen op verblijf buiten Nederland beter aan te kunnen pakken, waarin controle op meerdere uitkeringen op één adres is opgenomen. De eerste resultaten van de aanpak via het risicomodel zijn positief, op grond waarvan UWV het model momenteel implementeert. Ditzelfde geldt voor de aanpak van verwijtbare werkloosheid. Eerst via een pilot62, waarna de ervaringen en succesfactoren van de pilot zijn opgenomen in het ontwikkelde risicomodel verwijtbare werkloosheid63. Dit model wordt naar verwachting volgend jaar organisatiebreed uitgerold. Het is de bedoeling om jaarlijks tientallen duizenden risicogerichte controles uit te voeren op verwijtbare werkloosheid, bovenop de reguliere controles bij aanvraag WW. Daarbij worden ook alle papieren aanvragen gecontroleerd op verwijtbaarheid van de werkloosheid.

Vraag 195

Wat zijn de verwachte resultaten van de extra investeringen in de handhaving?

Antwoord 195

Zie hiervoor het antwoord op vraag 194. De extra investeringen en de vernieuwde werkwijze stelt UWV in staat om risicogericht en op grotere schaal te handhaven, en tegelijkertijd om uitkeringsgerechtigden beter te helpen fouten te voorkomen door voorlichting en andere preventieve activiteiten.

Naar verwachting zijn in 2023 alle wetten die UWV uitvoert doorgelicht op misbruikrisico’s. Daarna volgt de weging en prioritering via het vastgestelde afwegingskader, eventuele ontwikkeling en vaststelling van aanvullende maatregelen en de acceptatie van restrisico’s. UWV zal via de gebruikelijke rapportages op hoofdlijnen verslag uitbrengen van de resultaten van handhaving.

Vraag 196

Hoe is de subsidieregeling Duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen opgezet? Hoeveel is daarvan in 2020 van start gegaan? Wat is de relatie met scholingssubsidies in de steunpakketten?

Antwoord 196

De verwachting is dat de subsidieregeling Duurzame Inzetbaarheid en Leven Lang Ontwikkelen (de expeditieregeling) in november 2021 wordt gepubliceerd en dat in februari 2022 het eerste aanvraagtijdvak wordt opengesteld. Het gaat daarbij om langere trajecten waarbij onderzoek en het breder toepasbaar maken van kennis een belangrijk onderdeel is. Deze regeling is nadrukkelijk bedoeld voor het ontwikkelen van kennis over van wat werkt in de praktijk, en het breder toepassen van werkzame interventies door bedrijven en organisaties. De regeling is niet bedoeld voor het financieren van scholingsactiviteiten, en onderscheidt zich zo ook van het STAP-budget dat vanaf maart 2022 beschikbaar is, en de crisismaatregelen gericht op scholing en ontwikkeling via Nederland Leert Door.

Vraag 197

Waarom wordt het Actieplan Perspectief 50-plussers nu afgerond?

Antwoord 197

Het actieplan Perspectief voor vijftigplussers liep af op 10 januari 2020. De Minister van SZW heeft uw Kamer de evaluatie van dit actieplan op 29 september 2020 aangeboden (Kamerstuk 29 544, nr. 1026). De evaluatie is besproken tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsmarktbeleid van 7 december 2020.

Vraag 198

Waarom verwacht u dat het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) in het jaar 2022 enkele miljoenen zal stijgen? Hoe verwacht u dat de jaren daarna eruit zien?

Antwoord 198

Uit het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) worden de WW-lasten voor overheidswerkgevers betaald. De ontwikkeling van deze uitgaven, en daarmee de Ufo-ontvangsten op de SZW begroting, is afhankelijk van het aantal overheidsmedewerkers dat de komende jaren zijn baan verliest. Dit is zeer lastig te voorspellen. We gebruiken in de regel realisatiecijfers om tot een inschatting van de Ufo-ontvangsten te komen. Op basis hiervan ramen we circa € 230 miljoen aan ontvangsten in 2022, nagenoeg gelijk aan het laatste volledige realisatiejaar 2020. We nemen 2020 als referentiepunt voor deze raming omdat het onzeker is of het verwachte lagere niveau aan Ufo-ontvangsten van 2021 in latere jaren doorzet. Ten opzichte van 2021 ramen we voor 2022 dus een toename van de Ufo-ontvangsten. Ook voor de jaren na 2022 gaan we uit van circa € 230 miljoen aan ontvangsten. Wel is de verwachting dat de tijdelijke RVU-vrijstelling nog zorgt voor enige fluctuatie (Kamerstuk 35 450, nr. 2).

Vraag 199

Kunt u per regeling voor ouders met jonge kinderen aangeven of deze ook toegankelijk is voor zelfstandigen?

Antwoord 199

Zelfstandigen met kinderen tot 18 jaar hebben, net als alle andere ouders in Nederland die aan de voorwaarden voldoen, recht op kinderbijslag. Verder maken zelfstandigen, afhankelijk van de gezinssamenstelling, het huishoudinkomen en vermogen, net als alle ouders die kinderbijslag ontvangen aanspraak op kindgebonden budget. Ook hebben zelfstandigen recht op kinderopvangtoeslag (Wet Kinderopvang, artikel 1.6 lid 1 onder a en b).

Daarnaast hebben zelfstandigen recht op een uitkering bij zwangerschap of bevalling. Dit is de zogenoemde ZeZ-regeling (zelfstandig en zwanger). De zelfstandige die partner is van de pas bevallen moeder heeft recht op een uitkering indien de moeder overlijdt tijdens haar verlof of, indien zij geen uitkering ontvangt, binnen tien weken na de bevalling. De overige verlofregelingen uit de Wet arbeid en zorg (adoptie- en pleegzorgverlof, geboorteverlof en ouderschapsverlof) zijn niet toegankelijk voor zelfstandigen.

Vraag 200

In welke sectoren werken vrouwen het meeste? In welke sectoren werken vrouwen het meest fulltime? In welke sectoren werken vrouwen het meest parttime?

Antwoord 200

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal banen, uitgesplitst naar voltijd en deeltijd, per branche en het aandeel wat daarvan wordt uitgeoefend door vrouwen op basis van voorlopige CBS-cijfers uit 2020.

Vrouwen werken, zowel in absolute als relatieve zin, het meest in de gezondheids- en welzijnszorg. Dit geldt zowel voor het totaal aantal banen in die branche, als voor voltijd- en deeltijdbanen afzonderlijk. In de gezondheids- en welzijnszorg werken 1,1 miljoen vrouwen; zij vullen 84,3% van het totale aantal banen in die sector in. De meeste mensen in die branche werken in deeltijd; er staan ruim 1,1 miljoen deeltijdbanen tegenover 254.000 voltijdbanen. Veruit het merendeel van de deeltijdbanen ligt bij vrouwen (90,1%). Van de voltijdbanen wordt 58,3% uitgeoefend door een vrouw.

Na de gezondheidszorg volgt de overige dienstverlening als sector met een groot aandeel vrouwen, bijna 66% van totaal aantal banen is in handen van vrouw. In deze sector wordt ook relatief vaak in deeltijd gewerkt. Vrouwen representeren bijna 78% van de deeltijdbanen tegenover 40% van de voltijdbanen.

Tabel: Banen van werknemers (x1000) in 2020 (Bron: CBS, Statline)
 

Totaal aantal banen

% vrouw

Totaal aantal voltijdbanen

% vrouw

Totaal aantal deeltijdbanen

% vrouw

Alle economische activiteiten

8.424

48,0

3.824

23,8

4.601

68,1

Landbouw, bosbouw en visserij

119

35,3

61

21,3

58

50,0

Delfstoffenwinning

8

12,5

6

16,7

2

50,0

Industrie

767

22,8

544

11,2

222

51,4

Energievoorziening

29

27,6

20

15,0

9

55,6

Waterbedrijven en afvalbeheer

36

19,4

27

7,4

9

55,6

Bouwnijverheid

334

12,6

263

4,2

71

43,7

Handel

1.407

46,5

580

20,5

827

64,7

Vervoer en opslag

386

24,6

238

13,4

149

43,0

Horeca

394

50,5

100

31,0

295

56,6

Informatie en communicatie

291

27,8

201

18,4

90

47,8

Financiële dienstverlening

214

43,9

141

28,4

73

72,6

Verhuur en handel van onroerend goed

69

49,3

36

27,8

32

75,0

Specialistische zakelijke diensten

591

39,9

357

24,6

235

62,6

Verhuur en overige zakelijke diensten

990

42,6

393

27,2

598

52,7

Openbaar bestuur en overheidsdiensten

534

42,9

335

28,1

199

67,8

Onderwijs

538

65,2

187

45,5

351

75,8

Gezondheids- en welzijnszorg

1.400

84,3

254

58,3

1.145

90,1

Cultuur, sport en recreatie

130

52,3

36

30,6

94

61,7

Overige dienstverlening

132

65,9

42

40,5

90

77,8

Vraag 201

Klopt het dat de indexering van de toeslagentarieven (0.51%) een fractie is van de werkelijke kostenstijging (2.5%) van de kinderopvangorganisaties? Komt hiermee volgens u de toegankelijkheid van de kinderopvang niet in het geding? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 201

De maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag worden elk jaar geïndexeerd op basis van de ramingen van het CPB conform geldende regelgeving. Daarbij wordt de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling voor het komende jaar gehanteerd, waar de kinderopvangsector ook onderdeel van is. De gewogen loon- en prijsontwikkeling in 2022 bedraagt naar verwachting 1,50%. De indexering voor 2022 is tevens gebaseerd op een correctie van de indexering in 2021 (–0,99%) doordat de verwachte loon- en prijsontwikkeling voor dat jaar neerwaarts is bijgesteld. De indexatie conform geldende regelgeving houdt de ontwikkeling van de maximum uurprijzen dus in lijn met de verwachte ontwikkeling van het gemiddelde loon- en prijspeil.

De ontwikkeling van de tarieven in de kinderopvang hangt, naast de algemene ontwikkeling van het loon- en prijspeil, ook samen met specifieke marktfactoren en beleidsontwikkelingen in de sector. Er is in 2022 geen sprake van nieuw beleid in de kinderopvang met gevolgen voor de kosten. Het kabinet vindt het belangrijk dat de kinderopvang toegankelijk is voor alle inkomensgroepen. De toegankelijkheid van kinderopvang is van meerdere factoren afhankelijk. De maximum uurprijzen is daar één van. Een andere belangrijke indicator voor de toegankelijkheid betreft het gebruik van kinderopvang. Een hoog en stijgend gebruik is een indicatie dat de kinderopvang toegankelijk is.

Uit de kwartaalrapportage kinderopvang over het tweede kwartaal van 2021 blijkt dat de gemiddelde tarieven in de dagopvang en de buitenschoolse opvang gemiddeld boven de maximum uurprijs liggen. Tegelijkertijd blijkt dat het totale gebruik nog is gestegen. De ontwikkeling van de tarieven is een belangrijk aandachtspunt, omdat het op termijn wel van invloed kan zijn op de toegankelijkheid indien tarieven steeds vaker boven de maximum uurprijzen komen te liggen. De Staatssecretaris van SZW zal de ontwikkeling van de tarieven en het gebruik daarom blijven monitoren.

Vraag 202

Welke mogelijkheden ziet u om de personeelstekorten in de kinderopvang op korte termijn aan te pakken? Welke wetswijzingen zijn hiervoor nodig?

Antwoord 202

De kinderopvang is een belangrijke sector waar professionals elke dag hard werken om kwalitatief goede en veilige opvang te bieden aan onze kinderen. Evenals in andere sectoren, heeft de kinderopvang te maken met personeelstekorten. De personeelstekorten in de kinderopvang baren SZW, net als de branche zelf, dan ook zorgen. We zijn al langer in gesprek met de sector64 over de personeelstekorten en over eventueel knellende wet- en regelgeving. Een volgend gesprek zal op korte termijn plaatsvinden.

Werkgevers hebben natuurlijk een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor het aantrekken van voldoende personeel en goed personeelsbeleid binnen hun eigen organisatie om mensen te behouden en uitval te voorkomen. Maar samenwerken en een brede aanpak is essentieel.

Zo zijn we op dit moment met alle partijen in de sector aan het kijken hoe werk- en regeldruk te verminderen is. Deze zomer heeft de Staatssecretaris een plan van aanpak opgesteld om met de sector over de ervaren werk- en regeldruk door te praten en gezamenlijk met elkaar – ieder vanuit zijn/haar eigen verantwoordelijkheid – te kijken welke oplossingen mogelijk zijn. De eerste stap in deze aanpak is het gesprek met de medewerkers zelf: waar lopen zij tegenaan in hun dagelijks werk. Hiervoor zijn afgelopen maanden een tweetal verdiepende sessies geweest met pedagogisch medewerkers om dit van henzelf te horen. Bij deze sessies waren naast de medewerkers ook vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers, toezichthouders en SZW aanwezig. Als tweede stap gaan we op korte termijn met al deze bij de kinderopvang betrokken partijen verder met de aangedragen punten. Dus werknemers, werkgevers, toezichthouders en het ministerie.

Verder start de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) op korte termijn. De evaluatie wordt uitgevoerd door een extern bureau, om de onpartijdigheid te waarborgen. In deze wet zijn de kwaliteitseisen voor de kinderopvang opgenomen, ten behoeve van de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen. Sommige hiervan kunnen tegelijk ook knellend uitpakken in een situatie met personeelstekorten en daarbij bijdragen aan de werkdruk. Signalen die we hierover gekregen hebben en die betrekking hebben op de kwaliteitseisen uit de Wet IKK zullen we daarom meegeven aan het onderzoeksbureau, zodat deze worden meegenomen in de evaluatie van die wet.

In het kader van deze evaluatie zullen ook interviews en rondetafelgesprekken gehouden worden, onder meer met de brancheorganisaties. Hier kunnen partijen ook inbrengen welke bedoelde en onbedoelde effecten van de Wet IKK zij in de praktijk zien. De Staatssecretaris vindt het wel belangrijk om expliciet te maken dat er een goede balans gevonden moet worden tussen het verminderen van werk- en regeldruk, voldoende personeel en tegelijkertijd het behoud van kwaliteit van de kinderopvang.

