Gepubliceerd: 1 december 2021
Indiener(s): Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht internationaal internationale samenwerking recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35888-6.html
ID: 35888-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 december 2021

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Ik dank de leden van de fracties van D66, de VVD en het CDA voor hun positieve toonzetting over de uitvoering die met het wetsvoorstel wordt gegeven aan de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: de herschikte verordening). Bij de nota naar aanleiding van het verslag is een nota van wijziging gevoegd. Hierin wordt een bepaling van overgangsrecht aan het wetsvoorstel toegevoegd en enkele taaltechnische wijzigingen doorgevoerd. Graag verwijs ik hiervoor naar de toelichting bij de nota van wijziging.

2. De wijzigingen op hoofdlijnen

2.1 Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)

De leden van de VVD-fractie constateren dat de herschikte verordening in artikel 25 het gebruik van mediation in teruggeleidingszaken bevordert. Volgens deze leden biedt de herschikte verordening voldoende aanleiding om deze praktijk in de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering vast te leggen, om duidelijkheid te bieden aan ouders en kinderen over de stappen die genomen kunnen of moeten worden. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, bepaalt de herschikte verordening in artikel 25 dat het gerecht de partijen zo snel mogelijk en tijdens iedere fase van de procedure rechtstreeks, of in voorkomend geval, met behulp van de centrale autoriteiten, uitnodigt om bemiddeling of andere vormen van alternatieve geschillenbeslechting te overwegen. Deze bepaling, die verder niet voorziet in een verplichting een instantie aan te wijzen die met de uitvoering wordt belast, is rechtstreeks toepasselijk en mag daarom niet in een nationale regeling worden overgenomen.1 Nu de mogelijkheid van mediation in kinderontvoeringsprocedures in Nederland al staande praktijk is, zie ik geen aanleiding om de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering op dit punt aan te passen. Met het Nederlandse beleid waarin cross-border mediation al in de voorfase van de procedure wordt aangeboden door de Centrale autoriteit wordt de nodige flexibiliteit in de praktijk behouden. Vanuit de praktijk heb ik ook geen signalen ontvangen om de Nederlandse praktijk van mediation in elke fase van de teruggeleidingsprocedure – bij de intake door de Centrale autoriteit en tijdens de gerechtelijke behandeling – gedetailleerd in de wet vast te leggen.

Ouders in een internationale kinderontvoeringszaak krijgen in een vroeg stadium duidelijkheid over de procedurele stappen en bemiddelingsmogelijkheden. Bij de intake bij de Centrale autoriteit, na een melding van internationale kinderontvoering, worden ouders door de Centrale autoriteit geïnformeerd over de procedure en daarbij gewezen op de mogelijkheid van mediation. De Centrale autoriteit verwijst de ouders vervolgens voor mediation naar het Mediation Bureau, dat een onderdeel is van het Centrum Internationale Kinderontvoering. Ook als ouders in deze fase geen gebruik maken van mediation, wordt hen tijdens de regiezitting bij de rechtbank de mogelijkheid geboden. Ook de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), die bij elke zitting aanwezig is, stimuleert ouders om in het belang van het kind te starten met mediation.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of mediation ook zou moeten worden aangeboden in erkenningsprocedures en in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid onder de herschikte verordening.

Niet alleen in teruggeleidingsprocedures, maar in alle procedures die betrekking hebben op kinderen is de mogelijkheid van mediation wenselijk. In erkenningsprocedures onder de herschikte verordening ligt mediation echter minder voor de hand. In deze procedures is al een (buitenlandse) beschikking gegeven waaraan een rechterlijke procedure is voorafgegaan mogelijk met een mediationtraject, en wordt alleen de erkenning daarvan in Nederland verzocht. In procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid bij de Nederlandse rechter kan de rechter in elke stand van de procedure overwegen of de zaak zich leent voor mediation en nagaan of beide partijen ook bereid zijn om hun conflict onderling met behulp van een mediator op te lossen. Als partijen op het voorstel van de rechter ingaan, worden zij door de rechter doorverwezen naar een mediator. Daarbij vereist de herschikte verordening niet dat in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid onder de herschikte verordening mediation als vast onderdeel in de procedure wordt aangeboden. Een wettelijke grondslag zou daarmee een zogenaamde nationale kop in het wetsvoorstel opleveren.2

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 26 van de herschikte verordening het hoorrecht van het kind regelt in terugkeerprocedures, dat in Nederland is geregeld in artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering en dat hier in de praktijk uitvoering aan wordt gegeven bij kinderen vanaf de leeftijd van zes jaar. De genoemde leden vragen of de regering kan bevestigen dat deze aanpak wordt voorgeschreven in alle procedures die in Nederland worden gevoerd over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale aspecten. Ook vragen deze lezen of de regering kan bevestigen dat in alle procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale aspecten die in Nederland worden gevoerd een bijzondere curator wordt aangesteld om de belangen van het kind te vertegenwoordigen.