Tot slot vermeldt het kabinet hier graag het volgende. Begin 2020 is de campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang gestart, waarvoor SZW een subsidie heeft verstrekt. In het kader van de werkdruk en krapte is in samenspraak met de sector besloten om de ingangsdatum van de taaleis en de eis van babyscholing – twee kwaliteitseisen uit de wet IKK – uit te stellen van 2023 naar 2025.

Vraag 203

Kunt u nader uiteenzetten hoe de extra inspecties om de kwaliteit van de gastouderopvang te waarborgen worden bekostigd?

Antwoord 203

De dekking voor deze maatregel wordt uit de kinderopvangtoeslag gehaald met ingang van 2023. De nadere uitwerking van de benodigde dekking is onderdeel van de eerstvolgende jaarlijkse aanpassing van het Besluit kinderopvangtoeslag. Voornemen is om dit te verrekenen met het maximum uurtarief voor gastouderopvang. De wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag 2023 zal in het kader van de voorhangprocedure komend voorjaar worden voorgelegd aan de Tweede Kamer.

Vraag 204

Waarom lopen de geraamde terugontvangsten kinderopvangtoeslag zoveel sneller op dan de uitkeringen aan kinderopvangtoeslag? Worden meer of hogere terugvorderingen voor de komende jaren verwacht? Hoe is dit te verklaren?

Antwoord 204

De ontvangsten kinderopvangtoeslag reageren met vertraging op de ontwikkeling van de uitgaven. De uitgaven kinderopvangtoeslag zijn vooral tot en met 2021 relatief sterk opgelopen, terwijl in de jaren daarna rekening wordt gehouden met een lichte stijging. Kinderopvangtoeslag wordt als voorschot uitbetaald, omdat informatie over inkomen, gewerkte uren en opvanguren uiteindelijk pas achteraf definitief bekend wordt. Indien bij (definitief) vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag blijkt dat de voorschotten te hoog waren, ontstaat een terugvordering. De terugvorderingen leiden tot terugontvangsten, die verspreid over de tijd binnenkomen. Hierdoor reageren de terugontvangsten met vertraging op de uitgaven. Specifiek werken de sterk gestegen uitgaven tot en met 2021 in latere jaren door in hogere ontvangsten. Daarnaast leidt de afwikkeling van de hersteloperatie toeslagen naar verwachting vooral tot ontvangstenderving in de eerstkomende jaren, waardoor de ontvangsten in 2025 en 2026 naar verwachting per saldo oplopen.

Voor de komende (toeslag)jaren is de verwachting dat de terugvorderingen, als percentage van de uitgaven, niet zullen stijgen. De Dienst Toeslagen wil toeslagen toegankelijker en begrijpelijker maken en voert hiertoe verbeteringen door in de uitvoering en dienstverlening. Hierdoor kunnen burgers proactief geattendeerd worden bij afwijkingen. Zo wil Toeslagen de (hoge) terugvorderingen verder terugdringen. Ook in het Verbetertraject kinderopvangtoeslag zijn maatregelen genomen om (hoge) terugvorderingen te voorkomen.

Vraag 205

Wat zijn de financiële kosten en baten van het volledig gratis aanbieden van kinderopvang? Wat zijn de gevolgen voor de arbeidsparticipatie van vrouwen in het algemeen? Wat zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid in de kinderopvangsector en het aantal te vervullen vacatures? Wat zijn de gevolgen voor de economische groei? Welke sectoren zullen het meest profiteren van gratis kinderopvang (in het kader van huidige tekorten in sommige sectoren)?

Antwoord 205

De financiële kosten van volledig gratis kinderopvang hangen samen met de precieze vormgeving hiervan, zoals het aantal dagen dat de opvang gratis wordt, of de kinderopvang voor alle ouders toegankelijk wordt en of er extra wordt geïnvesteerd in de kwaliteit. In de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) zijn ramingen voor verschillende scenario’s voor gratis kinderopvang opgenomen (Kamerstuk 31 322, nr. 424). Ook zijn afgelopen zomer verschillende berekeningen naar uw Kamer gestuurd naar aanleiding van Kamervragen bij het jaarverslag (Kamerstuk35 830 XV, nr. 12). De gedragseffecten en daarmee de extra kosten in dergelijke scenario’s zijn met forse onzekerheid omgeven. De SVK-variant van vier dagen gratis opvang met extra kwaliteitsslag komt naar inschatting uit op € 5,6 miljard aan extra kosten (bovenop de huidige uitgaven; in prijspeil 2021).65 De extra uitgaven bij 5 dagen gratis opvang met extra kwaliteitsslag komen uit op circa € 6,0 miljard (in prijspeil 2021). De uitwerking van deze variant gaat uit van gratis opvang voor alle ouders, maar niet van integratie van onderwijs en buitenschoolse opvang66. In de beantwoording van de Kamervragen bij het jaarverslag zijn ook varianten opgenomen met twee of drie gratis dagen, waarbij de vergoeding voor het gedeelte daarboven per variant verschilt. Het huidige kwaliteitskader en de maximum uurprijs blijven gehandhaafd. De extra kosten (bovenop de huidige uitgaven) variëren dan van € 2,8 miljard tot € 3,8 miljard.

Gratis kinderopvang heeft effect op de arbeidsparticipatie en daarmee ook op de economische groei. Ten aanzien van het effect op de arbeidsparticipatie heeft het CPB een inschatting gemaakt van de verschillende scenario’s in de SVK-studie67. Het CPB berekent hiervoor een beperkt positief effect op de arbeidsparticipatie. Gratis kinderopvang maakt werken voor ouders meer lonend. Ook maakt gratis kinderopvang formele opvang aantrekkelijker voor alle ouders (ook niet werkende ouders) en kan zo mogelijk ook de keuze om niet- of minder te werken aantrekkelijker maken. Het CPB kan bij de berekening geen rekening houden met mogelijke norm-effecten: gratis kinderopvang kan bijdragen aan een bredere acceptatie van het gebruik van kinderopvang voor meerdere dagen. Of en in welke mate een dergelijke cultuuromslag optreedt is onzeker. Het is daarom onduidelijk hoe hoog het positieve effect van gratis kinderopvang op arbeidsparticipatie per saldo zal zijn. Voor zover de arbeidsparticipatie toeneemt onder jonge moeders en specifiek bij groepen met kleine deeltijdbanen, stijgt de economische zelfstandigheid. Ook kan een stijging van de arbeidsparticipatie bijdragen aan het afnemen van personeelstekorten en de afname van de afhankelijkheid van uitkeringen.

Gratis kinderopvang heeft als maatregel op zichzelf dus een positief effect op de arbeidsparticipatie en daarmee op de economische groei. Echter, om gratis kinderopvang te financieren zijn bezuinigingsmaatregelen en/of lastenverhogingen nodig die economische groei negatief kunnen beïnvloeden. Dat bij elkaar opgeteld geeft een onzeker netto-effect op de economische groei. De manier waarop de gratis kinderopvang gefinancierd wordt is hierbij van belang. In de SVK zijn een aantal dekkingsmogelijkheden uit de kindvoorzieningen opgenomen en is het netto-effect op de arbeidsparticipatie berekend. Het netto effect op arbeidsparticipatie is, met de onderzochte dekkingsmogelijkheden, bij de SVK-scenario’s voor gratis kinderopvang licht negatief. Zo heeft het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) volgens het CPB een negatief arbeidsparticipatie-effect. Als de dekking gezocht wordt in bijvoorbeeld de kinderbijslag – wat een negatief effect heeft op de inkomenspositie van gezinnen – dan kan er wel een positief effect op de arbeidsparticipatie zijn. Financiering uit dekkingsmogelijkheden buiten de kindvoorzieningen kan zowel een netto positief arbeidsparticipatie-effect hebben, als een netto negatief effect. Dit hangt af van de vormgeving van de dekking.

Naast effecten op de arbeidsparticipatie en de economische groei zal door gratis kinderopvang het gebruik van kinderopvang toenemen en dit kan baten hebben ten aanzien van de ontwikkeling van kinderen. Er zijn verschillende (internationale) onderzoeken gedaan naar het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen. De resultaten hiervan zijn wisselend. Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van kinderopvang een belangrijke verklarende factor is voor de ontwikkelingsuitkomsten van kinderen na gebruik van kinderopvang. Verder blijkt dat met name kinderen met een risico op een achterstand profiteren van de kinderopvang.68 Bij volledig gratis kinderopvang gaat deze groep mogelijk ook meer (uren) gebruik maken van kinderopvang. Daarnaast kan kinderopvang bijdragen aan het vroegtijdig signaleren van problemen in een gezin, wat kan bijdragen aan de jeugdhulpverlening69.

Het gratis maken van kinderopvang zal tot een stijging van de vraag leiden. Bij een variant van 5 dagen gratis kinderopvang met een kwaliteitsstijging, is de inschatting dat de vraag naar kinderopvanguren met circa 60% stijgt. De sector zal deze stijging moeten opvangen door onder andere nieuw personeel aan te trekken. De sector kampt momenteel al met personeelstekort en de sector zal tijd nodig hebben om met de stijgende vraag mee te groeien. Hoewel het niet precies is te voorspellen, omdat het ook samenhangt met de gehele ontwikkeling van de arbeidsmarkt, is een globale inschatting dat de ingroei personeel en huisvesting bij een grote stelselaanpassing 4 tot 8 jaar zal duren70.

Ten slotte vraagt u welke sectoren het meeste profiteren van gratis kinderopvang. In het algemeen geldt dat de meeste participatiewinst te halen is bij (jonge) moeders en niet zozeer bij jonge vaders: de participatie van jonge vaders ligt immers op een hoog niveau. Als jonge moeders meer gaan werken als gevolg van gratis kinderopvang, dan zal naar verwachting het arbeidsaanbod in de sectoren waar relatief veel vrouwen werken het meeste profiteren.

Zoals in het antwoord beschreven, zijn er verschillende baten aan gratis kinderopvang. Tegelijkertijd betekent het een forse stijging van de inzet van publieke middelen aan kinderopvang. Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken in de afwegingen rond dergelijke varianten voor een nieuw stelsel van kinderopvang.

Vraag 206

Hoeveel pensioen koopkracht zouden pensioendeelnemers hebben gekregen wanneer er in de afgelopen 12 jaar met minimaal 2% rekenrente zou zijn gerekend en pensioenfondsen hadden kunnen indexeren?

Antwoord 206

Een kwantitatieve analyse van de effecten van een hogere rekenrente op de mate van indexatie is niet beschikbaar. De effecten verschillen ook sterk per fonds. In zijn algemeenheid geldt dat het hanteren van een hogere rekenrente de financiële positie van pensioenfondsen vertroebelt en tot kunstmatig hogere dekkingsgraden leidt. Dit betekent dat er eerder uitgekeerd wordt, met herverdeling van jong naar oud tot gevolg. Door het hanteren van een hogere rekenrente komen er immers niet meer middelen in de kas van pensioenfondsen.

Vraag 207

Hoeveel gepensioneerden en pensioendeelnemers zijn in de afgelopen 12 jaar pensioenindexatie misgelopen?

Antwoord 207

Aangezien deelnemers bij meerdere fondsen (kunnen) zitten en elk fonds specifieke afspraken over indexatie heeft, is alleen een globale en indicatieve inschatting mogelijk. Globaal kan gesteld worden dat tussen de 30% en 40% van de deelnemers (dus inclusief gepensioneerden) de afgelopen 12 jaar geen indexatie heeft gehad en ruim 50% van de deelnemers gedeeltelijke indexatie heeft gehad. Daarbij moet wel worden vermeld dat voor de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden ook de ontwikkeling van de AOW-uitkering en het meermaals verhogen van de ouderenkorting en de algemene heffingskorting in de afgelopen jaren relevant is.

Vraag 208

Wat is het koopkrachtverlies door uitblijven van indexatie voor gepensioneerden in de afgelopen 12 jaar?

Antwoord 208

De koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden wordt vooral bepaald door de ontwikkeling van de AOW, indexatie van aanvullende pensioenen en inkomensbeleid van de overheid, zoals wijzigingen in inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen en belastingen. Voor de meeste ouderen is de AOW de belangrijkste inkomensbron. Deze wordt geïndexeerd met de loonontwikkeling. De laatste 20 jaar is de AOW-uitkering steeds geïndexeerd. Ook hebben gepensioneerden tijdens de kabinetsperiode onder meer profijt gehad van het meermaals verhogen van de ouderenkorting en de algemene heffingskorting (dit leidt direct tot een hogere AOW-uitkering). Dat laat onverlet dat het kunnen indexeren van pensioenuitkeringen en -aanspraken druk zet op de koopkracht van huidige gepensioneerden en de toekomstige bestedingsmogelijkheden van de huidige werkenden. Dit effect is groter naarmate sprake is van meer aanvullend pensioen. Uit de terugblik op het inkomensbeleid blijkt dat de cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden in de periode 2012–2017 –0,6% bedroeg. Voor de periode 2018–2021 wordt een cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden verwacht van +2,5%. De mediane koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens in dezelfde periodes komt naar verwachting uit op +5,5% respectievelijk +4,1%. Achter deze medianen gaat spreiding schuil, waardoor de werkelijk gerealiseerde koopkrachtontwikkeling lager of hoger uit kan pakken (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 12 en Kamerstuk 35 570 XV, nr. 4).

In de wet- en regelgeving bij het aanvullend pensioen gelden uit het oogpunt van prudentie eisen aan de financiële situatie bij pensioenfondsen voordat pensioenrechten en -uitkeringen mogen worden geïndexeerd voor de prijsontwikkeling. Hierbij wordt gekeken naar de verhouding tussen het vermogen en de verplichtingen van het fonds (de dekkingsgraad). De specifieke eisen zijn beschreven in het Financieel Toetsingskader, dat onderdeel is van de Pensioenwet.

Omdat de mogelijkheden van pensioenfondsen om de pensioenaanspraken van deelnemers (zowel gepensioneerden als werkenden) te indexeren afhangen van de financiële omstandigheden van het fonds verschilt het inkomenseffect van deelnemers van verschillende fondsen. Het beeld tussen fondsen is divers: bijgewerkt tot en met 2020 rapporteren pensioenfondsen ABP, PMT, PME en bpfBOUW een cumulatieve indexatieachterstand van respectievelijk 19,95%, 20,0%71, 19,49%72 en 11,8% sinds 2009.73

Vraag 209

Wat is de ontwikkeling aan totaal vermogen van pensioenfondsen in de afgelopen 12 jaar per jaar uitgesplitst?

Antwoord 209

In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de beschikbare middelen en verplichtingen van de pensioenfondsen van de laatste twaalf jaar in het laatste kwartaal. Van 2021 is het meest recente kwartaalcijfer opgenomen (kwartaal 2).

 

Middelen (x € 1 mln)

Verplichtingen (x € 1 mln)

2009

€ 666.247

€ 611.219

2010

€ 748.014

€ 701.191

2011

€ 804.107

€ 818.532

2012

€ 918.116

€ 900.150

2013

€ 952.951

€ 867.264

2014

€ 1.132.204

€ 1.050.937

2015

€ 1.146.321

€ 1.121.980

2016

€ 1.272.000

€ 1.236.122

2017

€ 1.345.113

€ 1.227.005

2018

€ 1.328.712

€ 1.276.930

2019

€ 1.560.751

€ 1.490.305

2020

€ 1.691.273

€ 1.675.830

2021

€ 1.736.587

€ 1.576.292

Bron: Financiële positie van pensioenfondsen (kwartaal), DNB, geraadpleegd 22-10-2021.

Ter visualisatie ziet u dezelfde gegevens in onderstaande grafiek.

Vraag 210

Hoe lang verwacht u dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel zal duren?

Antwoord 210

Het streven is inwerkingtreding van de Wet Toekomst Pensioenen per 1 januari 2023. Dit is uiteraard afhankelijk van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, waarbij de noodzakelijke zorgvuldigheid voorop staat. De transitieperiode naar het nieuwe stelsel zal na inwerkingtreding van de wet maximaal vier jaar bedragen. In overleg zal tijdens de behandeling van het wetsvoorstel worden bezien of de wet op onderdelen eerder in werking kan treden dan 1 januari 2023, bijvoorbeeld ten aanzien van het verruimen van het indexatieperspectief voor pensioenfondsen die voornemens zijn in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel.

Vraag 211

Waarom is gebleken dat voor een aantal AOW-gerechtigden de hoogte van de AOW onjuist is vastgesteld? Hoe wordt de hoogte van de AOW-uitkering vastgesteld en waarom is het bij die gerechtigden misgegaan? Hoe wordt er in de toekomst voor gezorgd dat dat voorkomen wordt?

Antwoord 211

De SVB werkt continu aan het verbeteren van dienstverlening. Om beter aan te sluiten bij de behoeften van burgers en om effectiever en efficiënter te werken, is er meer aandacht voor data-gedreven uitvoering. Als gevolg van nieuwe technologische mogelijkheden kunnen bestanden nu met elkaar vergeleken worden en gegevens uit oude bestanden ontsloten worden. Op deze wijze kunnen onregelmatigheden in data worden opgespoord die in het verleden niet aan het licht kwamen.

Voor het vaststellen van de hoogte van de AOW-uitkering wordt er gekeken naar enerzijds het toegepaste kortingspercentage AOW en de opgebouwde verzekeringsloopbaan. Een persoon is verzekerd voor de AOW in de 50 jaar voorafgaand aan het bereiken van de AOW als betrokkene in Nederland woont of werkt. De SVB heeft een aantal bestandsvergelijkingen uitgevoerd waarbij verschillen zijn aangetroffen in de data van AOW-gerechtigden over het toegepaste kortingspercentage en de opgebouwde AOW-rechten. Een verschil impliceert dat de SVB mogelijk te veel of te weinig AOW heeft uitgekeerd. De verschillen zijn veroorzaakt door uitgevoerde administratieve en handmatige handelingen. Dat impliceert dat er geen sprake is van een systeemoorzaak.

Op dit moment worden nieuwe verschillen in de AOW-administratie direct gesignaleerd en opgelost. Zo voorkomt de SVB dat er nieuwe gevallen in de toekomst ontstaan waarin te veel of te weinig AOW wordt betaald.

Vraag 212

Wat houden interventiemogelijkheden en handhavingsactiviteiten in? Waarom waren die minder uitvoerbaar door corona? Verwacht u dat deze achterstand wordt ingehaald als coronamaatregelen dat toelaten? Hoe verwacht u deze activiteiten uit te kunnen voeren als coronamaatregelen ook in 2022 terugkomen?

Antwoord 212

Er zijn verschillende interventiemogelijkheden en handhavingsactiviteiten. Die kunnen in vier categorieën worden ingedeeld.

Allereerst zijn er activiteiten die in het kader van preventie kunnen worden ingezet. Hiervoor wordt richting de burger advisering en voorlichting ingezet. Ook zijn de medewerkers bij de aanvraag van een uitkering alert op mogelijke onrechtmatigheden. Voorkomen is beter dan genezen, en bij de aanvraag kan een eventuele fout nog zonder schade worden gecorrigeerd.

Als tweede zijn er handelingen in het kader van detectie. Er vinden analyses plaats van data en er worden controles en onderzoeken gedaan, waarbij tevens aandacht is voor mogelijke grensoverschrijdende gevallen. In het kader van onderzoek kan er papieren onderzoek (deskresearch) gedaan worden, maar ook huisbezoeken zijn mogelijk op het moment dat daar aanleiding voor is. Deze activiteiten waren vanwege de coronamaatregelen minder uitvoerbaar omdat controle middels huisbezoek beperkt is geweest. Het aanhouden van huisbezoeken was eind 2020, gezien oplopende voorraden, niet meer mogelijk en de SVB besloot daarom om onderzoeken middels telefoongesprekken met de klanten af te ronden. In alle zaken werd nog steeds, zoals gebruikelijk, uitvoerig deskresearch verricht maar vanaf december 2020 werd elke zaak gekenmerkt als «hoog», «midden» of «laag» risico. De toezichthouder voerde, samen met een collega, een telefonisch hoor/wederhoorgesprek met de klant en legde het gesprek vast in een gespreksrapportage. De onderzoeksbevindingen, met advies, werden aangeboden aan de SVB serviceteam medewerker voor het nemen van een besluit over het recht op pensioen of uitkering. Op basis van de risico indeling zal de SVB in de toekomst een selectie van de afgesloten zaken gefaseerd en projectmatig opnieuw oppakken. Naar aanleiding van de gewijzigde coronamaatregelen, zijn de huisbezoeken per 28 juni 2021 hervat.

Als derde zijn er handhavingsmogelijkheden in het kader van de correctie van aangetroffen onrechtmatigheden. Een uitkering kan herzien of beëindigd worden. Op het moment dat de hoogte van een uitkering onrechtmatig is, wordt dit gecorrigeerd naar het rechtmatig te betalen bedrag. Een eventueel teveel betaald bedrag wordt teruggevorderd. Hier kan een betalingsregeling voor worden afgesproken, en bedragen kunnen verrekend worden als er nog sprake is van een lopende uitkering. Ook kunnen er incassomaatregelen worden ingezet.

Tot slot zijn er sanctioneringsmogelijkheden. Als een overtreding van de inlichtingenplicht geconstateerd wordt, dan worden administratieve sancties toegepast. De exacte hoogte van de boete is afhankelijk van de hoogte van het onterecht verkregen bedrag, de verwijtbaarheid van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de overtreder. In bepaalde gevallen kan een overtreding ook strafrechtelijk gesanctioneerd worden. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude zijn de gevallen vermeld waarin dit aan de orde is. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken waarin het nadeel groter is dan € 50.000,–. In die gevallen wordt aangifte gedaan bij de Officier van Justitie en wordt een zaak verder daar afgehandeld.

Op het moment dat er nieuwe coronamaatregelen aangekondigd worden, kijkt de SVB welke interventie- en handhavingsmogelijkheden daardoor beperkt worden en wat wel door kan gaan. Hierbij wordt steeds gewerkt conform de meest recent aangekondigde maatregelen. Gelet op de ervaringen die in 2020 zijn opgedaan, lijkt het worst-case-scenario dat huisbezoeken niet kunnen worden uitgevoerd en dat in de plaats daarvoor telefoongesprekken plaats zullen vinden. Ook is het mogelijk dat internationaal onderzoek minder goed mogelijk is. De exacte (on)mogelijkheden zullen beoordeeld worden als er nieuwe maatregelen aangekondigd worden.

Vragen 213 en 214

Hoeveel huishoudens maken gebruik van het kindgebonden budget? Hoe is de opbouw van huishoudinkomens van deze groep gebruikers?

Antwoord 213 en 214

Op 1 oktober 2021 maakten 933 duizend huishoudens gebruik van het kindgebonden budget.

De opbouw van de huishoudinkomens van de gebruikers is als volgt:

Inkomensgroep

Aantal huishoudens (x 1.000)

0

8

1,– t/m 5.000,–

12

5.001,– t/m 10.000,–

18

10.001,– t/m 15.000,–

45

15.001,– t/m 20.000,–

114

20.001,– t/m 25.000,–

89

25.001,– t/m 30.000,–

60

30.001,– t/m 35.000,–

56

35.001,– t/m 40.000,–

59

40.001,– t/m 45.000,–

66

45.001,– t/m 50.000,–

76

50.001,– t/m 55.000,–

83

55.001,– t/m 60.000,–

71

60.001,– t/m 65.000,–

57

65.001,– t/m 70.000,–

52

70.001,– t/m 75.000,–

31

75.001,– t/m 80.000,–

16

80.001,– t/m 85.000,–

11

85.001,– t/m 90.000,–

4

90.001,– t/m 95.000,–

2

95.001,– t/m 100.000,–

1

100.001,–en meer

1

Eindtotaal

933

Vraag 215

Wat is de verklaring voor de zeer sterke toename in het aantal geconstateerde overtredingen van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in relatie tot de afname van het aantal onderzochte fraudesignalen?

Antwoord 215

De toename van het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling in 2019 bij de kinderbijslag wordt veroorzaakt doordat in 2018 de handhaving op het inkomen van 16- en 17-jarigen met kinderbijslag tijdelijk heeft stilgelegen. De SVB controleert hier gericht op via een koppeling met DUO voor gegevens over BOL/BBL-leerlingen en leerlingen met een startkwalificatie. Deze koppeling is destijds tijdelijk stopgezet vooruitlopend op een nieuwe koppeling met de Polisadministratie. De koppeling met DUO is vanaf 2019 weer hersteld. Zodoende heeft de SVB in 2019 de handhaving met terugwerkende kracht weer opgepakt waardoor er een piek aan geconstateerde overtredingen is ontstaan.

Vraag 216

Kunt u ingaan op welke concrete investeringen worden gedaan om de genoemde kwaliteitsimpulsen rondom de uitvoering van sociale zekerheid te bewerkstelligen?

Antwoord 216

Naar aanleiding van de kabinetsreactie op het parlementair onderzoek naar de kinderopvangtoeslag heeft het kabinet € 105,3 miljoen in 2022 en € 144,5 miljoen vanaf 2023 beschikbaar gesteld voor de benodigde kwaliteitsimpuls in de dienstverlening en informatiehuishouding van UWV en SVB.

Concreet worden deze middelen benut voor het verbeteren van de dienstverlening, meer ruimte voor laagdrempelig persoonlijk contact en het leveren van maatwerk. Hiertoe wordt capaciteit uitgebreid, worden loketten ingericht en wordt het ICT portfolio verruimd om de nodige aanpassingen mogelijk te maken, zoals het bieden van meer kanalen waarmee klanten met de uitvoering in contact kunnen komen. Tevens wordt ingezet op het verbeteren van de informatiehuishouding door te investeren in professionals en informatiesystemen. We zetten in op het versterken van ambtelijk vakmanschap, het bieden van ruimte aan medewerkers om te handelen in complexe situaties en de verdere ontwikkeling van maatwerkplaatsen. Tot slot zetten we activiteiten in om de feedbackloop tussen uitvoering en beleid te versterken en bij te dragen aan de toekomstbestendigheid van wet- en regelgeving.

Vraag 217

Kunt u een inschatting geven van het aantal Afghaanse nieuwkomers die onder de huidige wet inburgering zullen vallen?

Antwoord 217

Zoals uw Kamer bekend zijn er – naast de spontane asielinstroom – ook personen uit Afghanistan geëvacueerd. Op dit moment verblijven ongeveer 2.000 Afghaanse evacuees in opvanglocaties in Nederland. Naar verwachting zal in circa 1.750 gevallen door de IND een asielbeslissing worden genomen. Naar verwachting zullen de asielprocedures voor deze Afghanen voor het einde van het jaar zijn afgerond. Dit betekent dat zij – indien zij een asielvergunning ontvangen – zullen instromen in het huidige inburgeringsstelsel. De overige evacués hebben geen asielaanvraag ingediend, omdat zij bijvoorbeeld naar een ander land doorreizen of omdat er al een reguliere aanvraag loopt.

In de reguliere prognoses van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt geen onderscheid gemaakt tussen de nationaliteiten van asielzoekers. Er kunnen daarom geen uitspraken worden gedaan over het aantal Afghaanse asielzoekers waarvan verwacht wordt dat zij naar Nederland komen. Ook voor de Afghaanse evacués is er geen prognose voor het aantal personen dat nog naar Nederland komt. Daarmee kan er op dit moment geen inschatting gemaakt worden van het aantal Afghaanse nieuwkomers dat onder de nieuwe Inburgeringswet inburgeringsplichtig zal worden.

Vraag 218

Kunt u een inschatting geven van het aantal Afghaanse nieuwkomers die onder de nieuwe wet inburgering zullen vallen?