Naast het hoorrecht waaraan de leden van de VVD-fractie refereren, bevat artikel 21 van de herschikte verordening een algemene bepaling die de rechter in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid verplicht het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden die mening ook te uiten. De herschikte verordening schrijft hierbij geen leeftijdsgrens voor, maar laat het aan de lidstaten over om in hun nationale recht en procedures te bepalen door wie en hoe het kind zal worden gehoord (overweging 39 bij de herschikte verordening). Aan het hoorrecht van artikel 21 van de herschikte verordening wordt uitvoering gegeven door het al bestaande artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dit artikel is vastgelegd dat in zaken waarbij minderjarigen zijn betrokken, de rechter pas beslist nadat een kind van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Kinderen jonger dan twaalf jaar kunnen door de rechter ook in de gelegenheid worden gesteld om hun mening aan de rechter kenbaar te maken, eventueel na een verzoek van het kind. Deze wettelijke regeling biedt de rechter de mogelijkheid om flexibel om te gaan met de leeftijdsgrens van het hoorrecht, zoals de praktijk laat zien in teruggeleidingsprocedures.3 De herschikte verordening verplicht niet en geeft ook geen aanleiding om de leeftijdsgrens in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid onder de herschikte verordening te verlagen naar zes jaar. Ook verplicht de herschikte verordening niet tot het benoemen van een bijzondere curator, waar de rechter in Nederland op grond van artikel 250 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) overigens wel de mogelijkheid toe heeft. Een regeling voor verlaging van de leeftijdsgrens in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid (al dan niet met internationale aspecten) en voor het standaard benoemen van een bijzondere curator in dit soort procedures gaat verder dan waartoe de verordening verplicht en past dan ook niet in deze uitvoeringswet.4

De leden van de VVD-fractie lezen dat terugkeerprocedures uitsluitend en met voorrang behandeld worden door de kinderrechter van de rechtbank Den Haag. Artikel 27 van de herschikte verordening bepaalt dat het gerecht dat het teruggeleidingsverzoek behandelt, noodzakelijke spoedeisende voorlopige maatregelen kan treffen, zoals het instellen van een contactverbod. Deze leden vragen waarom niet is gekozen voor wijziging van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, dat niet uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank Den Haag aanwijst.

Artikel 27, vijfde lid, van de herschikte verordening betreft de bevoegdheid van de kinderrechter om overeenkomstig artikel 15 van de herschikte verordening maatregelen te nemen als hij de terugkeer van het kind gelast. Dit is ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering steeds een rechter van de rechtbank of het gerechtshof Den Haag. Artikel 11, tweede lid, van de uitvoeringswet is niet de grondslag voor de rechtsmacht voor het bevelen van noodzakelijke spoedeisende voorlopige maatregelen in de zin van artikel 27, vijfde lid, van de herschikte verordening. Het tweede lid van artikel 11 ziet op de situatie waarin de rechter in een internationaal geschil over omgangsrecht met het kind bepaalde maatregelen kan treffen. De herschikte verordening geeft geen aanleiding tot een concentratie van de relatieve bevoegdheid in de in artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bedoelde gevallen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe snel er gemiddeld op dit moment in Nederland wordt besloten over de terugkeer van een kind. Ook vragen zij of er een Europees gemiddelde bekend is en wat de gevolgen zijn van het niet halen van deze termijn.

Uitgangspunt is dat de rechtbank nu en straks overeenkomstig artikel 24 van de herschikte verordening uiterlijk zes weken (42 dagen) na de indiening van een verzoek tot teruggeleiding beslist over de terugkeer van een kind. Binnen twee weken na de indiening van een verzoek tot teruggeleiding wordt geprobeerd een regiezitting te plannen en vervolgens binnen twee weken daarna een mondelinge behandeling door de meervoudige kamer, waarna binnen twee weken daarop een beslissing op het verzoek tot teruggeleiding volgt. Deze termijn van drie keer twee weken wordt niet altijd gehaald. De gemiddelde duur tussen de datum van indiening van het verzoek en de regiezitting ligt rond de twintig dagen. De gemiddelde duur tussen de regiezitting en de datum van de uitspraak is in de laatste jaren (vanaf 2017) toegenomen tot 92 kalenderdagen (dertien weken) in het afgelopen jaar (2020). Voor het niet halen van de termijn van zes weken kan een aantal oorzaken worden aangewezen. De benoeming sinds 2017 van een bijzondere curator voor kinderen vanaf drie jaar bij verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer, leidt tot een iets langere doorlooptijd. Bij het plannen van de zitting voor de meervoudige kamer moet, naast de verhinderdata van de advocaten en de beschikbaarheid van de rechtbank, ook rekening worden gehouden met de verhinderdata van de bijzondere curator. Daarnaast lopen de doorlooptijden in een aantal zaken op doordat partijen na de behandeling van de meervoudige kamer alsnog met elkaar in overleg treden. De rechtbank biedt partijen hiervoor de ruimte en houdt de behandeling van de zaak aan in afwachting van de uitkomsten van het overleg tussen partijen in de wetenschap dat een door partijen in onderling overleg bereikte oplossing bijdraagt aan een goede uitvoering daarvan. Verder heeft de sluiting van de rechtbanken en de beperkte heropening in verband met het uitbreken van de coronapandemie in het afgelopen jaar (2020) een vertragend effect gehad op de doorlooptijd.5 In hoger beroep is het uitgangspunt dat twee weken na indiening van het beroepschrift (na een beroepstermijn van twee weken) een zitting plaatsvindt, waarna twee weken later een uitspraak volgt. Uit navraag bij de Raad voor de rechtspraak blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd in hoger beroep dit jaar 41 kalenderdagen (zes weken) bedraagt.

Een Europees gemiddelde van de doorlooptijden in teruggeleidingszaken in de afgelopen jaren is mij niet bekend. Uit het Commissievoorstel voor de herschikte verordening blijkt dat een termijn van zes weken per stadium in de teruggeleidingsprocedure door de lidstaten niet wordt gehaald. De duur van de terugkeerprocedure bedroeg in 2011 gemiddeld 165 dagen (24 weken).6

Op het niet halen van de beslistermijn door de rechter na een verzoek tot terugkeer is in de herschikte verordening geen sanctie gesteld. Dat neemt niet weg dat de rechtbank en het gerechtshof in het belang van het kind de benodigde snelheid in teruggeleidingsprocedures goed in de gaten houden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke inspanningen er worden gedaan om het aantal kinderontvoeringen verder terug te dringen.

Voor de preventie van internationale kinderontvoering heeft het Centrum Internationale Kinderontvoering subsidie gekregen. Het Centrum ontwikkelt onder andere trainingen voor professionals om een dreigende kinderontvoering eerder te herkennen. Ook wordt er ingezet op bewustwording en bekendheid bij ouders dat toestemming nodig is van de andere ouder met gezag om te reizen met een kind. Het formulier dat hiervoor gebruikt kan worden, is het meest gedownloade formulier op de website van de rijksoverheid. Daarnaast is de Koninklijke Marechaussee alert op internationale kinderontvoering en voert zij controle uit op het alleen reizen met een minderjarige. Het Centrum Internationale Kinderontvoering ontwikkelt ook een training voor de Koninklijke Marechaussee om de kennis hierover verder te vergroten.

2.2 Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)

De leden van de CDA-fractie lezen dat de herschikte verordening voor beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid het verlof tot tenuitvoerlegging afschaft. Deze leden vragen in hoeverre dit de rechtszekerheid ten goede komt en vragen om verduidelijking over de wijze waarop er gewerkt gaat worden, nu er geen verlof tot tenuitvoerlegging meer nodig is.

Met de afschaffing van het verlof tot tenuitvoerlegging (de exequatur) zijn alle beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid rechtstreeks uitvoerbaar in andere lidstaten. Voor bepaalde beslissingen – beslissingen in omgangszaken en gezagsbeslissingen die de terugkeer van het kind na internationale kinderontvoering met zich brengen – geldt onder de huidige verordening al dat deze zonder exequatur, maar met een certificaat in een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd. Een vergelijkbaar «exequaturloos» regime gaat nu voor alle andere beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid gelden. Daarmee is het voor ouders niet meer nodig om in een andere lidstaat eerst naar de rechter te gaan voor het verkrijgen van verlof voor de tenuitvoerlegging van een gegeven beslissing, waarbij het de rechter in de lidstaat van tenuitvoerlegging overigens niet was toegestaan de buitenlandse beslissing op juistheid te toetsen. De verdere afschaffing van het exequatur zorgt voor een vereenvoudiging van het systeem en voor een versnelling van de tenuitvoerlegging van alle beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, omdat de exequaturprocedure een extra processuele stap vormt die voor veel vertraging zorgt.