Antwoord 218

In de reguliere prognoses van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende nationaliteiten van asielzoekers. Er kunnen daarom geen uitspraken geen worden gedaan over het aantal Afghaanse asielzoekers waarvan verwacht wordt dat zij naar Nederland komen. Ook voor de Afghaanse evacués is er geen prognose met een specifiek aantal nieuwkomers. Daarmee kan er op dit moment geen inschatting gemaakt worden van het aantal Afghaanse nieuwkomers dat onder de nieuwe Inburgeringswet inburgeringsplichtig zal worden.

Vraag 219

Hoeveel kost het om alle Afghaanse nieuwkomers te laten inburgeren in het nieuwe inburgeringstelsel?

Antwoord 219

We kunnen op dit moment geen inschatting geven van het aantal Afghaanse nieuwkomers dat zal inburgeren onder het nieuwe stelsel (zie antwoord op vraag 218). In het nieuwe inburgeringsstelsel ontvangen gemeenten via een specifieke uitkering een bedrag van circa € 13.500 per asielstatushouder ter financiering van de inburgeringsvoorzieningen. Gemeenten kunnen binnen de beleidsvrijheid die zij hebben in het nieuwe stelsel het inburgeringsaanbod afstemmen op de leerbaarheid en individuele behoeftes van de inburgeraar. In de praktijk zullen de kosten om in te burgeren daarom verschillen per inburgeraar. Daarnaast beschikken gemeenten over middelen in het Gemeentefonds die bedoeld zijn voor de financiering van de uitvoeringskosten, zoals de brede intake en monitoring van de voortgang. Ook worden er bij DUO uitvoeringskosten gemaakt voor de inburgering zoals de kosten voor de uitvoering van de examens.

Vraag 220

Heeft u er vertrouwen in dat de inkoop van inburgeringsvoorzieningen door gemeenten goed verloopt, zodat er voor alle inburgeringsplichtigen overal in het land kwalitatief goed en passend aanbod ontstaat en dat voor aanbieders een gezonde markt ontstaat met voor hen (financieel) haalbare eisen? Waarom wel/niet?

Antwoord 220

Gemeenten zitten op dit moment volop in het inkoopproces voor de inburgeringsvoorzieningen voor het nieuwe stelsel. In alle regio’s is het inkoopproces lopende. De veronderstelling daarbij is dat rekening wordt gehouden met een goede prijs-kwaliteit balans; gemeenten zijn immers ook gebaat bij een goede kwaliteit van het aanbod. Er zijn ook signalen dat er zorgen leven over de inkoop van het aanbod. Daarom wordt samen met VNG, Divosa en taalkoepels een stevige vinger aan de pols gehouden. In dat kader is deze zomer een beknopte verkenning uitgevoerd naar gepubliceerde aanbestedingen. De bevindingen geven geen directe aanleiding tot zorgen of aanvullende actie. Bij substantiële en goed onderbouwde signalen, wordt hier uiteraard actie op genomen. Zo is voor wat betreft de signalen op de onderwijsroute op 8 november jl. bestuurlijk overleg gevoerd met alle relevante partijen, waaronder de VNG en de MBO Raad. De Kamer is per brief van 12 november jl. geïnformeerd over de uitkomst.

Vraag 221

Kunt u aangeven hoeveel inburgeraars een medische ontheffing hebben aangevraagd en die hebben gekregen sinds de Wet inburgering 2013 en kunt u dat per jaar aangeven?

Antwoord 221

Er zijn in totaal 3.763 aanvragen voor een medische ontheffing ingediend door 3.102 unieke kandidaten. Daarvan zijn er 2.207 goedgekeurd. De aantallen aangevraagd en goedgekeurde aanvragen per jaar ziet er als volgt uit (peildatum tot 1 oktober 2021):

 

Aangevraagd

Goedgekeurd

2013

23

9

2014

124

68

2015

209

125

2016

390

191

2017

724

339

2018

752

435

2019

732

500

2020

463

319

2021

346

221

Vraag 222

Tellen de gevolgde uren taalles mee voor de inburgering, indien een taalschool failliet gaat of het keurmerk van een taalschool wordt ingetrokken?

Antwoord 222

Indien het keurmerk van een taalschool is ingetrokken dan beschikt de taalschool niet langer over het keurmerk van Blik op Werk. In dat geval mogen die uren niet meetellen voor de urenverklaringen die kunnen worden overlegd. In het geval van een faillissement van een taalschool zal de taalschool zelf niet in staat zijn om nog langer inburgeringsonderwijs te geven.

Vraag 223

Klopt het dat in het integratiebeleid de nadruk ligt op het creëren van sociale stabiliteit in een samenleving die in cultureel opzicht steeds meer divers wordt, door het realiseren van samenhang, evenredige positie en participatie, bereik van voorzieningen en ervoor zorgen dat nieuwkomers de Nederlandse taal snel machtig zijn?

Antwoord 223

Zoals in artikel 13 van de begroting is aangegeven, ligt in het integratiebeleid de nadruk op het creëren van sociale stabiliteit in een samenleving die in cultureel opzicht steeds meer divers wordt. Bij het Ministerie van SZW ligt hierbij de focus op inburgering en het bevorderen van de participatie van mensen met een migratieachtergrond, bij voorkeur via werk, met het oog op het bereiken van evenredige maatschappelijke posities, alsmede het voorkomen van maatschappelijke spanningen, die samenhangen met de toenemende culturele diversiteit, en het voorkomen van racisme en discriminatie.

Vraag 224

Vanaf 1 januari 2022 ligt de verantwoordelijkheid voor inburgering bij gemeenten, hoe verhoudt zich dit tot de lange wachttijden in het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)? Hoe wordt deze overgang van DUO/COA naar gemeenten gefaciliteerd? Welk wettelijk kader ligt eraan ten grondslag om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van inburgering in alle gemeenten hetzelfde is?

Antwoord 224

Het is van belang dat de inburgering zo vroeg mogelijk start. Daarom krijgt de statushouder wanneer hij of zij nog in de COA-opvang verblijft het programma voorbereiding op de inburgering (hierna: voorinburgering) aangeboden. Door vergunninghouders al op het AZC kennis te laten maken met de onderdelen van de inburgering wordt bijgedragen aan een tijdige start en wordt de wachttijd tot aan de start van het reguliere inburgeringstraject door de gemeente zinvol besteed. Daarnaast hebben gemeenten met ingang van de nieuwe Inburgeringswet de mogelijkheid om al te starten met het inburgeringstraject wanneer de statushouder nog in de opvang bij het COA verblijft. Als dat voor gemeenten haalbaar is heeft dat de voorkeur. Om een goede start van de inburgering en een doorlopende lijn vanuit de COA-opvang naar gemeenten te waarborgen zijn een goede samenwerking en informatieoverdracht tussen gemeenten en het COA van belang. Gemeenten en het COA hebben daarom samenwerkingsafspraken gemaakt. Tevens is er door SZW, VNG en COA een handreiking opgesteld waarin aan de hand van drie mogelijke scenario’s geschetst wordt hoe het COA en gemeenten de samenwerking kunnen vormgeven.

Het is van belang dat er in de uitvoeringspraktijk van gemeenten niet al te grote verschillen ontstaan en er afdoende uniformiteit geborgd is. Dit is een belangrijke reden geweest om het inburgeringsbeleid niet volledig te decentraliseren. Taken die de basis vormen voor elk inburgeringstraject, zoals de brede intake en het Plan Inburgering en Participatie (PIP), zijn wat meer ingekaderd dan andere taken. Hiermee wordt geborgd dat gemeenten deze taken, in ieder geval in de basis, op een vergelijkbare wijze uitvoeren. Om de regierol, het benodigde maatwerk en de integrale aanpak goed uit te kunnen voeren hebben gemeenten echter wel een zekere mate van beleidsvrijheid nodig. Dat is bijvoorbeeld het geval als het gaat om de ondersteuning en begeleiding die zij inburgeringsplichtigen tijdens het inburgeringstraject bieden. Dat is een taak waarbij maatwerk aan de orde is en waarbij ook lokale omstandigheden een rol kunnen spelen. De regering gaat ervan uit dat hiermee een goede balans is gevonden tussen flexibiliteit en uniformiteit en is ervan overtuigd dat de gemeenten hierdoor in staat zullen zijn hun regierol goed uit te voeren waardoor de kwaliteit van inburgering in alle gemeenten goed geborgd is.

Vraag 225

Verder zijn ook de Ministeries van Justitie en veiligheid (J&V) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) verantwoordelijk voor de uitvoering, kwaliteit en continuïteit van inburgering, terwijl deze posten worden gefinancierd door u, hoe wordt continuïteit en coördinering georganiseerd, zowel tussen de ministeries als tussen de uitvoeringsorganisaties? Wie houdt overzicht over het overkoepelende functioneren van deze structuren?

Antwoord 225

Bij de inburgering zijn meerdere partijen en meerdere ministeries betrokken. De inhoudelijke afstemming tussen verschillende partijen vindt plaats in de stuurgroep veranderopgave inburgering. Hierin zijn ook de IND, COA, DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) vertegenwoordigd. De ministeries die eigenaar zijn van uitvoeringsorganisaties, zoals bij voorbeeld het Ministerie van OCW bij DUO, zorgen ervoor dat de kwaliteit en capaciteit van de totale organisatie voldoende op orde is zodat het betreffende onderdeel dat taken uitvoert voor inburgering, binnen dit kader kan functioneren.

Vraag 226

Met betrekking tot de arbeidspositie van mensen met een migratieachtergrond: welke maatregelen worden er genomen met betrekking tot de erkenning van diploma’s en/of eventuele bijscholing? Welke ondersteuning wordt er geboden om ervoor te zorgen dat diploma’s van mensen op niveau worden gebracht, zodat mensen met een migratie-achtergrond hun eigen beroep kunnen uitoefenen in Nederland?

Antwoord 226

Voor de diplomawaardering geldt dat onder de Wet Inburgering 2013 gratis diplomawaardering onderdeel is van het vak Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Onder de nieuwe wet inburgering blijft de mogelijkheid van gratis diplomawaardering bestaan.

In het kader van het amendement Paternotte Peters over buitenlandse zorgprofessionals74 wordt momenteel in samenwerking met het Ministerie van VWS gewerkt aan de voorbereiding van een pilot waarmee in het buitenland opgeleide artsen betere toegang krijgen tot de Nederlandse zorgsector en sneller hun Nederlandse diploma behalen. Deze pilot start naar verwachting in december 2021. Generieke ondersteuning om diploma’s op Nederlands niveau te brengen is niet beschikbaar.

Vraag 227

Kunt u toelichten waaruit de brede weerbaarheidsagenda bestaat? Wat is er ontwikkeld sinds de brief van 1 juli 2020 en wanneer wordt deze agenda naar de Kamer toegezonden?

Antwoord 227

Het Ministerie van SZW werkt samen met een aantal departementen, gemeenten, gemeenschappen en wetenschappers aan de contouren van een brede actieagenda voor de nieuwe kabinetsperiode. Deze aanpak richt zich op de versterking van veerkracht en weerbaarheid van (kwetsbare) groepen in de samenleving. Gezien de demissionaire staat van het kabinet staat de reikwijdte van de agenda nog niet vast. De nieuwe bewindspersoon zal de Kamer te zijner tijd informeren.

De passage waar in de vraag naar verwezen wordt betreft de ontwikkeling van een ondersteuningsaanbod voor gemeenten, gemeenschappen en professionals. Sinds juli 2020 heeft het Ministerie van SZW onder andere diverse leeractiviteiten voor gemeenten, zoals een leernetwerk polarisatie, strategische sessies depolarisatie, een masterclass depolarisatie voor burgemeesters en een kennislab extreemrechts georganiseerd. Ook zijn er diverse kennisproducten ontwikkeld, factsheets, ESS-magazines en publicaties. Platform JEP heeft voor gemeenten en professionals werkzaam in het sociaal domein een stappenplan voor een effectieve samenwerking tussen jongerenwerk en onderwijs ontwikkeld en daarnaast diverse magazines en een podcast reeks over veerkracht. Tevens wordt door verschillende (Rijks)partners (BZK, VNG, SZW en NCTV) gewerkt aan het opzetten van een platform dat het beschikbare leer- en ondersteuningsaanbod van (Rijks)partners op het terrein van sociale stabiliteit meer toegankelijk en inzichtelijk maakt.

Vraag 228

Tijdens het bestuurlijk overleg met de VNG op 4 oktober 2021 zijn afspraken gemaakt over financiering van extra taken van gemeenten bij de uitvoering van de nieuwe inburgeringswet: de leerbaarheidstoets en de informatievoorziening, valt deze extra financiering onder de «uitvoeringskosten» voor de nieuwe inburgeringswet en is hiermee rekening gehouden in de begroting?

Antwoord 228

De middelen in het kader van de informatievoorziening betreffen incidentele middelen in het jaar 2021. Dit gaat om de kosten die gemeenten nog in 2021 maken om de ICT-voorziening gereed te hebben voor uitvoering van de Wet inburgering 2021 per 1 januari 2022. Deze middelen worden via de decembercirculaire uitgekeerd aan gemeenten. Hiermee is rekening gehouden binnen de begroting van 2021.

De middelen voor de leerbaarheidstoets betreffen structurele middelen en vallen onder de «uitvoeringskosten». De middelen worden in de Meicirculaire 2022 via de Integratie Uitkering Inburgering aan gemeenten uitgekeerd. Hiermee sluiten we aan bij de verdeelsystematiek van de brede intake, waar de leerbaarheidstoets onderdeel van is. Er is rekening gehouden met deze kosten in de begroting.

Vraag 229

Wat betekenen de bezuinigingen op het COA vanaf 2023 voor de werkdruk?

Antwoord 229

Er is geen sprake van bezuinigingen op het COA-budget per 2023. In 2022 is er ten opzichte van de jaren daarna sprake van een kleine verhoging van het budget met ruim € 300.000. Dit heeft te maken met extra kosten die samenhangen met de implementatie van het nieuwe inburgeringsstelsel.

Vraag 230

Kunt u een overzicht geven van alle opdrachten op art. 13? Welke hiervan zijn juridisch verplicht en waarom?

Antwoord 230

Het beschikbaar opdrachtenbudget bedraagt in 2022 € 23,5 miljoen. In onderstaand overzicht is aangegeven welk deel daarvan reeds verplicht is en welk deel gereserveerd dan wel nog niet gereserveerd/besteed is. Voor het deel dat verplicht is zijn overeenkomsten afgesloten en/of toezeggingen gedaan.

Tabel: Overzicht Opdrachtenbudget artikel 13

Budget 2022

Soort opdracht

Opdrachtnemer

Status

5,5 mln.

Verplichtingen 2022 voor ontwikkeling en beheer inburgeringsexamen, diverse onderzoeken, ketenregie VOI, netwerkontwikkeling, communicatie en trainingen

Cito

Bureau ICE

CBS

Berenschot

Verwey Jonker Instituut

Regioplan

Movisie

Significant

Verwonderzoek

Ordina

Hobeon

EMMA

&Maes

De Verbinders

IZI Solutions

Inside Polarisation

Sezer

Verplicht

0,5 mln.

Mogelijk overlopende verplichtingen uit 2021 naar 2022 als gevolg van uitbreiding, verlenging of vertraging van opdrachten.

diversen

Verplicht

1,7 mln.

Voorlichting Remigratiewet

Nederlands Migratie Instituut

Gereserveerd

10 mln.

Implementatiekosten

informatievoorziening VOI

PM

Gereserveerd

3 mln.

Cohortonderzoek statushouders

Rapportage Integratie

Survey Integratie Monitor

WODC

CBS

PM

Gereserveerd

0,8 mln.

Maximale bijdrage opvanglocatie asielzoekers Tilburg

Tilburg

Verplicht

2,0 mln.

Ten behoeve van verwachte nieuwe verplichtingen in het kader van pilots VIA en VOI, onderzoeken, activiteiten in het kader van de weerbare samenleving, aanpak discriminatie, trainingen sociale stabiliteit en voor nog onvoorziene uitgaven voortkomend uit de introductie van de nieuwe wet inburgering.

PM

Nog niet gereserveerd.

       

23, 5 mln.

     

Vraag 231

Is in de begroting budget gereserveerd voor een waarschijnlijk noodzakelijke verhoging van het budget voor de onderwijsroute in het nieuwe inburgeringstelsel?

Antwoord 231

Op 8 november heb ik hierover bestuurlijk overleg gevoerd met alle relevante partijen, waaronder de VNG en de MBO Raad. Ik heb uw Kamer per brief van 12 november jl. geïnformeerd over de uitkomst.

Vraag 232

Hoe kijkt u tegen de toekomst van het leenstelsel aan?

Antwoord 232

Het leenstelsel blijft ook onder het nieuwe stelsel inburgering in stand voor de groep overige asielmigranten en voor de gezinsmigranten. Voor deze groepen acht ik het leenstelsel een adequaat instrument dat behulpzaam kan zijn voor de financiering van de inburgeringscursus.

Vraag 233

De mogelijkheid om een beroep te doen om remigratievoorziening wordt vanaf 1 januari 2025 afgeschaft, wat betekent dit voor de mogelijkheid tot terugkeer voor deze groep personen?

Antwoord 233

Het is vanaf 1 januari 2025 niet meer mogelijk om een nieuw verzoek tot toekenning van remigratievoorzieningen te doen. De wet blijft wel van toepassing voor de bestaande gevallen en personen die tot en met 31 december 2024 remigratievoorzieningen hebben aangevraagd. Lopende rechten worden gehandhaafd. Terugkeer blijft mogelijk voor zover passend binnen de voorwaarden van de Remigratiewet. Overigens is het aantal gevallen waar sprake was van terugkeer uit hoofde van de Remigratiewet, de afgelopen 4 jaren zeer beperkt geweest.

Vraag 234

Wat is het gevolg van de DUO-lening voor verplichte inburgering en de daaraan gekoppelde terugbetalingstermijn voor de kansen van nieuwkomelingen op het zelfstandig vinden van woningruimte? Het kabinet geeft aan dat deze mensen mogelijk geen baan vinden en dus de lening niet kunnen terugbetalen, zijn er maatregelen getroffen om deze lening kwijt te schelden op het moment dat terugbetaling niet mogelijk blijkt? Wat is het gevolg van de financiële last van de lening met betrekking tot het integratieproces?

Antwoord 234

Met de geplande invoering van het nieuwe stelsel inburgering per 1 januari 2022 geldt de lening niet meer voor nieuw instromende asielmigranten. Voor de gezinsmigranten en overige inburgeringsplichtige migranten blijft wel het leenstelsel gelden. De mate waarin gezins- en overige migranten gebruik maken van de lening is beperkt. Bij de terugbetaling van deze lening geldt het draagkrachtbeginsel. De terugbetaaltermijn van de lening is 10 jaar. Het daarna nog resterende bedrag van de lening wordt kwijtgescholden. Wel is het zo dat de nog openstaande DUO-lening medebepalend kan zijn voor het maximaal te lenen bedrag voor een koopwoning. Circa 22% van de gezins- en overige migranten leent om aan de inburgeringsverplichtingen te voldoen. Het gemiddelde leenbedrag bedraagt circa € 3.438,– (beide gegevens per peildatum 1 september 2021, bron: DUO/SCI gegevens). Ten aanzien van de vraag wat het gevolg is van de financiële last van de lening met betrekking tot het integratieproces kan ik opmerken dat bij het terugbetalen van de lening rekening wordt gehouden met het draagkrachtbeginsel.

Vraag 235

Kan zo specifiek mogelijk inzicht worden gegeven in de diverse nog niet verdeelde reserveringen?

Antwoord 235

Op artikel 99 staan middelen gereserveerd die op een later moment naar de betreffende beleidsartikelen worden overgeboekt. Het moment daarvoor is als de invulling van het beleid nader uitgewerkt is. Voor 2022 staan er onder andere middelen voor de uitvoering van het aanvullend sociaal pakket in verband met de coronacrisis (€ 37 miljoen), het Breed Offensief (€ 13 miljoen), vereenvoudiging beslagvrije voet (VBVV) en stroomlijning keten derdenbeslag (SKD) (bij elkaar € 12 miljoen), kinderopvang Caribisch Nederland (€ 7 miljoen) en een taakstellende onderuitputting op de SZW-begroting (€ –26 miljoen). Het overige deel bestaat uit kleinere dossiers en uit loon- en prijsbijstelling die nog moet worden uitgekeerd.

Diverse middelen aanvullend sociaal pakket (€ 37 miljoen in 2022)

Naast het steun- en herstelpakket heeft het kabinet in de zomer van 2020 een omvangrijk sociaal pakket met aanvullende maatregelen in het leven geroepen. Een deel van deze middelen staat nog op artikel 99 gereserveerd. De grootste reservering betreft die voor de aanpak jeugdwerkloosheid (€ 34,5 miljoen). Deze middelen worden bij 1e suppletoire begroting overgeboekt naar het Gemeentefonds en het BTW-compensatiefonds. Daarnaast staat er € 2,5 miljoen gereserveerd in 2022 voor de crisisdienstverlening via regionale mobiliteitsteams.

Breed offensief (€ 13 miljoen in 2022)

Voor het wetsvoorstel breed offensief is incidenteel € 53 miljoen beschikbaar gesteld, verspreid over 2020 en 2021, onder andere om het proces rondom de loonkostensubsidie meer te stroomlijnen en te uniformeren en voor de implementatiekosten van gemeenten. Een deel van de middelen (€ 11 miljoen) is afgelopen zomer uit 2021 naar 2022 geschoven in verband met uitstel van behandeling van het wetsvoorstel. De bestemming van de middelen wordt ook met gemeenten besproken om tot een doelmatige besteding te komen. Tevens is er € 1,5 miljoen gereserveerd voor het beheer van de uniforme loonwaardebepaling.

VBVV / SKD (€ 12 miljoen in 2022)

Met de uitvoering van de wet Vereenvoudiging Beslagvrije Voet (VBVV) en het daarmee samenhangende wetsvoorstel Stroomlijning Keten Derdenbeslag (SKD) zijn (extra) investeringen nodig zodat de wet kan worden uitgevoerd. Het gaat over ICT die gegevensuitwisseling tussen ketenpartijen onderling en met beslagleggende partijen mogelijk maakt. Voor de verwachte kosten die hiermee in 2022 gemoeid zijn, is een reservering getroffen.

Verander Opgave Inburgering (€ 11 miljoen in 2022)

Met het regeerakkoord zijn vanaf 2019 middelen beschikbaar gesteld voor het nieuwe inburgeringsstelsel dat in 2022 in werking treedt, het grootste deel van deze middelen staat al op artikel 13. De in 2022 beschikbare middelen worden onder meer besteed aan de uitvoering van de leerbaarheidstoets door gemeenten, de inburgeringsexamens voor asielstatushouders en de begeleiding van de ELIP-groep (Einde Lening, Inburgeringsplichtig) in het oude stelsel.

Kinderopvang Caribisch Nederland (€ 7 miljoen in 2022)

Voor de versterking van kinderopvang en voor- en naschoolse opvang in Caribisch Nederland in het kader van het programma BES(t) 4 kids zijn middelen gereserveerd, onder meer voor investeringen in huisvesting.

Hardheden inburgering (€ 5 miljoen in 2022)

Het afgelopen jaar is een verkenning uitgevoerd naar hardvochtigheden in het huidige inburgeringsstelsel, waaruit meerdere voorstellen voor verbetering naar voren zijn gekomen (Kamerstuk 32 824, nr. 348). Voor de uitvoering van deze verbetermaatregelen is binnen de SZW-begroting in totaal € 15,7 miljoen gereserveerd, waarvan € 5 miljoen in 2022.

Taakstellende onderuitputting (€ –26 miljoen in 2022)

Op de SZW-begroting is een taakstelling ingeboekt die gedurende het jaar dient te worden ingevuld uit onderuitputting die gedurende het jaar ontstaat.

Vraag 236

Hoeveel mensen bereiken de aankomende 10 jaar de AOW-leeftijd zonder volledige AOW opbouw? Hoe groot is het gemiddelde tekort in jaren? Kunt u dit per leeftijdscohort opsplitsen?

Antwoord 236

Onderstaande tabel toont een prognose van het aantal personen dat de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Rechten op een AOW-uitkering, worden in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd opgebouwd. Voor ieder verzekerd jaar, wordt 2 procentpunt AOW opgebouwd. Een gemiddelde korting op de AOW-uitkering van 40% komt dus overeen met een verblijf in het buitenland van 20 jaar.

Personen die in de toekomst de AOW-leeftijd bereiken, bouwen nu nog AOW-rechten op. Daarom wordt de prognose van het aantal personen met een gekorte AOW afgeleid van de opbouw van leeftijdscohorten die recent de AOW-leeftijd hebben bereikt. Het aantal personen dat jaarlijks instroomt in de AOW is afhankelijk van de AOW-gerechtigde leeftijd. De groep personen met onvolledig AOW is zeer heterogeen. Deze groep omvat personen die op latere leeftijd naar Nederland zijn geëmigreerd, personen die op latere leeftijd van Nederland naar het buitenland zijn geëmigreerd en personen die een gedeelte van de opbouwfase in Nederland hebben gewoond.

 

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

2031

Aantal personen dat AOW-leeftijd bereikt met een onvolledige AOW-uitkering

31.638

31.988

35.948

44.173

45.541

46.486

35.632

48.220

49.507

38.026

Gemiddelde kortingspercentage

38,6%

38,7%

38,8%

38,9%

39,2%

39,5%

39,4%

39,9%

40,2%

40,5%

Vraag 237

Hoe wordt de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie voor kleine en grote bedrijven toegepast?

Antwoord 237

Vanaf 2022 wordt de Aof-premie gedifferentieerd in een tarief voor kleine werkgevers en een tarief voor (middel)grote werkgevers. Het tarief voor kleine werkgevers wordt lager vastgesteld en daarmee worden kleine werkgevers financieel tegemoetgekomen in de kosten van loondoorbetaling en re-integratie.

De Aof-premie wordt gedifferentieerd naar grootte van de werkgever. Hierbij wordt aangesloten bij de systematiek van de Werkhervattingskas (hierna genoemd: Whk) vanwege de uitvoerbaarheid. De kleine werkgevers hebben een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar. De indeling van de grootte van de werkgever wordt per premiejaar gemaakt op basis van het totaal van het premieplichtige loon van de werkgever van twee jaar eerder (t-2). Op het moment dat de grootte van de werkgever wijzigt, bijvoorbeeld door een overgang van onderneming, dan werkt dit zowel door in de Whk-premie als in de premie Aof.

UWV berekent van de werkgever of deze klein is of dat het een (middel)grote werkgever betreft. Dit geeft UWV door aan de Belastingdienst. De Belastingdienst stuurt reeds voor de gedifferentieerde premie voor de Werkhervattingskas aan kleine werkgevers een mededeling en aan (middel)grote werkgevers een beschikking. Tegelijkertijd met deze mededeling/beschikking zal de Belastingdienst voortaan ook aangeven of een werkgever voor het Aof klein of (middel)groot is. De werkgever past zelf in de loonaangifte het juiste percentage toe.

Vraag 238

Is het zo dat bij het aannemen van een extra persoon plotseling de Aof-premie voor grote bedrijven van toepassing kan zijn?

Antwoord 238

Zoals in antwoord 237 wordt toegelicht is per premiejaar de indeling van de grootte van de werkgever afhankelijk van het totaal van het premieplichtige loon van de werkgever van twee jaar eerder (t-2). Bij een verhoging van de premieplichtige loonsom kan de werkgever in een volgend kalenderjaar een beschikking/mededeling krijgen waarop de werkgever als een (middel)grote werkgever is ingedeeld.

Vraag 239

Hoeveel Nederlanders en hoeveel huishoudens geven aan moeite te hebben met rondkomen?

Antwoord 239

In 2019 kwam 12% van de huishoudens naar eigen zeggen (zeer) moeilijk rond van het inkomen. Dit aandeel is vergelijkbaar met het aandeel in 2018 (CBS, Materiele Welvaart in Nederland, 2020).

Vraag 240

Hoeveel Nederlanders en hoeveel huishoudens hebben te maken met problematische schulden?

Antwoord 240

Het aandeel particuliere huishoudens in Nederland dat te maken heeft met geregistreerde problematische schulden is in 2019 en 2020 iets gedaald, van 8,3% (650.700 huishoudens) op 1 januari 2018 naar 7,6% (614.270 huishoudens) op 1 oktober 2020. Ook tijdens de periode 1 januari – 1 oktober 2020, die grotendeels samenviel met de coronacrisis, is een lichte daling in het aandeel huishoudens met problematische schulden te zien (van 7,9% op 1 januari naar 7,6% op 1 oktober 2020). (Bron: CBS, Schuldenproblematiek in beeld, Huishoudens met geregistreerde problematische schulden 2015–2020, te raadplegen via Schuldenproblematiek in beeld (cbs.nl)).

Vraag 241

Hoeveel Nederlanders en hoeveel gezinnen (inclusief percentage) geven aan moeite te hebben met het betalen van de huur, de boodschappen en de energierekening, uitgesplitst per onderwerp?

Antwoord 241

Voor een tiende van de huishoudens vormden de maandelijkse woonlasten in 2019 naar eigen zeggen een zware financiële last. Vergeleken met huurders ervaart een relatief klein deel van de woningeigenaren de maandelijkse woonlasten als een zware last. In 2019 gaf 5% van de eigenaren aan dat de woonlasten een zware financiële last vormden. Onder huurders zonder huurtoeslag was dit aandeel twee keer zo groot.

In 2019 had 3% van de huishoudens onvoldoende geld voor een warme maaltijd om de andere dag en 16% van de huishoudens geeft aan niet regelmatig nieuwe kleding te kunnen kopen. 4% van de huishoudens gaf aan onvoldoende geld te hebben voor het verwarmen van het huis. (Bron: CBS, Materiële Welvaart in Nederland, 2020/ CBS Statline, geraadpleegd 26-10-2021).

Vraag 242

Kunt u uiteenzetten welke rol de overheid gehad heeft in de loonvorming in de naoorlogse periode? Kunt u hier specifiek ingaan op de periode van loonpolitiek tijdens de wederopbouw, einde loonpolitiek, loonwet, akkoord van Wassenaar en de periode na 1995?

Antwoord 242

In de periode na de Tweede Wereldoorlog greep de overheid regelmatig in op de loonvorming. Verschillende redenen speelden daarbij een rol. Zo werden lonen in de jaren vijftig, de periode van de wederopbouw, gematigd om investeringen aan te jagen, om de concurrentiepositie te verbeteren en om de werkloosheid te verlagen. In sommige jaren werd loonmatiging ook ingezet om tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans tegen te gaan. In de tweede helft van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig werden loonmaatregelen mede ingezet om de inflatie terug te dringen. Loonpolitiek werd ook vaak ingezet om inkomensverschillen te verkleinen, en om de koppeling te kunnen handhaven tussen uitkeringen en lonen in de collectieve sector enerzijds en de contractloonstijging in de marktsector anderzijds.

Aanvankelijk werd de geleide loonpolitiek, waarbij de lonen niet harder mochten stijgen dan de prijzen, breed gesteund door sociale partners. Cao’s werden voorgelegd aan het College van Rijksbemiddelaars, dat de bevoegdheid had om cao’s verbindend dan wel onverbindend te verklaren. In de loop van de jaren vijftig brokkelde het draagvlak voor de geleide loonpolitiek af, omdat werkenden wilden meeprofiteren van de groeiende welvaart en omdat werkgevers in sommige sectoren in wilden kunnen spelen op toenemende arbeidsmarktkrapte.

In de loop van de jaren 60 werd daarom – met wisselend succes – geëxperimenteerd met verschillende tussenoplossingen in de vorm van een centraal geleide, maar gedifferentieerde loonpolitiek. Zo werd de bevoegdheid om cao’s goed te keuren in 1963 overgeheveld van het College van Rijksbemiddelaars naar de Stichting van de Arbeid, waarbij de regering de mogelijkheid behield om in bepaalde situaties in de loonvorming in te grijpen. Het principe van vrije loonvorming kreeg uiteindelijk wettelijke erkenning in de Wet op de loonvorming uit 1968, ook wel de Loonwet genoemd, die in 1970 in werking trad. Toch greep de overheid ook nadien nog een aantal keer in de loonvorming in, meestal vanwege de hierboven genoemde redenen.

Doorgaans wordt het Akkoord van Wassenaar 1982 gezien als definitief einde van overheidsbemoeienis met de loonvorming. In dat akkoord werd de verantwoordelijkheid voor afspraken over arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd naar het niveau van bedrijfstakken en ondernemingen. De overheid heeft sindsdien vooral een voorwaardenscheppende rol. In uitzonderlijke gevallen is het nog wel mogelijk om in de lonen in te grijpen, maar sinds 1982 zijn landelijke loonmaatregelen niet meer voorgekomen. Dit geldt zowel voor de periode voor 1995 als de periode na 1995.7576

Vraag 243

Welke marktloonontwikkeling verwacht het kabinet aankomend jaar?

Antwoord 243

Het kabinet gaat voor de ontwikkeling van de marktlonen uit van de raming van het CPB. Het CPB heeft in Macro Economische Verkenning (MEV) 2022 geraamd dat cao-lonen in de marktsector stijgen met 2,2%.

Vraag 244

Kunt u in een figuur het huishoudinkomen ten aanzien van het bruto binnenlands product (bbp) per capita weergeven sinds 1977?

Antwoord 244

In onderstaande figuur vindt u de ontwikkeling van het bruto huishoudinkomen en het bruto binnenlands product (bbp) per capita sinds 1977. Deze indicatoren zijn uitgedrukt in indexcijfers, waardoor de ontwikkelingen goed met elkaar vergeleken kunnen worden. Het BBP per capita is tussen 1977 en 1994 tot stand gekomen door schattingen van de OESO.

Bij het bruto huishoudinkomen zijn de jaren 1978–1980, 1982–1984 en 1986–1988 tot stand gekomen door interpolatie van omringende waarnemingen. Deze tijdsreeks is sinds kort beschikbaar door de publicatie «Inkomens verdeeld» van het CBS en Universiteit Leiden.

Bron BBP per capita: OESO, geraadpleegd op 29-10-2021.

Bron bruto huishoudinkomen: Universiteit Leiden, Inkomens verdeeld, geraadpleegd op 27-10-2021.

Vraag 245

Wat zijn de koopkrachteffecten van de aangenomen motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13) bij de Algemene Politieke Beschouwingen (APB)?

Antwoord 245

Voor de koopkracht in 2022 zijn de verhoging van de algemene heffingskorting en de verlaging van de energiebelasting en ODE in het bijzonder relevant. Er is geen nieuwe raming van de koopkracht voor 2022 beschikbaar. Voor een integraal koopkrachtbeeld is namelijk een nieuwe macro-economische raming (onder andere lonen en prijzen) van het CPB nodig. De nieuwe raming verschijnt in maart 2022 (Centraal Economisch Plan 2022).

Inkomenseffecten geven alleen de verandering in het besteedbaar inkomen voor een bepaald jaar weer, die ontstaat door een bepaalde ontwikkeling of maatregel. De algemene heffingskorting is verhoogd om de gevolgen van de hogere zorgpremies (resulterend uit verhoging van de zorgsalarissen) te compenseren. De hogere zorgpremies, de hogere zorgtoeslag die daaruit volgt en de verhoging van de algemene heffingskorting hebben gezamenlijk een mediaan inkomenseffect van 0,0%.

Om aan de stijgende energierekening op de korte termijn tegemoet te komen stelt het kabinet voor 2022 incidenteel een tweetal aanpassingen aan de energiebelastingen voor (zie Kamerstuk 29 023, 272). Van dit voorstel zijn de inkomenseffecten bekeken. De volledige inkomenseffecten zijn opgenomen in de Kamerbrief, met daarin ook de onzekerheden en kanttekeningen. Kort gezegd komt het mediane inkomenseffect van alle huishoudens uit op –0,6% in plaats van –1,6% zonder compensatie. Ook zijn de negatieve uitschieters kleiner. Het percentage huishoudens met een negatief inkomenseffect van 2% of meer neemt af van 35% naar 5%. Dit is een overschatting van het aandeel huishoudens met een negatief inkomenseffect, aangezien volgens de aannames in deze doorrekening de stijging van de energieprijzen tot een negatief inkomenseffect voor elk huishouden leidt. Ook is de stijging van de energierekening met onzekerheid omgeven.

Vraag 246

Wat is het effect van de hogere energieprijzen op de koopkracht?

Antwoord 246

De invloed die de hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt van verschillende factoren. De Staatssecretaris van EZK is hier op 27 oktober jl. in een brief naar uw Kamer nader op ingegaan. Bepalend is het type energiecontract (vast of variabel) en looptijd van het contract (vaste contracten kunnen nog enkele jaren doorlopen).

Hierdoor kan niet worden aangegeven welke stijging er op de energierekening optreedt van specifieke typen huishoudens in 2022. Wel wordt verwacht dat voor alle huishoudens de leveringstarieven op termijn zullen stijgen.

De hogere energieprijzen werken door in de inflatie. In de koopkrachtberekening wordt het inkomen van mensen hiervoor gecorrigeerd. In het koopkrachtbeeld in de begroting wordt de meest recente economische raming gebruikt: de MEV van het CPB. Hierin zijn stijgingen van energieprijzen tot en met juli verwerkt in de inflatie. Sinds juli zijn de energieprijzen verder gestegen, dit leidt tot een negatieve bijstelling van het koopkrachtbeeld.

De inkomenseffecten van de stijgende energieprijzen vanaf juli zijn doorgerekend bij het opstellen van maatregelen om de gevolgen van de gestegen gasprijs te dempen. Hierin is uitgegaan van een scenario met een stijging van de variabele leveringstarieven van ongeveer € 850. Dit scenario is zeer onzeker, en kan tot over- of onderschatting van het inkomenseffect leiden. Uitgangspunt van de doorrekening vormt de verwachte stijging van de variabele leveringstarieven tussen juli 2021 en januari 2022. Deze raming beschikt niet over informatie over het type contract. Aangenomen wordt daarom dat voor alle huishoudens de tarieven in dezelfde mate stijgen. De spreiding in de gepresenteerde inkomenseffecten ontstaat dus uitsluitend door verschillen in verbruik. In werkelijkheid leidt het type contract ook tot spreiding. Volgens deze aannames leidt de stijging van de energieprijzen tot een negatief inkomenseffect voor elk huishouden. Onderstaande effecten overschatten dus het aandeel huishoudens met een negatief inkomenseffect. In reguliere koopkrachtramingen wordt van deze informatie geen gebruik gemaakt omdat energieprijzen via de inflatie in het koopkrachtbeeld lopen.

 

<–5%

–5 tot –2%

–2 tot 0%

geen effect

0 tot 2%

2 tot 5%

>5%

Totaal

Mediaan

Aantal (x 1.000)

Inkomensgroepen

                   

1e (<=112% WML)

9%

69%

22%

0%

0%

0%

0%

100%

– 2,7%

1.530

2e (112–179% WML)

2%

51%

47%

0%

0%

0%

0%

100%

– 2,1%

1.520

3e (179–275% WML)

1%

28%

72%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,6%

1.530

4e (275–406% WML)

0%

11%

89%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,3%

1.520

5e (>406% WML)

0%

5%

95%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,1%

1.520

                     

Inkomensbron1

                   

werkenden

2%

21%

77%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,4%

4.860

uitkeringsontvangers

6%

65%

29%

0%

0%

0%

0%

100%

– 2,6%

630

gepensioneerden

2%

50%

48%

0%

0%

0%

0%

100%

– 2,0%

1.990

                     

Huishoudtype

                   

tweeverdieners

1%

20%

79%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,4%

3.810

alleenstaanden

4%

46%

50%

0%

0%

0%

0%

100%

– 2,0%

3.450

alleenverdieners

2%

40%

57%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,8%

360

                     

Kinderen2

                   

met kinderen

1%

22%

77%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,4%

1.730

zonder kinderen

3%

29%

68%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,5%

3.920

                     

Alle huishoudens

2%

33%

65%

0%

0%

0%

0%

100%

– 1,6%

7.620

X Noot
1

Indeling op basis van belangrijkste inkomensbron. Bij gepensioneerden: aanvullend inkomen naast AOW.

X Noot
2

Indeling naar kinderen op basis van aanwezigheid kinderen tot 18 jaar en exclusief gepensioneerden.

Vraag 247

Kunt u in een tabel aangeven wat de bijstand nu is voor de verschillende huishoudtypes en wat deze was geweest voor deze huishoudtypes als er geen kostendelersnorm was ingevoerd en er geen afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon had plaatsgevonden?

Antwoord 247

In de onderste tabel in dit antwoord vindt u de netto-bijstandshoogte in 2021 voor de verschillende scenario’s die genoemd worden:

  • In scenario 1 wordt de dubbele algemene heffingskorting (AHK) weer volledig toegepast in het referentieminimumloon van de bijstand.

  • In scenario 2 wordt de kostendelersnorm niet meer toegepast, de gehuwdennorm blijft wel bestaan. Hierdoor ontvangt een paar samen 100% van het referentieminimumloon van de bijstand, een alleenstaande ontvangt 70%. Ieder extra lid van het huishouden ouder dan 21 jaar ontvangt het bedrag ter hoogte van 70% van het referentieminimumloon van de bijstand. Zie tabel hieronder voor de percentages bij de huishoudtypes onder de huidige norm en met de invulling waarin de kostendelersnorm wordt afgeschaft en de gehuwdennorm blijft bestaan.

  • Scenario 3 is een combinatie van scenario’s 1 en 2. Hier wordt de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand weer volledig toegepast. De kostendelersnorm wordt afgeschaft, waarbij de gehuwdennorm blijft bestaan.

In deze scenario’s worden geen voorbeelden meegenomen van huishoudens met minderjarige kinderen, omdat deze geen invloed hebben op de netto-bijstandshoogte.

Tabel: Netto-bijstandshoogte als percentage van het referentieminimumloon van de bijstand
 

Alleenstaand

Alleenstaand met kind ouder dan 21 jaar

Paar

Paar met kind ouder dan 21 jaar

Huidig (met kostendelersnorm)

70%

100%

100%

130%

Zonder kostendelersnorm, met gehuwdennorm

70%

140%

100%

170%

Tabel: Netto-bijstandshoogte in 2021 voor verschillende huishoudtypes in de huidige situatie en in drie scenario's (jaarbedrag, inclusief vakantiegeld)
 

Alleenstaand

Alleenstaand met kind ouder dan 21 jaar

Paar

Paar met kind ouder dan 21 jaar

Huidig

12.924

18.463

18.463

24.002

Scenario 1

13.563

19.376

19.376

25.189

Scenario 2

12.924

25.848

18.463

31.387

Scenario 3

13.563

27.126

19.376

32.939

In de publicatie «Verkenning andere vormgeving kostendelersnorm» vindt u doorrekeningen van andere invullingen van de kostendelersnorm.

Vraag 248

Wat is het netto-inkomen van de 20 voorbeeldhuishoudens op pagina 169 in 2022?

Antwoord 248

In onderstaande tabel vindt u het netto-inkomen van de gepresenteerde voorbeeldhuishoudens. Huishoudens hebben mogelijk ook recht op toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen, deze inkomensdelen maken geen onderdeel uit van het netto-inkomen.

Actieven

 
   

Alleenverdiener met kinderen

 

Modaal

€ 29.199

2 x modaal

€ 47.029

   

Tweeverdieners

 

Modaal + ½ x modaal met kinderen

€ 29.006

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

€ 46.836

2½ x modaal + modaal met kinderen

€ 54.664

Modaal + modaal zonder kinderen

€ 29.006

2 x modaal + modaal zonder kinderen

€ 46.836

   

Alleenstaande

 

Minimumloon

€ 20.345

Modaal

€ 29.006

2 x modaal

€ 46.836

   

Alleenstaande ouder

 

Minimumloon

€ 21.625

Modaal

€ 31.409

   

Inactieven

 

Sociale minima

 

Paar met kinderen

€ 24.386

Alleenstaande

€ 13.131

Alleenstaande ouder

€ 18.759

   

AOW (alleenstaand)

 

(alleen) AOW

€ 15.794

AOW +10.000

€ 23.625

   

AOW (paar)

 

(alleen) AOW

€ 10.828

AOW +10.000

€ 19.380

AOW +30.000

€ 32.304

Vraag 249

Wat is bekend over de minimale procentuele stijging van het huishoudinkomen die mensen aanvaardbaar danwel stimulerend vinden als zij beginnen met werken? Welke onderzoeksresultaten worden gebruikt door de planbureaus bij het modelleren van dit soort vraagstukken?

Antwoord 249

Op de vraag welke minimale procentuele stijging van het huishoudinkomen mensen aanvaardbaar danwel stimulerend vinden als zij beginnen met werken, is geen eenduidig antwoord te geven. Over het algemeen kan gezegd worden dat ten eerste werken moet lonen, zodat mensen die beginnen met werken er daadwerkelijk op vooruitgaan ten opzichte van hun vorige situatie (zoals uitkering of studie). Ten tweede kan gesteld worden dat preferenties van mensen verschillen. Wat de één aanvaardbaar of stimulerend vindt, zal niet voor iedereen zo zijn. Als laatste ontlenen mensen ook stimulans aan het werk wat zij doen en zijn zij mogelijk bereid in ruil een lager loon te accepteren. Er wordt ook wel gesproken van het reserveringsloon van werknemers: het laagste loon waartegen een werknemer bereid is om een bepaald soort werk te accepteren. Dit reserveringsloon verschilt per persoon, per baan en verschilt ook over tijd. Daarom valt er geen exact percentage te geven. Om te zorgen dat iedereen in Nederland een aanvaardbaar loon ontvangt bestaat er het wettelijke minimumloon, oftewel het loon dat werknemers minimaal moeten ontvangen als zij werken.

Het CPB doet veel onderzoek naar het arbeidsaanbod van verschillende demografische groepen, maar doet geen uitspraken of het inkomen als stimulerend of aanvaardbaar wordt ervaren. Uitgangspunt van het CPB is dat het arbeidsaanbod op de lange termijn structureel werk vindt. Het CPB gebruikt hierbij het microsimulatiemodel Micsim om effecten van maatregelen in het belastingstelsel (zoals wijzigingen in marginale tarieven, heffingskortingen, toeslagen) te simuleren. Micsim is gebaseerd op een empirische analyse van gedragsreacties van verschillende typen huishoudens en een actuele modellering van het belasting- en socialezekerheidsstelsel. De gedragsreacties van mensen op een verandering in inkomen kunnen samengevat worden door gebruik te maken van arbeidsaanbodelasticiteit. De arbeidsaanbodelasticiteit geeft aan met welk percentage het arbeidsaanbod stijgt als het brutoloon met 1% toeneemt. In Kansrijk belastingbeleid (CPB, 2020) is de arbeidsaanbodelasticiteit van verscheidene demografische groepen uitgewerkt.

Vraag 250

Hoe is de arbeidskorting precies gekoppeld aan het WML?

Antwoord 250

De arbeidskorting is inkomensafhankelijk en bestaat uit verschillende elementen die betrekking hebben op de hoogte van de bedragen van de arbeidskorting, de mate van opbouw van de arbeidskorting en de mate van afbouw daarvan. Deze elementen worden alle jaarlijks geïndexeerd, deels op basis van de tabelcorrectiefactor en deels op basis van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML). Specifiek de verschillende inkomenstrajecten waarover de arbeidskorting opbouwt dan wel afbouwt zijn gekoppeld aan het wettelijk minimumloon. Bijvoorbeeld tot een inkomen van € 10.109 per jaar geldt een arbeidskorting van 4,581% van het inkomen met een maximum van € 463. Het genoemde inkomen van € 10.350 komt overeen met 50% van het WML (per jaar) en volgt jaarlijks de ontwikkeling van het WML.

Vraag 251

Hoe kijkt u naar de effecten van het niet-indexeren van de kinderbijslag in combinatie met de gestelde doelen rondom het tegengaan van kinderarmoede?

Antwoord 251

Het aantal kinderen in armoede heeft de aandacht van het kabinet. In de ambities kinderarmoede is het doel gesteld om het aantal kinderen in armoede te halveren in 2030. Daartoe investeert het kabinet gericht in de bestrijding van armoede onder kinderen. Op 8 juli jl. ontving uw Kamer de eerste rapportage van de periodieke peiling van de ambities kinderarmoede. Het kabinet acht het tijdelijk niet-indexeren aanvaardbaar binnen het geheel van maatregelen die het kabinet in deze periode heeft genomen om gezinnen financieel te ondersteunen. Door forse extra investeringen in gezinnen met kinderen zijn zij er in deze kabinetsperiode structureel op vooruitgegaan. Het kabinet heeft in deze kabinetsperiode bijvoorbeeld de kinderbijslag met € 250 miljoen verhoogd, het kindgebonden budget voor paren met € 500 miljoen en vorig jaar het kindgebonden budget vanaf het derde kind met € 150 miljoen. Zoals bij het wetsvoorstel niet-indexeren kinderbijslag is aangekondigd, heeft het kabinet in augustus ook gekeken naar het totale koopkrachtbeeld. Om die reden heeft het kabinet € 55 miljoen extra voor het kindgebonden budget uitgetrokken zodat gezinnen met kinderen in de koopkrachtontwikkeling niet achterblijven bij andere groepen.

Vraag 252

Hoeveel zelfstandigen maken gebruik van de volledige zelfstandigenaftrek?

Antwoord 252

In 2019 waren er volgens de meest recente gegevens van de aangifte inkomstenbelasting 1,26 miljoen ondernemers die in de aangifte inkomstenbelasting een bedrag hebben opgegeven (positief of negatief of nul) bij de post «winst uit ondernemerschap». Binnen deze groep hebben 953 duizend ondernemers gebruik gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Om de zelfstandigenaftrek volledig te gebruiken moet de winst uit de onderneming minimaal even hoog zijn als de zelfstandigenaftrek. Ongeveer 81 duizend zelfstandigen hebben dit bedrag niet gehaald en hebben daardoor te maken met niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek. 872 duizend ondernemers hebben gebruik gemaakt van de volledige zelfstandigenaftrek.

Vraag 253

Wat is de procentuele bijdrage van de zelfstandigenaftrek op het huishoudinkomen van zelfstandigen met een beneden-modaal, een modaal en een bovenmodaal inkomen? Wat is de impact van de verlaging van de aftrek op deze huishoudens met een zelfstandige?

Antwoord 253

In 2022 bedraagt de zelfstandigenaftrek € 6.310. Voor een huishoudbruto-inkomen op het niveau van het wettelijk minimumloon (€ 22.476), modaal (€ 38.000) en bovenmodaal (€ 76.000) is dat respectievelijk ongeveer 3%, 10% en 5% voor een alleenstaande zelfstandige zonder kinderen. In 2021 bedraagt de zelfstandigenaftrek € 6.670. De verlaging van de zelfstandigenaftrek bedraagt dus € 360. Voor een zelfstandige met een individueel bruto-inkomen nabij maar onder de hoogste schijfgrens betekent dat een lastenverzwaring van € 115 inclusief doorwerking van de mkb-winstvrijstelling. Een lagere zelfstandigenaftrek zorgt tevens voor een hoger belastbaar inkomen. Dat werkt door op de toeslagen en zvw-premie. Dat effect is hier niet meegenomen. Op een alleenstaande of alleenverdienende zelfstandige met een huishoudbruto-inkomen op het niveau van het wettelijk minimumloon of modaal van bovenstaande voorbeelden is dat van toepassing. Voor een zelfstandige met een bruto-inkomen, waarbij de zelfstandigenaftrek geheel in de hoogste schijf valt, bedraagt de lastenverzwaring € 124.

Vraag 254

Hoe kijkt u tegen de toekomst van het eigen risico aan?

Antwoord 254

Het eigen risico zorgt voor medefinanciering. Daarnaast stimuleert het eigen risico het kostenbewustzijn van verzekerden. Op deze manier draagt het bij aan de beheersing van de collectieve zorguitgaven. Zonder eigen risico zou het zorggebruik hoger liggen. Onlangs is een wetsvoorstel aangenomen om het verplicht eigen risico voor 2022 te bevriezen op € 385. Het eigen risico wordt niet voor langere tijd vastgezet. Het is aan een volgend kabinet om de keuze te maken of met het huidige systeem van het eigen risico wordt doorgegaan (met eventuele wijzigingen in het bedrag: verhogen of verlagen) of dat de keuze wordt gemaakt voor een andere systematiek.

Vraag 255

Wat is in euro’s de geraamde stijging van de nominale zorgpremie, de stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in relatie tot de zorgtoeslagen voor een modaal huishouden?

Antwoord 255

Voor beantwoording van de vraag is uitgegaan van een alleenstaande werknemer met een modaal inkomen in 2021 (€ 37.000). Onderstaande tabel toont de (geraamde) nominale zorgpremie (regel 12), inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB, regel 2) en zorgtoeslag (regel 13) in 2021 en 2022 en het verschil daartussen. Het bruto inkomen is constant gehouden op € 37.000, zodat de bedragen goed vergelijkbaar zijn. Er is dus geen rekening gehouden met eventuele loonstijging.

De werkgever betaalt € 90 minder IAB in 2022 dan in 2021, doordat het premiepercentage is verlaagd van 7,0% naar 6,75%. Als de werkgever (of uitkeringsinstantie) de IAB betaalt, is de werknemer geen verdere bijdrage Zvw verschuldigd. De (geraamde) nominale zorgpremie is € 44 hoger in 2022. Een alleenstaande met een modaal inkomen heeft geen recht meer op zorgtoeslag (het recht op zorgtoeslag is volledig afgebouwd bij een inkomen van circa € 34.000). In deze cijfers zijn de hogere de zorgpremie (+€ 13) en IAB (+0,05%-punt) verwerkt, die volgen uit de verhoging van de zorgsalarissen (Kamerstuk 35 925 XVI, nr. 3).

In individuele gevallen kunnen onderstaande cijfers anders uitpakken, bijvoorbeeld vanwege andere pensioenpremies of de keuze voor een zorgverzekering.

   

2021

2022

Mutatie

1 (= 5 + 2 + 3 + 4)

Loonkosten werkgever

46.336

46.432

96

2

w.v. IAB (werkgeversheffing)

2.469

2.379

– 90

3

w.v. pensioenpremie werkgever

2.548

2.588

40

4

w.v. overige wg-lasten

4.315

4.464

150

 

5

Bruto loon

37.000

37.000

0

6

w.v. pensioenpremie

1.725

1.751

26

 

7 (= 5 – 6)

Belastbaar inkomen

35.275

35.249

– 26

8

Inkomstenbelasting

13.087

13.067

– 20

9

Heffingskortingen

6.181

6.275

93

10 (= 8 – 9)

Belasting na heffingskorting

6.906

6.792

– 114

 

11 (= 7 – 10)

Netto inkomen (loon)

28.369

28.457

87

         

12

Nominale zorgpremie

1.478

1.522

44

13

Zorgtoeslag

0

0

0

Vraag 256

Wat is precies het pad van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand?

Antwoord 256

Zie het antwoord op vraag 26.

Vraag 257

Wat zijn de jaarlijkse en de structurele kosten om deze verlaging niet door te voeren?

Antwoord 257

Indien de afbouw van de dubbele algemene heffingskosten (AHK) in het referentieminimumloon van de bijstand per 1 januari 2022 zou worden stopgezet, wordt het niveau van de afbouw in de 2e jaarhelft van 2021 structureel doorgetrokken (1,6625 maal de AHK). Dat kost in 2022 ongeveer € 50 miljoen. In deze raming is rekening gehouden met hogere uitkeringshoogtes in de bijstand, IOAW, IOAZ, TW, ANW en de AIO en een hoger gebruik van de bijstand doordat het minder loont om te werken. De kosten nemen jaarlijks toe doordat het verschil met het huidige afbouwpad elk jaar groter wordt. Na 2027 nemen de kosten jaarlijks met ruim € 100 miljoen toe, tot 2035. Dat is het moment dat in het huidige pad de afbouw stopt, omdat dan het punt is bereikt dat nog met 1 maal de AHK wordt gerekend. De raming bereikt in 2035 zijn structurele niveau. Naar huidige inzichten bedragen de kosten op dat moment ongeveer € 1,5 miljard per jaar. Hierbij geldt natuurlijk dat hoe verder in de toekomst, hoe onzekerder de raming.

Vraag 258

Wat zijn de oorzaken van de lagere realisatie van de loonsubsidie Caribisch Nederland (CN) in 2021?

Antwoord 258

De lagere realisatie in het kader van de Tijdelijke subsidieregeling loonkosten en inkomensverlies CN kan worden toegeschreven aan de verbeterende economische omstandigheden in Caribisch Nederland als gevolg van voornamelijk het aantrekken van het toerisme. Daardoor is het beroep op de regeling afgenomen.

Vraag 259

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de compensatie voor de transitievergoeding mkb? Wat is het geraamde aantal mkb’ers dat er gebruik van gaat maken en voor welk gemiddelde bedrag?

Antwoord 259

De compensatieregeling transitievergoeding bedrijfsbeëindiging vanwege pensionering of overlijden van de werkgever is per 1 januari 2021 in werking getreden. Sindsdien zijn er 433 aanvragen ingediend, waarvan 57 aanvragen vanwege overlijden en 376 aanvragen vanwege pensionering.

Het aantal toegewezen aanvragen in geval van overlijden is 43 en in geval van pensionering 307. Het aantal afgewezen aanvragen in geval van overlijden is 7 en in geval van pensionering 36.

De gemiddelde hoogte per gecompenseerde transitievergoeding in geval van overlijden bedraagt circa € 12.000 en in geval van pensionering circa € 13.000.

Het onderdeel van de compensatieregeling dat betrekking heeft op bedrijfsbeëindiging vanwege ziekte van de werkgever is nog niet in werking getreden. Voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid is een sociaal-medische beoordeling nodig. Het is zeer ingewikkeld gebleken om hiervoor een werkbaar beoordelingskader op te stellen. Momenteel worden de gesprekken met de betrokken partijen voortgezet over het kader waarbinnen en de wijze waarop deze beoordeling mogelijk kan worden uitgevoerd. Het is echter nog niet duidelijk of en wanneer tot een werkbaar beoordelingskader kan worden gekomen. Wanneer hierover meer duidelijkheid kan worden gegeven, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.

In de ontwerpbegroting 2022 zijn de verwachte uitgaven geraamd op € 16 miljoen. Hierbij is uitgegaan van 3.200 toekenningen en circa € 5.000 compensatie per toekenning. Bij de Najaarsnota, die uw Kamer binnenkort ontvangt, wordt de raming bijgesteld op basis van nieuwe uitvoeringsinformatie.

Vraag 260

Wat is de reden dat de raming compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid opnieuw voor de komende jaren opwaarts is bijgesteld?

Antwoord 260

De compensatieregeling is in april 2020 in werking getreden. Ten tijde van de 1e suppletoire begroting 2021 zijn de realisaties tot en met 2020 verwerkt en is de raming opwaarts bijgesteld. Bij de begroting 2022 zijn de verwachte uitgaven vanaf 2022 op basis van nieuwe uitvoeringsinformatie over de eerste maanden van 2021 opnieuw bijgesteld, maar was die bijstelling (met circa 5%) minder sterk. Deze uitgaven hebben betrekking op het niet-terugwerkende kracht gedeelte van de regeling (periode na 1 april 2020). Het aantal compensaties lijkt gemiddeld hoger uit te komen dan eerder ingeschat (circa 10%). De regeling groeide in de periode vanaf april 2020 nog in. Eind 2020 en in de eerste maanden van 2021 wisselde het aantal aanvragen per maand nog sterk. Het volume is ook in de huidige raming dus nog met onzekerheid omgeven. Op basis van uitvoeringsinformatie is daarnaast de gemiddelde hoogte van de compensatie met circa 4% neerwaarts bijgesteld. Ook hier geldt dat de gemiddelde hoogte per maand nog fluctueert en het gemiddelde beeld dus nog met onzekerheid is omgeven.

Vraag 261

Wat gebeurt er met de vrijgevallen subsidie voor kansberoepen?

Antwoord 261

Het gaat om een extra terugontvangst van € 778.000. Deze autonome mutatie is meegenomen in het saldo van mee- en tegenvallers op de SZW-begroting en komt volgens de begrotingsregels ten gunste van het generale begrotingsbeeld.

Vraag 262

Waar wordt de sterke toename van het aantal uitkeringen in het kader van ziekte bij zwangerschap door veroorzaakt?

Antwoord 262

Ik heb UWV recentelijk onderzoek laten doen naar deze vraag, omdat de toename in uitkeringen bij deze groep al langer opvallend is (zie Kamerstuk 29 544, nr. 1038). UWV heeft dit onderzoek recentelijk afgerond en ik zal de uitkomsten hiervan zo spoedig mogelijk met uw Kamer delen.

Vraag 263

Klopt het dat de intensivering van toezicht en handhaving in de gastouderopvang de facto direct wordt gefinancierd door de ouders? Is het juist dat dit de doelgroep ouders treft die flexibele opvang nodig hebben en met vaak lagere inkomens? Vindt u dit wenselijk, mede in het licht van de krappe arbeidsmarkt?

Antwoord 263

De maatregel wordt gedekt uit de kinderopvangtoeslag. Voornemen is om dit te verrekenen met het maximum uurtarief voor gastouderopvang. De maatregel komt daarmee ten laste van ouders die gebruik maken van gastouderopvang en die kinderopvangtoeslag ontvangen. Het beoogde effect van de intensivering van het toezicht en de handhaving komt eveneens ten bate van deze ouders, namelijk een betere waarborg van de kwaliteit en veiligheid van de opvang. Het is bekend dat de behoefte aan flexibele opvang één van de redenen is dat ouders kiezen voor gastouderopvang, naast factoren als kleinschaligheid en nabijheid. Uit cijfers van Toeslagen blijkt onder de groep ouders die gebruik maken van gastouderopvang geen oververtegenwoordiging van ouders met lagere inkomens (beneden modaal).

Vraag 264

Klopt het dat de extra middelen voor toezicht en handhaving in de gastouderopvang naar gemeenten gaan zonder geoormerkt te zijn? Hoe wordt geborgd dat de extra middelen inderdaad naar beter toezicht en handhaving gaan?

Antwoord 264

Gemeenten hebben de wettelijke taak om toezicht en handhaving in de kinderopvang uit te voeren. Voor uitvoering van het toezicht verlenen zij een opdracht aan de GGD. Gemeenten ontvangen voor deze taak middelen via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Conform de systematiek van het gemeentefonds hebben gemeenten bestedingsvrijheid over deze middelen. Deze bestedingsvrijheid wordt begrensd door de wettelijke norm om alle kindercentra en gastouderbureaus minimaal eens per jaar te inspecteren (art. 1.62 Wet kinderopvang). De Staatssecretaris van SZW is voornemens om ook voor het toezicht op gastouders een norm in de wet op te nemen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding hiervan worden gemeenten vanuit SZW, de VNG en GGD GHOR gezamenlijk gestimuleerd om de extra beschikbare middelen aan te wenden voor intensivering van het toezicht op de gastouderopvang.

Vraag 265

Ziet het kabinet meerwaarde in een breed onderzoek naar de knelpunten die gezinnen ervaren, als vervolg op het onderzoek waartoe de motie van het lid Palland cum suis uit 2019 opriep (Kamerstuk 35 300 XV, nr. 49), waarin ook de gevolgen van de coronacrisis worden meegenomen?

Antwoord 265

Naar aanleiding van de motie van het lid Palland c.s. heeft het kabinet eind 2020 in het rapport Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) beleidsopties in kaart laten brengen omtrent het stelsel van kindvoorzieningen (Kamerstuk 31 322, nr. 424). Gedurende de afgelopen anderhalf jaar heeft de coronacrisis, met name gedurende de periodes van schoolsluiting en het advies om zoveel als mogelijk thuis te werken, invloed gehad op de druk die ouders ervaren bij de combinatie van werk en zorg (zie onder meer Yerkes et. al. (2020) Werkende ouders in tijden van Corona). Het kabinet is van mening dat de knelpunten en beleidsopties die met het rapport SVK in beeld zijn gebracht een jaar later nog steeds relevant zijn en ziet daarom geen meerwaarde in aanvullend onderzoek. Het is aan een volgend kabinet om op basis van de uitkomsten van dit rapport keuzes te maken om naar een bepaald eindbeeld of ingroeipad toe te werken.

Vraag 266

Wanneer kan de nadere uitwerking worden verwacht van de motie van de leden Van Weyenberg en Van Brenk (Kamerstuk 35 000 XV, nr. 60) over het bevorderen van re-integratie van mensen met de diagnose kanker?

Antwoord 266

De Staatssecretaris van SZW zal nog voor de Begrotingsbehandeling van SZW een brief aan uw Kamer toesturen waarin hij de subsidieregeling Kanker en Werkzoekenden evalueert en toelicht hoe hij uitvoering heeft gegeven aan de motie van de leden Van Weyenberg en Van Brenk.

Vraag 267

Wanneer kan de brief worden verwacht over de motie van het lid Van Weyenberg (Kamerstuk 29 544, nr. 986) cum suis over varianten om de wendbaarheid van het contract voor onbepaalde tijd te vergroten?

Antwoord 267

De motie ziet op een onderwerp dat onderdeel is van een breder pakket dat voorgesteld wordt voor hervormingen op de arbeidsmarkt door de commissie Borstlap. Het rapport Borstlap en de ambtelijk uitgewerkte technische beleidsvarianten hiervan zijn vorig jaar naar uw Kamer verzonden en daarmee ook inzichtelijk (Kamerstuk 29 544, nr. 1031). Hier zitten naast het fiche over eenzijdig wijzigen ook andere relevante fiches in, bijvoorbeeld die met betrekking tot het ontslagrecht. Het is aan een volgend kabinet om op basis van de uitkomsten van de formatie invulling te geven aan de motie van het lid Van Weyenberg en de daarin gevraagde uitwerkingsrichtingen.

Vraag 268

Hoe staat het met de plannen om een deel van de voor STAP beschikbare middelen te reserveren voor groepen die minder makkelijk zelf de weg naar het STAP-budget weten te vinden, en hoeveel wordt daarbij op welke wijze uitgetrokken voor deelname van 50-plussers?

Antwoord 268

Zoals in de Kamerbrief Routekaart leren en ontwikkelen is toegelicht staat er bij de lancering van het STAP-budget op 1 maart 2022 het essentiële systeem klaar dat mensen in staat stelt om hun eigen regie op hun loopbaan te nemen (Kamerstuk 30 012, nr. 135). Het systeem biedt de mogelijkheid om na 1 januari 2022 het instrument verder te ontwikkelen waarmee kan worden ingespeeld op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Als de basis staat, kan het STAP-budget verder worden verbreed naar andere mogelijke beleidsdoelen zoals een gerichte inzet op omscholing richting tekortsectoren, het realiseren van een bredere transitie of de toekenning van middelen op basis van opleidingsniveau (bijvoorbeeld praktisch geschoolden79) of leeftijd (bijvoorbeeld 50-plussers). Wel geldt hierbij de oproep om het aantal groepen waarvoor budget wordt gereserveerd beperkt te houden om versnippering van middelen van scholing en ontwikkeling te voorkomen. Het is aan een volgend kabinet om beslissingen te nemen op welke groep een gedeelte van het STAP-budget gericht kan worden ingezet.

Om het STAP-budget voor iedereen toegankelijk te houden kunnen minder digitaal vaardige burgers ook terecht bij een van de 35 werkpleinen in UWV-kantoren voor een aanvraag die door de UWV-medewerker wordt afgehandeld. In de loop van 2022 zal ook een beperkt gedeelte van de beschikbare middelen worden gereserveerd voor aanvragen via de werkpleinen zodat deze groep niet achter het net vist. Samen met UWV, OCW en DUO onderzoek ik dan ook de mogelijkheid voor een beperkte reservering van 5 à 10% van het beschikbare budget.

Aanvullend aan de mogelijkheden voor het reserveren van een gedeelte van het STAP-budget zal flankerend aan het STAP-budget een bewustwordingscampagne en ontwikkeladviezen worden ingezet. Beide flankerende instrumenten zullen worden gericht op praktisch geschoolden. Hiermee zullen ook 50-plussers worden ondersteund aangezien zij relatief vaak praktisch zijn geschoold.

Vraag 269

In welke Strategische Evaluatie Agenda (SEA) thema’s worden brede maatschappelijke effecten en domeinoverschrijdende gevolgen meegenomen?

Antwoord 269

In de SZW begroting 2022 is de eerste versie van de Strategische evaluatie agenda (SEA) van SZW opgenomen. De SEA bevat een evaluatieplanning voor de SZW beleidsthema’s voor 2022 en verder, waarbij de thema’s SUWI-stelsel en coronasteunmaatregelen respectievelijk domein- en departement overstijgend zijn. Aankomende jaren wordt de SEA verder ingevuld en gekoppeld aan de kennisagenda van SZW, waarbij de ambitie is om meer brede maatschappelijke effecten en domeinoverschrijdende gevolgen mee te nemen in onderzoek dat is opgenomen in de SEA.