Voor de rechtstreekse tenuitvoerlegging in een andere lidstaat van een beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is de overlegging van een certificaat vereist. Dit certificaat dat wordt afgegeven door de rechter die de beslissing heeft gegeven, garandeert dat bepaalde procedurele waarborgen in de lidstaat van herkomst in acht zijn genomen. Met de buitenlandse beslissing en het daarbij gepaste certificaat kan de belanghebbende ouder in de lidstaat van tenuitvoerlegging volgens de nationale regels van die lidstaat de tenuitvoerlegging bij de in die lidstaat bevoegde instanties of autoriteiten afdwingen, voor zover de andere ouder niet meewerkt aan de uitvoering van de gegeven beslissing.

In Nederland betekent dit dat een belanghebbende ouder met een buitenlandse beslissing niet meer naar de rechter hoeft voor het verkrijgen van verlof om de beslissing hier ten uitvoer te kunnen leggen, wat in de praktijk overigens vooral tot een «stempelvonnis» van de rechter leidde. De ouder kan nu met de buitenlandse beslissing en het daarbij gepaste certificaat rechtstreeks de nakoming van de beslissing afdwingen, voor zover de andere ouder niet vrijwillig aan de beslissing meewerkt. Krachtens het Nederlandse recht moet de buitenlandse beslissing met het certificaat eerst door de gerechtsdeurwaarder worden betekend aan de andere ouder. Als de ouder dan nog steeds niet aan de beslissing wil meewerken, kan de ouder die de beslissing wil tenuitvoerleggen voor de afgifte van het kind op grond van de artikelen 812 en 813 Rv de bijstand van de politie en het Openbaar Ministerie inroepen. In plaats van een verzoek aan de politie of het Openbaar Ministerie kan de ouder er ook voor kiezen om bij de rechter de nakoming van de beslissing te vorderen op straffe van een dwangsom. De ouder tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, kan tegen de (voorgenomen) tenuitvoerlegging opkomen door zich te beroepen op een weigeringsgrond voor de erkenning en tenuitvoerlegging in de herschikte verordening of in het nationale recht. De Nederlandse rechter zal dan beoordelen in hoeverre de weigering van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing hier in Nederland en in het belang van het kind gegrond is.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe men zich in Nederland kan vergewissen van de rechtsgeldigheid van een in Frankrijk buitengerechtelijk tot stand gekomen echtscheiding, een vorm van echtscheiding die in Nederland niet bekend is.

Ook de erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat verleden authentieke akten en geregistreerde overeenkomsten is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen. Voor de erkenning van een in Frankrijk buitengerechtelijk tot stand gekomen echtscheiding – een wijze van echtscheiding die in Nederland niet mogelijk is, maar in Frankrijk wel – geldt ook dat bij die Franse akte de overlegging van het daarbij gepaste certificaat vereist is. Net als het certificaat bij de beslissingen waarvoor geen erkennings- of exequaturprocedure meer hoeft te worden gestart, dient het certificaat ter vergemakkelijking van de erkenning in andere lidstaten. Aan de hand van het certificaat, dat wordt ingevuld overeenkomstig de juiste bijlage bij de herschikte verordening, kan zeker worden gesteld dat een bevoegde autoriteit in de lidstaat van herkomst van de authentieke akte de akte heeft verleden. De inhoud van de akte wordt door de verplichte invulvelden in het modelformulier in de bijlage van de herschikte verordening begrijpelijk voor de autoriteiten in de andere lidstaten.

2.3 Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 82 van de herschikte verordening, anders dan artikel 56 van de huidige verordening en anders dan artikel 33 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, niet spreekt van «plaatsing in een pleeggezin», maar van «plaatsing». Dit wijst er volgens deze leden op dat het niet alleen gaat om plaatsing in het kader van een van overheidswege op te leggen beschermingsmaatregel zoals een uithuisplaatsing, maar ook om (de implicaties van) zuiver familierechtelijke beslissingen. Deze leden verwijzen hierbij ook naar overweging 11 van de herschikte verordening. De genoemde leden vragen waarom dit verschil niet in de gewijzigde artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming is verwerkt en ook niet is toegelicht.

Een kind kan in een gezin of een instelling in een andere lidstaat worden geplaatst na een rechterlijke beslissing in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of op vrijwillige basis met toestemming van de gezaghebbende ouders. Voor zover de leden van de VVD-fractie met zuiver familierechtelijke beslissingen doelen op een vrijwillige plaatsing van een kind in een andere lidstaat zonder overheidsbemoeienis, merk ik op dat de goedkeuringsprocedure van artikel 82 van de herschikte verordening daarop niet van toepassing is. De goedkeuringsprocedure geldt alleen wanneer de plaatsing van een kind door een rechterlijke instantie of een andere, in een lidstaat bevoegde autoriteit wordt overwogen.

Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, zijn in het nieuwe artikel 82 de woorden «in een instelling of in een pleeggezin» bij de plaatsing van een kind in een andere lidstaat ten opzichte van artikel 56 van de huidige verordening geschrapt. Artikel 82 van de herschikte verordening heeft hierdoor, in samenhang gelezen met overweging 11 van de herschikte verordening, een breder bereik gekregen. De woorden «plaatsing in een pleeggezin of in een instelling» in de artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming bieden ruimte voor deze bredere toepassing, omdat «pleeggezin» en «instelling» naar Nederlands recht brede begrippen zijn en verschillende vormen van zorg kunnen omvatten. De «plaatsing in een pleeggezin of een instelling» in de artikelen 9 en 10 van de uitvoeringswet moet in het licht van de herschikte verordening worden gelezen en biedt ruimte voor iedere plaatsing in de zin van de herschikte verordening.

Blijkens overweging 11 van de herschikte verordening gaat het bij de plaatsing van een kind in pleegzorg om een plaatsing overeenkomstig nationaal recht en procedures bij één of meerdere privépersonen of een plaatsing in een instelling. Onder een plaatsing als bedoeld in de herschikte verordening valt ook een door een rechterlijke instantie of bevoegde autoriteit geregelde plaatsing om opvoedkundige redenen («educational measures») op vrijwillige basis, bijvoorbeeld bij een zorgboerderij. Wanneer sprake is van plaatsing als bedoeld in artikel 82 van de herschikte verordening zal in de toepassing van deze verordening verder duidelijk moeten worden, waarbij de uitleg uiteindelijk is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

In het licht van het voorgaande vragen de leden van de VVD-fractie hoe het toepassingsgebied van artikel 82 van de herschikte verordening zich verhoudt tot artikel 1:241 lid 7 BW, waarin is bepaald dat de RvdK een onderzoek kan instellen.

De onderzoeksbevoegdheid van de RvdK in artikel 1:241 lid 7 BW is van toepassing als een redelijk vermoeden bestaat dat een kind in strijd met een wettelijk voorschrift in een pleeggezin is opgenomen. Hiervan kan sprake zijn als de procedure van artikel 82 van de herschikte verordening ten onrechte niet is gevolgd.

De aan het woord zijnde leden vragen of bij de plaatsing van een kind een gezinsonderzoek door de RvdK systematisch op een melding bij de Nederlandse Centrale autoriteit moet volgen en vragen of de regering dit kan verduidelijken.

Wanneer een andere lidstaat een plaatsing van een kind bij een pleeggezin in Nederland overweegt die onder het toepassingsbereik van artikel 82 van de herschikte verordening valt, volgt na een melding bij de Centrale autoriteit steeds een onderzoek. Ter verduidelijking van de toelichting op de artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming zet de Centrale autoriteit in deze gevallen dit onderzoek niet uit bij de RvdK, maar verzoekt de Centrale autoriteit een pleegzorgaanbieder om de pleegouders te screenen. De betrokkenheid van de RvdK ziet hierbij alleen op het afgeven van een verklaring van geen bezwaar op verzoek van de pleegzorgaanbieder. Hiervoor voert de RvdK een marginale screening uit, waaruit moet blijken dat er geen bezwarende feiten of omstandigheden voor de plaatsing bestaan. De Centrale autoriteit kan voorafgaand aan de voorgenomen plaatsing van een kind in Nederland van de Centrale autoriteit van een andere lidstaat ook een informatieverzoek ontvangen over mogelijk nauwe contacten in Nederland die in aanmerking zouden kunnen komen als pleeggezin. De Centrale autoriteit stuurt deze informatieverzoeken door naar de RvdK, waarna de RvdK onderzoek doet naar de geschiktheid van de mogelijke pleegouders.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts een overzicht van de uitzonderingen die er zijn ten aanzien van de samenwerkingsverplichtingen tussen centrale autoriteiten en bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit de herschikte verordening.

In hoofdstuk V van de herschikte verordening zijn de bepalingen omtrent de samenwerking tussen de centrale autoriteiten en de bevoegde autoriteiten opgenomen. Hierop bestaan enkele uitzonderingen die de samenwerkingsbepalingen in de herschikte verordening «overrulen». Het gaat om de mogelijkheid om overeenkomsten of regelingen met de autoriteiten van andere lidstaten aan te gaan of te handhaven. Artikel 78, vierde lid, van de herschikte verordening voorziet in de mogelijkheid van rechtstreekse communicatie in de onderlinge betrekkingen tussen de centrale autoriteiten of de bevoegde autoriteiten van een of meer andere lidstaten in plaats van verzoeken die via de centrale autoriteiten lopen. Artikel 82, achtste lid, van de herschikte verordening voorziet bij de plaatsing van een kind in een andere lidstaat in de mogelijkheid van een vereenvoudigde overlegprocedure in plaats van de goedkeuringsprocedure. Op dit moment heeft Nederland nog geen overeenkomsten of regelingen met andere lidstaten getroffen als in deze artikelen bedoeld.

Naast de mogelijkheid van bilaterale afspraken staat de herschikte verordening in artikel 78, derde lid, toe dat in spoedeisende gevallen initiële verzoeken niet rechtstreeks aan de centrale autoriteiten hoeven te worden gedaan. Volgens overweging 76 moet hierbij worden gedacht aan een tot de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat gericht rechtstreeks verzoek om te overwegen of er maatregelen ter bescherming van het kind moeten worden genomen indien wordt vermoed dat het kind direct gevaar loopt.

2.4 Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)

De leden van de VVD-fractie constateren dat in zaken die op het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening van 1 augustus 2022 aanhangig zijn, de vraag kan worden opgeworpen of een beroep kan worden gedaan op een bepaling van een gewijzigde uitvoeringswet. Voornoemde leden achten het wenselijk dat het overgangsrecht in het wetsvoorstel wordt bepaald om onduidelijkheden te voorkomen en vragen om een reactie hierop.

Artikel 100 van de herschikte verordening regelt het overgangsrecht. Daarin wordt bepaald dat de herschikte verordening alleen geldt in procedures die zijn ingesteld op na de datum van het van toepassing worden van de herschikte verordening (1 augustus 2022). In procedures die vóór deze datum zijn ingesteld, blijft de huidige verordening van toepassing. Bij de voorbereiding van de uitvoeringswetgeving is van de veronderstelling uitgegaan dat met de gewijzigde definitiebepaling in artikel 1 van Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en artikel 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de wijzigingen in de uitvoeringswetten de overgangsbepaling van de herschikte verordening volgen. De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het de duidelijkheid ten goede komt als ook in het wetsvoorstel een bepaling van overgangsrecht wordt opgenomen. Met een nota van wijziging wordt daarom een overgangsrechtelijke bepaling aan het wetsvoorstel toegevoegd.

3. Gevolgen voor de rijksbegroting

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een toename in het aantal executiegeschillen verwacht als gevolg van de nieuwe regelgeving en of daar eventuele maatschappelijke kosten aan zijn verbonden.

Anders dan de huidige verordening, biedt de herschikte verordening in artikel 59 uitdrukkelijk de mogelijkheid om de weigering van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing te verzoeken. Hierin wordt voorzien met het voorgestelde artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Op grond van deze bepaling kan een belanghebbende ouder een executiegeschil starten om de (voorgenomen) tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing aan te vechten. Uit deze nieuwe rechtsingang kunnen mogelijk extra procedures voortkomen. Dit leidt niet noodzakelijkerwijs ook tot een toename van procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid, omdat een ouder die zich tegen de tenuitvoerlegging wil verzetten onder de huidige verordening de mogelijkheid heeft om een rechtsmiddel in te stellen tegen het verleende verlof tot tenuitvoerlegging en daarmee de tenuitvoerlegging alsnog kan blokkeren. Daarnaast heeft de verwerende ouder nu de mogelijkheid om via een kort geding een executiegeschil te starten en daarin de weigering van de tenuitvoerlegging te vorderen.

Hiervoor in de plaats komt dus de eigen rechtsingang van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. De inschatting is dat het wetsvoorstel hierdoor geen substantiële gevolgen heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand en de rechtspraak, wat de Raad voor rechtsbijstand en de Raad voor de rechtspraak in hun consultatieadvies bevestigen.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker