Gepubliceerd: 21 juni 2021
Indiener(s): Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA)
Onderwerpen: economie ict
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35865-3.html
ID: 35865-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek van elektronische communicatie (PbEU 2018, L 321) (hierna: de Telecomcode) en uitvoering van Verordening (EU) 2018/1971 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot instelling van het Orgaan van Europese regulerende instanties voor elektronische communicatie (hierna: BEREC) en het Bureau voor ondersteuning van BEREC (hierna: BEREC-Bureau), tot wijziging van Verordening (EU) 2015/2120 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1211/2009 (hierna: BEREC-Verordening). De Telecomcode vervangt de Toegangsrichtlijn1, de Machtigingsrichtlijn2, de Kaderrichtlijn3, en de Universeledienstrichtlijn4. De Bijzondere Privacyrichtlijn5 blijft bestaan. De transponeringstabel met betrekking tot de Telecomcode is opgenomen aan het einde van deze memorie van toelichting (hoofdstuk III). De wijziging van de Telecommunicatiewet ter uitvoering van de BEREC-verordening betreft enkel het opnemen van de begripsomschrijvingen van BEREC en Berec-Bureau in artikel 1.1. van de Telecommunicatiewet. De overige artikelen van die verordening bevatten namelijk bepalingen die de lidstaten rechtstreeks binden of die geen nadere uitvoering behoeven.

De implementatietermijn is inmiddels verstreken. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brieven van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 januari 2021 en van 23 april 2021 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2020/21, 21 109, nrs. 248 en 250). In die brieven is vermeld dat de voorbereiding van het wetsvoorstel meer tijd heeft gekost dan voorzien vanwege in het bijzonder nader onderzoek dat moest worden uitgevoerd naar de gevolgen van de richtlijn voor gemeenten. De gevolgen van de termijnoverschrijding zijn naar verwachting relatief beperkt. Zo stelt de Telecomcode in een aantal gevallen een handelwijze van aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken jegens eindgebruikers verplicht, die thans al usance is bij aanbieders. Hierbij kan gedacht worden aan de vergelijkingstool, bedoeld in artikel 103 van de Telecomcode, of het terugzenden van digitaletelevisieapparatuur, bedoeld in artikel 113 van de Telecomcode. Verder zijn bijvoorbeeld de bepalingen over de kwaliteit van de dienst juist versoepeld in de Telecomcode. Ook zijn enkele prioritaire onderdelen van de richtlijn reeds geïmplementeerd. Dit betreft (i) toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, (ii) het overstappen van telecomaanbieder en (iii) geografisch onderzoek van netwerken. De daartoe strekkende wijzigingen van de Telecommunicatiewet en van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn in werking getreden op 21 december 2020, te weten de datum waarop de Telecomcode geïmplementeerd moest zijn.

2. De Telecomcode

De werking van de hierboven genoemde vijf richtlijnen die deel uitmaken van het huidige regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten is onderworpen aan een periodieke toetsing door de Europese Commissie. De Commissie kijkt daarbij of er wijzigingen nodig zijn in verband met technologische en marktontwikkelingen.

Op 6 mei 2015 heeft de Commissie een strategie uitgebracht voor een digitale interne markt voor Europa6. Hier is het belang van elektronische communicatienetwerken benadrukt omdat deze netwerken het fundament vormen voor digitale producten en diensten. In een goed functionerende markt voor elektronische communicatienetwerken is er toegang tot een robuuste vaste en draadloze breedbandinfrastructuur tegen betaalbare prijzen.

In de strategie heeft de Commissie geconstateerd dat de elektronische communicatiesector onderhevig is aan structurele veranderingen en daarbij te lijden heeft van het isolement van de nationale markten, een gebrek aan consistente regelgeving in de hele Europese Unie en onvoldoende investeringen, met name in rurale gebieden. Om deze problemen aan te pakken heeft de Commissie op 14 september 2016 een voorstel uitgebracht voor een Richtlijn die het regelgevend kader voor elektronische communicatie herziet en heeft zij een voorstel gedaan voor een nieuwe verordening die de positie en taken van de organisatie van Europese toezichthouders (BEREC) formeel vastlegt7.

Bij de herziening van het regelgevend kader ligt het accent op maatregelen om investeringen in snelle breedbandnetwerken te stimuleren, op een consistente benadering van radiospectrumbeleid en -beheer, op het scheppen van voorwaarden voor een interne markt door vereenvoudiging van de regelgeving en op het zorgen voor een doeltreffende bescherming van consumenten, voor een gelijk speelveld voor alle marktpartijen en voor een consequente toepassing van de regels, alsmede op het bieden van een doeltreffender institutioneel regelgevingskader, dat toegesneden is op technische ontwikkelingen.

Van deze doelstellingen van de Telecomcode is het belangrijkste doel om de randvoorwaarden voor het realiseren van snelle digitale communicatieverbindingen in de EU te verbeteren, de zogenaamde connectiviteitsdoelstelling. Deze doelstelling wordt als hoofddoelstelling toegevoegd aan de bestaande hoofddoelstellingen (het bevorderen van de mededinging, de interne markt en de belangen van de eindgebruiker). De connectiviteitsdoelstelling is omschreven als het bevorderen van de connectiviteit met en de toegang tot, alsmede de benutting van netwerken met een zeer hoge capaciteit, met inbegrip van vaste, mobiele en draadloze netwerken, voor alle burgers en bedrijven van de Unie. Ook in de hoofddoelstelling betreffende de eindgebruiker is connectiviteit een wezenlijk element wat onder meer impliceert dat aandacht moet worden besteed aan betaalbare prijzen. Dit sluit aan bij het Actieplan digitale connectiviteit dat op 2 juli 2018 door het kabinet is uitgebracht en waarin doelstellingen en acties voor breedband en 5G zijn geformuleerd. Verder is een belangrijk doel van de Telecomcode dat de regelgeving geschikt wordt gemaakt voor nieuwe marktontwikkelingen en nieuwe technologische ontwikkelingen, zoals de opkomst van communicatiediensten die over het internet worden aangeboden en geavanceerde technische methoden om netwerken te beheren. Hiertoe behoort ook de groei van het gebruik van telefoon- en internetverbindingen voor intermachinale communicatie. Het gaat daarbij in de context van de Telecomcode om een automatische overdracht van gegevens en informatie tussen apparaten of op software gebaseerde toepassingen met weinig of geen menselijke tussenkomst. Intermachinale communicatiediensten worden gedreven door de Internet of Things ontwikkeling.

Met de Telecomcode wordt het bestaande regelgevende kader vervangen. De belangrijkste wijzigingen die de Telecomcode met zich brengt voor het huidige instrumentarium, betreffen een uitbreiding van het toepassingsbereik (reikwijdte), een markering van de positie van nationale regelgevende instanties (en daarmee een verschuiving in de taakverdeling tussen deze instanties en andere bevoegde instanties), een vergroting van de mogelijkheden om de toegang tot vaste netwerken te reguleren, meer coördinatie van het beheer van radiospectrum voor mobiele netwerken, een versterking en modernisering van de universele dienst, modernisering van het beheer van nummervoorraden en harmonisatie van de bescherming van gebruikers van elektronische communicatiediensten.

2.1. Reikwijdte van de Telecomcode – begrippen

In de Telecomcode wordt het begrip elektronische communicatiedienst verduidelijkt en verbreed. Deze aanpassing is nodig om ervoor te zorgen dat de definitie in overeenstemming is met het beginsel van technologieneutraliteit en gelijke tred houdt met de technologische ontwikkeling. De voor communicatie gebruikte diensten en de technische middelen waarmee ze worden geleverd, zijn de afgelopen jaren sterk veranderd. Eindgebruikers maken in plaats van traditionele spraaktelefonie, tekstberichten (SMS) en e-mail steeds meer gebruik van functioneel gelijkwaardige onlinediensten zoals voice over IP (VOIP), berichtendiensten en webmail. Om ervoor te zorgen dat eindgebruikers van deze diensten dezelfde bescherming krijgen, is een functionele benadering van het begrip van elektronische communicatiedienst nodig en moet de definitie ook andere diensten omvatten waarmee communicatie tot stand kan worden gebracht. Hiertoe wordt de definitie van elektronische communicatiediensten aangepast. Onder het begrip elektronische communicatiedienst vallen de volgende drie types diensten:

  • 1. de internettoegangsdienst, zoals omschreven in artikel 2, tweede alinea, punt 2, van de Netneutraliteitsverordening8;

  • 2. de interpersoonlijke communicatiedienst: deze dienst komt onder het begrip elektronische communicatiedienst te vallen;

  • 3. diensten die hoofdzakelijk of volledig uit het overbrengen van signalen bestaan, zoals transmissiediensten die voor het verlenen van intermachinale diensten en voor omroep worden gebruikt: geëxpliciteerd wordt dat transmissiediensten voor het verlenen van intermachinale diensten hieronder vallen.

Internettoegangsdienst

De expliciete bepaling dat een internettoegangsdienst onder de reikwijdte van het begrip elektronische communicatiedienst valt zorgt voor duidelijkheid op dit punt maar vormt geen materiële wijziging. De Netneutraliteitsverordening omschrijft de internettoegangsdienst als «een openbare elektronische communicatiedienst die toegang tot het internet biedt en derhalve connectiviteit met vrijwel alle eindpunten van het internet, ongeacht de gebruikte netwerktechnologie en eindapparatuur». Daaruit volgt dus al dat het gaat om een elektronische communicatiedienst.

Interpersoonlijke communicatiedienst

De verbreding van het begrip elektronische communicatiedienst met de hiervoor bedoelde nieuwe diensten wordt gerealiseerd door ook de interpersoonlijke communicatiedienst er onder te laten vallen. Nu vallen diensten die niet geheel of hoofdzakelijk bestaan uit het verzorgen van elektronisch transport (het overbrengen van signalen) niet onder het begrip elektronische communicatiedienst. Dit heeft in het bijzonder betekenis voor diensten die interpersoonlijke communicatie mogelijk maken over het internet. Zo is de telefoondienst zoals die geleverd wordt door bedrijven als KPN en Ziggo onder de bestaande regels een elektronische communicatiedienst, maar niet de door Microsoft geleverde dienst Skype waarmee men over het internet peer to peer kan telefoneren, zonder tussenkomst van het telefoonnetwerk. Immers, bij de klassieke telefoondienst zorgt de aanbieder van die dienst zelf voor het elektronische transport, terwijl dat transport bij de peer to peer variant van Skype wordt verzorgd door de partij die voor de verzender of ontvanger van het gesprek de toegang tot het internet verzorgt. Het gevolg hiervan is dat in de meeste gevallen een communicatiedienst die via internet wordt geleverd, niet onder de specifieke telecommunicatieregels valt. Daarentegen vallen diensten als de traditionele telefoondienst en de SMS-dienst waarvoor zij een alternatief vormen, wel onder die regels.

Eindgebruikers die gebruik maken van een (alternatieve) via internet geleverde communicatiedienst zijn op dit moment minder beschermd dan wanneer zij gebruik maken van de traditionele, van oudsher geleverde communicatiediensten. Voor de aanbieders van diensten betekent dit verschil dat er geen gelijk speelveld is. Aanbieders die zelf het elektronisch transport verzorgen hebben te maken met meer regels dan de aanbieders die een vergelijkbare dienst leveren via het internet.

Tegen deze achtergrond is de omschrijving van het begrip elektronische communicatiedienst uitgebreid met diensten die persoonlijke en interactieve uitwisseling van informatie via elektronische communicatienetwerken tussen een eindig aantal personen mogelijk maken. Voorbeelden van interpersoonlijke communicatiediensten zijn de vaste en mobiele telefoondienst en via internet geleverde diensten als Skype en WhatsApp. Daarbij geldt het vereiste dat de personen die de communicatie starten of eraan deelnemen bepalen wie de ontvangers zijn. Dit vereiste leidt er bijvoorbeeld toe dat een voor een ieder (via internet) toegankelijk berichtenbord geen elektronische communicatiedienst is.

Van een interpersoonlijke communicatiedienst is geen sprake als de dienst die persoonlijke en interactieve communicatie mogelijk maakt, uitsluitend een bijkomstig kenmerk is van een andere dienst waarmee de communicatiedienst onlosmakelijk is verbonden. Deze uitzondering moet restrictief worden toegepast. Daarbij is van belang dat de communicatiemogelijkheid om objectieve technische redenen niet zonder de hoofddienst kan worden gebruikt en de integratie met de hoofddienst geen middel is om de regels inzake elektronische communicatiediensten te omzeilen. Een voorbeeld van persoonlijke en interactieve communicatie waarvan mogelijk -afhankelijk van de kenmerken van de communicatiemogelijkheid- kan worden geoordeeld dat deze uitsluitend als bijkomstig kenmerk van een andere dienst kan worden gezien, is een communicatiekanaal in een online spel.

Nummergebaseerde en nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten

In de Telecomcode wordt onderscheid gemaakt tussen nummergebaseerde en nummeronafhankelijke interpersoonlijke elektronisch communicatiediensten. Nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten zijn diensten waarvoor de overheid in een nummerplan nummers heeft bestemd met het oog op het mogelijk maken van eind tot eind verbindingen of om het eindgebruikers mogelijk te maken om de personen te bereiken aan wie die nummers zijn toegekend. Door het vaststellen van een nummerplan, waardoor gebruik wordt gemaakt van unieke nummers, waarborgt de overheid de interoperabiliteit van deze dienst(en). De aan het netwerk aangeslotenen kunnen zo over en weer met elkaar communiceren. De betreffende diensten genieten daardoor de voordelen van een openbaar gewaarborgd «interoperabel ecosysteem». Derhalve worden aan dergelijke diensten zwaardere eisen gesteld dan aan andere, nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Bij deze diensten is het uitgangspunt dat deze alleen aan verplichtingen worden onderworpen wanneer vanwege het algemeen belang specifieke wettelijke verplichtingen moeten worden opgelegd aan alle elektronische communicatiediensten. Er worden dus alleen verplichtingen opgelegd als dat nodig is vanuit het algemeen belang, om de gebruiker te beschermen.

Als ten behoeve van een bepaalde dienst nummers uit een nummerplan worden gebruikt als identificatiemiddel is nog geen sprake van een nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst. De eerder genoemde, via een internettoegangsdienst geleverde berichtendienst WhatsApp, dat ter identificatie gebruik maakt van nummers uit het (mobiele) telefoonnummerplan, is geen nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst. Immers de gebruikte mobiele telefoonnummers zijn in het nummerplan bestemd voor het verzorgen van mobiele telefonie en niet voor het verzorgen van een via het internet geleverde berichtendienst.

Diensten die hoofdzakelijk of volledig uit het overbrengen van signalen bestaan

Deze transmissiediensten vormen tot nu toe de kern van het begrip elektronische communicatiedienst zoals gedefinieerd in de Kaderrichtlijn. Nieuw is dat in de definitie van elektronische communicatiedienst expliciet is bepaald dat ook transmissiediensten voor het verlenen van intermachinale diensten moeten worden beschouwd als diensten die hoofdzakelijk of volledig uit het overbrengen van signalen bestaan. Het betreft hier echter geen materiële wijziging daar dit type transmissiediensten, ook al werden ze tot nu toe niet expliciet genoemd in de definitie, al valt onder het begrip elektronische communicatiedienst. Onder intermachinale communicatie wordt in het kader van de Telecomcode verstaan een automatische overdracht van gegevens en informatie tussen apparaten of op software gebaseerde toepassingen met weinig of geen menselijke tussenkomst. Hieronder begrepen zijn vooral toepassingen waarbij apparaten onderling communiceren, maar ook toepassingen waarbij mensen communiceren met machines (van mens naar machine, van machine naar mens of interactief). Hierbij zij opgemerkt dat in het kader van efficiënt gebruik van nummers door dergelijke toepassingen de reikwijdte van deze toepassingen ruimer kan worden gesteld, met ook, in een beperkt aantal gevallen, mogelijke communicatie tussen mensen onderling. Kenmerkend voor deze toepassingen is dat er ofwel wordt gecommuniceerd met behulp van geautomatiseerde systemen aan de kant van het communicatie initiërende netwerkaansluitpunt (geïnitieerd door mens of machine) of het netwerkaansluitpunt waarmee die communicatie plaatsvindt, ofwel sprake is van besloten systemen waarbinnen, geïnitieerd door mens of machine, wordt gecommuniceerd tussen een centraal punt en de daarop aangesloten apparaten.

2.2. Institutionele wijzigingen

Nationale regelgevende instanties

De Telecomcode wijzigt de definitie van nationale regelgevende instantie waardoor bepaalde taken die tot nu toe door het bestuur van een lidstaat verricht kunnen worden, exclusief verricht moeten worden door een onafhankelijke nationale «toezichthouder». Artikel 8 van de Telecomcode voorziet in politieke onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instantie en deze instanties mogen derhalve geen instructies aanvaarden van andere instanties in verband met de uitoefening van taken die hun op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van het Unierecht zijn toegewezen.

In de Kaderrichtlijn en de daarmee samenhangende richtlijnen ziet het begrip nationale regelgevende instantie zowel op instanties die politiek onafhankelijk zijn als op instanties die dat niet zijn. Dit betekent dat daar waar in de Kaderrichtlijn en de daarmee samenhangende richtlijnen een taak moet worden toebedeeld aan een nationale regelgevende instantie dit in de Nederlandse context, zoals ook daadwerkelijk het geval is, zowel Onze Minister kan zijn als een zelfstandig bestuursorgaan zoals de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM). In de Telecomcode is gekozen voor een andere aanpak. Op grond van artikel 8 van de Telecomcode is alleen sprake van een nationale regelgevende instantie als deze geen instructie van andere instanties vraagt of aanvaardt. In de Telecomcode wordt bij de toedeling van taken steeds bepaald of deze moeten worden verricht door een nationale regelgevende instantie of door een «bevoegde instantie».

Het gevolg hiervan is dat taken die in de Telecomcode moeten worden opgedragen aan een nationale regelgevende instantie niet kunnen worden opgedragen aan Onze Minister. Deze taken kunnen wel worden belegd bij een zelfstandig bestuursorgaan. Immers, voor de ACM is in artikel 9 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt bepaald dat er geen instructie wordt gegeven of aanvaard. Dit is onder andere het geval bij de regeling van de universele dienst. Terwijl het tot nu toe een taak van Onze Minister is om bij het opleggen van een verplichting tot het verzorgen van een universele dienst te beoordelen of deze verplichting een «onredelijke last» vormt, in verband met de Telecomcode wordt deze taak opgedragen aan de ACM. Ook het berekenen van de netto-kosten van een opdracht tot verzorging van een universele dienst is om deze reden niet langer een taak van Onze Minister maar van de ACM. Andere verschuivingen van bevoegdheden vinden bijvoorbeeld plaats in het kader van de bescherming van eindgebruikers.

BEREC

BEREC en het Bureau werden opgericht bij Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie en het Bureau (PbEU 2009, L337/1). BEREC verving de Europese Groep van regelgevende instanties en moest bijdragen aan een betere werking van de interne markt voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, door te streven naar een consistente toepassing van het regelgevend kader voor elektronische communicatie. BEREC dient ook als orgaan voor beraad, discussie en adviesverlening aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op het gebied van elektronische communicatie.

Met de BEREC-Verordening wordt de rol van BEREC versterkt. Hiermee wordt een verdere bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de interne markt voor elektronische communicatie in de hele Unie, aan de bevordering van de toegang tot en het gebruik van netwerken van zeer hoge capaciteit, aan concurrentie in het aanbod van elektronische communicatienetwerken, -diensten en bijbehorende faciliteiten, en aan de belangen van de burgers van de Unie.

Voorts worden de activiteiten van BEREC en het Bureau gestroomlijnd en aangepast aan de taken die zij moeten verrichten door te zorgen voor een stabieler bestuur en door het besluitvormingsproces te vereenvoudigen.

Netneutraliteitsverordening

Ten slotte wordt de Netneutraliteitsverordening gewijzigd. Daarbij worden regels vastgesteld om ervoor te zorgen dat bij consumenten geen buitensporige prijzen in rekening worden gebracht voor nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten die vanuit de lidstaat van de binnenlandse aanbieder van de consument worden geleverd via een vast of mobiel nummer in een andere lidstaat. Dit betekent dat vanaf 15 mei 2019 de retailprijs (exclusief btw) die aan consumenten wordt doorberekend binnen de EU maximaal 0,19 euro per minuut bedraagt voor een oproep en 0,06 euro per sms-bericht.

2.3. Radiospectrum voor elektronische communicatienetwerken en -diensten

Goede digitale connectiviteit voorziet in behoeften van de samenleving, in sociaal en economisch opzicht. Het gebruik van spectrum vormt daarbij een belangrijke voorwaarde, met name voor draadloze breedbandnetwerken ten behoeve van elektronische communicatiediensten. Spectrumruimte is in veel gevallen een schaars goed en van groot commercieel en maatschappelijk belang. Daarom wordt in Europees verband een efficiënt gebruik van spectrum nagestreefd. In de Telecomcode wordt het belang van efficiënt frequentiegebruik nadrukkelijk gerelateerd aan de doelstellingen betreffende connectiviteit en breedbandgebruik ten bate van elektronische communicatiediensten. Met het oog op een snelle en gecoördineerde invoering van nieuwe netwerken en technologie in de Europese Unie is het nodig om tijdig geharmoniseerde frequentieruimte beschikbaar te stellen voor draadloze breedbandnetwerken.

De Telecomcode vormt voor het spectrumbeleid grotendeels een voortzetting van de bestaande Europese regels. Twee belangrijke onderwerpen uit de Telecomcode waar de Telecommunicatiewet nu niets over regelt, zijn de vergunningstermijnen voor het frequentiegebruik voor draadloze breedbanddiensten en het instrument verhuur van frequentieruimte.

Termijn van vergunningen voor gebruik van frequentieruimte

Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Telecomcode dienen vergunningen voor gebruik van frequentieruimte voor een passende termijn te worden verleend, rekening houdend met aspecten van mededinging, efficiënt spectrumgebruik, innovatie en efficiënte investeringen. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling dient een vergunning ten bate van draadloze breedbanddiensten waarvoor een Europese uitvoeringsmaatregel voor geharmoniseerde voorwaarden is uitgevaardigd, in beginsel voor ten minste vijftien jaar te worden verleend. Een passende periode voor de afschrijving van investeringen is essentieel voor het investeringsklimaat. De minimale vergunningstermijn stelt ondernemingen in staat investeringen met een marktconform rendement terug te verdienen. Dit is in de huidige ontwikkelingen in het bijzonder aan de orde bij de uitrol van 5G-netwerken, waarvoor providers grote investeringen moeten doen. Zo kunnen netwerken sneller worden uitgerold en betere diensten worden geleverd. Met de minimale vergunningstermijn zijn dus zowel providers als consumenten gediend.

Het verdelen van deze frequenties is een belangrijk moment voor ondernemingen. Daarom kan worden afgeweken van de voorgeschreven minimumtermijn op grond van artikel 49, vierde lid, van de Telecomcode teneinde de looptijden van rechten in één of meer banden tegelijk te laten verstrijken. Dat kan voor mobiele communicatiediensten bijvoorbeeld nodig zijn om ervoor te zorgen dat bij een frequentieveiling zowel lage als hoge frequenties kunnen worden aangeboden. Dit is van belang voor ondernemingen die landelijk actief zijn of willen worden op de massamarkt, omdat zij voor het uitrollen van optimale netwerken een combinatie van beide frequenties nodig hebben.

Verhuur frequentieruimte

Artikel 51 van de Telecomcode bevat een uitgewerkt regime voor overdracht en verhuur van frequentievergunningen. De lidstaten moeten naast overdracht ook verhuur van vergunningen mogelijk maken. Marktpartijen kunnen hiertoe het initiatief nemen, hetgeen een doeltreffend middel kan zijn om spectrum flexibeler en efficiënter te gebruiken. De verwachting is dat de hierboven beschreven 5G-ontwikkelingen zorgen voor een toenemende behoefte aan flexibel spectrumgebruik omdat gebruik wordt gemaakt van dekking door cellen met een kleiner bereik, hetgeen mogelijkheden biedt voor op de lokale situatie toegesneden netwerken. Verhuur van vergunningen voor radiospectrum kan aan de invulling van deze te verwachten behoefte bijdragen.

Bij overdracht wordt de vergunning, met de bijbehorende voorschriften en beperkingen, overgedragen aan de nieuwe vergunninghouder. De nieuwe vergunninghouder is dus verantwoordelijk voor de naleving van de vergunningsvoorwaarden. Bij verhuur blijft de verhuurder de vergunninghouder en hij is dus in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

Lidstaten moeten overdracht of verhuur van een frequentievergunning in beginsel toestaan als de oorspronkelijke vergunningsvoorwaarden blijven gelden. Die toestemming hoeft onder meer niet te worden verleend als de overdracht of verhuur zou leiden tot verstoring van de mededinging. Verder mogen lidstaten er voor kiezen om verhuur in bepaalde situaties niet toe te staan, namelijk als de vergunning om niet is verleend of als het een vergunning voor omroep betreft.

2.4. Nummerbeleid en nummerbeheer

De Telecomcode brengt ten opzichte van het bestaande kader voor nummerbeleid (de Universeledienstrichtlijn) een aantal wijzigingen aan in de wijze waarop lidstaten het beheer van nummervoorraden moeten organiseren. De belangrijkste marktontwikkeling die aan deze wijzigingen ten grondslag ligt, is de reeds genoemde groei van intermachinale communicatie.

Omdat voor intermachinale communicatiediensten veel nummers uit het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten (kortweg: telefoonnummers) nodig zijn en veel van deze toepassingen een internationaal karakter hebben waardoor de behoefte aan extraterritoriaal gebruik van nummers is toegenomen, is het wenselijk om specifieke voorschriften te stellen voor het gebruik van telefoonnummers voor deze toepassingen. Goede alternatieven voor het gebruik van telefoonnummers voor intermachinale communicatie die gebruik maken van (openbare) mobiele netwerken zijn er nog niet en worden niet op korte of middellange termijn verwacht. Naar verwachting zal in de toekomst wel steeds meer gebruik worden gemaakt van nummers die zijn gebaseerd op het Internet Protocol (IP-adressen). In vaste netwerken is het gebruik van IP-adressen voor intermachinale communicatie zonder telefoonnummers goed mogelijk omdat apparaten vaak een continue verbinding met internet hebben. Voor (openbare) mobiele netwerken geldt dat niet. Uit kostenefficiëntie staat het apparaat dan niet permanent in verbinding met internet. Om een verbinding met internet op te zetten wordt eerst gebeld naar het apparaat («wake up call») waarna vervolgens de (mobiele) internetverbinding tot stand komt. Hiervoor is een telefoonnummer nodig. Naast telefoonnummers kunnen ook netwerktechnische nummers nodig zijn zoals IMSI-nummers. In deze laatste gevallen gaat het om nummers uit een nummerplan.

De belangrijkste wijzigingen in de Telecomcode betreffende nummerbeleid en -beheer zijn de volgende.

Nummers voor intermachinale communicatiediensten

Ten eerste beoogt de Telecomcode te garanderen dat nummers uit openbare nummerplannen beschikbaar worden gesteld voor intermachinale communicatiediensten, waarbij de markt voor deze diensten zo veel mogelijk wordt gestimuleerd. Daarom verplicht de Telecomcode dat een specifieke nummerreeks bestaande uit niet-geografische nummers beschikbaar wordt gesteld voor intermachinale communicatiediensten. Daarbij kan een lidstaat het mogelijk maken dat nummers voor intermachinale communicatiediensten worden toegekend aan andere ondernemingen dan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten. Dit is gericht op de reductie van overstapdrempels in deze markt die worden veroorzaakt door een koppeling van netwerkidentificerende nummers aan apparaten waardoor ze niet aan een andere aanbieder kunnen worden overgedragen. Ook moet extraterritoriaal gebruik van nummers die worden gebruikt voor intermachinale communicatiediensten, mogelijk zijn omdat intermachinale communicatiediensten doorgaans grensoverschrijdend zijn. De onderliggende (Internet of Things) toepassingen hebben namelijk vaak een internationale reikwijdte. Een beperking van de gebruiksmogelijkheid van de hiervoor gebruikte nummers tot een nationaal niveau kan leiden tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten binnen de EU. De verplichting voor lidstaten om er voor te zorgen dat extraterritoriaal gebruik mogelijk is geldt overigens niet voor interpersoonlijke communicatiediensten. In overweging 246 van de Telecomcode wordt in dit verband het risico op fraude genoemd.

Extraterritoriaal gebruik van nummers

In de Telecomcode is een regime opgenomen voor het extraterritoriaal gebruik van nummers. Onder dit extraterritoriaal gebruik wordt verstaan het gebruik op duurzame basis van Nederlandse nummers (uit een Nederlands nummerplan) buiten Nederland, exclusief de overzeese gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden met dezelfde landencode als Nederland en van buitenlandse nummers (uit een buitenlands nummerplan) in Nederland. Dit betekent bijvoorbeeld dat het gebruik door een persoon die zich voor een kortstondige periode in een ander land bevindt dan het land waartoe het nummer behoort, zoals reizigers of personen die in die periode in dat andere land arbeid verrichten, niet onder het bedoelde extraterritoriaal gebruik van nummers valt. Extraterritoriaal gebruik van nummers kan plaatsvinden met gebruik van een vast of een draadloos netwerk, inbegrepen een situatie met permanente roaming. Artikel 93, vierde lid, van de Telecomcode bepaalt dat indien nummers uit een nummerplan extraterritoriaal worden gebruikt in een andere lidstaat van de Europese Unie, dat gebruik moet geschieden overeenkomstig de regels inzake consumentenbescherming en inzake het gebruik van nummervoorraden van de desbetreffende lidstaat. De nationale regelgevende instantie van de lidstaat die de nummers heeft toegekend, is op grond van artikel 94, zesde lid, van de Telecomcode verplicht om passende en evenredige maatregelen te nemen op verzoek van de nationale regelgevende instantie van een andere EU-lidstaat waar die nummers worden gebruikt, als die instantie een aanwijzing heeft dat bij dat bij extraterritoriaal gebruik een inbreuk is gepleegd op de regelgeving inzake consumentenbescherming of het gebruik van nummervoorraden. Ten behoeve van adequaat toezicht op het extraterritoriaal gebruik van nummers voor intermachinale communicatiediensten zal BEREC een coördinerende rol hebben bij de informatie-uitwisseling tussen nationale toezichthouders.

Nummerbehoud en nummerportabiliteit

De Telecomcode, artikel 106, versterkt op het vlak van nummerbehoud de rechten van de abonnee en scherpt in diverse opzichten verplichtingen voor aanbieders aan ten opzichte van het regime van de Universeledienstrichtlijn.

Nummerbehoud betreft de mogelijkheid voor de abonnee om in bepaalde situaties het nummer te kunnen blijven gebruiken. Een belangrijke vorm van nummerbehoud is die waarbij een abonnee zonder van adres of dienst te veranderen, zijn «oude» nummer kan blijven gebruiken indien hij ervoor kiest dezelfde elektronische communicatiedienst van een andere aanbieder af te nemen. Het is bij deze vorm van nummerbehoud noodzakelijk dat het nummer wordt overgedragen (geporteerd) aan die andere aanbieder. Onder het overdragen van een nummer (nummerportering) wordt verstaan het beschikbaar maken van een nummer voor gebruik in het kader van een elektronische communicatiedienst die wordt geleverd door een andere aanbieder dan de aanbieder van de elektronische communicatiedienst in het kader waarvan het nummer op dat moment wordt gebruikt. De nummeroverdragende aanbieder is de aanbieder van een elektronische communicatiedienst die het nummer overdraagt. De nummerontvangende aanbieder is de aanbieder van een elektronische communicatiedienst die door het overdragen van een nummer dat nummer beschikbaar maakt voor gebruik in het kader van een door hem geleverde elektronische communicatiedienst. Het porteren van een nummer is een administratief en technisch proces om deze vorm van nummerbehoud mogelijk te maken.

Uitbreiding mogelijkheden nummerbehoud en contractuele situatie

Artikel 106, tweede lid, van de Telecomcode bepaalt expliciet, anders dan de Universeledienstrichtlijn, dat de eindgebruiker het recht heeft zijn nummer te behouden. Uit overweging 281 van de Telecomcode blijkt dat in het kader van deze bepaling dit recht niet mag worden beperkt door middel van contractuele voorwaarden: «Het recht om nummers over te dragen, mag niet door contractvoorwaarden worden beperkt».

Het recht op nummerbehoud (via nummerportering) kan worden ingeroepen zonder of vóór een beëindiging van de overeenkomst. Een abonnee kan hiervoor gegronde redenen hebben, bijvoorbeeld als hij ontevreden is over de dienstverlening en nog tijdens de looptijd van zijn overeenkomst wil overstappen naar een andere aanbieder. Voorts is de mogelijkheid voor een abonnee om een nummer te laten porteren naar een andere aanbieder qua tijdsperiode uitgebreid tot één maand na de beëindiging van de overeenkomst, en dus niet langer beperkt tot een overstapsituatie. Met deze uitbreiding wordt tegemoet gekomen aan nummergebruikers die het nummer achteraf willen laten porteren. Deze situatie kan voorkomen in het geval een overeenkomst met een nieuwe aanbieder pas wordt gesloten na de beëindiging van de levering van de dienst door de overdragende aanbieder, of als deze overeenkomst eerder wordt afgesloten maar de aanvang van de levering van de dienst door de ontvangende aanbieder evenzeer niet aansluit op de beëindiging van de levering van de dienst door de overdragende aanbieder.

Efficiëntie van nummerportering en waarborgen tegen misbruik

Artikel 106 van de Telecomcode voorziet tenslotte in betere waarborgen om misbruik van het proces van nummerportering te voorkomen door specifieke verplichtingen en verantwoordelijkheden neer te leggen bij aanbieders van elektronische communicatiediensten. Zo moeten de (nummer)overdragende en (nummer)ontvangende aanbieder van een elektronische communicatiedienst te goeder trouw samenwerken. Zij mogen bijvoorbeeld geen vertraging van het proces voor het overdragen van een nummer veroorzaken. Ook moeten zij de abonnee toereikende informatie verschaffen over het overdrachtsproces. Voorts kunnen de overdragende en ontvangende aanbieder van een elektronische communicatiedienst niet een nummer overdragen zonder de uitdrukkelijke wil van de abonnee.

De Telecomcode verduidelijkt daarnaast de verplichtingen die rusten op aanbieders van elektronische communicatiediensten ten behoeve van de snelheid en betrouwbaarheid van het porteringsproces, en scherpt deze op onderdelen aan. Een nieuw element is bijvoorbeeld dat de nummerontvangende aanbieder de abonnee moet aanbieden om namens hem de nummeroverdragende aanbieder te verzoeken het nummer over te dragen aan de ontvangende aanbieder. Dit model wordt in de praktijk reeds toegepast. Een ander nieuw element is dat indien het porteringsproces mislukt (niet tijdig tot stand komt), dat wil zeggen als om bijvoorbeeld technische redenen niet wordt voldaan aan de hiervoor genoemde vereisten aan de snelheid en betrouwbaarheid, de nummeroverdragende aanbieder het nummer en de daarmee verbonden dienst moet reactiveren tot de nummerontvangende aanbieder de levering van de dienst heeft geactiveerd. De nummeroverdragende aanbieder moet zijn dienst daarbij onder dezelfde voorwaarden blijven aanbieden. In de praktijk komt het overigens zelden voor dat een porteringsproces mislukt om technische redenen.

2.5. Medegebruik van publieke infrastructuur, colocatie en gedeeld gebruik

Om een snelle en efficiënte uitrol van onder meer 5G-netwerken te bevorderen introduceert de Telecomcode twee instrumenten.

Zo voorziet artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode in een recht op toegang voor aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten tot openbare gebouwen en andere publieke infrastructuur van publiekrechtelijke rechtspersonen ten behoeve van de uitrol van draadloze toegangspunten met klein bereik (small cells). Deze kleine antennes zorgen voor een betere dekking en hogere capaciteit op een specifieke locatie. Openbare gebouwen en andere publieke infrastructuur, zoals lantaarnpalen en verkeerslichten, kunnen waardevolle locaties zijn voor de plaatsing van small cells. Deze verruiming van de mogelijkheden om draadloze toegangspunten met klein bereik te plaatsen, faciliteert aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten bij de uitrol van met name (maar niet uitsluitend) 5G (5e generatie mobiele netwerk of 5e generatie draadloze systemen). Verschillende innovatieve toepassingen zijn in de toekomst (beter) mogelijk via 5G. Bijvoorbeeld in de gezondheidszorg waarbij de gezondheidswaarden van een patiënt op afstand kunnen worden gecontroleerd en gemonitord. Ook in het publieke domein kan 5G worden ingezet, bijvoorbeeld om efficiëntere beslissingen te nemen op basis van informatie van grote hoeveelheden data uit meetsensoren, zoals bij het begeleiden van verkeersstromen door een stad of dorp en bij afvalmanagement in gemeenten. Ook hiervoor is het nodig om de huidige dekking en capaciteit te verbeteren. Uit artikel 57, eerste lid, van de Telecomcode volgt dat de plaatsing van draadloze toegangspunten met klein bereik niet aan de afgifte van een individuele vergunning (bijvoorbeeld een stedenbouwkundige vergunning) mag worden verbonden. Daarop zijn uitzonderingen toegestaan op grond van de regelgeving ter bescherming van cultureel erfgoed en omwille van de openbare veiligheid.

Verder voorziet artikel 44 van de Telecomcode in de mogelijkheid voor bestuursorganen om in bepaalde situaties een verplichting tot colocatie of gedeeld gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten en een verplichting tot gedeeld gebruik van eigendom op te leggen. Ook in artikel 12 van de Kaderrichtlijn was een dergelijke bevoegdheid reeds opgenomen, maar de Telecomcode verplicht lidstaten nu uitdrukkelijk ertoe regels te stellen ten aanzien van de daarvoor toepasselijke procedure en bestuursorganen te voorzien van het daarvoor benodigde instrumentarium. Ter implementatie van de Kaderrichtlijn was in de Telecommunicatiewet een verplichting opgenomen voor aanbieders om in te stemmen met redelijke verzoeken tot het delen van antenne-opstelpunten. De bevoegdheid lijkt op de in hoofdstuk 5 (artikel 5.2, achtste lid) van de Telecommunicatiewet opgenomen mogelijkheid voor degene op wie de gedoogplicht rust om de aanbieder te verzoeken om gebruik te maken van al aanwezige ondergrondse voorzieningen van de gedoogplichtige of een derde. De in artikel 44 van de Telecomcode opgenomen bevoegdheid is echter breder en ziet op de taak van de desbetreffende overheid om bepaalde belangen te behartigen, zoals bescherming van het milieu of het realiseren van planologische doelstellingen. Met deze bevoegdheid heeft deze overheid een instrument in handen om de uitrol van een nieuw netwerk op een eerlijke, efficiënte en zorgvuldige wijze te laten verlopen. Deze bevoegdheid ziet op netwerkelementen, zoals de behuizing van een small cell, maar ook op bijbehorende faciliteiten zoals antenne-opstelpunten, kabelgoten en mantelbuizen. Met deze bevoegdheid kunnen bestuursorganen de implementatie van small cells sturen. Het delen van netwerkelementen of bijbehorende faciliteiten kan de impact die de uitrol van infrastructuur met zich brengt op het straatbeeld verlagen en kan daarmee bijdragen aan het realiseren van de stedenbouwkundige en planologische doelstellingen van een overheid.

2.6. Interconnectie, interoperabiliteit, aanmerkelijke marktmacht, en toegang tot netwerken

Voor ondernemingen die elektronische communicatiediensten of -netwerken aanbieden, gelden regels over interoperabiliteit van, interconnectie tussen en toegang tot netwerken en diensten. Net als in het huidige regelgevende kader wordt hierbij in de Telecomcode onderscheid gemaakt tussen regulering van aanbieders in het algemeen en regulering van aanbieders die beschikken over aanmerkelijke marktmacht. Hieronder wordt in paragraaf 2.6.1 ingegaan op de regels die gelden voor alle ondernemingen die elektronische communicatiediensten of -netwerken aanbieden. Paragraaf 2.6.2 gaat in op de regulering die aan aanmerkelijke marktmacht is gekoppeld.

2.6.1. Aanbieders in het algemeen

De Telecomcode biedt handvatten om rekening te houden met het almaar veranderende telecomlandschap. Waar in het verleden telecomdiensten met name aangeboden werden door verticaal geïntegreerde ondernemingen, te weten ondernemingen die zowel het netwerk bezitten als daarover de verschillende diensten aan eindgebruikers verlenen, komt het thans steeds vaker voor dat een onderneming een deel van de dienstverleningsketen voor zijn rekening neemt of geheel nieuwe diensten aanbiedt (bijvoorbeeld een «messenger»-dienst) die in de plaats komen van traditionele telecommunicatiediensten (bijvoorbeeld telefonie of SMS). Dit maakt het eens te meer van belang dat interoperabiliteit, interconnectie én toegang gewaarborgd zijn. Alle schakels in de keten moeten immers goed met elkaar verbonden zijn om eind-tot-eindverbindingen tot stand te brengen. Er kunnen hierbij eerder knelpunten ontstaan juist wanneer die schakels door verschillende partijen worden geleverd. Alleen wanneer alle schakels goed verbonden zijn, kan er sprake zijn van een goed functionerende telecommunicatiemarkt.

Eind-tot-eindverbindingen kunnen tot stand gebracht worden door netwerken en de daarin geplaatste apparatuur te koppelen, de zogenaamde interconnectie. Interconnectie is daarbij de logische en fysieke verbinding tussen elektronische communicatienetwerken waardoor gebruikers van het ene netwerk kunnen communiceren met gebruikers die zijn aangesloten op een ander netwerk. Interconnectie verschaft ondernemingen de mogelijkheid om diensten aan te bieden aan eindgebruikers op meerdere netwerken. Interconnectie staat ten dienste van het bereiken van interoperabiliteit. Het begrip interoperabiliteit ziet op de uitwisselbaarheid van elektronische diensten. Op die manier kunnen eind-tot-eindverbindingen tot stand komen. Interconnectie en interoperabiliteit zijn essentieel voor de digitale samenleving waarin verschillende partijen gezamenlijk voor de elektronische communicatiedienstverlening moeten zorgen. Daarom dienen aanbieders van elektronische communicatiediensten en -netwerken afspraken te maken over interconnectie en interoperabiliteit van netwerken en diensten. Daarnaast kunnen aanbieders eventueel afspraken maken over toegang tot netwerken. Toegang bieden tot netwerken is – kort samengevat – het beschikbaar stellen van netwerkelementen zoals kabels of bijkomende diensten zoals stroom of koeling aan een andere onderneming. De onderneming die toegang krijgt tot een netwerk, kan op basis daarvan eigen diensten aanbieden aan de (eind)gebruikers van dat netwerk.

De belangrijkste wijzigingen waarin de Telecomcode voorziet voor de regels die zien op interconnectie, interoperabiliteit en toegang, zijn de volgende.

In artikel 61 zijn ter invulling van de bestaande waarborgfunctie enkele extra bevoegdheden ingevoerd om aanbieders van elektronische communicatiediensten en -netwerken te reguleren.

Zo kunnen op grond van artikel 61, tweede lid, onder c, van de Telecomcode, verplichtingen over interoperabiliteit worden opgelegd aan aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten indien dat naar het oordeel van de Europese Commissie noodzakelijk is om eind-tot-eindverbindingen te waarborgen. In dat geval kunnen verplichtingen over interoperabiliteit worden opgelegd aan aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Op deze wijze houdt de Telecomcode rekening met de opkomst van WhatsApp en soortgelijke diensten. Het is immers van belang dat zeker kan worden gesteld dat gebruikers van dergelijke nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten verbinding kunnen maken met anderen die van traditionele vormen van communicatie of van nummeronafhankelijke communicatiediensten gebruik maken.

Ten tweede is in artikel 61, derde lid, van de Telecomcode voorzien in een mogelijkheid om de toegang tot netwerken te reguleren in situaties waarin het lastig is om naast een bestaand netwerk een ander netwerk aan te leggen (replicatie) en er geen sprake is van aanmerkelijke marktmacht. In een dergelijke situatie zal slechts een beperkt aantal spelers op de markt actief zijn. Dat kan negatieve gevolgen hebben voor eindgebruikers, zoals een gebrek aan kwaliteit of hoge tarieven. De Telecomcode biedt de mogelijkheid om bij replicatieknelpunten de aanbieders van elektronische communicatienetwerken maar ook rechthebbenden op kabels in gebouwen toegangsverplichtingen op te leggen. Dit onderdeel van de Telecomcode is geïmplementeerd met de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de onderdelen van richtlijn (EU) 2018/1972 die betrekking hebben op toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, het overstappen van telecomaanbieder en het vorderen van inlichtingen ten behoeve van een geografisch onderzoek naar het bereik van elektronische communicatienetwerken (Stb. 2020, 199; Kamerstukken 35 368).

Ten derde biedt artikel 61, vierde lid, van de Telecomcode de mogelijkheid voor bepaalde locaties verplichtingen op te leggen aan aanbieders van mobiele communicatienetwerken. Dit hangt samen met de behoefte van verdichting van mobiele netwerken, bijv. voor de uitrol van 5G-netwerken.

Met de komende uitrol van 5G-netwerken en de toepassingen die daarmee mogelijk worden, neemt het belang van een complete dekking van mobiele netwerken verder toe. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk om te voorkomen dat een autonoom rijdende auto verbinding met het mobiele netwerk verliest. Bij 5G-netwerken die gebruik maken van hoge frequenties kan bovendien het bereik van een cel van een mobiel netwerk (veel) kleiner worden wat noopt tot het gebruik van meer antenne-opstelpunten.

Uitgangspunt is en blijft dat ondernemingen die over radiospectrum beschikken, zelf zorgen dat zij dit spectrum kunnen gebruiken met behulp van fysieke infrastructuur en een elektronisch communicatienetwerk van henzelf of van een andere aanbieder. Netwerkaanbieders moeten over en weer instemmen met een redelijk verzoek tot medegebruik van hun fysieke infrastructuur maar dit (bestaande) regime voor medegebruik van fysieke infrastructuur (ingevoerd in het kader van de zogenaamde breedbandrichtlijn, richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid) biedt niet altijd soelaas. Als de lokale dienstverlening aan eindgebruikers in het gedrang komt door onoverkomelijke belemmeringen bij de aanleg van infrastructuur en bij gebrek aan alternatieven, biedt artikel 61, vierde lid, van de Telecomcode een grondslag om verplichtingen betreffende toegang, medegebruik of roaming op te kunnen leggen. Daarmee krijgt de desbetreffende dienstenaanbieder de mogelijkheid via het netwerk van de aanbieder aan wie de verplichting wordt opgelegd, zijn eindgebruikers te bereiken.

2.6.2. Aanbieders met aanmerkelijke marktmacht

Kenmerk van de telecommarkt is dat een beperkt aantal partijen over een eigen netwerk beschikt. Die partijen hebben in potentie de mogelijkheid om toegang tot het netwerk aan concurrenten te ontzeggen of slechts tegen ongunstige voorwaarden aan te bieden. Met de systematiek van marktanalyses wordt marktfalen van tevoren geïdentificeerd en geremedieerd. In de Telecomcode wordt het bestaande kader met betrekking tot de analyse van markten, het vaststellen van aanmerkelijke marktmacht en het opleggen van verplichtingen in stand gehouden. De Telecomcode geeft daarop een aantal aanvullingen.

De eerste aanvulling is dat ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht, meer dan voorheen, zelf invloed kunnen uitoefenen op de verplichtingen die aan hen kunnen worden opgelegd. Dit kunnen zij doen door middel van de afsprakenprocedure: het aanbieden van een samenwerkingsregeling die de concurrentiedynamiek beïnvloedt (artikel 68 van de Telecomcode), het aanbieden van een overeenkomst tot mede-investering in een netwerk met een hoge capaciteit, in de regel glasvezelnetwerken (artikel 76 van de Telecomcode), of het vrijwillig scheiden van de dienstverlening op eindgebruiksmarkten en groothandelsmarkten (artikel 78 van de Telecomcode). Indien de nationale toezichthouder tot de conclusie komt dat dit leidt tot voldoende toegangsmogelijkheden voor concurrenten, kan zij slechts een beperkte reeks van verplichtingen opleggen. De afsprakenprocedure is opgenomen in artikel 79 van de Telecomcode.

Ten tweede geeft de Telecomcode met artikel 81 regels over de migratie van traditionele, veelal op koper gebaseerde netwerken naar meer toekomstbestendige infrastructuren (veelal glasvezel). Eindgebruikers vragen steeds hogere internetsnelheden. Het is de verwachting dat deze trend doorzet. Het is niet altijd mogelijk om met de bestaande infrastructuur aan de vraag van eindgebruikers te voldoen. Dit geldt vooral voor bestaande koperen netwerken. Delen van deze netwerken worden daarom in toenemende mate vervangen door glasvezel. Het is wenselijk dat deze overgang van oude naar nieuwe, toekomstbestendige infrastructuur wordt gestimuleerd en bestaande verplichtingen daaraan niet in de weg staat. Indien een onderneming met aanmerkelijke marktmacht, aan wie verplichtingen zijn opgelegd, beschikt over dergelijke infrastructuur kan zij deze binnen de in de Telecomcode verankerde spelregels vervangen door nieuwe infrastructuur. Hoofdlijn is dat deze vervanging plaatsvindt op basis van een transparante en vooraf bekend gemaakte planning en dat er op wholesale- en retailniveau alternatieve producten beschikbaar zijn ten einde de rechten van eindgebruikers en de concurrentie zeker te stellen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat concurrenten op vergelijkbare wijze toegang moeten krijgen tot het nieuwe netwerk van de onderneming met aanmerkelijke marktmacht. Zo kunnen deze concurrenten hun bestaande klanten diensten blijven aanbieden en effectief kunnen blijven concurreren. Deze voorziening stimuleert de uitrol van netwerken met een zeer hoge capaciteit, hetgeen kan bijdragen aan het realiseren van de ambitie dat eindgebruikers in 2023 over een breedbandaansluiting van minimaal 100 Mbps kunnen beschikken en dat een verdere verbetering in de jaren daarna plaatsvindt.

Ten derde worden de termijnen gewijzigd waarbinnen de marktanalyses moeten worden verricht. Zo wordt in artikel 67, vijfde lid, onderdeel b, van de Telecomcode de maximaal toegestane periode tussen marktanalyses verlengd van drie naar vijf jaar. De markt van elektronische communicatie is een dynamische markt en dat noopt tot een periodiek onderzoek. Met deze verlenging kan een betere balans gevonden worden tussen enerzijds de noodzaak om gereguleerde telecommarkten periodiek te onderzoeken en daarmee adequaat op marktontwikkelingen in te spelen en anderzijds het belang om marktdeelnemers voor langere termijn zekerheid te verschaffen over de geldende verplichtingen.

Ten vierde introduceert de Telecomcode met artikel 80 een nieuwe regeling voor ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht die uitsluitend op een groothandelsmarkt actief zijn en op geen enkele wijze verbonden zijn met ondernemingen die diensten aanbieden aan eindgebruikers. In een dergelijke situatie is het niet waarschijnlijk dat een onderneming misbruik zal maken van zijn machtspositie door toegang tot zijn netwerk te ontzeggen. Het gaat in principe tegen het commerciële belang van de onderneming in als deze toegang zou weigeren aan ondernemingen die diensten aan eindgebruikers aanbieden. Desalniettemin kan het ook bij een dergelijke onderneming nodig zijn om verplichtingen op te leggen om te voorkomen dat die onderneming misbruik maakt van zijn machtspositie, bijvoorbeeld door afnemers ongelijk te behandelen of te hoge tarieven te rekenen. In artikel 80 van de Telecomcode is daarom voorzien in een bevoegdheid om in bepaalde gevallen aan zo’n onderneming een toegangsverplichting of een non-discriminatieverplichting op te leggen, respectievelijk om een verplichting op te leggen waarmee wordt geborgd dat de betreffende onderneming eerlijke en redelijke prijzen hanteert. Een dergelijke tariefverplichting hoeft niet kostengeoriënteerd te zijn, maar moet een dusdanige hoogte hebben dat ondernemingen die tegen die tarieven toegang afnemen effectief diensten kunnen aanbieden aan eindgebruikers. In het geval niet langer gesproken kan worden van een onderneming die uitsluitend op een groothandelsmarkt actief is, moeten bestaande verplichten heroverwogen worden en kunnen ook andere verplichtingen worden opgelegd, zoals een transparantieverplichting of een verplichting om kostengeoriënteerde tarieven te hanteren.

Ten vijfde regelt artikel 75 van de Telecomcode dat de tarieven voor gespreksafgifte op vaste en mobiele netwerken vanaf 2021 door de Europese Commissie worden vastgesteld. Tot die datum gelden de afgiftetarieven die de ACM op 1 juni 2017 heeft vastgesteld in de marktanalyse gespreksafgifte. Het tarief dat de telefoonaanbieder van de persoon die wordt gebeld, voor het gebruik van zijn netwerk vraagt aan de aanbieder van de klant die belt, wordt het afgiftetarief genoemd. De beller kan niet kiezen door wiens netwerk zijn telefoontje wordt afgewikkeld, dit kan uitsluitend het netwerk van de gebelde zijn. Het afgeven van gesprekken is daarmee een duurzaam natuurlijk monopolie. Zonder regulering zouden de afgiftetarieven veel te hoog kunnen zijn. Gegeven de aard van de markt voor gespreksafgifte is het niet zinvol periodiek een marktanalyse uit te voeren. Daarin zou steeds dezelfde markt moet worden afgebakend en steeds dezelfde partijen zouden als partij met aanmerkelijke marktmacht worden aangewezen. Om bovendien een consistent afgiftetarief binnen de hele Europese Unie te bereiken, zal de Europese Commissie één maximumtarief voor gespreksafgifte voor mobiele diensten en één maximum tarief voor gespreksafgifte voor vaste diensten vaststellen, die in de hele EU gelden. Dit is een verandering die de interne markt versterkt, maar ook de administratieve lasten en toezichtslasten verlaagt.

Ten zesde introduceert de Telecomcode met artikel 72 de mogelijkheid om een verplichting tot het verlenen van toegang tot civieltechnische voorzieningen op te leggen. Bij civieltechnische voorzieningen kan worden gedacht aan gebouwen of toegang tot gebouwen, kabels in gebouwen inclusief bedrading, antennes, torens en andere ondersteuningsgebouwen, palen, masten, kabelgaten, leidingen, inspectieputten, mangaten en straatkasten. Dergelijke voorzieningen zijn van essentieel belang voor de geslaagde uitrol van nieuwe netwerken. Het is duur om die voorzieningen aan te leggen en er kan dus significant worden bespaard als ze kunnen worden mede- of hergebruikt. Zo is het «blazen» van glas in een reeds aanwezige mantelbuis aanzienlijk goedkoper dan de complete aanleg van een glasvezelnetwerk.

2.7. Universele dienst

Alle consumenten, ongeacht hun locatie of inkomen, moeten kunnen deelnemen in de digitale economie en samenleving. In het regelgevend kader is daarom met betrekking tot de universele dienst een vangnet gemaakt om ervoor te zorgen dat er een universele dienst voor breedband en spraak op een vaste locatie beschikbaar is voor alle eindgebruikers en dat deze betaalbaar is voor de consument. Indien dit door het normale functioneren van de markt onvoldoende kan worden gewaarborgd, kunnen hiervoor verplichtingen worden opgelegd of kunnen ondernemingen worden aangewezen om hierin te voorzien. Lidstaten dienen verstoring van de markt hierbij zoveel mogelijk te beperken. De Telecomcode neemt het bestaande vangnet over en moderniseert dit, bijvoorbeeld op het punt van functionele internettoegang. Voor de beschikbaarheid van breedband dienen, blijkens de overwegingen bij de Telecomcode, echter allereerst andere beleidsinstrumenten te worden aangewend, zoals gerichte staatssteun voor de uitrol van snel internet in buitengebieden indien de markt hierin onvoldoende voorziet.

Op grond van de Universeledienstrichtlijn zijn lidstaten verplicht om ook voor universele beschikbaarheid te zorgen van telefooncellen, telefoongidsen en een abonnee-informatiedienst. Deze verplichting is in de Telecomcode komen te vervallen. Lidstaten kunnen bestaande universeledienstverplichtingen om hierin te voorzien wel onder voorwaarden voortzetten. Tot slot blijft het nieuwe kader lidstaten de ruimte bieden om de kosten van de universele dienst om te slaan over de telecombedrijven.

2.8. Bescherming van gebruikers van communicatiediensten – Eindgebruikers

In de Telecomcode worden net als in het bestaande regelgevende kader de voorschriften met betrekking tot eindgebruikers volledig geharmoniseerd voor de onderwerpen die in de Telecomcode worden behandeld, zodat er een hoog niveau van bescherming geldt in de gehele Unie. Een volledige harmonisatie van de rechten van eindgebruikers vergroot daarmee ook het vertrouwen in de interne markt, omdat eindgebruikers bij een geharmoniseerd kader bescherming hebben bij het gebruik van elektronische communicatiediensten zowel in eigen land als tijdens wonen, werken of reizen in andere lidstaten.

Met de Telecomcode wordt het niveau van bescherming van gebruikers van communicatiediensten verder verhoogd. Niet alleen worden de desbetreffende bepalingen van het bestaande regelgevende kader volledig overgenomen in de Telecomcode (hercodificatie), de rechten van eindgebruikers worden ook op een aantal punten uitgebreid en toegespitst op nieuwe marktontwikkelingen. De belangrijkste wijzigingen in dit verband betreffen de bepalingen over de informatie die moet worden verstrekt, de bepalingen over looptijd en opzegging van contracten, de bepalingen over gebundelde aanbiedingen en de bepalingen over toegang voor eindgebruikers met een handicap.

Zo zijn de informatieverplichtingen waarin de Telecomcode voorziet op een aantal punten ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het huidige regelgevend kader. Niet alleen moeten aanbieders nu aan eindgebruikers meer informatie verstrekken voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, die voorafgaande verstrekking is bovendien essentieel om de eindgebruiker te kunnen binden aan de overeenkomst, zo blijkt uit artikel 102, eerste lid, van de Telecomcode. De Telecomcode sluit wat betreft deze informatiebepaling aan bij de bepalingen daarover op grond van de richtlijn consumentenrechten (richtlijn 2011/83/EU)9. Ook daar is bepaald dat bepaalde informatie moet worden verstrekt voordat de consument is gebonden aan de overeenkomst. Die bepalingen zijn geïmplementeerd in de artikelen 230l en 230m van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Ook voor de nieuwe verplichting om een beknopte en gemakkelijk leesbare samenvatting van de overeenkomst te verstrekken geldt dat de eindgebruiker pas gebonden is aan het contract nadat hij die samenvatting heeft ontvangen. Nieuw is ook de in artikel 102 opgenomen verplichting voor aanbieders om eindgebruikers een faciliteit aan te bieden om het gebruik van elke dienst te bewaken en te beheersen. Verder bevat artikel 103 van de Telecomcode een aanscherping van de verplichting om informatie te verstrekken over aanbiedingen en diensten. Op die manier worden eindgebruikers in staat gesteld om op eenvoudige wijze de prijzen van verschillende aangeboden diensten te vergelijken. De beschikbaarheid van transparante, actuele en vergelijkbare informatie over aanbiedingen en diensten is immers cruciaal voor consumenten op concurrerende markten waar verschillende dienstverleners hun diensten aanbieden. Tegen die achtergrond dient nu te worden voorzien in ten minste één onafhankelijk vergelijkingshulpmiddel voor eindgebruikers waarmee zij verschillende openbare elektronische communicatiediensten met elkaar kunnen vergelijken en beoordelen. Deze zogenoemde vergelijkingstool kan in voorkomend geval worden gecertificeerd op verzoek van de aanbieder. Artikel 104 van de Telecomcode ten slotte ziet op informatieverstrekking over de kwaliteit van de dienstverlening en heeft een minder dwingend karakter en een andere opzet dan het huidige kader dat ziet op de kwaliteit van de dienst.

Ook de in artikel 105 van de Telecomcode opgenomen bepalingen over looptijd en opzegging van contracten verschillen op een aantal punten van het huidige regelgevende kader. Zo worden de bepalingen omtrent stilzwijgende verlenging van contracten en omtrent kosteloze opzegging van contracten op een aantal punten uitgebreid. Nieuw is dat een consument het contract kosteloos kan opzeggen indien er sprake is van een significante voortdurende of regelmatig voorkomende discrepantie tussen de werkelijke prestaties van de dienst en de in de overeenkomst vermelde prestaties van de dienst. Verder is nieuw dat de aanbieder de eindgebruiker ten minste een maand voordat de initiële contractduur afloopt, hierover dient te informeren en de eindgebruiker van advies dient te voorzien over de voordeligste tarieven met betrekking tot zijn diensten. Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid om in een aantal gevallen een overeenkomst aan te gaan met een langere duur dan 24 maanden. Dit speelt vooral in geval van vraagbundeling bij de uitrol van snel internet.

Verder bevat artikel 107 van de Telecomcode specifiek voor bundels bepalingen over de looptijd en opzegging van contracten. De specifieke regels voor bundels zijn opgenomen omdat consumenten steeds meer gebundelde diensten afnemen. De consument ontvangt dan vaak een korting, een uitgebreider zenderpakket of extra mobiele data. In de Telecomcode worden de voordelen van bundels in de telecommarkt onderkend, maar wordt wel gerefereerd aan het risico van contractuele «lock in». Dit houdt in dat als er uiteenlopende contractuele regels voor de beëindiging van het contract en overstappen van toepassing zijn op de verschillende diensten in de bundel, dit het overstappen naar een andere aanbieder belemmert. Om deze situatie van «lock in» te voorkomen is in artikel 107 van de Telecomcode bepaald dat regels inzake de informatie in contracten, transparantie, contractduur, beëindiging van contracten en overstappen van toepassing zijn op alle onderdelen van een bundel. Zo is de maximale contractduur van 24 maanden van toepassing op alle diensten in de bundel. Daarnaast bepaalt het artikel dat het toevoegen van een aanvullende dienst aan de bundel in beginsel niet mag leiden tot een verlenging van de oorspronkelijke looptijd van het contract.

De Telecomcode voorziet ook in een uitgebreidere bescherming van gebruikers met een handicap. Zo moeten op basis van artikel 111 van de Telecomcode de bevoegde instanties kunnen bepalen aan welke voorschriften inzake consumentenbescherming voor eindgebruikers met een handicap aanbieders van voor het publiek beschikbare elektronische communicatiediensten moeten voldoen. Deze voorschriften houden bijvoorbeeld in dat aanbieders er voor moeten zorgen dat eindgebruikers met een handicap van hun diensten gebruik kunnen maken tegen dezelfde c.q. gelijkwaardige voorwaarden, prijzen, tarieven en kwaliteit. Ook moeten eindgebruikers met een handicap de informatie in een voor hen toegankelijk format krijgen als zij de aanbieder hierom verzoeken.

Daarnaast wordt het toepassingsbereik uitgebreid. Allereerst betreft dit de categorie van eindgebruikers. Waar onder het huidige regelgevende kader alleen consumenten extra worden beschermd, geldt op grond van de Telecomcode de extra bescherming in een aantal situaties ook voor micro-ondernemingen, kleine ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk. Anders dan consumenten, kunnen zij echter wel afstand doen van die extra bescherming. Ten tweede betreft dit de aard van de dienst. Waar het huidige kader zich vooral richt op de traditionele communicatiediensten (telefonie, SMS), richt de Telecomcode zich ook op de communicatiediensten die over het internet worden aangeboden (interpersoonlijke communicatiediensten). Doordat de Telecomcode bepaalt dat voor deze diensten dezelfde bescherming van eindgebruikers geldt, wordt een gelijk speelveld gecreëerd tussen aanbieders van elektronische communicatiediensten en aanbieders van interpersoonlijke communicatiediensten. Deze aanpassing is nodig omdat steeds meer eindgebruikers communiceren met behulp van verschillende soorten diensten. De nieuwe regels zijn erop gericht om de eindgebruiker te beschermen ongeacht welke dienst wordt gebruikt (bellen, SMS, Skype, WhatsApp). Hiermee wordt het vertrouwen van eindgebruikers in die diensten vergroot. Ten slotte strekt de Telecomcode tot verbetering van de grensoverschrijdende toegang van eindgebruikers tot elektronische communicatiediensten. Aanbieders mogen eindgebruikers de toegang niet ontzeggen of hen discrimineren op grond van hun nationaliteit, lidstaat van verblijf of lidstaat van vestiging. Differentiatie is enkel mogelijk op basis van objectief gerechtvaardigde verschillen.

2.9. Beveiliging

De Telecomcode voorziet op dit onderwerp hoofdzakelijk in hercodificatie van het bestaande regulerende kader. Dit bestaande kader houdt in dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten verplicht zijn om de beveiliging van hun netwerk en diensten te waarborgen en de gevolgen van beveiligingsincidenten te voorkomen of tot een minimum te beperken. Gezien de stand van de techniek moeten die maatregelen een beveiligingsniveau van netwerken en diensten waarborgen dat is afgestemd op de risico’s die zich voordoen. Op de meldplicht en zorgplicht vindt toezicht plaats door een bevoegde instantie. Ook kan de bevoegde instantie het publiek op de hoogte te brengen van een beveiligingsincident of kan eisen dat een aanbieder dit doet indien dit in het algemeen belang wordt geacht. De bevoegde instantie kan ook een beveiligingscontrole laten uitvoeren door een gekwalificeerde onafhankelijke instantie. Naast deze zorgplicht geldt er een meldplicht van beveiligingsincidenten.

De verbreding van de reikwijdte van het begrip «elektronische communicatiedienst» zoals beschreven in paragraaf 2.1. van deze memorie van toelichting is ook van toepassing op artikelen die betrekking hebben op de beveiliging. Dat betekent dat voor onder meer diensten, in het bijzonder over-the-top-diensten, zoals Gmail, Whatsapp en Skype ook een meldplicht- en een zorgplicht zal gaan gelden. Het maakt niet meer uit of de gebruiker gebruik maakt van «traditionele telefonie» of bijvoorbeeld Whatsapp om te telefoneren.

Nieuw ten opzichte van het huidig regelgevend kader is dat de Telecomcode aansluiting heeft gezocht bij de NIB-richtlijn zoals bij de definities «beveiligingsincident» en «beveiliging van netwerken en diensten». Zo gaat het bij beveiliging om de beschikbaarheid, integriteit, vertrouwelijkheid en authenticiteit van netwerken en diensten, een definitie waar het huidige telecomkader niet in heeft voorzien. De definitie van «beveiliging van netwerken en diensten» luidt als volgt: «het vermogen van elektronische communicatienetwerken en -diensten om met een bepaalde mate van betrouwbaarheid bestand te zijn tegen acties die de beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit en vertrouwelijkheid van die netwerken en diensten, van de opgeslagen, verzonden of verwerkte gegevens, of van de daaraan gerelateerde diensten die via die elektronische communicatienetwerken of -diensten worden aangeboden of toegankelijk zijn, in gevaar brengen.» Met betrekking tot de «gerelateerde diensten» worden de diensten bedoeld die een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of dienst zelf in eigendom of beheer heeft. Voor een aanbieder van mobiele telefonie kan het bijvoorbeeld gaan om de eigen voicemaildiensten. Het gaat nadrukkelijk niet om de OTT-diensten en content-diensten van derden die over het netwerk worden aangeboden. Nieuw is dat in de Telecomcode ook in encryptie (versleuteling) wordt voorzien: aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of van openbare elektronische communicatiediensten moetenmaatregelen nemen, waaronder in voorkomend geval versleuteling om de impact van beveiligingsincidenten op gebruikers en op andere netwerken en diensten zo laag mogelijk te houden.

Ook nieuw is dat de Telecomcode beschrijft welke parameters in acht moeten worden genomen om te bepalen of een beveiligingsincident een belangrijke impact heeft en daarmee meldingsplichtig is.

2.10. Interoperabiliteit van autoradio-ontvangers en digitale televisieapparatuur

Artikel 113 van de Telecomcode bevat maatregelen om de interoperabiliteit van autoradio-ontvangers en digitale televisieapparatuur te waarborgen. Ten aanzien van (auto)radio-ontvangers is deze eis voor het eerst in de Europese telecommunicatieregels opgenomen. In bijlage XI, onderdeel 3 is voorgeschreven dat een autoradio-ontvanger die wordt ingebouwd in een nieuw voertuig van categorie M dat in de Unie op de markt wordt aangeboden voor verkoop of verhuur, vanaf 21 december 2020 een ontvanger dient te bevatten die ten minste radiodiensten kan ontvangen en reproduceren die via digitale terrestrische radio-uitzendingen worden uitgezonden. Gedoeld wordt op (digitale) uitzendingen via omroepzendmasten, ook wel (digitale) etherradio genoemd. In Europa (en ook in Nederland) is de techniek Digital Audio Broadcasting (waaronder DAB+) de meest gebruikte techniek voor digitale etherradio. Het verzekeren van de interoperabiliteit van autoradio-ontvangers in heel Europa draagt bij aan de transitie van analoge naar digitale etherradio.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De Telecomcode ziet voor een groot deel op hercodificatie van de richtlijnen die hij vervangt. Voor een deel is sprake van wijziging van in die richtlijnen opgenomen onderwerpen en voor een deel van toevoeging van nieuwe onderwerpen. De Telecommunicatiewet, waarmee de bepalingen uit die richtlijnen zijn geïmplementeerd, voorziet daarmee voor een groot deel reeds in de implementatie van de Telecomcode. De nog te implementeren bepalingen passen binnen de bestaande structuur van de Telecommunicatiewet. Voor de meeste onderwerpen van de Telecomcode is in de Telecommunicatiewet reeds voorzien in een hoofdstuk. Waar dit niet het geval is, kan binnen de structuur van de Telecommunicatiewet gemakkelijk een nieuw hoofdstuk voor een nieuw onderwerp uit de Telecomcode worden ingevoegd. Daardoor blijft de toegankelijkheid van de Telecommunicatiewet geborgd.

De Telecomcode is net als de richtlijnen die hij vervangt gericht op volledige harmonisatie van regelgeving met betrekking tot elektronische communicatiediensten en netwerken ten behoeve van het bevorderen van de mededinging, de interne markt en de belangen van de eindgebruiker. Dit betekent dat er in beginsel geen ruimte is om van de bepalingen van de Telecomcode af te wijken. Wel biedt de Telecomcode ten aanzien van sommige onderwerpen een keuze om nadere regels te stellen, of om een alternatief te kiezen: de lidstaten mogen daarvoor kiezen maar zijn daartoe niet verplicht. In deze paragraaf zal op deze keuzeruimte nader worden ingegaan.

3.1. Reikwijdte van de Telecommunicatiewet en begrippen

Zoals in paragraaf 2 is toegelicht wordt in de Telecomcode het begrip elektronische communicatiedienst verduidelijkt en verbreed. Omdat een groot deel van de regels in de wet van toepassing is op aanbieders van (openbare) elektronische communicatiediensten leidt de verbreding van het begrip elektronische communicatiedienst tot een vergroting van de reikwijdte van de wet. Er komen, anders gezegd, diensten onder de wet te vallen die tot nu er niet onder vielen. Door wijziging van de definitie van het begrip telecommunicatiedienst wordt dit aspect van de Telecomcode geïmplementeerd en krijgt de Telecommunicatiewet dezelfde reikwijdte als hierboven is toegelicht ten aanzien van de Telecomcode.

Materieel heeft dit vooral betekenis voor de bepalingen ter bescherming van de eindgebruiker. Verplichtingen met betrekking tot het verstrekken van informatie voordat een contract wordt gesloten, transparantie van informatie en looptijd en opzegging van contracten gelden ook voor de interpersoonlijke communicatiediensten, die nu ook onder de reikwijdte van de wet worden gebracht. Voor de zogenaamde nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten gelden meer verplichtingen dan voor de nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten, zoals de verplichting om de eindgebruiker de mogelijkheid te geven om een contract kosteloos te beëindigen als het contract wordt gewijzigd of als het contract stilzwijgend wordt verlengd door de aanbieder.

Ook de reikwijdte van de bepalingen rondom het verstrekken van locatie-informatie wordt verbreed. Zo krijgen aanbieders van nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten de verplichting om handsetgebaseerde locatie-informatie, waar beschikbaar, door te geven aan de alarmcentrale.

Voor de nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten gaat ook een registratieplicht gelden. Dat geldt niet voor de nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Omdat deze diensten geen gebruik maken van de openbare nummervoorraden hebben zij niet de voordelen van het openbaar gewaarborgde interoperabele ecosysteem. Daar staat tegenover dat deze diensten daarom ook niet aan de algemene machtigingsregeling mogen worden onderworpen. Verder wordt ook de reikwijdte van de meld- en zorgplicht (hoofdstuk 11) in het kader van veiligheid verbreed. Dit betekent dat deze bepalingen ook van toepassing zijn op de interpersoonlijke communicatiediensten.

Ten slotte wordt wat betreft de toegangsregulering voorzien in een bevoegdheid om zo nodig voor de nummeronafhankelijke persoonlijke communicatiediensten interoperabiliteitsverplichtingen op te kunnen leggen.

Vermelding verdient verder het feit dat volgens de definitie de elektronische communicatiedienst «gewoonlijk tegen vergoeding» moet worden aangeboden. Zoals nadrukkelijk vermeld in overweging 16 bij de Telecomcode kan het hierbij ook gaan om een niet geldelijk voordeel, al dan niet van een derde verkregen.

In het wetsvoorstel is een definitie opgenomen van een netwerk met zeer hoge capaciteit. Als zodanig wordt ten eerste aangemerkt een elektrisch communicatienetwerk dat ten minste tot aan het verdeelpunt geheel bestaat uit optische vezelelementen (dat wil zeggen glasvezel). Of de verbinding van het verdeelpunt naar het netwerkaansluitpunt bestaat uit glasvezel is in dit opzicht dus niet relevant. Ten tweede wordt als netwerk van zeer hoge capaciteit aangemerkt een netwerk dat vergelijkbare netwerkprestaties kan leveren. Of dat het geval is dient te worden beoordeeld onder de gebruikelijke piekuuromstandigheden. Of sprake is van piekbelasting wordt steeds over een periode van een uur gemeten. De vergelijkbaarheid dient te worden beoordeeld op een aantal aspecten, te weten de bandbreedte voor de opgaande en de neergaande verbinding, de robuustheid van het netwerk (de mate waarin het bestand is tegen onverwachte belasting), de parameters voor fouten (de methodiek waarmee fouten worden gemeten) en de tijdsduur, te weten de tijd die verstrijkt tussen het verstrekken van een opdracht in het netwerk en de beschikbaarheid van het resultaat. Gegeven het feit dat een vergelijking dient te worden gemaakt met een glasvezelnetwerk dat niet noodzakelijkerwijs tot het netwerkaansluitpunt loopt, ligt het in de rede dat voor de vergelijkbaarheid niet relevant is in welke mate de netwerkprestaties worden beïnvloed door de aard van de verbinding tussen het verdeelpunt en het netwerkaansluitpunt. Dit is uitdrukkelijk bepaald in de voorgestelde definitiebepaling, in lijn met de desbetreffende definitie in de Telecomcode.

Programmadiensten

De in de wet opgenomen omschrijving van programmadienst wordt gehandhaafd. Op dit moment is ter uitvoering van nationaal beleid in de wet voorzien in bepalingen voor programmadiensten, dat wil zeggen diensten die geheel of hoofdzakelijk bestaat uit het aanbieden van programma’s aan het algemene publiek of een deel daarvan. Zo is onder meer in hoofdstuk 7 van de wet vastgelegd dat een groot aantal consumentenbepalingen die ter uitvoering van de bestaande telecommunicatierichtlijnen van toepassing zijn op het aanbieden van elektronische communicatienetwerken en diensten ook van toepassing zijn op programmadiensten. Hiervoor is destijds gekozen omdat de levering van een programmadienst nauw verweven is met de levering van een elektronische communicatiedienst. Een programmadienst wordt immers altijd geboden via een elektronisch communicatienetwerk. Hier komt nog bij dat in de praktijk de programmadienst meestal wordt geboden door dezelfde partij die de elektronische communicatiedienst (de (omroep)kabel aansluiting) levert.

Bij de implementatie van de Telecomcode is ervoor gekozen om deze aanpak voort te zetten. Dit betekent dat ook ter implementatie van de Telecomcode aangepaste of nieuwe consumentenbepalingen van toepassing worden op het aanbieden van programmadiensten. Voor de eindgebruiker betekent dit duidelijkheid. Zijn rechtsbescherming bij het afnemen van «televisie» is door de gekozen aanpak niet afhankelijk van de vraag of de dienst die hij afneemt nu hoofdzakelijk bestaat uit elektronische transport -en dus een elektronische communicatiedienst is- of een dienst die hoofdzakelijk bestaat uit de levering van iets anders, namelijk de programmadienst.

3.2. Institutionele wijzigingen – Nationale regelgevende instantie

Op een aantal onderdelen worden taken en bevoegdheden bij de nationale regelgevende instantie belegd, waar voorheen Onze Minister bevoegd was. Dit geldt bijvoorbeeld voor een aantal taken met betrekking tot de universele dienstverlening. Het beoordelen of de verplichting tot het verzorgen van de universele dienst een onredelijke last is en het berekenen van netto-lasten hiervan waren taken die bij Onze Minister lagen, maar dienen op grond van de Telecomcode te worden belegd bij de nationaal regelgevende instantie. Een nieuwe taak in de Telecomcode betreft het monitoren van de retailprijzen van de diensten die onder de universele dienstverlening vallen. Deze taak wordt ook belegd bij de ACM. Ook op het terrein van de bescherming van eindgebruikers vinden er verschuivingen in de bevoegdheidsverdeling plaats, bijvoorbeeld voor de kwaliteit van de dienstverlening. Waar voorheen het aan Onze Minister was om de kwaliteit van de dienstverlening te bepalen, wordt nu aan de nationaal regelgevende instantie de bevoegdheid toegekend om de parameters vast te stellen die gehanteerd worden bij het vaststellen van de kwaliteit van de dienst. Een nieuwe taak die voortvloeit uit de Telecomcode is het certificeren van een vergelijkingstool, als een aanbieder van het instrument in kwestie dat zou willen. De certificering van dit vergelijkingsinstrument is een taak die wordt neergelegd bij de ACM.

3.3. Spectrumbeleid voor mobiele netwerken en omroep

Dit wetsvoorstel bevat enkele wijzigingsvoorstellen van de hoofdstukken 3 en 10 van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de in paragraaf 2.3. beschreven onderdelen van de Telecomcode betreffende spectrumgebruik. Hieronder worden de belangrijkste onderdelen van deze voorstellen toegelicht.

Termijn van vergunningen voor gebruik van frequentieruimte ten bate van draadloze breedbanddiensten

De Telecommunicatiewet biedt met artikel 3.17, vierde en vijfde lid, een basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels over verlenging van frequentievergunningen te stellen. Voorgesteld wordt om het vijfde lid aan te vullen, zodat ook nadere regels kunnen worden gesteld over de termijn waarvoor vergunningen ten bate van draadloze breedbanddiensten worden verleend. Deze grondslagen zullen worden gebruikt om de artikelen 49 en 50 van de Telecomcode te implementeren in het Frequentiebesluit 2013. Dit voornemen heeft geen gevolgen voor reeds lopende verdelingstrajecten. De nieuwe termijnvoorschriften zijn alleen relevant voor spectrumverdelingen die plaatsvinden nadat de hierboven bedoelde nadere regels in werking zijn getreden.

Verhuur frequentieruimte

Ter implementatie van artikel 51 van de Telecomcode wordt met het voorgestelde artikel 3.20a van de wet in de mogelijkheid voorzien om vergunningen voor frequentiegebruik te verhuren. Het bieden van de mogelijkheid van verhuur van frequentievergunningen leidt tot meer flexibiliteit en tot een efficiënter gebruikt van het spectrum, omdat spectrum dat in een bepaalde periode of geografisch gebied niet wordt gebruikt, kan worden verhuurd. De verhuur van vergunningen voor frequentiegebruik wordt mogelijk voor zowel bestaande als nieuwe vergunningen.

Bij de invoering van het instrument van verhuur is ervoor gezorgd dat er geen onnodige verschillen zijn met het regime voor de overdracht van frequentievergunningen. Weliswaar zijn verhuur en overdracht naar hun aard te onderscheiden instrumenten, artikel 51 van de Telecomcode stelt voor de verhuur van vergunningen grotendeels dezelfde voorwaarden als voor de overdracht ervan. In verband hiermee is ook het bestaande regime voor overdracht, neergelegd in artikel 3.20 van de wet, op onderdelen aangepast. In het onderstaande komt vooral de invalshoek van verhuur van vergunningen aan de orde.

De kern van het regime voor verhuur is dat de houder van een frequentievergunning die vergunning geheel of gedeeltelijk kan verhuren aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon met in beginsel voorafgaande toestemming van de Minister. Bij verhuur van een frequentievergunning blijft deze vergunning in beginsel ongewijzigd en ook de overige wettelijke voorwaarden voor het frequentiegebruik blijven gelden. Als bijvoorbeeld in een verdeelregeling is bepaald dat de desbetreffende vergunningen enkel verleend kunnen worden aan een rechtspersoon, dan zullen die vergunningen ook alleen aan een rechtspersoon verhuurd kunnen worden. De desbetreffende frequentieruimte kan dus alleen worden gebruikt voor de in het Nationaal Frequentieplan 2014 (verder: NFP) bepaalde bestemming en onder de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften – te denken valt bijvoorbeeld aan dekkings- en ingebruiknameverplichtingen. De feitelijke gebruiker, de huurder, moet dus binnen deze kaders opereren bij het gebruik van de frequentieruimte. Daar van uitgaand wordt wel de mogelijkheid geboden om aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften aan te passen in verband met de verhuur. Het ligt in de rede dat de verhuurder in de huurovereenkomst opneemt dat de huurder de vergunningsvoorwaarden naleeft. Niettemin is de verhuurder als vergunninghouder verantwoordelijk voor de naleving van de vergunningsvoorwaarden en de relevante wettelijke voorschriften met betrekking tot de vergunninghouder. In het voorstel is er voor gekozen om toezicht en handhaving (alleen) te richten op de verhuurder omdat over zijn positie geen onduidelijkheid kan zijn. Bij een directe aanspreekbaarheid van de huurder zouden er bij toezicht en handhaving problemen ontstaan. Vooral bij tijdelijke of gedeeltelijke verhuur is onduidelijk welke overtredingen betreffende het frequentiegebruik aan de huurder kunnen worden toegerekend. Voor zover er wettelijke verplichtingen gelden voor de huurder als aanbieder, is hij niettemin onverkort aanspreekbaar op de naleving daarvan. Gelet op het voorgaande wordt in geval van een overtreding van voorschriften voor frequentiegebruik of bij bijvoorbeeld schadelijke interferentie de verhuurder hierop aangesproken en zo nodig wordt tegen hem handhavend opgetreden. Bij overtreding van de voorwaarden voor het frequentiegebruik wordt bijgevolg de verhuurder als overtreder aangemerkt en worden handhavingsmaatregelen zoals de oplegging van een bestuurlijke boete genomen jegens de verhuurder. Dit is nadrukkelijk vastgelegd in het nieuwe artikel (vijfde lid).

De mogelijkheid van verhuur is voorbehouden aan de vergunninghouder. Dat betekent dat de huurder van een vergunning deze niet kan (onder)verhuren – hij is immers geen vergunninghouder. Anders zou ook de naleving van de vergunningvoorschriften en -beperkingen eerder in het gedrang komen. Weliswaar is het uitgangspunt dat de vergunninghouder bij verhuur daarvoor aansprakelijk blijft, maar als hij te maken heeft met een onderhuurder waarmee hij geen contractuele relatie heeft, kan hij deze niet direct aanspreken op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

Er is reden om voor bepaalde vergunningen een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat vergunningen kunnen worden verhuurd en overgedragen, gebruik makend van de ruimte die artikel 51 van de Telecomcode hiervoor laat. Het betreft ten eerste vergunningen voor publieke omroep. Nu deze worden verleend met het oog op de publieke mediadienst, is het onwenselijk als deze vergunningen zouden kunnen worden verhuurd of overgedragen aan een derde. Voor de goede orde zij vermeld dat ditzelfde ook geldt voor spectrum dat is toegewezen aan organisaties ten behoeve van de uitoefening van hun publieke taak: omdat het toegewezen en niet vergund spectrum betreft, valt dit zonder meer buiten het regime voor de overdracht en verhuur van frequentievergunningen. Ten tweede gaat het om commerciële omroepvergunningen en vergunningen die om niet zijn verkregen. In bepaalde gevallen is verhuur of overdracht van deze vergunningen niet wenselijk. Daarom wordt voorzien in de mogelijkheid om in uitvoeringswetgeving die categorieën van gevallen aan te wijzen. Daarbij zijn de volgende overwegingen van belang.

Bij commerciële radio-omroep is de vergunningssituatie tamelijk complex. Aan de ene kant is het de praktijk dat soms vergunningen worden overgedragen, overeenkomstig het huidige wettelijke kader (artikel 3.20 van de wet). Aan de andere kant zijn aan commerciële omroepvergunningen heel specifieke voorwaarden verbonden die in de weg kunnen staan aan verhuur of overdracht. Er is sprake van een samenstel van landelijke, regionale en lokale vergunningen, toegesneden op de onderscheidenlijke dekkingsgebieden. Kenmerk van vergunningen voor commerciële radio-omroep is dat aan die vergunningen specifieke voorschriften zijn verbonden, op grond van de Mediawet 2008 en de Telecommunicatiewet. In het bijzonder zijn hier de programmatische voorschriften van belang alsmede de voorschriften over regiogerichtheid. Indien vergunningen door middel van een vergelijkende toets zijn verdeeld, is ingeval van geclausuleerde commerciële radio-omroep bij de keuze van «het winnende bod» meegenomen dat de vergunninghouder heeft aangegeven striktere programmavoorschriften te willen hanteren dan wettelijk is voorgeschreven. Die voorschriften zijn in de vergunning opgenomen. Verder is relevant dat de vergunningen voor analoog (FM) en digitaal spectrum gekoppeld zijn om zo digitalisering te bevorderen. In verband daarmee moeten programma’s tegelijkertijd analoog en digitaal worden uitgezonden. Het verhuren of overdragen van een «gekoppelde» vergunning of een gedeelte van een vergunning is daarom bij deze vergunningen bezwaarlijk. Voor FM-vergunningen geldt daarnaast dat deze meestal bestaan uit frequenties die gesynchroniseerd dienen te worden. Gedeeltelijke verhuur of overdracht zou er toe leiden dat het bereik significant afneemt ter voorkoming van ongewenste interferentie, wat ten koste zou gaan van een doelmatig frequentiegebruik. Deze bezwaren doen zich niet voor bij de bestaande, veel voorkomende praktijk dat een FM-vergunning met de daaraan gekoppelde DAB+-vergunning wordt overgedragen nadat hier toestemming voor is verleend – wat ruimte geeft aan nieuwkomers om de markt te betreden. Er is dus geen reden dergelijke overdrachten onmogelijk te maken.

Tegen deze achtergrond wordt voorzien om in uitvoeringswetgeving in het bijzonder de gedeeltelijke verhuur of overdracht van een commerciële omroepvergunning uit te sluiten van de mogelijkheid van verhuur of overdracht.

Ook bij om niet verleende vergunningen kan overdracht of verhuur bezwaarlijk zijn. Om niet verleende vergunningen zijn vergunningen die verleend worden zonder dat daarvoor een bedrag als bedoeld in artikel 3.15 van de wet verschuldigd is in het kader van een verdeelprocedure en waarvoor geen bod verschuldigd is dat betaald is in een veiling of vergelijkende toets met financieel bod. Voor de beoordeling of sprake is van een om niet verleende vergunning is niet relevant dat voor de verlening van de vergunning administratiekosten in rekening zijn gebracht. Het gaat hier hoofdzakelijk om vergunningen die zijn verdeeld op volgorde van binnenkomst, maar het kan ook voorkomen dat een vergunning om niet wordt verkregen bij een verdeling op afroep of bij een veiling zonder reserveprijzen. Of de mogelijkheid van een verkrijging om niet bestaat is afhankelijk van de regeling voor de betreffende verdeling. Als bijvoorbeeld is voorzien in een reserveprijs heeft dat tot gevolg dat deze partij ten minste dat bedrag voor de vergunning moet betalen.

Bij om niet verkregen vergunningen kan zich het risico voordoen dat de mogelijkheid van verhuur wordt omarmd als alternatief verdienmodel, waarbij eerst vergunningen om niet worden verkregen om later, als er schaarste is ontstaan, er verhuurinkomsten mee te genereren. Dergelijke speculatie met vergunningen is ongewenst. Dat is reden om te zorgen dat in uitvoeringswetgeving nader af te bakenen categorieën van om niet verkregen vergunningen kunnen worden uitgesloten van de mogelijkheid van verhuur of overdracht, al naar gelang de marktontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat als partijen vergunningen in het 5G spectrum om niet zouden verkrijgen, dat zij deze gaan samenvoegen tot een breder netwerk dat als zodanig wel schaars is en daarmee concurrentie aangaan met partijen die hebben moeten betalen voor hun (schaarse) frequentieruimte.

Het is in bepaalde soorten gevallen niet noodzakelijk dat Onze Minister toestemming verleent voor verhuur en dan kan een vereenvoudigde procedure worden toegepast. Het betreft gevallen waarin naar verwachting geen bezwaren zijn tegen verhuur, onder meer omdat sprake is van een gering afbreukrisico met betrekking tot mededingingsverstoring. Te denken valt bijvoorbeeld aan vormen van verhuur ten bate van lokaal frequentiegebruik, zoals voor bedrijfsspecifieke toepassingen, uiteraard voor zover passend binnen de voorwaarden die de harmonisatiebeschikkingen voor het desbetreffende spectrum stellen. Overigens geldt ook in deze gevallen dat de huurder zich dient te houden aan de vergunningsvoorwaarden. Om de vereenvoudigde procedure in bepaalde gevallen mogelijk te maken bevat het wetsvoorstel een grondslag voor het aanwijzen van de gevallen waarin geen toestemming vereist is en voor het stellen van nadere procedurele regels voor die gevallen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Gedacht kan worden aan een verplichting om over de verhuur melding te doen bij Onze Minister.

Er is niet voorzien in een vereenvoudigde procedure voor de overdracht van vergunningen. Overdracht leidt immers tot een nieuwe vergunninghouder, anders dan bij verhuur. Het zou onwenselijk zijn als een vergunning-overdracht zonder betrokkenheid van Onze Minister zou kunnen plaatsvinden omdat dit er potentieel toe kan leiden dat niet langer duidelijk is wie de vergunninghouder is en dus wie kan worden aangesproken op de naleving van de voorwaarden voor het gebruik van de vergunning.

3.4. Nummerbeleid en nummerbeheer

De wijzigingen in de Telecomcode ten opzichte van de Universeledienstrichtlijn zijn in te passen in hoofdstuk 4 van de Telecommunicatiewet en bestaande nummerplannen, en leiden tot wijziging van artikel 4.10 van de Telecommunicatiewet.

Nummers voor intermachinale communicatiediensten

In het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten is sinds 2011 al een reeks niet-geografische nummers bestemd voor intermachinale communicatiediensten. Voorts is toekenning van nummers aan andere ondernemingen dan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten al mogelijk op basis van artikel 4.2, tweede lid, onderdeel c, van de Telecommunicatiewet.

Extraterritoriaal gebruik van nummers

De ACM is, als nationale regelgevende instantie op grond van artikel 94, zesde lid, van de Telecomcode, verplicht om passende en evenredige maatregelen te nemen op verzoek van een nationale regelgevende instantie van een andere EU-lidstaat die een aanwijzing heeft dat bij het extraterritoriaal gebruik van een Nederlands nummer inbreuk is gepleegd op de regelgeving van de desbetreffende lidstaat inzake consumentenbescherming of het gebruik van nummervoorraden. Naast het opleggen van een bestuursrechtelijke herstelsanctie of een bestuurlijke boete, kan de ACM, op grond van artikel 4.7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Telecommunicatiewet, ook de toekenning van een nummer schorsen of intrekken.

Voor het adequaat kunnen uitoefenen van toezicht op het extraterritoriale gebruik van nummers voor intermachinale communicatie is het noodzakelijk dat de ACM geïnformeerd is over het extraterritoriale gebruik van nummers in het buitenland. Een redelijke voorwaarde voor de toekenning van nummers voor intermachinale communicatie is dan ook dat de nummerhouder de ACM informeert over het (voorziene) extraterritoriale gebruik. Zoals eerder genoemd, zal BEREC in het kader van de Telecomcode een coördinerende rol hebben bij de informatie-uitwisseling tussen nationale toezichthouders ten behoeve van adequaat toezicht op het extraterritoriaal gebruik van nummers voor intermachinale communicatiediensten.

Nummerbehoud en nummerportabiliteit

De mogelijkheid tot nummerbehoud moet op dit moment worden geboden aan een abonnee van een elektronische communicatiedienst die partij is bij een overeenkomst met een aanbieder voor de levering van een openbare elektronische communicatiedienst, zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon. Het zij opgemerkt dat dit dus niet (ook) geldt voor andere nummergebruikers, als die gebruik maken van de dienst die contractueel wordt geleverd aan de abonnee. Dit zou niet bijdragen aan het doel van het recht op nummerbehoud om drempels voor eindgebruikers te verlagen bij het wisselen van aanbieder of van dienst. Bovendien kan het de belangen schaden van de abonnee ten aanzien van het gebruik van het nummer, en levert dit in de uitvoering grote problemen op, waaronder bij de validatie van een porteringsverzoek. In overeenstemming met overweging 281 van de Telecomcode blijft het recht op nummerportering dan ook beperkt tot abonnees.

In de huidige situatie geldt de verplichting tot het mogelijk maken van nummerbehoud voor bepaalde categorieën nummers uit het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten (uitgezonderd netwerkinterne nummers) en vormen van nummerbehoud, waarbij, in het geval van een geografisch gebonden dienst, deze dienst wordt afgenomen binnen hetzelfde netnummergebied. Uitbreiding van deze mogelijkheden is niet voorzien als onderdeel van de implementatie van de Telecomcode. Wel zij opgemerkt dat het voorziene mogelijke extraterritoriale gebruik van nummers in dat geval leidt tot een verplichting de mogelijkheid van nummerportabiliteit aan te bieden aan de daarbij betrokken in het buitenland gevestigde eindgebruikers. Het is daarbij wenselijk dat deze porteringen worden uitgevoerd binnen het daartoe bestaande nationale domein. In het andere geval zouden er verstrekkende gevolgen zijn voor de uitvoerbaarheid van nummerportabiliteit omdat de hiervoor benodigde systemen – ook in andere EU lidstaten – nationaal zijn geïmplementeerd, alsmede voor de mogelijkheid om efficiënt toezicht te houden op het gebruik van deze nummers.

De wijziging van het huidige artikel 4.10 van de Telecommunicatiewet adresseert mede het uitgangspunt van de Telecomcode dat de eindgebruiker in beginsel het recht heeft zijn nummer te behouden. Artikel 4.10, eerste lid, onderdeel a, neemt immers, onder andere, een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst als uitgangspunt voor nummerportering. Op grond van de Telecomcode moet echter ook een beroep kunnen worden gedaan op het recht op nummerportering, zonder of vóór een (rechtsgeldige) beëindiging van de overeenkomst. In een dergelijke situatie kan het zijn dat een abonnee een eventuele afkoopsom of het voldoen van resterende abonnementsgelden voor lief neemt. De aanbieder moet dan meewerken aan nummerportering, zonder dat daarvoor extra kosten in rekening kunnen worden gebracht. De portering van een nummer heeft op zichzelf geen verdere gevolgen voor de civielrechtelijke verhoudingen tussen aanbieder en nummergebruiker, en eventuele vorderingen van de aanbieder zoals (resterende) abonnementskosten. Het kan immers voorkomen dat een abonnee zijn nummer wil porteren zonder het contract met zijn huidige aanbieder te beëindigen zoals bij het tijdelijk gebruik maken van een dienst van een andere aanbieder of het aanhouden van de dienst van zijn huidige aanbieder met gebruik van een ander nummer. De verplichting om mee te werken aan nummerportering geldt ook indien er een dispuut bestaat over in het kader van een door een abonnee gewenste beëindiging van een overeenkomst over eventuele (resterende) vorderingen. Dit betekent dat de abonnee in dat geval kan overstappen naar een andere aanbieder met behoud van het nummer voordat het dispuut is afgewikkeld.

Het bovenstaande regime laat onverlet dat op grond van artikel 106, zesde lid, van de Telecomcode het contract tussen de abonnee en de overdragende aanbieder automatisch moet worden beëindigd wanneer een overstapproces is afgerond. Dat kan een gevolg zijn van een situatie waarin het de eindgebruiker is toegestaan een contract voor nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten vóór het aflopen van de overeengekomen contracttermijn op te zeggen, zoals bedoeld in artikel 105, zesde lid, van de Telecomcode, waarbij de eindgebruiker geen andere vergoeding verschuldigd zou zijn dan voor het in bezit houden van de gesubsidieerde eindapparatuur. Let wel, de verplichting om het contract tussen de abonnee en de overdragende aanbieder automatisch te beëindigen geldt niet als een abonnee zijn nummer wil porteren zonder het contract met zijn huidige aanbieder te beëindigen. In het laatste geval is immers geen sprake van een wisseling van aanbieders die inherent is aan de overstapsituatie zoals bedoeld in artikel 1.1.

In het geval van gebundelde diensten heeft de hierboven beschreven relatie tussen nummerportering en contractuele situatie alleen betrekking op dat deel van het contract dat relevant is voor het gebruik van het nummer dat moet worden geporteerd, zoals een interpersoonlijke communicatiedienst waarvoor dat nummer wordt gebruikt. Verder is de verplichting het contract tussen de abonnee en de overdragende aanbieder automatisch te beëindigen alleen van toepassing op de aan de overstap onderhavige dienst(en) uit de bundel. Ook de toepassing van deze bepaling kan dus beperkt zijn tot een interpersoonlijke communicatiedienst in het kader waarvan een nummer moet worden geporteerd, als onderdeel van een bundel.

Efficiëntie van nummerportering en waarborgen tegen misbruik

Middels wijziging van artikel 4.10 worden de verduidelijkte en nieuwe verplichtingen van de Telecomcode die rusten op aanbieders van elektronische communicatiediensten ten behoeve van de snelheid, betrouwbaarheid en transparantie van het porteringsproces geïmplementeerd, Deze verplichtingen gelden voor de nummeroverdragende en nummerontvangende aanbieder gezamenlijk ofwel voor één van hen afzonderlijk. Ze zijn van toepassing indien de abonnee overstapt, zonder de beëindiging van zijn overeenkomst een overeenkomst sluit of heeft gesloten met een andere aanbieder, of als hij, na de beëindiging van een overeenkomst met een aanbieder, binnen één maand een nieuwe overeenkomst sluit of heeft gesloten met dezelfde of een andere aanbieder en in het kader van die nieuwe overeenkomst gebruik wil maken van hetzelfde nummer.

3.5. Medegebruik van publieke infrastructuur en colocatie en gedeeld gebruik

Zoals genoemd in paragraaf 2.5 is in de Telecomcode een aantal verplichtingen opgenomen die betrekking hebben op medegebruik van publieke infrastructuur. Daarnaast is er voorzien in een mogelijkheid voor bestuursorganen om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen. Medegebruik, colocatie en gedeeld gebruik kunnen bijdragen aan verlaging van de kosten van aanleg en beheer van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten en aan beperking van de impact daarvan op de leefomgeving.

3.5.1 Medegebruik van publieke infrastructuur

Op grond van artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode hebben aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten recht op toegang tot openbare gebouwen en andere publieke infrastructuur. Dit biedt voor dergelijke aanbieders de mogelijkheid om draadloze toegangspunten met klein bereik (small cells) te plaatsen ten behoeve van draadloze communicatie, zoals voor het verdichten van een 5G-netwerk in met name de steden. Deze kleine antennes zorgen voor een betere dekking en hogere capaciteit op een specifieke locatie. De uitrol van 5G is inmiddels aangevangen en zal in de komende jaren verder doorzetten. Deze uitrol zal naar verwachting een positieve bijdrage leveren aan de digitale connectiviteit in steden en van Nederland als geheel en zal daarmee bijdragen aan de positie van Nederland als digitale koploper. Monet, die namens de mobiele operators de plaatsing van antennes afstemt met gemeenten, heeft ingeschat dat small cells in de komende jaren in beperkte mate worden verwacht en dan in eerste instantie alleen in drukke publieke gebieden, zoals (voetbal)stadions, centrale stations en drukke winkelcentra10. De kosten van een small cell zijn anno 2020 relatief hoog vergeleken met een conventionele antenne-installatie, die een veel groter bereik heeft. Daarom verwachten de mobiele operators aanvankelijk alleen small cells uit te gaan rollen in gebieden waar voldoende vraag is naar specifieke connectiviteit die alleen met 5G kan worden bewerkstelligd.

Voor de uitrol van small cells kan medegebruik van lokale vaste objecten zoals straatverlichting en gebouwen nuttig zijn. Er zijn al proeven om antennes te integreren in lantaarnpalen. Andere objecten die in aanmerking kunnen komen zijn bushaltes, verkeerslichten en reclamelocaties. Bushaltes, verkeerslichten en reclamelocaties kunnen gekozen worden uit een oogpunt van esthetische overwegingen, omdat op deze manier small cells uit het zicht kunnen worden geplaatst.

De in artikel 57 van de Telecomcode opgenomen verplichting gaat uit van een «recht op toegang» van exploitanten op de fysieke infrastructuur onder zeggenschap van nationale, regionale en lokale overheidsinstanties. Het gaat om het gebruiken van passieve delen van infrastructuur, zoals gebouwen. Daarmee heeft die verplichting veel overeenkomsten met hetgeen in Richtlijn 2014/61/EU van het Europese Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid (PbEU 2014, L 155) (hierna: richtlijn breedband) is opgenomen over het recht op toegang. Die richtlijn heeft als doel om de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid te bevorderen door de kosten die daarmee gepaard gaan te reduceren door medegebruik van fysieke infrastructuur van andere netwerkexploitanten. Netwerkexploitanten zijn op grond van die richtlijn verplicht om in te stemmen met medegebruik van bestaande fysieke infrastructuur als aanbieders van (toekomstige) breedbandnetwerken daarom verzoeken.

De eerder in de Telecommunicatiewet opgenomen regels over medegebruik betreffen het toestaan van gebruik door een partij van (on)roerende zaken die in eigendom zijn van een andere partij of waarop die andere partij een gebruiksrecht heeft. Oorspronkelijk hadden die bepalingen betrekking op medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen, antennes ten behoeve van omroep of voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet.

Als gevolg van de implementatie van de richtlijn breedband zijn in 2018 de in de Telecommunicatiewet opgenomen bepalingen over medegebruik opgenomen in een nieuw hoofdstuk 5a en zijn de daarop betrekking hebbende bepalingen over netwerkexploitanten uitgebreid, waardoor ook andere netwerkexploitanten dan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken om medegebruik kunnen worden verzocht (Stb. 2018, 73; Kamerstukken 34 739). Hoewel die andere netwerkexploitanten ook publieke partijen kunnen zijn en in een aantal gevallen ook de bevoegde instantie voor het afgeven van een benodigde vergunning kunnen zijn, was het uitgangspunt bij die implementatie dat het instemmen met, respectievelijk het weigeren van medegebruik een privaatrechtelijk karakter heeft. De betrokken partijen sluiten voor het medegebruik een overeenkomst in de zin van artikel 213 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In die overeenkomst worden de afspraken vastgelegd, zoals voorwaarden waaronder het medegebruik plaatsvindt en de verschuldigdheid van een vergoeding voor het medegebruik. Indien een overeenkomst niet (volledig) wordt nageleefd, kunnen de betrokken partijen zich wenden tot de civiele rechter. Geschillen over de uitvoering van een overeenkomst tot medegebruik, over schade aan een netwerk dat bijvoorbeeld in het kader van medegebruik is ontstaan, of in dat kader onrechtmatig handelen jegens een derde kunnen door de betrokkenen worden aangebracht bij de civiele rechter. Voor het medegebruik maakt het namelijk niet uit of een publieke of een private partij de (on)roerende zaken in eigendom heeft of daarop een gebruiksrecht heeft. Bovendien werd een uniform regime voor degene die om medegebruik verzoekt wenselijk geacht.

Wel is een voorziening getroffen voor de situatie dat de betrokken publieke partij ook de bevoegde instantie is voor het afgeven van een benodigde vergunning. Verder is bij de implementatie van de richtlijn breedband voorzien in de mogelijkheid van geschilbeslechting bij de Autoriteit Consument en Markt en beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gelet op de verplichting in die richtlijn voor lidstaten om geschilbeslechting mogelijk te maken ten aanzien van geschillen over medegebruik. Dit betreft de publiekrechtelijke medegebruiksverplichtingen op grond van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet. Dit betreft bijvoorbeeld de in artikel 5a.5 opgenomen verplichting voor partijen om afspraken te maken over de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden en de vergoeding voor het medegebruik. Geschillen met betrekking tot de uitvoering van de medegebruiksovereenkomst kunnen – gelet op het civielrechtelijke karakter daarvan zoals hierboven vermeld – aan de civiele rechter worden voorgelegd.

Gelet op het bovenstaande en op het feit dat in artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode is expliciet verwezen naar de richtlijn breedband wordt bij de implementatie van deze verplichting uit de Telecomcode dan ook zo veel mogelijk aangesloten bij de uitgangspunten en systematiek van de richtlijn breedband.

Aansluiting bij de hoofdstukken 5, 6 en 6a, waarin ook bepalingen over toegang zijn opgenomen, ligt om diezelfde redenen niet voor de hand (zie ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn breedband (Kamerstukken II 2016/17, 34 739, nr. 3)). In dit wetsvoorstel wordt evenwel de term «medegebruik» gehanteerd in plaats van een «recht op toegang». Daarmee wordt ook duidelijk het onderscheid gemarkeerd tussen de verplichtingen in hoofdstuk 5a die zien op het gebruiken van passieve delen van een bestaand net(werk), zoals mantelbuizen of gebouwen en de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet waarbij het gaat het om toegang tot de actieve delen van een elektronisch communicatienetwerk zodat met gebruikmaking van dat netwerk elektronische communicatiediensten kunnen worden aangeboden.

De verplichting uit de Telecomcode wordt niet geïmplementeerd middels een gedoogplicht van hoofdstuk 5, waarbij een rechthebbende of beheerder van openbare gronden de aanleg, instandhouding en opruiming van telecomkabels voor een openbaar elektronisch communicatienetwerk in en op deze gronden moet gedogen. Hiervoor kan geen vergoeding worden gevraagd. Gelet hierop en de inbreuk die op het eigendomsrecht die een dergelijke gedoogplicht met zich brengt is hiervoor niet gekozen.

Hoewel er veel overeenkomsten zijn met de systematiek van hoofdstuk 5a is er niet voor gekozen om deze verplichting uit de Telecomcode in dit hoofdstuk te implementeren maar wordt voorzien in een nieuw hoofdstuk 5c (Medegebruik voorzieningen ten behoeve van draadloze toegangspunten met klein bereik) van de Telecommunicatiewet. Hiervoor is gekozen omdat het begrip «fysieke infrastructuur» in de richtlijn breedband en in de Telecomcode verschillend wordt ingevuld en invoegen van de nieuwe medegebruiksbepalingen in hoofdstuk 5a daarmee niet goed mogelijk is. In artikel 57, vierde lid, gaat het namelijk om fysieke infrastructuur onder zeggenschap van publiekrechtelijke rechtspersonen die technisch geschikt is voor toegangspunten met klein bereik, of die noodzakelijk is voor de verbinding van dergelijke toegangspunten met een backbonenetwerk. De fysieke infrastructuur in de richtlijn breedband ziet daarentegen op infrastructuur van netwerkexploitanten, zoals aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en aanbieders van elektriciteit of gas. Dit kan soms overlappen, omdat een netwerkexploitant ook een overheidsinstantie kan zijn, maar veelal zal dit ook niet het geval zijn. Derhalve wordt in dit wetsvoorstel een nieuwe definitie van «publieke infrastructuur» geïntroduceerd (hierop wordt nader ingegaan in de toelichting op hoofdstuk 5c). Wel gaat het bij zowel fysieke infrastructuur als publieke infrastructuur om de passieve elementen; de actieve elementen zijn uitgezonderd.

Zoals hierboven beschreven is in het nieuwe hoofdstuk 5c gekozen voor het instrument van medegebruik. Medegebruik houdt in dat een overheidsinstantie in de zin van een publiekrechtelijke rechtspersoon bij een redelijk verzoek van een aanbieder om publieke infrastructuur te gebruiken, in beginsel gehouden is om hiermee in te stemmen. Het instemmen met medegebruik heeft een privaatrechtelijk karakter en betreft het toestaan van het gebruik van (on)roerende zaken die in eigendom zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon of waarop zij een gebruiksrecht heeft. Partijen moeten dit medegebruik dus uitdrukkelijk met elkaar overeenkomen en sluiten daarmee een overeenkomst in de zin van artikel 213 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In die overeenkomst worden de afspraken vastgelegd, zoals voorwaarden waaronder het medegebruik plaats vindt en een vergoeding voor het medegebruik of de coördinatie. Indien een overeenkomst niet (volledig) wordt nageleefd, kunnen de betrokken partijen zich wenden tot de civiele rechter.

De verplichting ziet op publiekrechtelijke rechtspersonen, waaronder worden begrepen de rijksoverheid, provincies, gemeenten en waterschappen en samenwerkingsverbanden tussen overheden. Deze instanties hebben de verplichting om in te stemmen met verzoeken om medegebruik van aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten. Voor rijksoverheidsinstanties is er op basis van de «Gedragslijn antennes op rijksobjecten» een eenduidige handelwijze vastgesteld die wordt gevolgd bij verzoeken voor het plaatsen van antenne-installaties op rijkseigendommen. Doel van deze gedragslijn is om helderheid te geven over de voorwaarden die gelden voor het plaatsen van antenne-installaties op of aan objecten in eigendom van rijksdiensten. Met het oog op de implementatie van artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode zal aanpassing van deze gedragslijn worden bezien voor toegangspunten met een klein bereik en uitbreiding naar andere overheidsinstanties (gemeenten, provincies, waterschappen).

Een verzoek tot medegebruik als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode kan alleen worden gedaan als het medegebruik ten dienste staat van de aanleg en exploitatie voor toegangspunten met een klein bereik. Onder de aanleg van toegangspunten met een klein bereik wordt ook begrepen het verbinden hiervan met een backbonenetwerk. Zo kan bijvoorbeeld bekabeling naar het dak van het overheidsgebouw nodig zijn om de small cell te kunnen verbinden met het backbonenetwerk. Indien medegebruik van de publieke infrastructuur noodzakelijk is voor het verbinden van de small cells met dit backbonenetwerk, kan een verzoek om medegebruik van die infrastructuur worden gedaan. Dit betekent dat de betreffende overheidsinstantie een verzoek hiertoe enkel hoeft in te willigen indien de aanbieder de verbinding hiervan redelijkerwijs niet op een andere manier kan realiseren. Het kan ook voorkomen dat het voor de plaatsing van small cells nodig is om nieuwe glasvezel in de ondergrond aan te leggen, zodat deze kleine antennes kunnen worden verbonden met het bestaande netwerk (het backbonenetwerk). Voor deze situatie geldt de gedoogplicht van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet. Verder dient de publieke infrastructuur technisch geschikt te zijn voor de plaatsing van small cells. Dit betekent geenszins dat de overheidsinstantie verplicht is om de infrastructuur technisch geschikt te maken, zodat small cells hierop kunnen worden geplaatst. Indien de infrastructuur technisch niet geschikt is dan is dat een grond voor de overheidsinstantie om plaatsing te weigeren (zie het voorgestelde artikel 5c.3 van de Telecommunicatiewet). Overigens staat het een overheidsinstantie vrij om multifunctioneel gebruik van publieke infrastructuur actief te stimuleren door bijvoorbeeld bij de plaatsing van nieuwe infrastructuur rekening te houden met de mogelijkheid dat deze infrastructuur ook wordt gebruikt voor andere toepassingen.

Het gaat om infrastructuur die onder zeggenschap staat van een overheidsinstantie in de zin van een publiekrechtelijke rechtspersoon. In het geval de overheidsinstantie eigenaar is van een gebouw dan is er sprake van zeggenschap. Ook moet de fysieke infrastructuur of het straatmeubilair onder zeggenschap staan van de overheidsinstantie. Het kan voorkomen dat het eigendom van bepaalde infrastructuur is overgedragen aan een marktpartij. In dat geval zal er veelal geen sprake zijn van infrastructuur die onder zeggenschap staat van een overheidsinstantie.

Uitgangspunt voor het medegebruik is dat het om redelijke verzoeken moet gaan onder redelijke voorwaarden. In beginsel dient een overheidsinstantie in te stemmen met redelijke verzoeken van aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten om medegebruik van publieke infrastructuur.

De aanbieder dient een verzoek tot medegebruik te voorzien van een deugdelijke onderbouwing en daarbij aan te geven waarom er medegebruik gevraagd wordt van publieke infrastructuur. Daarbij dient de aanbieder te motiveren waarom medegebruik vanuit netwerktechnisch oogpunt nodig is en in het geval van de noodzaak van het medegebruik voor het verbinden van de small cell met een backbonenetwerk, waarom dit noodzakelijk is. Tevens mag van aanbieders worden verwacht dat zij in eerste instantie kijken naar de mogelijkheid tot hergebruik van eigen, dan wel op grond van artikel 5a.3, tweede lid, van de Telecommunicatiewet, medegebruik van antenne-opstelpunten van andere aanbieders, ter implementatie van een small cell.

Op grond van objectieve redenen mag een overheidsinstantie een aanbieder de toegang tot infrastructuur weigeren, indien de publieke infrastructuur niet geschikt is voor toegangspunten met klein bereik of niet noodzakelijk is voor de verbinding van toegangspunten met klein bereik met een backbonenetwerk. In artikel 5c.3 zijn hiertoe weigeringsgronden opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting worden deze gronden nader toegelicht. Er kan alleen om medegebruik worden gevraagd van de zogenoemde passieve elementen of passieve onderdelen van de publieke infrastructuur (bijvoorbeeld gebouwen of straatmeubilair). De actieve elementen of actieve onderdelen van de publieke infrastructuur, zoals de busbanen en tramrails en rijbanen van de openbare weg vallen niet onder het begrip «publieke infrastructuur». Ook fysieke geleidingsdraden en ongebruikte glasvezels zijn actieve elementen en daarmee geen «publieke infrastructuur» in de zin van dit wetsvoorstel.

Zoals blijkt uit het voorgaande is vanwege de overeenkomsten van de in artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode opgenomen verplichting over het recht op toegang met die van de richtlijn breedband en het feit dat in het desbetreffende artikellid expliciet is verwezen naar die richtlijn, voor de implementatie van dat artikellid zo veel mogelijk aangesloten bij de relevante bepalingen van hoofdstuk 5a. Om dezelfde redenen als destijds bij de implementatie van de richtlijn breedband is ook nu het uitgangspunt van het privaatrechtelijke karakter van het medegebruik gehandhaafd. Dat het bij het medegebruik op grond van het nieuwe hoofdstuk 5c enkel gaat om infrastructuur waarover een overheidsinstantie zeggenschap heeft, doet daar niet aan af. De keuze voor een louter publiekrechtelijke benadering in hoofdstuk 5c vanwege de aard van de aanbieder zou het stelsel van medegebruik bovendien compliceren, aangezien dit reden zou zijn voor aanpassing van hoofdstuk 5a.

Voor hoofdstuk 5c geldt daarmee dus net als voor hoofdstuk 5a dat partijen voor het medegebruik een privaatrechtelijke overeenkomst sluiten en dat ze zich tot de civiele rechter kunnen wenden ingeval van niet (volledige) naleving van die overeenkomst, bijvoorbeeld als de overeengekomen vergoeding niet wordt betaald of als gevolg van het medegebruik schade wordt veroorzaakt. Voor geschillen die voortvloeien uit de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 5c op hen rusten hebben partijen ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 12.2, derde lid, van de Telecommunicatiewet – net als bij hoofdstuk 5a het geval is – de mogelijkheid van geschilbeslechting door de Autoriteit Consument en Markt. Hiertegen is beroep mogelijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

De overheidsinstanties moeten de voorwaarden die gelden voor aanbieders omtrent het medegebruik openbaar maken. Deze voorwaarden dienen billijk, redelijk, transparant en niet discriminerend te zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergoeding die voor het medegebruik wordt gevraagd. In dit kader kan de overheidsinstantie een lijst publiceren van de beschikbare en geschikte fysieke infrastructuur waar aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten gebruik van kunnen maken. De Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) kan daarbij een hulpmiddel zijn. De BGT is een digitale kaart van Nederland waarop o.a. gebouwen, wegen, terreinen en spoorlijnen eenduidig zijn vastgelegd. De kaart is op 20 centimeter nauwkeurig en bevat veel details, zodat de inrichting van de fysieke omgeving kan worden ingezien. De BGT is beschikbaar voor overheden, burgers en bedrijven en is voor iedereen gratis beschikbaar. Overheden zijn ingevolge de Wet grootschalige basistopografie verplicht om de BGT te gebruiken en ook verantwoordelijk om de informatie over hun eigen grondgebied bij te houden (zie Stb. 2017, 159).

3.5.2 Colocatie en gedeeld gebruik

Naast de mogelijkheid voor een aanbieder om in voorkomend geval om medegebruik te verzoeken staat de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om in voorkomend geval gedeeld gebruik of colocatie op te leggen aan een aanbieder. De daartoe in artikel 44 van de Telecomcode opgenomen voorziening wordt geïmplementeerd via een nieuw hoofdstuk 5b in de Telecommunicatiewet. In artikel 5b.1 van de Telecommunicatiewet wordt een mogelijkheid voor bestuursorganen opgenomen om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen met het oog op de bescherming van publieke belangen. De begrippen colocatie en gedeeld gebruik komen voor een deel met elkaar overeen. In het wetsvoorstel is gedeeld gebruik het overkoepelende begrip, waarbij colocatie een bepaalde vorm van gedeeld gebruik is. Onder colocatie wordt verstaan het door aanbieders delen van een bepaalde ruimte of locatie. Hierbij kan gedacht worden aan het delen van een antenne-opstelpunt, zoals een daklocatie. Er zijn ook andere vormen van gedeeld gebruik die in meer of mindere mate zien op het delen van het netwerk zelf. Zo kan gedeeld gebruik ook zien op het delen van netwerkelementen, zoals het delen van de behuizing van een small cell.

De bevoegdheid die in artikel 44 van de Telecomcode is opgenomen voor bestuursorganen ziet op colocatie of gedeeld gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten en gedeeld gebruik van eigendom. Deze bevoegdheid kan uitsluitend worden opgelegd ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid of in verband met planologische of stedenbouwkundige doelstellingen. De bevoegdheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen kan bijvoorbeeld door een gemeente worden ingezet om de implementatie van small cells ordelijk te laten verlopen. In de binnensteden kan de implementatie van small cells een grote impact hebben op het straatbeeld. Indien een aanbieder een small cell wil plaatsen op een overheidsobject, dan kan het bestuursorgaan het verplicht stellen om een locatie te delen met andere aanbieders (het gaat hierbij om colocatie). Dit heeft als voordeel dat small cells zo veel mogelijk worden geconcentreerd op een aantal locaties. Ook zou een bestuursorgaan, voor zover technisch mogelijk, kunnen voorschrijven om de betreffende netwerkelementen, zoals de behuizing van de small cell zelf te delen (het gaat hierbij derhalve om gedeeld gebruik). Ook hiermee kan de impact op het straatbeeld als gevolg van een toename van small cells beperkt blijven.

De in artikel 44 opgenomen bevoegdheid ziet niet alleen op small cells, maar ook op andere netwerkelementen en op zowel bovengrondse als ondergrondse bijbehorende faciliteiten, zoals mantelbuizen, kabelgoten, antenne-opstelpunten en gebouwen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een bevoegde instantie een aanbieder kan opleggen om gebruik te maken van een al aanwezige mantelbuis bij het aanleggen van een netwerk. Hierdoor kunnen graafwerkzaamheden tot een minimum worden beperkt.

Aan het opleggen van colocatie of gedeeld gebruik zijn evenwel voorwaarden verbonden. Zo dient er een openbare raadpleging te worden doorlopen waarbij alle belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun standpunten in te brengen, onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder kan colocatie en gedeeld gebruik alleen worden opgelegd in specifieke gebieden. Hierbij kan worden gedacht aan gebieden waar er sprake is van congestie in de ondergrond of aan drukke binnensteden waarbij plaatsing van small cells kan leiden tot verrommeling van het straatbeeld. Ten slotte dient, zoals boven ook is aangegeven, de oplegging van colocatie of gedeeld gebruik te worden gemotiveerd vanuit de in artikel 5b.1 opgesomde doelstellingen, waaronder de bescherming van het milieu of planologische of stedenbouwkundige doelstellingen. Omdat het hier primair gaat om een bescherming van publieke belangen, zoals milieu en ruimtelijke ordening, die niet tot de taken van ACM behoort, is er voor dit hoofdstuk niet voorzien in geschilbeslechting door de ACM.

Verhouding met andere regelgeving

De verplichtingen die voor overheden voortvloeien uit de Telecomcode laat andere wetgeving die van toepassing is op het plaatsen van antennes onverlet, zoals onder andere de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo: deze wet gaat op termijn over in de Omgevingswet), het Besluit omgevingsrecht, het Bouwbesluit 2012, de Erfgoedwet, de Wet natuurbescherming, en de bijbehorende stelsels van vergunningen, ontheffingen of andere toestemmingen, alsmede lokale regelgeving (zoals betreffende de ruimtelijke ordening). Hiermee heeft de overheid instrumenten in handen om eisen te stellen aan de plaatsing van small cells. Zo volgt bijvoorbeeld uit de Wabo een vergunningsplicht voor het plaatsen van antennes bij, op of aan rijksmonumenten en kan op grond van de Wabo en de Erfgoedwet een vergunningsplicht volgen uit lokale regelgeving voor het plaatsen van antennes op provinciale of gemeentelijke monumenten. In het Besluit omgevingsrecht zijn voorschriften opgenomen voor vergunningsvrije antennes. Aan het plaatsen van antennes in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht kunnen beperkingen worden gesteld aan het vergunningsvrij bouwen van antennes. Het plaatsen van antenne-installaties in Natura 2000-gebieden is op grond van de Wet natuurbescherming vergunningsplichtig. Verder gelden er voor zowel vergunningsvrije als vergunningsplichtige antennes eisen op grond van het Bouwbesluit 2012. Als het medegebruik in strijd zou zijn met andere regelgeving die op de betreffende publieke infrastructuur van toepassing is, dan is er voor de overheid een objectieve grond om niet in te stemmen met het verzoek tot medegebruik.

Voor vergunningsvrije small cells geldt per 21 december 2020 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1070 van de Commissie van 20 juli 2020 tot vaststelling van de kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik krachtens artikel 57, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PbEU 2020, L 234). Hierin zijn de fysieke en technische kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik vastgesteld. Zo mag het zichtbare deel van de small cell een maximum volume van 30 liter hebben en wordt voor de vermogenseis aangesloten bij een Europese standaard voor installatieklassen. Verder dienen exploitanten binnen twee weken na installatie de bevoegde autoriteit hierover te informeren. Dit betreft locatie, technische karakteristieken en een verklaring dat de installatie aan de in de verordening gestelde eisen voldoet. Ingevolge de artikelen 3.23, 3.24, 10.11b en de daarop gebaseerde regels, in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, onderdelen b, c (nieuw) en g (nieuw), wordt het toezicht en de handhaving met betrekking tot die technische specificaties bij het Agentschap Telecom belegd. Of wordt voldaan aan de stedenbouwkundige en visuele eisen in de verordening zal vooral een taak voor gemeenten zijn.

Relatie met het Antenneconvenant

Het Antenneconvenant bevat afspraken tussen de rijksoverheid, de VNG en aanbieders over het zorgvuldig plaatsen van vergunningsvrije antennes. Deze afspraken zijn daarmee ook relevant voor de plaatsing van small cells. Een belangrijk instrument uit het Antenneconvenant is het plaatsingsplan. Hierin staan de gebieden waar de aanbieders in de toekomst antennes willen plaatsen en de noodzaak van plaatsing. Aan de hand van dit plaatsingsplan kan het overleg met de overheid tot stand komen. In het plaatsingsgesprek kan de overheid aangeven welke infrastructuur geschikt is voor het plaatsen van small cells en de aanbieders kunnen daarin aangeven aan welke infrastructuur behoefte is. Het Antenneconvenant heeft daarmee een ondersteunende rol bij het voeren van regie door overheden op het plaatsen van small cells.

3.5.3 Verhouding tussen de hoofdstukken 5, 5a, 5b, 5c, 6 en 6a

Zoals uit de toelichting op de desbetreffende hoofdstukken blijkt, komen in zowel hoofdstuk 5, 5a, 5b, 5c, 6 als 6a bepalingen voor met betrekking tot de exploitatie van elektronische communicatienetwerken en de daarvoor benodigde infrastructuur. Die bepalingen hebben gemeen dat zij regels bevatten op grond waarvan derden een zekere mate van inbreuk op hun rechten moeten toestaan ten gunste van de aanleg van infrastructuur van (andere) aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten. Zij verschillen evenwel ten aanzien van de situaties waarin de inbreuk zich voordoet, de mate van de inbreuk, de aard van de betrokken infrastructuur en de betrokken derden. Dat vloeit voort uit het feit dat de genoemde hoofdstukken elk een regime bevatten met een eigen invalshoek. Zo zijn de bepalingen over de aanleg te onderscheiden in bepalingen over de aanleg van nieuwe infrastructuur en bepalingen over toegang tot en medegebruik van bestaande infrastructuur. Ook wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds actieve infrastructuur zoals antennes of kabels en anderzijds passieve infrastructuur zoals kabelgoten en mantelbuizen. Verder raken sommige bepalingen aan rechten en plichten van enkel aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken, maar kunnen andere bepalingen ook of uitsluitend raken aan die van andere netwerkexploitanten of andere private of publieke partijen. Gekoppeld aan de verschillende hoofdstukken zijn er verschillen in de toepasselijke vergoeding voor de inbreuk en de rechtsbescherming, die samenhangen met de aard van de inbreuk. Voor de meeste van de bepalingen geldt overigens dat die bestaand recht zijn. De regimes van gedoogplicht, medegebruik en toegang bestaan thans al naast elkaar en kennen geen rangorde. De toepassing van verschillende regimes naast elkaar is dan ook niet nieuw. De invoering van de nieuwe hoofdstukken 5b en 5c en de wijziging van hoofdstuk 6 is reden om te bezien wat dit betekent voor de verhouding tussen de verschillende hoofdstukken. Zo kan, gegeven het feit dat op partijen en infrastructuur verschillende regimes van toepassing kunnen zijn, de vraag opkomen of samenloop van verschillende regimes fricties kan opleveren. Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. In het algemeen gaat het namelijk om verschillende situaties waarin geen sprake is van samenloop. Zo zal een verzoek om medegebruik van fysieke infrastructuur van een aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk op grond van hoofdstuk 5a vaak betrekking hebben op fysieke infrastructuur die is aangelegd met een beroep op de gedoogplicht van hoofdstuk 5. Ook al gaat het dan om dezelfde infrastructuur, de situaties waarin de hoofdstukken toepassing vinden zijn verschillend – in het voorbeeld is sprake van volgtijdelijke toepassing. Samenloop kan wel aan de orde zijn bij bijvoorbeeld de uitoefening van de bevoegdheden op grond van hoofdstuk 5b en de hoofdstukken 6 en 6a. De instantie die op grond van een die hoofdstukken bevoegd is, zal in het algemeen geen reden zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om aanbieders van elektronische communicatienetwerken een verplichting op te leggen als vanuit een andere invalshoek al een soortgelijke verplichting geldt. Maar ook als dat wel zo is, bijvoorbeeld omdat de bestaande verplichting alleen een lokaal bereik heeft, en een landelijke verplichting gewenst is, dan zal dat geen frictie geven. Dezelfde verplichting wordt dan vanuit twee invalshoeken opgelegd en dat levert voor de betrokken aanbieder geen extra verplichtingen op. De maatregelen die met deze regimes kunnen worden toegepast gaan namelijk steeds over hetzelfde, te weten het realiseren van medegebruik of toegang. Zowel medegebruik als toegang valt onder het gehanteerde begrip «toegang» in de Telecomcode. De Telecomcode gaat namelijk uit van een brede begripsomschrijving van «toegang», die zowel het begrip «medegebruik», bedoeld in hoofdstuk 5a en het voorgestelde nieuwe hoofdstuk 5c, omvat als het begrip «toegang», bedoeld in de hoofstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet. Hieronder wordt nader ingegaan op deze overeenkomsten en verschillen.

Toepasselijke hoofdstuk

Wanneer welk hoofdstuk toepassing vindt hangt af van wat wordt beoogd en door wie. Zo staat bij de hoofdstukken 5, 5a en 5c degene die een openbaar elektronisch communicatienetwerk wil aanleggen centraal. Deze hoofdstukken bevatten voorzieningen op grond waarvan de aanleg van nieuwe infrastructuur voor de exploitatie van een openbaar elektronische communicatienetwerk voor een aanbieder kan worden gefaciliteerd. Een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk heeft dan bijvoorbeeld het recht om kabels in of op de grond van een derde aan te leggen (gedoogplicht op grond van hoofdstuk 5) of het recht op medegebruik van infrastructuur van een ander (medegebruik op grond van hoofdstuk 5a of 5c). De aard van de betrokken infrastructuur is daarbij van groot belang. Zo is bijvoorbeeld de omvang van de gedoogplicht op grond van hoofdstuk 5 afhankelijk van de aard van de kabels. Voor lokale kabels geldt een verdergaande gedoogplicht dan voor niet-lokale kabels en voor kabels die nodig zijn voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk strekt de gedoogplicht zich zelfs uit tot gebouwen. En om medegebruik op grond van hoofdstuk 5c kan enkel worden verzocht ten behoeve van de aanleg van draadloze toegangspunten met klein bereik (de zogenoemde small cells).

Bij de hoofdstukken 5b, 6 en 6a daarentegen is vooral de infrastructuur van een elektronisch communicatienetwerk het aanknopingspunt. Deze hoofdstukken bevatten voorzieningen op grond waarvan een bevoegde instantie een of meer aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk verplichtingen kan opleggen met betrekking tot dat netwerk. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het bieden van toegang aan een andere aanbieder indien sprake is van aanmerkelijke marktmacht (toegang op grond van hoofdstuk 6a) of om colocatie of gedeeld gebruik om redenen van onder meer bescherming van het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid (colocatie of gedeeld gebruik op grond van hoofdstuk 5b). Welke instantie in een bepaalde situatie bevoegd is hangt af van de aard van het te beschermen belang. Als het gaat om de mededinging is het de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) en in voorkomend geval Onze Minister die als nationale regelgevende autoriteit bevoegd is om toegang tot infrastructuur op te leggen. Waar het de bescherming van het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid of een van de andere in hoofdstuk 5b genoemde doelstellingen betreft is het bestuursorgaan dat het aangaat de instantie die colocatie of gedeeld gebruik kan opleggen. Dit kan een bestuursorgaan zijn van een gemeente, provincie, waterschap of de Staat. Hierbij is geen sprake van een rangorde. Ingeval verschillende bestuursorganen op verschillende gronden willen overgaan tot toepassing van de bevoegdheid op grond van hoofdstuk 5b, kunnen zij dus allen de bevoegde instantie in de zin van het aan hoofdstuk 5b ten grondslag liggende artikel 44 van de Telecomcode zijn. Naar verwachting zal in de meeste gevallen de betrokken bevoegdheid op gemeentelijk niveau worden uitgeoefend, gelet op de reacties uit de internetconsultatie op dit onderdeel en het onderzoek dat Cebeon naar aanleiding van die reacties in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft uitgevoerd. Op gemeentelijk niveau zal naar verwachting de in artikel 44 van de Telecomcode genoemde bevoegdheid meestal bij burgemeester en wethouders berusten. Om geen onbedoelde of ongewenste clausulering van de reikwijdte van artikel 44 van de Telecomcode aan te brengen is in hoofdstuk 5b -gekozen om de bevoegdheid toe te kennen de aan het bestuursorgaan dat het aangaat in plaats van aan een specifiek bestuursorgaan en om ook geen rangorde daarin aan te brengen.

Toepasselijke vergoeding en rechtsbescherming bij de verschillende hoofdstukken

Hoofdstuk 5 – gedoogplicht

Hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet bevat een verplichting voor eigenaren van grond, gebouwen of fysieke binnenhuisinfrastructuur om ten dienste van een telecommunicatienetwerk de aanleg, instandhouding of opruiming van kabels op of in hun eigendom te gedogen. Op basis van deze gedoogplicht kan de aanbieder een netwerk aanleggen zonder dat hiervoor een vergoeding kan worden gevraagd. Daarin onderscheidt de gedoogplicht zich van de instrumenten colocatie en gedeeld gebruik, medegebruik en toegang, op grond waarvan degene die een netwerk wil aanleggen wel een vergoeding is verschuldigd aan degene op wiens recht inbreuk wordt gemaakt. Ingevolge hoofdstuk 5 is de aanbieder van een netwerk alleen een vergoeding verschuldigd aan de gedoogplichtige of een derde indien hij gebruik maakt van reeds aanwezige ondergrondse voorzieningen in de grond van de gedoogplichtige. Hiervan is sprake bij de in artikel 5.2, achtste lid, opgenomen mogelijkheid voor de gedoogplichtige eigenaar om de aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk te verzoeken om gebruik te maken van reeds aanwezige ondergrondse voorzieningen. Door bij de aanleg gebruik te maken van ondergrondse voorzieningen kan namelijk de inbreuk worden beperkt die met de gedoogplicht wordt gemaakt op het eigendomsrecht van de gedoogplichtige. Op die manier kunnen bijvoorbeeld graafwerkzaamheden die gepaard gaan met de aanleg van het netwerk worden beperkt. Voor het gebruik van de ondergrondse voorzieningen kan de gedoogplichtige een marktconforme vergoeding vragen. Met de eis dat de vergoeding marktconform moet zijn wordt voorkomen dat de aanbieder een onevenredige prijs betaalt voor het gebruik van die voorzieningen (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr. 3, blz 37). Indien de aanbieder en de gedoogplichtige geen overeenstemming bereiken over de uitvoering van de werkzaamheden in verband met de aanleg van het netwerk kunnen zij het geschil hierover voorleggen aan de ACM. De ACM kan dan de toepasselijkheid van de gedoogplicht toetsen alsmede de plaats, het tijdstip en de wijze van de uit te voeren werkzaamheden (zie Kamerstukken II 2016/17, 34 739, nr. 3, blz. 57 en 58).

Hoofdstuk 5a – medegebruik fysieke infrastructuur

In hoofdstuk 5a is de richtlijn breedband geïmplementeerd. In dit hoofdstuk wordt aan een netwerkexploitant een verplichting opgelegd om in te stemmen met redelijke verzoeken van een andere netwerkexploitant tot medegebruik van zijn fysieke infrastructuur ten behoeve van de uitrol van een netwerk met hoge snelheid. Dit hoofdstuk ziet dus op het benutten van al bestaande fysieke infrastructuur van netwerkexploitanten waardoor de uitrol van openbare snelle breedband netwerken efficiënter kan plaatsvinden. Het begrip netwerkexploitant ziet op aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en nutsbedrijven die infrastructuur aanbieden, zoals de netbeheerders voor elektriciteit, gas, verwarming, water, afval- en rioolwater alsmede beheerders van spoorwegen, wegen, havens en luchthavens. Onder fysieke infrastructuur worden begrepen de passieve elementen van een netwerk, zoals mantelbuizen, kabelgoten, gebouwen, antenne-opstelpunten. Voor het medegebruik kan door de netwerkexploitant een redelijke vergoeding worden gevraagd. Daarbij zal een redelijke vergoeding veelal een marktconforme vergoeding zijn. Het instemmen met medegebruik, respectievelijk het weigeren van medegebruik heeft een privaatrechtelijk karakter. Partijen sluiten een overeenkomst in de zin van artikel 213 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In die overeenkomst worden de afspraken vastgelegd, zoals voorwaarden waaronder het medegebruik plaatsvindt en een verplichting tot betaling van een vergoeding voor het medegebruik. Indien de overeenkomst niet (volledig) wordt nageleefd, kunnen de betrokken partijen zich wenden tot de civiele rechter (zie Kamerstukken II 2016/17, 34 739, nr. 3, blz. 7). Bij de implementatie van de richtlijn breedband is voorzien in de mogelijkheid van geschilbeslechting bij de ACM en beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gelet op de verplichting in die richtlijn voor lidstaten om geschilbeslechting mogelijk te maken ten aanzien van geschillen over medegebruik. Dit betreft de publiekrechtelijke medegebruiksverplichtingen, zoals het maken van afspraken over de uitvoering van de werkzaamheden en de hoogte van de vergoeding voor het medegebruik, bedoeld in artikel 5a.5 van de Telecommunicatiewet.

Hoofdstuk 5b – colocatie of gedeeld gebruik

Met het nieuwe hoofdstuk 5b, waarmee artikel 44 van de Telecomcode is geïmplementeerd, kan een bestuursorgaan, op basis van publieke belangen, zoals de bescherming van ruimtelijke ordening en milieu een verplichting tot colocatie of gedeeld gebruik opleggen aan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten. Deze bevoegdheid ziet op netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten die zijn aangelegd onder toepassing van de gedoogplicht van hoofdstuk 5, de regels over medegebruik van fysieke infrastructuur van hoofdstuk 5a en de regels over medegebruik van publieke infrastructuur van hoofdstuk 5c. Afhankelijk van het toepasselijke hoofdstuk gaat het hierbij om netwerkelementen en/of bijbehorende faciliteiten. Met het opleggen van colocatie of gedeeld gebruik wordt het belang gediend dat schaarse publieke infrastructuur efficiënt wordt gebruikt, zodat de impact op het milieu en de ruimtelijke ordening zo min mogelijk is. Deze bevoegdheid kan de overheid alleen inzetten vanuit de genoemde doelstellingen in artikel 5b.1 en alleen in specifieke gebieden. Op een besluit waarbij colocatie of gedeeld gebruik wordt opgelegd is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Tegen een dergelijk besluit kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Omdat het hier gaat om bescherming van belangen, zoals milieu en ruimtelijke ordening, die niet tot het terrein van de ACM behoren, is – zoals hierboven aangegeven – niet voorzien in geschilbeslechting door de ACM. De ACM kan wel een rol spelen bij de bepaling van de vergoeding voor colocatie of gedeeld gebruik. Met het oog op waarborging van uniforme vergoedingen is namelijk invulling gegeven aan de in artikel 44 van de Telecomcode opgenomen mogelijkheid om een omslagregeling vast te stellen. Bij deze omslagregeling, die wordt vastgesteld door Onze Minister, is een adviserende rol van de ACM voorzien. Op die manier kan uniformiteit bij de vergoedingen op grond van de verschillende hoofdstukken worden geborgd.

Hoofdstuk 5c – medegebruik publieke infrastructuur

Het nieuw voorziene hoofdstuk 5c, waarmee artikel 57 van de Telecomcode wordt geïmplementeerd kent veel overeenkomsten met hoofdstuk 5a. Net als hoofdstuk 5a betreft dit nieuwe hoofdstuk een regime van medegebruik. Het medegebruik beperkt zich in dit hoofdstuk tot toegangspunten met een klein bereik die bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor de uitrol van 5G. De verplichtingen die in dit hoofdstuk zijn opgenomen zien op publiekrechtelijke rechtspersonen. Zij moeten instemmen met redelijke verzoeken tot medegebruik van hun publieke infrastructuur (zoals gebouwen en straatmeubilair) voor het plaatsen van small cells. Waar de publieke infrastructuur betrekking heeft op een netwerk omvat die alleen de passieve elementen van een netwerk. Voor het medegebruik hiervan kan door de publiekrechtelijke rechtspersoon een marktconforme vergoeding worden gevraagd. De rechtsbescherming op grond van dit hoofdstuk is hetzelfde als die op grond van hoofdstuk 5a.

Hoofdstukken 6 en 6a – toegang

Op grond van de hoofdstukken 6 en 6a kan de ACM een verplichting opleggen om in bepaalde gevallen toegang te verlenen tot (actieve delen van) het netwerk. Maatstaf bij toepassing van deze bevoegdheid is in essentie of het noodzakelijk is om effectieve mededinging te bewerkstelligen en (daarmee) voor de eindgebruiker een passend aanbod. In het kader van hoofdstuk 6a betreft het situaties waarin van de betreffende aanbieder is vastgesteld dat hij aanmerkelijke marktmacht heeft, en in het kader van hoofdstuk 6 betreft het andere situaties waarin oplegging van de verplichting door een samenstel van omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Waar het gaat om het waarborgen van de lokale dienstverlening aan eindgebruikers voor mobiele communicatie, is niet de ACM maar de Minister bevoegd en in dit geval kan de toegangsverplichting ook de fysieke infrastructuur betreffen (bijv. het antenne-opstelpunt) en andere niet-actieve netwerkelementen. Een verplichting op grond van artikel 6.3a om toegang te verlenen tot een antenne-opstelpunt is wat de uitkomst betreft in zekere zin vergelijkbaar met een verplichting om te bewilligen in medegebruik op grond van bijvoorbeeld hoofdstuk 5a.

3.6. Interconnectie, interoperabiliteit, aanmerkelijke marktmacht, en toegang tot netwerken

3.6.1.1. Interconnectie, interoperabiliteit en toegang tot netwerken

Onderhandelingsplicht

Voor het tot stand brengen van interconnectie en interoperabiliteit geldt thans een verplichting voor aanbieders van openbaar elektronisch communicatiediensten en -netwerken die de toegang tot eindgebruikers controleren, om met elkaar te onderhandelen om eind-tot-eindverbindingen tot stand te brengen.

Met de voorgestelde tekst voor een gewijzigd artikel 6.1, eerste lid, van de wet wordt deze bepaling in lijn gebracht met artikel 60, eerste lid, van de Telecomcode. In het bijzonder is de doelgroep van de bestaande onderhandelingsplicht uitgebreid naar alle aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of van een openbare elektronische communicatiedienst. Verder is de doelstelling van de onderhandelingen aangepast tot de verlening en de interoperabiliteit van diensten en het aanbieden van voor het publiek beschikbare elektronische communicatiediensten. Zodoende kunnen bijvoorbeeld ook aanbieders van transitnetwerken zich niet onttrekken aan onderhandelingen. Gelet op het grote belang van de beschikbaarheid van voor het publiek beschikbare elektronische communicatiediensten mag van dergelijke partijen worden gevergd dat ook zij zich open stellen voor verzoeken om over relevante maatregelen hiervoor te onderhandelen.

In het geval de onderhandelingen niet resulteren in een overeenkomst, kan de ACM zo nodig op basis van artikel 6.2 van de wet verplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten en -netwerken om te waarborgen dat er ook daadwerkelijk adequate interconnectie en interoperabiliteit van diensten is. In dit wetsvoorstel wordt deze bevoegdheid uitgebreid overeenkomstig de Telecomcode.

Algemene bevoegdheid om interoperabiliteit, interconnectie en toegang te borgen

In het wetsvoorstel (artikel 6.2, eerste lid, van de wet) wordt bepaald dat de toezichthouder tot taak heeft om toegang, interconnectie en interoperabiliteit te bevorderen en, waar nodig, te waarborgen met het oog op de doelstellingen van de Telecomcode. Dit strekt tot implementatie van artikel 61, eerste lid, van de Telecomcode dat overeenkomt met een onderdeel van artikel 5 van de Toegangsrichtlijn. Die «waarborgbepaling» is destijds niet omgezet in nationale wetgeving omdat verondersteld werd dat dit onderdeel geen zelfstandige waarde heeft. Artikel 5 van de Toegangsrichtlijn bevat immers tevens een opsomming van specifieke situaties waarin tot regulering kan worden overgegaan (het waarborgen van eind-tot-eind-verbindingen en van toegang van eindgebruikers tot bepaalde omroepdiensten) en alleen voor die gevallen zijn destijds bevoegdheidsgrondslagen in de wet vastgelegd.

Inmiddels zijn er uitspraken van het Hof van Justitie waarin het Hof uitspreekt dat de hiervoor bedoelde opsomming niet een limitatief karakter heeft en dat de toezichthouder dus ook overigens maatregelen kan nemen om toegang, interconnectie en interoperabiliteit te waarborgen. Zo oordeelde het Hof in een prejudiciële beslissing in een zaak tussen KPN en de ACM dat de nationale regelgevende instanties «blijkens de tekst van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van de Toegangsrichtlijn tot taak hebben om passende toegang en interconnectie, alsmede interoperabiliteit van diensten te waarborgen door middel van maatregelen die niet limitatief zijn opgesomd» (Zaak C-85/14, PB C 371, van 9 november 2015, overweging 36). Daarbij werd ook gewezen op artikel 5, derde lid, van de Toegangsrichtlijn dat de lidstaten verplicht de nationale regelgevende instantie bevoegd te maken om op eigen initiatief in te kunnen grijpen ter waarborging van de doelstellingen van artikel 8 van de Kaderrichtlijn. Mede op grond hiervan werd in de zaak KPN-ACM geoordeeld dat een tariefverplichting kan worden opgelegd, ook als het niet een marktpartij met aanmerkelijke marktmacht betreft.

Op basis van deze jurisprudentie wordt geconcludeerd dat de waarborgbepaling van artikel 5 Toegangsrichtlijn een zelfstandige grondslag kan vormen voor het opleggen van verplichtingen. Deze benadering wordt ondersteund door het feit dat in de Telecomcode wordt gesproken over de op grond van het eerste lid (de waarborgbepaling) opgelegde verplichtingen (artikel 61, vijfde lid, van de Telecomcode).

In verband hiermee is de waarborgbepaling in het wetsvoorstel opgenomen (artikel 6.2, eerste lid, van de wet). Ter uitwerking hiervan bevat het wetvoorstel in artikel 6.2, vijfde lid, een bevoegdheid voor de ACM om verplichtingen op te leggen als sprake is van een situatie die niet wordt gedekt door de bevoegdheden van artikel 6.2, tweede tot en met vierde lid of van de artikelen 6.3 en 6.3a. Het gaat in feite om een vangnetbepaling voor situaties waarop de hiervoor bedoelde specifieke bevoegdheden niet zien. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin degene op wie de verplichtingen zouden komen te rusten, geen aanbieder is van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten of waarin het niet gaat om het tot stand brengen van een eind-tot-eindverbinding – zoals in het geval een partij als Netflix of AMS-IX een aanbieder om interconnectie verzoekt maar waarbij dit geweigerd wordt. Ook zal de ACM in dit kader verplichtingen kunnen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatienetwerken die geen toegang tot eindgebruikers controleren. De aard van de verplichtingen kan variëren en kan dus bijvoorbeeld specifieke aspecten van toegang of interconnectie betreffen, de daarvoor gehanteerde tarieven of het bekend maken van informatie hierover, al naar gelang de omstandigheden van het concrete geval.

Het opleggen van verplichtingen op grond van deze vangnetbepaling vergt uiteraard een zorgvuldige afweging, met inachtneming van algemene beginselen van noodzaak en proportionaliteit. Bovendien moet het opleggen van de verplichtingen gerechtvaardigd zijn in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 van de wet. Het gaat dus om gevallen waarin het niet opleggen van verplichtingen ten koste zou gaan van bijvoorbeeld de mededinging, interoperabiliteit en de belangen van eindgebruikers. Met deze verruiming van de bevoegdheden krijgt de ACM een toekomstbestendig instrumentarium.

3.6.1.2. Interconnectie en interoperabiliteit

Eind-tot-eindverbindingen

In het wetsvoorstel (artikel 6.2, tweede lid) krijgt de ACM de bevoegdheid om ambtshalve verplichtingen op te leggen aan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten die de toegang tot eindgebruikers controleren, in het bijzonder ook met het oog op het waarborgen van eind-tot-eindverbindingen. Dit doet niet af aan het belang van en de verplichting tot het voeren van onderhandelingen en ook niet aan de bevoegdheid van de ACM om op aanvraag voorschriften te geven over de wijze waarop wordt onderhandeld (artikel 6.1, derde lid, van de wet). Zolang er onderhandelingen lopen en deze redelijkerwijs tot een resultaat zullen kunnen leiden, zal er in het algemeen geen reden zijn voor het opleggen van verplichtingen op grond van artikel 6.2.

Nummeronafhankelijke communicatiediensten

Zoals vermeld in paragraaf 2.6.1 heeft de Telecomcode mede betrekking op de regulering van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten zoals WhatsApp. In het bijzonder wordt voorzien in een bevoegdheid om zo nodig bepaalde aanbieders van deze diensten interoperabiliteitsverplichtingen op te kunnen leggen (artikel 61, tweede lid, onderdeel c, van de Telecomcode). Daarom is in dit wetsvoorstel (artikel 6.2, vierde lid) de ACM een dergelijke bevoegdheid toegekend, gericht op het waarborgen van eind-tot-eindverbindingen in gevallen waarin de Commissie van oordeel is dat de eind-tot-eindverbindingen in ten minste drie lidstaten in het geding zijn. De verplichtingen kunnen alleen worden opgelegd aan een aanbieder van nummeronafhankelijk interpersoonlijke communicatiediensten met een aanzienlijke mate van dekking en benutting door gebruikers.

3.6.1.3. Toegang

Het instrumentarium van de Telecomcode voor toegangsregulering is verruimd ten opzichte van de oude situatie (zie paragraaf 2.6.1 van deze toelichting). Bijgevolg worden nieuwe bepalingen in de wet opgenomen over toegangsregulering bij replicatiebelemmeringen (een voorstel voor een nieuw artikel 6.3 is opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel, Kamerstukken II 2019/2020, 35 368, nr. 2) en voor de lokale verlening van mobiele communicatiediensten (artikel 6.3a). Voorts is voorzien in een wijziging van de bestaande bepaling voor toegangsregulering van elektronische communicatiediensten ten behoeve van omroepdiensten.

Applicatieprogramma-interfaces en elektronische programmagidsen

Het in de Telecomcode gemaakte onderscheid tussen nationale regelgevende instanties en andere bevoegde instanties (zie nader in paragraaf 2 van deze toelichting) heeft gevolgen voor de bestaande bepalingen voor applicatieprogramma-interfaces en elektronische programmagidsen. Nu de bevoegdheid voor toegangsregulering van deze diensten (die van belang zijn voor omroepdiensten) is voorbehouden aan de ACM, kan niet langer worden volstaan met regulering door middel van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, zoals thans voorzien in artikel 8.6 van de wet. Om de samenhang van de nieuwe bevoegdheid van de ACM met de andere bevoegdheden van de ACM betreffende het waarborgen van interconnectie, interoperabiliteit en toegang te benadrukken, is de bevoegdheidsgrondslag voor de ACM in het wetsvoorstel opgenomen in artikel 6.2, vierde lid. In aansluiting op de tekst van de betreffende bepaling van de Telecomcode (artikel 61, tweede lid, onderdeel d) is bepaald dat de ACM een aanbieder kan verplichten toegang te verlenen tot applicatieprogramma-interfaces of elektronische programmagidsen voor zover noodzakelijk voor de toegang van eindgebruikers tot nader te bepalen digitale omroepdiensten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de relevante soorten diensten worden aangewezen.

Toegang tot mobiele netwerken

Zoals vermeld in paragraaf 2.6.1 kan het onder omstandigheden wenselijk zijn een vorm van toegangsregulering toe te passen om knelpunten in de lokale verlening van mobiele communicatiediensten weg te nemen. In een voorkomend geval moeten de voorzieningen van een aanbieder voor de lokale verlening van diensten die afhankelijk zijn van het gebruik van radiospectrum, ook beschikbaar worden gesteld aan een andere aanbieder. In het wetsvoorstel is hiertoe bepaald dat zo nodig voor een specifieke locatie aan de aanbieder van het betreffende netwerk een verplichting kan worden opgelegd. Die verplichting betreft medegebruik van de fysieke infrastructuur (zoals kabelgoten, antenne-opstelpunten en antennes), het verlenen van toegang tot niet actieve netwerkelementen (in het bijzonder kabels), het sluiten van een overeenkomst voor roaming (waarbij de netwerkeigenaar voor de begunstigde het verkeer afwikkelt), dan wel het verlenen van toegang tot de actieve infrastructuur (in de praktijk radiozendapparatuur). Voorwaarde voor de oplegging van een dergelijke verplichting is dat dit noodzakelijk is voor de lokale verlening van mobiele communicatiediensten door aanbieders. Criterium voor die noodzaak is dat er voor een afzonderlijke uitrol van infrastructuur onoverkomelijke feitelijke of economische beletselen zijn en dat de aanbieder van de bestaande voorzieningen niet op vrijwillige basis de mobiele dienstverlening door andere aanbieders mogelijk maakt, bijv. door het instemmen met medegebruik als bedoeld in artikel 5a.3 van de wet. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze bepaling snel toepassing zal krijgen, gelet op het feit dat in Nederland in het algemeen sprake is van goed dekkende netwerken terwijl bovendien houders van relevante frequentievergunningen reeds bij de verlening van hun vergunning via de oplegging van verplichtingen omtrent de vereiste dekking bewust worden gemaakt van de noodzaak om de nodige maatregelen te nemen.

3.6.2. Aanmerkelijke marktmacht

Sinds 2004 is in de Telecommunicatiewet verankerd dat de ACM marktanalyses uitvoert en verplichtingen kan opleggen indien een onderneming aanmerkelijke marktmacht heeft. De Telecomcode zet deze systematiek met enkele wijzigingen voort.

Vaststellen van aanmerkelijke marktmacht

De Telecomcode leidt tot enkele wijzingen in de regels over het vaststellen van aanmerkelijke marktmacht. De belangrijkste zijn de volgende.

De Telecomcode schrijft in artikel 67, eerste en tweede lid, voor dat het onderzoek van de ACM mede de zogenoemde drie-criteriatoets dient te omvatten. Er wordt getoetst of er hoge en niet-tijdelijke toegangsbelemmeringen aanwezig zijn van structurele, wettelijke of regelgevende aard, er een marktstructuur is die niet neigt naar daadwerkelijke mededinging binnen de relevante periode en of het mededingingsrecht alleen niet voldoende is om het vastgestelde marktfalen adequaat aan te pakken. Met deze toets kan worden vastgesteld of de verhoudingen op een specifieke markt regulering rechtvaardigen. In het geval dat een markt al door de Europese Commissie is aangewezen in de Aanbeveling relevante markten kan de ACM er in beginsel van uitgaan dat aan de criteria wordt voldaan. Voor andere markten dient de ACM, net als zij nu reeds doet, de drie criteriatoets volledig uit te voeren. Voorstel is om deze toets met het wetsvoorstel vast te leggen in artikel 6a.1, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet.

Een tweede wijziging heeft te maken met het gegeven dat de telecommunicatiemarkt bestaat uit een veelheid van deelmarkten, met onderlinge verbanden. Zo kunnen markten worden onderscheiden op basis van de infrastructuur, bijvoorbeeld vaste en mobiele markten. Daarbinnen kan weer onderscheid gemaakt worden op basis van producten, zoals wholesaletoegang tot vaste netwerken of het bieden van telefoniediensten aan consumenten. De ACM onderzoekt en reguleert waar nodig deelmarkten en niet de telecommunicatiemarkt als geheel. Om het onderlinge verband tussen verschillende deelmarkten niet uit het oog te verliezen biedt de Telecomcode met artikel 63, derde lid, de mogelijkheid om rekening te houden met de verwevenheid van deelmarkten indien deze nauw met elkaar in verband staan. Dat maakt het mogelijk om, indien een onderneming op een onderzochte markt aanmerkelijke marktmacht heeft en deze marktmacht door hem ook op een nauw verwante markt kan worden gebruikt waardoor zijn marktmacht op die nauwverwante markt wordt vergroot, ook deze nauw verwante markt te reguleren. Die mogelijkheid wordt geïmplementeerd met het voorgestelde artikel 6a.2a van de Telecommunicatiewet.

Verplichtingen voor ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht

In paragraaf 6a.1 van de Telecommunicatiewet zijn nu twee verplichtingen opgenomen die kunnen worden opgelegd aan ondernemers met aanmerkelijke marktmacht. Het gaat om andere verplichtingen dan toegangsverplichtingen, waar paragraaf 6a.2 betrekking op heeft. Met de Telecomcode worden verschillende onderwerpen aan paragraaf 6a.1 toegevoegd, die hierna worden uitgewerkt.

Er wordt in de eerste plaats voorgesteld een nieuw regime op te nemen voor ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht die alleen op een groothandelsmarkt actief zijn. Vanwege de commerciële belangen is het niet waarschijnlijk dat dergelijke ondernemingen misbruik zullen maken van hun machtspositie. Onder omstandigheden kan de ACM aan deze ondernemingen toch een toegangsverplichting of een non-discriminatieverplichting opleggen, of een verplichting om te borgen dat eerlijke en redelijke prijzen worden gehanteerd. Het voorgestelde artikel 6a.4c voorziet hierin, ter implementatie van artikel 80 van de Telecomcode. Dit regime moet worden onderscheiden van de regeling in het reeds bestaande artikel 6a.4b van de wet, dat van toepassing is op verticaal geïntegreerde ondernemingen. Verticaal geïntegreerde ondernemingen scheiden vrijwillig hun activiteiten op de groothandels- en eindgebruikersmarkten en bieden daarbij toegang aan andere aanbieders van elektronische communicatienetwerken of -diensten. De betrokken onderneming blijft dus actief op zowel groothandels- als eindgebruikersmarkten.

Het tweede onderwerp betreft een wettelijke voorziening voor de migratie van oude naar nieuwe infrastructuur. Met het voorgestelde artikel 6a.4d wordt de uitrol van glasvezelnetwerken gestimuleerd. De ACM houdt op dit moment in haar marktanalyses al rekening met de migratie van oude naar nieuwe infrastructuur. In zoverre leidt deze bepaling, die dient ter implementatie van artikel 81 van de Telecomcode, in de praktijk niet tot veranderingen.

Een derde en belangrijke toevoeging aan deze paragraaf is de afsprakenprocedure. Met deze procedure wordt duidelijkheid gegeven over de wijze waarop ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht vrijwillig toegang tot hun netwerk kunnen geven, om daarmee zelf richting te geven aan de wijze waarop die toegang wordt gegeven. Een dergelijk voorstel neemt de aanmerkelijke marktmacht van de onderneming die het voorstel doet niet weg, maar heeft effect op de verplichtingen die de ACM kan opleggen. Deze procedure wordt geïmplementeerd in de voorgestelde artikelen 6a.4e en 6a.4f van de Telecommunicatiewet.

Het gaat om afspraken met betrekking tot:

  • 1. Een commerciële overeenkomst die een rol zou kunnen spelen bij de beoordeling of verplichtingen nodig zijn, gegeven het feit dat de risico’s die gepaard gaan met aanmerkelijke marktmacht door die overeenkomst zou kunnen worden beperkt.

  • 2. Een aanbod op grond waarvan andere ondernemingen (mede)investeringen kunnen doen in netwerken met zeer hoge capaciteit, bijvoorbeeld glasvezelnetwerken.

  • 3. Een commercieel aanbod voor toegang tot het netwerk van een onderneming die vrijwillig zijn activiteiten op de groothandels- en eindgebruikers markten scheidt of heeft gescheiden (artikel 6a.4b van de Telecommunicatiewet).

De procedurevoorschriften staan in het voorgestelde artikel 6a.4e. Het voorstel wordt getoetst door de ACM, die het vervolgens bindend kan verklaren. Daarmee hebben de ondernemingen die van de toegang afhankelijk zijn de zekerheid dat de afspraken duurzame concurrentie mogelijk maken en dat de ACM ook toezicht kan houden op de uitvoering van de afspraken. Wat de gevolgen zijn indien de ACM afspraken bindend verklaart, volgt uit artikel het voorgestelde 6a.4f. Verwacht mag worden dat in de regel kan worden volstaan met bindendverklaring van de afspraken, maar het is mogelijk dat uit de marktanalyse blijkt dat aanvullende verplichtingen toch noodzakelijk zijn. Die mogelijkheid bestaat in principe niet in het geval de afspraken betrekking hebben op (mede)investeringen in elementen van netwerken met een zeer hoge capaciteit. Reden voor deze uitzondering, conform artikel 76, tweede lid, van de Telecomcode, is dat het momenteel onzeker is hoe snel de vraag naar breedbanddiensten met een zeer hoge capaciteit toeneemt en wanneer algemene schaal- en dichtheidsvoordelen zich voordoen. Mede-investeringen kunnen significante voordelen bieden wat betreft het bundelen van kosten en risico’s, zodat duurzame concurrentie op lange termijn wordt bevorderd. Verder stellen mede-investeringen ondernemingen in staat om op lange termijn te concurreren, omdat de overeenkomst ook medezeggenschapsrechten behelst. In uitzonderingsgevallen is het toch mogelijk om aanvullende verplichtingen op te leggen, als dat nodig is om mededingingsproblemen op de betreffende markten aan te pakken.

Naast de bovengenoemde verplichtingen wordt ook voorgesteld aan paragraaf 6a.2 een verplichting toe te voegen. De ACM kan een onderneming met aanmerkelijke marktmacht op grond van het voorgestelde artikel 6a.6a verplichten om toegang te verlenen tot civieltechnische voorzieningen als gebouwen of toegang tot gebouwen, kabels in gebouwen inclusief bedrading, antennes, torens en andere ondersteuningsgebouwen, palen, masten, kabelgaten, leidingen, inspectieputten, mangaten en straatkasten. Daarbij wijst de regering erop dat kabels voor telecommunicatienetwerken in Nederland veelal direct in de grond zijn gelegd, waardoor medegebruik van civieltechnische voorzieningen vaak niet mogelijk is. De ACM kan per geval beoordelen of een dergelijke verplichting in dat specifieke geval toch zinvol is. Het is ook mogelijk deze verplichting op te leggen ten aanzien van netwerkelementen die geen deel uitmaken van de markt die wordt beoordeeld in de marktanalyse, omdat toegang tot deze voorzieningen van belang zijn voor de concurrentiedynamiek. In algemene zin zal een verplichting tot medegebruik van civieltechnische voorzieningen weinig belastend zijn voor de onderneming waartoe de verplichting is gericht. Alle aanbieders van openbare communicatienetwerken zijn immers al gehouden om medegebruik te gedogen (artikel 5.2, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet). De extra inspanning die op grond van artikel 6a.6a moet worden geleverd zal bestaan uit het uitwerken van een concreet aanbod, waarmee de betreffende onderneming duidelijkheid geeft over de tarieven en voorwaarden die gelden voor toegang tot civielrechtelijke voorzieningen.

3.7. Universele dienst

In paragraaf 2.7 is uiteengezet dat de Telecomcode voorziet in wijzigingen en modernisering van het stelsel van de universele dienstverlening. In dit kader strekt dit wetsvoorstel tot enkele wijzigingen van hoofdstuk 9 van de Telecommunicatiewet, dat betrekking heeft op de universele dienstverlening.

Functionele internettoegang

De Telecomcode verplicht lidstaten de beschikbaarheid en, voor consumenten, de betaalbaarheid te waarborgen van een adequate breedbandinternettoegangsdienst en spraakcommunicatiediensten op een vaste locatie. Adequate breedbandinternettoegang als universele dienst wordt in de Telecomcode gedefinieerd aan de hand van een basislijst van diensten die burgers ten minste moeten kunnen gebruiken om te participeren in de digitale samenleving, zoals mailen en surfen, toegang tot de elektronische overheid en videobellen. Hiervoor volstaat een verbinding met een internetsnelheid van circa 10 Megabit per seconde (Mbps). De lidstaat dient tevens rekening te houden met de internetsnelheid waarover de meerderheid van de consumenten op zijn grondgebied beschikt. Deze modernisering van adequate breedbandinternettoegang als universele dienst betekent dat de huidige, op het overgangsrecht van de Telecommunicatiewet gebaseerde aanwijzing van KPN als universeledienstverlener voor het leveren van een aansluiting op een vaste locatie niet in stand blijven en met dit wetsvoorstel komt te vervallen. Indien de betaalbaarheid, de kwaliteit of de beschikbaarheid van de adequate breedbandinternettoegangsdienst door het normale functioneren van de markt onvoldoende kan worden gewaarborgd, kan hiervoor opnieuw een onderneming worden aangewezen. Gezien de goede beschikbaarheid van snel internet, het feit dat diverse marktpartijen nu volop investeren in de uitrol van snel internet in buitengebieden en deze marktdynamiek niet dient te worden verstoord, en het feit dat staatssteun het eerst aangewezen instrument is, ligt het aanwijzen van een nieuwe dienstverlener niet in de rede. Dit laat overigens onverlet dat KPN blijft aangewezen als universeledienstverlener voor het leveren van een betaalbare spraakcommunicatiedienst (de zogenoemde Belbasis- en Belbudget-abonnementen). Deze kan KPN immers overal leveren via de bestaande koperverbinding of een mobiele verbinding. Ook blijft KPN aangewezen voor het verzorgen van de bemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden.

Telefooncellen en -gidsen, abonnee-informatiedienst

De Telecomcode verplicht de lidstaten er niet meer toe te zorgen voor de universele beschikbaarheid van telefooncellen, telefoongidsen en een abonnee-informatiedienst. Op grond van artikel 87 van de Telecomcode kunnen lidstaten, onder bepaalde voorwaarden, bestaande universeledienstverplichtingen om hierin te voorzien die op 20 december 2018 van kracht waren voortzetten. Deze verplichtingen zijn reeds eerder door KPN opgezegd. KPN was op grond het overgangsrecht van de Telecommunicatiewet aangewezen als universele dienstaanbieder voor deze diensten en voorzieningen, maar had de mogelijkheid om de aanwijzing op te zeggen middels een schriftelijke mededeling aan de Minister. Dit heeft KPN in 2007 gedaan ten aanzien van de telefooncellen en in 2014 ten aanzien van de telefoongidsen en abonnee-informatiediensten. Het was sindsdien niet nodig een andere aanbieder aan te wijzen. Aangezien de Telecomcode niet meer verplicht de universele beschikbaarheid te waarborgen van telefooncellen, telefoongidsen en een abonnee-informatiedienst, komen deze diensten te vervallen in artikel 9.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet. Dit neemt niet weg dat de markt blijft voorzien in elektronische gidsen en abonnee-informatiediensten zolang hier voldoende vraag naar is. Hiertoe blijven op grond van de Telecomcode en artikel 7.5 van de Telecommunicatiewet voor aanbieders van nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten verplichtingen gelden om te voldoen aan alle redelijke verzoeken om de voor telefoongidsen en abonnee-informatiediensten benodigde informatie te verstrekken. Dit stelt aanbieders van elektronische gidsen en abonnee-informatiediensten in staat om deze diensten aan te bieden.

3.8. Bescherming van gebruikers van communicatiediensten – Eindgebruikers

De belangen van eindgebruikers, waaronder begrepen consumenten, zijn ondergebracht in hoofdstuk 7 van de Telecommunicatiewet. Voorgesteld wordt ook de nieuwe bepalingen over eindgebruikers in de Telecomcode in dit hoofdstuk te implementeren en zo veel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande bepalingen en systematiek om daarmee zo min mogelijk extra lasten voor de aanbieders te creëren.

Op een aantal punten is de formulering, de structuur of het karakter van de bepalingen over eindgebruikers in de Telecomcode evenwel afwijkend ten opzichte van de bepalingen over eindgebruikers in de Universeledienstrichtlijn waarop hoofdstuk 7 van de Telecommunicatiewet is gebaseerd. De meest in het oog springende wijziging betreft de informatieverplichting. Niet alleen is die in de Telecomcode gedetailleerder en ruimer van opzet, het karakter daarvan is ook anders. Op grond van de Telecomcode is – anders dan voorheen – voorafgaande informatieverstrekking namelijk noodzakelijk om aan een overeenkomst gebonden te kunnen zijn. Andere belangrijke wijzigingen betreffen de looptijd en opzegging van overeenkomsten, de criteria voor een vergelijkingstool, de kwaliteit van de dienst en mobiel datagebruik, de bescherming van eindgebruikers met een handicap alsmede de toepassing van veel van de consumentenbeschermingsbepalingen op micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk. Gelet hierop is ervoor gekozen de daarmee samenhangende artikelen in hoofdstuk 7 van de Telecommunicatiewet opnieuw te redigeren en de nieuwe verplichtingen op grond van de Telecomcode hierin te integreren en zijn definities voor micro-ondernemingen, kleine ondernemingen en organisaties zonder opgenomen. Hierop wordt in de toelichting op de artikelen in hoofdstuk 7 nader ingegaan.

De Telecomcode voorziet net als het bestaande regelgevingskader in harmonisatie van de bescherming van eindgebruikers. Deze harmonisatie is evenwel beperkt tot de onderwerpen waarover in de Telecomcode regels zijn gesteld met betrekking tot de rechten van eindgebruikers. Het staat lidstaten dan ook vrij om regels te stellen ten aanzien van onderwerpen die daarbuiten vallen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een aantal bepalingen in de huidige Telecommunicatiewet gehandhaafd kunnen worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepaling dat bij een storing in het netwerk de aanbieder is gehouden om de abonnee een compensatie te verstrekken (huidige artikel 7.1a van de Telecommunicatiewet) of de verplichting van de aanbieder om een overeenkomst aan te bieden aan de consument waarbij geen starttarief in rekening wordt gebracht en waarbij de gespreksduur in seconden in rekening wordt gebracht (huidige artikel 7.2a, zevende lid, van de Telecommunicatiewet). Deze onderwerpen worden namelijk niet geregeld in de Telecomcode.

3.8.1. Gelijkwaardige toegang en keuzemogelijkheden voor eindgebruikers met een handicap

Net als in het huidige regelgevend kader zijn in de Telecomcode bepalingen opgenomen met het oog op gelijkwaardige toegang en keuzemogelijkheden voor eindgebruikers met een handicap. De bepalingen in artikel 111 van de Telecomcode ten aanzien van die toegang en keuzemogelijkheden hebben evenwel een dwingender karakter dan het op het huidige regelgevend kader gebaseerde artikel 7.8, derde lid, van de Telecommunicatiewet. Gelet hierop is ervoor gekozen de huidige bepalingen over toegang en keuzemogelijkheden voor eindgebruikers met een fysieke beperking over te brengen naar een afzonderlijk artikel. Het nieuwe artikel 7.3ab, dat in de plaats komt van het huidige artikel 7.8, derde lid, van de Telecommunicatiewet, regelt dat de toegang en keuze tot elektronische communicatiediensten van aanbieders van voor het publiek beschikbare openbare elektronische communicatiediensten gelijkwaardig is aan die van de meerderheid van de eindgebruikers. Uit overweging 297 bij de Telecomcode blijkt dat bevoegde instanties eerst moeten nagaan of de doelstellingen van gelijkwaardige toegang en keuze kunnen worden bereikt zonder dergelijke maatregelen. Dit artikel moet dan ook worden gelezen in samenhang met artikel 84 van de Telecomcode over de universele dienst. Hierin is geregeld dat consumenten met een handicap gelijkwaardige toegang moeten hebben tot een adequate breedbandinternettoegangsdienst en een spraakcommunicatiedienst op een vaste locatie. Er is sprake van een adequate breedbandinternettoegang indien er een basislijst van diensten beschikbaar is, zoals mailen en surfen, toegang tot de elektronische overheid en videobellen. Eindgebruikers met een handicap hebben hiertoe toegang. De toegang tot spraakcommunicatiediensten is geborgd met een tekst- en beeldbemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden. KPN heeft deze dienst de afgelopen jaren verzorgd en is per 1 oktober 2018 wederom aangewezen om deze dienst voor 5 jaar te verzorgen11.

Mocht blijken dat er andere diensten zijn die veel worden gebruikt maar slecht toegankelijk zijn voor eindgebruikers met een handicap dan kunnen op basis van artikel 7.3aa van de Telecommunicatiewet regels worden gesteld om zo evenredig te kunnen profiteren van keuze tussen ondernemingen.

3.8.2. Toegang tot het alarmnummer 1-1-2

Evenals de Universeledienstrichtlijn verplicht de Telecomcode lidstaten ertoe te zorgen dat eindgebruikers kosteloos toegang hebben tot noodhulpdiensten via het uniforme Europese alarmnummer 1-1-2 en dienen lidstaten ervoor te zorgen dat de toegang tot noodhulpdiensten voor eindgebruikers met een handicap gelijkwaardig is aan die van andere eindgebruikers. De verplichting om deze toegang te bieden is in lijn met de nieuwe definities van de Telecomcode gericht op aanbieders van voor het publiek beschikbare nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten, als die diensten eindgebruikers in staat stellen uitgaande gesprekken tot stand te brengen naar een nummer in een nationaal of internationaal nummerplan, oftewel spraakcommunicatiediensten. Daarbij is de verplichting om de alarmcentrale informatie te verstrekken over de locatie van de eindgebruiker die de 1-1-2-oproep doet, aangescherpt. Deze verplichting omvat nu naast netwerkgebaseerde informatie ook expliciet, waar beschikbaar, handsetgebaseerde informatie over de locatie van de oproeper. Met handsetgebaseerde informatie wordt bedoeld dat de smartphone van de eindgebruiker een softwarefunctionaliteit heeft die in geval van een noodoproep nauwkeurig de locatie genereert. Eventuele beperkingen van de toegang tot noodhulpdiensten of informatie over de locatie van de oproeper die het gevolg zijn van technische onmogelijkheden, dienen door de betreffende aanbieder te worden opgenomen in de overeenkomst met de eindgebruiker. Hiervan kan uiteraard alleen sprake zijn indien het, zoals de Telecomcode bepaalt, daadwerkelijk technisch onmogelijk is. De hoofdregel blijft dat aanbieders de noodzakelijke maatregelen dienen te treffen om de toegang tot noodhulpdiensten via het nummer 1-1-2 en locatie-informatie te garanderen. De ACM beoordeelt als toezichthouder op deze verplichtingen in concrete gevallen of eventuele beperkingen bij de betreffende dienst gerechtvaardigd zijn.

Door technologische ontwikkelingen worden naast spraakcommunicatiediensten ook andere kanalen om noodhulpdiensten via het alarmnummer 1-1-2 te bereiken relevant. De Telecomcode introduceert daarom het begrip noodcommunicatie: een communicatiemiddel dat niet alleen spraakcommunicatiediensten omvat, maar ook sms, berichten, video of andere vormen van communicatie tussen een eindgebruiker en de alarmcentrale (overweging 285 van de Telecomcode). De Telecomcode geeft Lidstaten daarbij de ruimte te bepalen welke nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten geschikt zijn voor noodhulpdiensten. Om rekening te kunnen houden met de capaciteit en technische uitrusting van de alarmcentrales, hebben Lidstaten daarbij de mogelijkheid om de opties te beperken tot spraakcommunicatiediensten en het equivalent ervan voor eindgebruikers met een beperking, of om extra opties toe te voegen. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid zal worden bezien hoe andere kanalen dan spraakcommunicatiediensten op een verantwoorde wijze kunnen worden geïntroduceerd en wat dit betekent voor de regelgeving.

Locatie-informatie

Aanbieders van spraakcommunicatiediensten krijgen, middels de voorgestelde wijziging van artikel 11.10 van de Telecommunicatiewet, de expliciete verplichting om naast de netwerkgebaseerde locatie-informatie ook, waar beschikbaar, handsetgebaseerde locatie-informatie door te geven aan de alarmcentrale. Dit wordt Advanced Mobile Location (AML) genoemd en is, omdat het zich baseert op satelliet- en wifi-gegevens, nauwkeuriger dan netwerkgebaseerde informatie via de mobiele zendmast. AML is in Nederland in maart 2019 gelanceerd voor smartphones met het besturingssysteem Android en in september 2019 voor iOS. Daarmee is voor meer dan 95% van de noodoproepen locatie-informatie op basis van AML beschikbaar. Op grond van de gedelegeerde verordening 2019/320 van de Europese Commissie, die op 17 maart 2022 in werking treedt, wordt dit een verplichte eis voor alle smartphones. Deze gedelegeerde verordening is gebaseerd op artikel 3, derde lid van de RED-richtlijn12. Op grond van het nieuwe artikel 10.11b houdt Agentschap Telecom toezicht op deze eis. Voor 1-1-2-oproepen vanaf een vaste aansluiting is de netwerkgebaseerde informatie het fysieke adres van het netwerkaansluitpunt. De verstrekking van de locatie-informatie is kosteloos voor zowel de eindgebruiker als de alarmcentrale. Alle oproepen naar 1-1-2 worden gerouteerd naar de centrale meldkamer in Driebergen en worden daar doorgeschakeld naar de juiste regionale meldkamer.

Gelijkwaardige toegang tot 1-1-2 voor eindgebruikers met een handicap

Doven en slechthorenden en eindgebruikers met een spraakbeperking hebben rechtstreekse toegang tot de 1-1-2-alarmcentrale door middel van teksttelefonie (real time text). De nieuwe definitie spraakcommunicatiediensten omvat ook specifieke communicatiemiddelen voor eindgebruikers met een beperking, volgt uit overweging 14 van de Telecomcode. Aanbieders van deze diensten, zoals de Tolkcontact-app en Djanah in Nederland, vallen dus onder de verplichtingen van artikel 7.7 en 11.10 van de Telecommunicatiewet. Aangezien deze diensten over het open internet worden geleverd, is er geen gegarandeerde kwaliteit van de verbinding en kan mogelijk niet altijd sprake zijn van ononderbroken toegang (zie ook overweging 284). Dergelijke beperkingen dient de aanbieder op grond van artikel 7.1 op te nemen in de overeenkomst met de eindgebruiker. Doven en slechthorenden en eindgebruikers met een spraakbeperking kunnen 1-1-2 ook bereiken via de aangewezen tekst- en beeldbemiddelingsdienst. De Minister van Justitie en Veiligheid blijft werken aan het verder verbeteren van de bereikbaarheid van 1-1-2 voor doven en slechthorenden.

3.9. Geschillen

De geschilbeslechtende taak die de ACM heeft wordt in dit wetsvoorstel op een aantal punten uitgebreid en aangepast. Als gevolg van de invoeging van hoofdstuk 5c kunnen geschillen tussen een publiekrechtelijke rechtspersoon en een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst of van een bijbehorende faciliteit met betrekking tot de nakoming van een bij of krachtens hoofdstuk 5c op hen rustende verplichting, aan de ACM worden voorgelegd (zie artikel 12.2, derde lid). Verder wordt de procedure voor geschillen die gevolgen hebben voor de handel tussen lidstaten gewijzigd vanwege de daarover in de Telecomcode opgenomen bepalingen (zie artikel 12.8).

4. (Financiële) gevolgen en regeldruk

Het wetsvoorstel heeft op onderdelen gevolgen voor de regeldruk van bedrijven. Onderzoeksbureau Panteia heeft in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een Quick scan onderzoek uitgevoerd13.

Aard en omvang van de doelgroep

De geraakte doelgroep van bedrijven als gevolg van de wijzigingen van het wetsvoorstel is divers. Het aantal geraakte bedrijven is in overleg met het ministerie en de ACM vastgesteld en wordt hierna bij de opsomming van geraakte bedrijven tussen haakjes genoemd. Het betreft 3 telecomproviders met ook een eigen mobiel netwerk in Nederland, 44 glasvezelbedrijven, 125 Mobile Virtual Network Operators (MVNO’s) en Voice over Internet Protocol (VoIP)-bedrijven, alsmede 5 «Over The Top (OTT)»-bedrijven die telecomdiensten over het internet aanbieden (interpersoonlijke communicatiediensten).

Regeldrukgevolgen bedrijven

De bedoelde wijzigingen in de Telecommunicatiewet worden lastenluw geïmplementeerd, zonder nationale koppen. Panteia heeft op basis van een lijst met mogelijk veranderende verplichtingen een substantieel aantal stakeholders geconsulteerd over mogelijke regeldrukgevolgen.

Uit de raadpleging van stakeholders is gebleken dat:

  • 1. een deel van de verplichtingen ook al op basis van andere eerdere verplichtingen gold en daarmee niet tot extra regeldruk leidt;

  • 2. een deel van de verplichtingen al verinnerlijkt zijn in de markt en in het eigen belang van het bedrijf ook gemaakt zouden worden zonder verplichting uit wet- en regelgeving. Daarmee zijn ze in de definitie van regeldruk bedrijfseigen, waardoor de kosten daarvan buiten de definitie van regeldrukkosten vallen. Er is ook geen sprake van extra kosten die uit die verplichtingen voortvloeien;

  • 3. een deel van de verplichtingen eerder ook al conform een gedragscode of een convenant werden uitgevoerd en daarmee in de praktijk niet tot extra kosten zullen leiden.

  • 4. een deel van de verplichtingen al aansluit bij de huidige handhavingspraktijk van de ACM en daarmee geen veranderende regeldrukgevolgen hebben;

  • 5. een deel van de verplichtingen afhankelijk is van wat de Europese Commissie uiteindelijk besluit te doen, waardoor daar naar verwachting de eerst komende vijf jaren geen verplichtingen uit voortvloeien.

Dat betekent dat de volgende verplichtingen resteren, waaraan wel regeldrukgevolgen voor bedrijven toegerekend zijn:

  • 1. Gemeente kan colocatie opleggen voor bijvoorbeeld gedeeld gebruik van netwerkelementen.

  • 2. Aanbieders van mobiele netwerken die in een gebied aanwezig zijn kunnen verplicht worden tot een lokale roamingovereenkomst te komen.

  • 3. De informatievereisten voor contracten worden uitgebreid.

  • 4. Een nieuwe verplichting is het verstrekken van een beknopte en gemakkelijk leesbare samenvatting van de overeenkomst.

  • 5. De algemene voorwaarden en andere informatie moet in toegankelijke (machine leesbare) vorm op de website gepubliceerd worden, ook voor gebruikers met een fysieke beperking.

  • 6. De zorgplicht door maatregelen te nemen om risico’s voor beveiliging van netwerken of diensten te beheersen gaat ook voor OTT-bedrijven gelden.

  • 7. De meldplicht door maatregelen te nemen om risico’s voor beveiliging van netwerken of diensten te beheersen gaat ook voor OTT-bedrijven gelden.

In de volgende tabel is aangegeven wat de regeldrukgevolgen voor bedrijven zijn volgens het Quick scan onderzoek zijn. De regeldrukgevolgen zijn geraamd op basis van de gesprekken met stakeholders en zijn in bandbreedten van een minimum-maximum schatting weergegeven. Voor wat betreft de 1e en 2e verplichting uit de hierboven opgenomen lijst wordt opgemerkt dat de hoogte van deze kosten vooral zal afhangen van hoe deze mogelijkheid in de praktijk wordt ingevuld en op welke schaal dit aan de orde zal zijn.

Tabel 1 Regeldrukgevolgen bedrijven door veranderde verplichtingen als gevolg van wijziging van de Telecommunicatiewet

Veranderde verplichting

Telecom-aanbieders

Glasvezel-bedrijven

MVNO- en VoIP-bedrijven

OTT-bedrijven

 

in duizenden euro’s

Gemeente kan colocatie opleggen voor bijvoorbeeld gedeeld gebruik van netwerkelementen

450–1.000

Aanbieders van mobiele netwerken die in een gebied aanwezig zijn kunnen verplicht worden tot een lokale roamingovereenkomst te komen

250–750

De informatievereisten voor contracten worden uitgebreid

25–75

25–50

25–50

25–75

Een beknopte en gemakkelijk leesbare samenvatting van de overeenkomst is nieuw

25–75

25–50

25–50

25–75

Het actief informeren van klanten over de voordeligste tarieven is nieuw

25–75

25–50

25–50

Algemene voorwaarden en andere informatie moet in toegankelijke (machine leesbare) vorm op de website gepubliceerd worden ook voor gebruikers met een fysieke beperking

10–20

10–20

10–20

10–20

Zorgplicht door maatregelen te nemen om risico’s voor beveiliging van netwerken of diensten te beheersen gaat ook voor OTT-bedrijven gelden

0–10

Meldplicht door maatregelen te nemen om risico’s voor beveiliging van netwerken of diensten te beheersen gaat ook voor OTT-bedrijven gelden

     

0–10

Totaal per bedrijf

785–1.995

85–170

85–170

60–190

Bron: Panteia

Op basis van deze gegevens worden de regeldrukgevolgen door wijziging van de Telecommunicatiewet geraamd op een verzwaring met minimaal € 17 miljoen en maximaal € 35 miljoen. Dit is inclusief kennisnamekosten die beperkt zijn.

Circa tweederde van de totale regeldrukkosten is toe te rekenen aan de doelgroep MVNO’s/VoIP-bedrijven. Gemiddeld per bedrijf genomen zijn de kosten voor de doelgroep van telecomaanbieders het hoogst. De berekende kosten worden in hoge mate, dat wil zeggen voor 80% als eenmalig aangemerkt en voor het overige deel als jaarlijks terugkerend.

5. Uitvoering en impactassessment

De voorgestelde hoofdstukken 5b en 5c hebben gevolgen voor overheidsinstanties (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en samenwerkingsverbanden tussen deze instanties). Op grond van artikel 5b.1 van hoofdstuk 5b hebben bestuursorganen de mogelijkheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten. Het opleggen hiervan zal door het desbetreffende bestuursorgaan gemotiveerd dienen te worden vanuit de bescherming van het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid of vanwege stedenbouwkundige of planologische doelstellingen. Een omgevingsplan zou hiervoor een geschikt instrument kunnen zijn.

Verder hebben overheidsinstanties op grond van hoofdstuk 5c (artikel 5c.2) de verplichting om in te stemmen met redelijke verzoeken tot medegebruik voor de plaatsing van toegangspunten met een klein bereik ten behoeve van de uitrol van 5G. Ook dit kan gevolgen hebben voor overheidsinstanties, met name gemeenten. Denk hierbij aan werkzaamheden om verzoeken tot medegebruik te toetsen en besluiten hierover te nemen en het openbaar maken van voorwaarden waaronder dit medegebruik kan plaatsvinden.

In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft onderzoeksbureau Cebeon in de periode van april tot en met juni 2020 een assessment uitgevoerd naar de impact van deze verplichtingen voor met name gemeenten. Op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen moeten Europese beleidsvoornemens worden beoordeeld op de bestuurlijke en financiële gevolgen. Uit het onderzoek van Cebeon komt naar voren dat overheidsinstanties een aantal noodzakelijke werkzaamheden moeten verrichten om verzoeken tot medegebruik van hun publieke infrastructuur te beoordelen. Verder wordt in het onderzoeksrapport aangegeven dat een deel van die werkzaamheden op de kortere termijn dient plaats te vinden, terwijl een ander deel van die werkzaamheden op een later moment zal worden verricht, te weten op het moment dat concreet verzoek wordt ingediend. Bij werkzaamheden die op de kortere termijn plaatsvinden kan gedacht worden aan het opstellen en openbaar maken van voorwaarden voor medegebruik en het inrichten van de wijze waarop een verzoek tot medegebruik in behandeling wordt genomen, via bijvoorbeeld een loket of een specifiek e-mailadres. Bij werkzaamheden die op een later moment worden verricht kan worden gedacht aan de daadwerkelijke beoordeling van verzoeken tot medegebruik. Het onderzoek toont aan dat overheidsinstanties de kosten voor de noodzakelijke werkzaamheden uit hoofde van de nieuwe wetgeving kunnen verhalen op de initiatiefnemers door middel van leges en marktconforme tarieven. De onderzoekers geven aan dat overheidsinstanties voor de daadwerkelijke beoordeling van verzoeken tot medegebruik, aan aanbieders kostendekkende leges kunnen heffen op basis van urenbesteding en hieraan verbonden ambtelijke kosten. Daarnaast geven de onderzoekers aan dat kosten voor alle overige noodzakelijke werkzaamheden kunnen worden verwerkt in de marktconforme vergoeding voor het daadwerkelijke medegebruik. Hierbij kan gedacht worden aan de tijdsinvestering die gemoeid is met het opstellen van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen overheidsinstanties en aanbieders.

Voor het daadwerkelijke medegebruik van publieke infrastructuur («de huur van de locatie»), zo concluderen de onderzoekers, kunnen overheidsinstanties een marktconforme vergoeding vragen, waarin eventuele met medegebruik gemoeide (materiële) kosten en vergoedingen, zoals aanpassingen aan infrastructuur en onderhoud, worden verwerkt.

6. Toezicht en Handhaving, Rechtsbescherming

Bij de implementatie van de Telecomcode en de uitvoering van de BEREC-verordening is zo veel mogelijk aangesloten bij de reeds bestaande kaders inzake bevoegdheidsstructuren. Hierbij valt onder meer te denken aan de taken van de nationale regelgevende instanties en het bestaande stelsel van rechtsbescherming. In de Telecommunicatiewet is het markttoezicht opgedragen aan de ACM. Dit geldt ook voor het toezicht op nummerbeleid en nummerbeheer (hoofdstuk 4), de nieuwe hoofdstukken 5b en 5c, de bepalingen inzake eindgebruikers (hoofdstuk 7) en de universele dienstverlening (hoofdstuk 9). Bij de ACM wordt een aantal taken belegd die voorheen bij Onze Minister lagen, waaronder op het terrein van de universele dienstverlening en eindgebruikers. Voorts krijgt de ACM een aantal nieuwe taken, zoals het certificeren van een vergelijkingstool indien hierom wordt verzocht en het vaststellen van de parameters voor de kwaliteit van de dienstverlening.

Het toezicht op het spectrumonderdeel (hoofdstuk 3) is opgedragen aan Onze Minister en wordt uitgevoerd door Agentschap Telecom. Dit geldt ook voor de gewijzigde bepalingen in hoofdstuk 10 (uitrusting en radioapparaten) en hoofdstuk 11a (continuïteit).

7. Advies en consultatie

Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het wetsvoorstel hoeft niet voorgelegd te worden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk, omdat het wetsvoorstel uitsluitend strekt tot implementatie van Europese regelgeving.

Ook is een mkb-toets niet nodig, omdat er naar verwachting geen of een zeer beperkt aantal micro-ondernemingen of kleinere ondernemingen zijn in de telecomsector, waar de wijzigingen van dit wetsvoorstel betrekking op hebben. Verder worden mkb-bedrijven die onder de definitie van eindgebruiker vallen door dit wetsvoorstel begunstigd, omdat zij onder een verbeterde bescherming van eindgebruikers vallen. Micro- en kleine ondernemingen profiteren daarmee van de uitbreiding van de bescherming van eindgebruikers.

Consultatie

Dit wetsvoorstel is geconsulteerd via internetconsultatie.nl. De consultatie vond plaats van 16 juli tot en met 9 september 2019. Op deze consultatie zijn in totaal 1487 reacties ontvangen, waarvan 1167 openbaar zijn (zie http://www.internetconsultatie.nl/telecomcode). Het overgrote deel van de reacties is afkomstig van particulieren, die zich zorgen maken over de gezondheidsrisico’s in verband met de uitrol van 5G. Verder zijn er veel reacties ontvangen over de nieuwe hoofdstukken 5b (colocatie en gedeeld gebruik) en 5c (medegebruik van voorzieningen ten behoeve van draadloze toegangspunten met klein bereik). De overige reacties hebben betrekking op diverse onderwerpen, zoals spectrumbeheer, de universele dienst en eindgebruikersbelangen. Hieronder zal nader worden ingegaan op de belangrijkste opmerkingen en suggesties. De overige opmerkingen zijn ook bekeken en zo veel mogelijk verwerkt.

7.1. Algemene opmerkingen ten aanzien van het wetsvoorstel

Meerdere partijen vroegen om de uitvoeringsregelgeving die nog zal worden opgesteld ter implementatie van de Telecomcode te consulteren. Hierin zal worden voorzien. De nog op te stellen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen ter implementatie van de Telecomcode zullen te zijner tijd openbaar worden geconsulteerd.

Meerdere partijen vroegen om te voorzien in de mogelijkheid om bepaalde onderdelen van de Telecomcode bij koninklijk besluit in werking te laten treden. Ook werd gevraagd of aan overeenkomsten die zijn aangegaan voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel eerbiedigende werking kan worden toegekend. Deze suggesties zijn niet overgenomen, omdat de Telecomcode hiervoor de ruimte niet biedt.

7.2. Gezondheid en straling

Het merendeel van de reacties (1447) is ingebracht door particulieren die zorgen hebben over gezondheidseffecten in verband met de uitrol van 5G. Er wordt verzocht om niet over te gaan op de uitrol van 5G. Daarbij wordt aangegeven dat de effecten op de gezondheid en flora en fauna niet zijn onderzocht, dat de onschadelijkheid niet is bewezen en dat hier ook geen onderzoek naar wordt gedaan.

In april 2019 hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Medische Zorg een brief gestuurd aan de Tweede Kamer over dit onderwerp14. Er is vanaf de komst van mobiele netwerken veel onderzoek gedaan naar mogelijke gezondheidseffecten van elektromagnetische velden. Wetenschappelijke adviesorganen zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Gezondheidsraad concluderen dat in wetenschappelijke onderzoeken geen bewijzen zijn gevonden voor negatieve effecten op de gezondheid door blootstelling aan elektromagnetische velden onder de blootstellingslimieten. Om gezondheidsschade van sterke elektromagnetische velden te voorkomen heeft de International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection (ICNIRP), een door het WHO erkende internationale commissie die zich bezighoudt met de bescherming tegen mogelijke gezondheidseffecten van niet-ioniserende straling, op basis van alle beschikbare wetenschappelijke onderzoeken naar allerlei denkbare mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan elektromagnetische velden blootstellingslimieten opgesteld voor radiofrequente elektromagnetische velden. Deze limieten beschermen (ruim) tegen opwarmingsschade aan het lichaam door een te hoge blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden15. De blootstellingslimieten zijn aanbevolen door de Raad van de Europese Unie met het oog op de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden16 en worden ook toegepast bij het voldoen aan de productveiligheidseisen voor apparatuur die in de handel wordt gebracht17. Nederland hanteert, net als veel andere EU-lidstaten, deze blootstellingslimieten.

De blootstellingslimieten bevatten een ruime veiligheidsmarge, die rekening houdt met kwetsbare groepen, zoals ouderen, kinderen en mensen met een zwakke gezondheid. De blootstellingslimieten zijn vijftig keer lager dan het niveau waarbij in onderzoek gezondheidseffecten optraden. ICNIRP beoordeelt regelmatig de stand van de wetenschap op het gebied van elektromagnetische velden en gezondheid. Er zijn verschillende blootstellingslimieten voor elektromagnetische velden van verschillende frequenties. In maart 2020 zijn deze limieten laatstelijk bevestigd en gepreciseerd op basis van de actuele stand van de wetenschap18. Uit zeer uitvoerige meta-analyse van ICNIRP blijkt dat er geen wetenschappelijke basis is om te concluderen dat er bij blootstelling aan deze elektromagnetische velden met veldsterktes ónder deze limieten gezondheidsschade optreedt19. ICNIRP heeft daarbij rekening gehouden met de wetenschappelijke kwaliteit en de onzekerheden van de door hen beoordeelde onderzoeken. Agentschap Telecom houdt toezicht op de blootstellingslimieten en doet veldsterktemetingen door het gehele land om te controleren of de blootstellingslimieten niet worden overschreden. Er worden jaarlijks 400 cumulatieve (breedbandige) steekproefmetingen gedaan op verschillende locaties en tijdstippen. Een breedbandige meting houdt in dat op een locatie de opstelsom wordt gemeten van alle radiofrequente elektromagnetische velden – ook wel «straling» genoemd – (2G, 3G, 4G, 5G, omroep, radar) waaraan een persoon wordt blootgesteld. De werkelijk gemeten blootstelling door het Agentschap Telecom zit over het algemeen een factor 10 tot 20 onder de blootstellingslimieten. De strengste limiet is 28 volt per meter (V/m). In de meeste gevallen meet het Agentschap Telecom tussen 0,5 en 3 V/m. Dit geldt ook voor metingen aan 5G-systemen20. De beschikbare metingen zijn gekoppeld aan het publiek toegankelijke antenneregister.

De Gezondheidsraad volgt de ontwikkelingen rond elektromagnetische velden (EMV) en gezondheid en rapporteert daar zo nodig over. Op 2 september jl. heeft de Gezondheidsraad een advies uitgebracht over 5G21. Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van het advies van de Gezondheidsraad22. Het kabinet concludeert op basis van het advies van de Gezondheidsraad dat niet is aangetoond en niet waarschijnlijk is dat blootstelling aan de frequentiebanden, die ook voor 5G gebruikt (zullen) worden, de gezondheid kunnen schaden. Deze frequenties zijn al jaren in gebruik en dat heeft volgens de Gezondheidsraad niet geleid tot bewezen ongunstige effecten op de gezondheid. Zoals de Gezondheidsraad adviseert zal het kabinet inzetten op meer onderzoek en blijft het kabinet de nieuwste wetenschappelijke resultaten volgen. Het kabinet zet daarnaast in op het meten en monitoren van de elektromagnetische velden om te borgen dat deze binnen de daarvoor geldende internationale blootstellingslimieten blijven. Het Kennisplatform EMV en organisaties zoals het RIVM, Gezondheidsraad en GGD’en spelen een belangrijke rol in de advisering en ontsluiting van kennis op het gebied van EMV. In het Kennisplatform EMV werken RIVM, TNO, DNV GL, GGD GHOR Nederland, Agentschap Telecom en ZonMw samen om wetenschap te duiden en kennis te ontsluiten voor burgers, professionals, werknemers en lagere overheden.

In overweging 110 van de Telecomcode is bepaald dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat burgers niet zodanig worden blootgesteld aan elektromagnetische velden die worden veroorzaakt door elektronische communicatienetwerken dat het schadelijk is voor de volksgezondheid. Bij het vaststellen van voorschriften ter bescherming van de volksgezondheid tegen elektromagnetische velden is het uitgangspunt dat lidstaten niet afwijken van Aanbeveling 1999/519/EG. In deze aanbeveling wordt verwezen naar de blootstellingslimieten van ICNIRP uit 1998. In het Actieplan Digitale Connectiviteit werd aangekondigd dat de internationaal gehanteerde limieten (die nu in de praktijk ook worden gehanteerd) worden vastgelegd onder de Telecommunicatiewet. In maart 2020 zijn deze limieten zoals eerder aangegeven vernieuwd. De Europese Commissie heeft aangegeven de nieuwe limieten in een nieuwe aanbeveling of richtlijn over te zetten. De Gezondheidsraad heeft in bovengenoemd advies van september jl. over 5G aanbevolen de nieuwste ICNIRP-richtlijnen in Nederland te gebruiken als basis voor het blootstellingsbeleid. De nieuwste ICNIRP-richtlijnen zullen dan ook vastgelegd worden onder de Telecommunicatiewet. Met het wettelijk vastleggen van de limieten wordt aangesloten op het reeds onder de Telecommunicatiewet verankerde toezicht op EMV bij de handel en ingebruikname van zendapparatuur en wordt het Agentschap Telecom ook voor de gebruiksfase bevoegd toezichthouder. Zo wordt aan burgers zekerheid geboden dat de elektromagnetische velden van antennes binnen de limieten blijven en geen bedreiging vormen voor de gezondheid in de leefomgeving, ook als er sprake is van meerdere antennes in de omgeving. Mede naar aanleiding van de zorgen die zijn geuit in de consultatie is een specifieke grondslag opgenomen in de Telecommunicatiewet voor het vaststellen van regels ter bescherming van de volksgezondheid.

7.3. Definities

Diverse respondenten maken opmerkingen over het begrip «netwerk met zeer hoge capaciteit». Zo stellen enkele partijen voor de omschrijving zo aan te passen dat ook het stuk tussen het laatste verdeelpunt en het netwerkaansluitpunt meetelt bij de beoordeling of een netwerk een netwerk van hoge capaciteit is. Deze suggestie is niet overgenomen omdat een dergelijke uitbreiding van het begrip niet zou sporen met de Telecomcode. Een andere partij vraagt om in de memorie van toelichting nader in te gaan op het begrip «netwerk met zeer hoge capaciteit». Naar aanleiding hiervan is de toelichting op dit punt aangevuld. Overigens is ook de begripsomschrijving zelf aangepast met als doel duidelijker aan te geven wanneer van een dergelijk netwerk sprake is.

Een respondent vraagt om een specifieke toelichting van het begrip glasvezelnetwerk. Mede gelet op het feit dat dit begrip in de Telecomcode slechts zijdelings wordt gebruikt, is volstaan met de aanduiding dat een glasvezelnetwerk. bestaat uit optische vezelelementen en dat een glasvezelnetwerk kan worden aangemerkt als (een vorm van een) netwerk met zeer hoge capaciteit.

Een respondent vraagt om verduidelijking van de toelichting op het begrip «nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst» en doet daarbij de suggestie om hierbij aan te sluiten bij overweging 18 uit de Telecomcode. De toelichting is in lijn hiermee aangepast.

Weer een andere respondent verzoekt om verduidelijking van het begrip «aanbieder van elektronische communicatiedienst» door aan te geven dat datacenters niet dergelijke aanbieders zijn. Dit kan hierbij worden bevestigd: aanbieders van datacenters zijn geen aanbieders van elektronische communicatiediensten. Zij verzorgen als zodanig geen elektronisch transport, noch bieden zij een internettoegangsdienst aan of verzorgen zij intermenselijke communicatie.

7.4. Institutionele wijzigingen

Een respondent uit de wens dat de registratieplicht opgenomen in artikel 2.1 komt te vervallen. Hieraan is niet tegemoet gekomen. De registratieplicht is belangrijk om te zien wie er op de Nederlandse markt actief zijn. Dit vergemakkelijkt het toezicht en de handhaving en maakt het mogelijk vast te stellen welke partijen een financiële bijdrage moeten leveren aan dat toezicht. Een andere respondent wijst er op dat de registratieplicht in strijd met de Telecomcode ook geldt voor aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Deze opmerking is terecht. Uit artikel 12 (met name lid 2 en 3) van de Telecomcode volgt dat een registratieplicht voor dergelijke diensten niet is toegestaan. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast.

Enkele respondenten hebben naar aanleiding van de implementatie van artikel 3 van de Telecomcode gevraagd naar de noodzaak die bepaling te implementeren voor andere bevoegde instanties dan de ACM. Deze bepaling bevat de algemene doelstellingen van de Telecomcode. De regering merkt op dat artikel 3 van de Telecomcode voor verscheidene instanties verplichtingen bevat. Nationale regelgevende instanties en andere bevoegde instanties worden aangesproken, en ook lidstaten, de Europese Commissie, de Beleidsgroep Radiospectrum en BEREC. De ACM is in Nederland de nationale regelgevende instantie. Volgens artikel 2 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt is zij belast met de taken die haar bij of krachtens de wet zijn toegekend. Met artikel 1.3 van de Telecommunicatiewet is artikel 3 van de Telecomcode geïmplementeerd voor zover het de ACM betreft. Naar aanleiding van hetgeen in de consultatie naar voren is gebracht is een nieuw artikel 1.4 opgenomen waarin voor bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen of het Rijk soortgelijke bepalingen als in artikel 1.3 van de Telecommunicatiewet voor de ACM zijn opgenomen.

Verder stelt een respondent zich op het standpunt dat het nodig is om te voorzien in een bepaling op basis waarvan de Minister de ACM om advies vraagt over marktvormings- en mededingingselementen van nationale procedures in verband met gebruiksrechten voor radiospectrum. De bevoegdheid om radiospectrumbeheer en -besluiten uit te voeren berust in Nederland bij Onze Minister. In dat geval volgt volgens betrokkene uit artikel 5, eerste lid, van de Telecomcode dat de ACM bevoegd moet zijn om te adviseren over de marktvormings- en mededingingselementen van nationale procedures in verband met radiospectrumgebruiksrechten voor elektronische communicatienetwerken en -diensten. De regering constateert dat deze bevoegdheid in de Telecommunicatiewet thans is vormgegeven door specifieke adviesbevoegdheden voor de ACM te creëren in gevallen waarin mededingingsaspecten aan de orde kunnen zijn. Dat gebeurt in de artikelen 3.20, 3.20a en 18.3 (betreffende de artikelen 3.16, 3.18 en 3.19) van de Telecommunicatiewet. Gelet op het feit dat artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de Telecomcode ook op andere gevallen betrekking kan hebben, is daarin voorzien in het wetsvoorstel door een verruiming van het bereik van artikel 18.3 van de Telecommunicatiewet.

Enkele respondenten vragen naar de gegevens die moeten worden overgelegd in het kader van de mededelingsplicht van artikel 2.1 van de Telecommunicatiewet. Voorheen stelde de ACM vast welke gegevens dat waren, maar artikel 12, vierde lid, van de Telecomcode bevat een limitatieve lijst van gegevens die gevraagd mogen worden. Eén van de gegevens is het registratienummer van de aanbieder, in Nederland het nummer dat de Kamer van Koophandel verstrekt ingevolge artikel 9, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007. Betrokkenen wijzen er terecht op dat niet elke onderneming die aan de mededelingsplicht van artikel 2.1 van de Telecommunicatiewet moet voldoen, in het Nederlandse handelsregister hoeft te zijn ingeschreven. Daarom is het voorgestelde artikel 2.1, tweede lid, onderdeel c, aangevuld: ook een vergelijkbaar registratienummer uit een ander land voldoet.

Tenslotte vraagt een respondent of artikel 8 van de Telecomcode gevolgen heeft voor de institutionele inrichting in Nederland. De regering constateert dat de bestaande wetgeving al voldoet aan de eisen van artikel 8 van de Telecomcode. De Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de Algemene wet bestuursrecht waarborgen de vereiste onafhankelijke positie van de ACM al. Deze regels behoeven op dit punt geen aanvulling.

7.5. Spectrum

Hieronder wordt ingegaan op de ingekomen zienswijzen voor zover deze zienswijzen betrekking hebben op het onderwerp spectrum. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen respondenten die zich bewegen op het terrein van spectrumgebruik voor mobiele telecommunicatie en respondenten die betrokken zijn bij het spectrumgebruik voor commerciële audio-omroep (hierna benoemd als commerciële radio-omroep).

Met betrekking tot het spectrumgebruik voor mobiele telecommunicatie zijn de volgende punten ingebracht. De vraag is gesteld waarom artikel 47, tweede lid, van de Telecomcode niet is geïmplementeerd. Deze bepaling gaat over voorwaarden die bevoegde instanties aan een vergunning kunnen verbinden. Artikel 3.16, tweede lid, onderdeel e, van de Telecommunicatiewet biedt al de mogelijkheid om op het niveau van algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de beperkingen waaronder een vergunning kan worden verleend en de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Hier is geen nieuwe grondslag in de wet voor nodig. Eveneens wordt gevraagd naar de implementatie van artikel 55, tweede lid, van de Telecomcode. Die bepaling gaat over doelstellingen die ten grondslag liggen aan de procedure voor het beperken van het gebruik van frequentieruimte. Ter implementatie hiervan bevat het voorstel een aanvulling van de bepaling van de wet over de procedures voor vergunningverlening, artikel 3.10, eerste lid, van de wet. De respondenten merken terecht op dat in die procedures steeds rekening moet worden gehouden met het stimuleren van de mededinging, en daarnaast met ten minste één van de andere doelstellingen. Het wetsvoorstel is op dit punt aangescherpt.

Een respondent geeft aan dat, om artikel 49, eerste lid, van de Telecomcode juist te implementeren in artikel 3.17 van de Telecommunicatiewet, het belang van efficiënte investeringen beter tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. Dat is gebeurd, via een aanpassing van de voorgestelde wijziging van artikel 3.17, eerste lid, van de Telecomcode.

Over de verhuur van frequentievergunningen zijn diverse opmerkingen gemaakt. Er wordt gevraagd waarom, anders dan in de Telecomcode, ingevolge het voorstel aparte artikelen worden gewijd aan overdracht en verhuur van frequentievergunningen. Hierover wordt opgemerkt dat dat is gedaan omdat het naar hun aard twee verschillende instrumenten zijn. Ook op Europees niveau bestaan er kleine verschillen in het regime voor overdracht en verhuur; die verschillen werken ook door in de Telecommunicatiewet.

Gevraagd wordt naar de beleidsruimte van Onze Minister bij het beoordelen van een aanvraag tot toestemming voor overdracht of verhuur. Gesteld wordt dat Onze Minister als gevolg van artikel 51, derde lid, van de Telecomcode niet over beleidsvrijheid beschikt en dat het wetsvoorstel daarop moet worden aangepast. Hierover wordt opgemerkt dat in artikel 51 van de Telecomcode weliswaar is vastgelegd dat in beginsel de mogelijkheid van overdracht en verhuur van frequentievergunningen moet worden geboden, maar dat het derde lid van dit artikel ruimte laat voor een toetsing van de toestemmingsaanvraag. Het betreft in het bijzonder de beoordeling of bij verhuur voldaan zal kunnen worden aan de voorwaarden voor het gebruik van de betreffende frequentieruimte, zoals betreffende de bestemming ervan, mededingingsaspecten, in het kader van een verdeling bepaalde randvoorwaarden of aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.20a wordt hier nader op ingegaan.

Er worden twee opmerkingen gemaakt over de rol van de ACM bij de verhuur van frequentievergunningen. Ten eerste wordt de vrees uitgesproken dat toetsing door de ACM tot onnodige vertraging zal leiden, met name als het gaat over verhuur voor een beperkte periode. De tweede opmerking betreft de omvang van de rol die de ACM heeft. Door een respondent wordt opgemerkt dat de memorie van toelichting en het wetsvoorstel op dat punt niet met elkaar in overeenstemming lijken te zijn. Benadrukt wordt dat de ACM alleen gevraagd zal worden om te adviseren als verhuur naar het oordeel van Onze Minister de daadwerkelijke mededinging op de markt in aanzienlijke mate zou kunnen beperken. Op dit punt is het wetsvoorstel aangepast. Naar aanleiding van de opmerking inzake de kans op onnodige vertraging wordt opgemerkt dat voorop moet staan dat verhuur niet leidt tot ongewenste beperking van de mededinging. Vervolgens is te bezien hoe met in achtneming hiervan verhuur mogelijk kan worden gemaakt. In elk geval is een toetsing door de ACM niet aan de orde in gevallen waarin op grond van nadere regels geen (voorafgaande) toestemming hoeft te worden verleend. Zoals toegelicht in paragraaf 3.3 van deze toelichting valt daarbij te denken aan verhuur voor beperkt geografisch gebruik voor bedrijfsspecifieke toepassingen.

De meningen van respondenten zijn verdeeld over het uitsluiten van om niet verleende vergunningen van de verhuurmogelijkheid. Hiervoor is steun van een mobiele telecommunicatie partij, maar een aan commerciële audio-omroep gerelateerde partij uit kritiek. Deze partij wijst op de normale economische praktijk waarbij als gevolg van tijdsverloop en marktdynamiek niet-schaarse frequentievergunningen gaandeweg een marktwaarde zouden kunnen krijgen en dan in aanmerking zouden moeten komen voor verhuur.

Hierover wordt opgemerkt dat het spectrum een publiek goed vormt waarbij de overheid bij de toedeling van het gebruik van dat spectrum meerdere belangen moet afwegen, zoals er zijn efficiënt spectrumgebruik en het zorg dragen voor een doelmatige, doeltreffende en transparante verdeling van het spectrum. Met het instrument verhuur wordt flexibiliteit in het spectrumgebruik beoogd, zonder afbreuk te doen aan voornoemd uitgangspunt. Tegengegaan moet worden dat verhuur wordt gebruikt voor het ontwikkelen van een speculatief verdienmodel dat een goede spectrumtoedeling doorkruist. Gegeven de aard van om niet verleende vergunningen kan er reden zijn om verhuur niet mogelijk te maken indien de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven. Het is zinvol om bij het maken van deze uitzondering maatwerk te kunnen toepassen, rekening houdend met de kans op ongewenst gebruik van om niet verkregen vergunningen, gegeven de marktontwikkeling. Daarom is op dit punt het wetsvoorstel aangepast, zoals is toegelicht in paragraaf 3.3. Het wetsvoorstel bevat nu een grondslag om door middel van uitvoeringswetgeving nader te bepalen in hoeverre die categorieën van vergunningen dienen te worden uitgezonderd van het instrument van verhuur.

Daar waar spectrum om niet is verkregen door organisaties met een publieke taak of voor de publieke mediadienst kan van verhuur in geen geval sprake zijn. In deze situaties is spectrum verkregen zonder deelname aan een veiling of vergelijkende toets. Het spectrum is toegewezen op basis van een behoefte onderbouwing of met in achtneming van het concessiebeleidsplan, omdat dit voortvloeit uit het algemeen belang dat is gemoeid met die publieke taak, dan wel het spectrum is vergund aan een publieke omroep voor het verzorgen van een publieke mediadienst. Dit spectrum is dus exclusief voor dat doel toebedeeld.

Aan de commerciële radio-omroep gelieerde respondenten besteden in hun commentaar aandacht aan de uitsluiting in het wetsvoorstel van de commerciële omroep van de verhuurmogelijkheid.

Ten eerste heeft een aantal respondenten opgemerkt dat zij van opvatting zijn dat het wetsvoorstel niet technologieneutraal is en houders van omroepvergunningen discrimineert. Daarvoor voeren zij aan dat de argumentatie in de toelichting zich vooral richt op de FM-frequenties en niet van toepassing is op de DAB+-frequenties. Naar voren wordt gebracht dat hen rechten worden onthouden die wel worden toegekend aan telecompartijen. Tevens voeren zij aan dat een vergunninghouder zijn bedrijf met vergunning en al kan verkopen en dat dit een gangbare praktijk is.

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.3 is het wenselijk om in bepaalde gevallen vergunningen voor commerciële radio-omroep van de instrumenten overdracht en verhuur van frequentievergunningen te kunnen uitsluiten. Het wetsvoorstel is zo aangepast dat in uitvoeringswetgeving kan worden bepaald voor welke gevallen die uitzondering geldt. Het gaat in het bijzonder om de gedeeltelijke overdracht en verhuur van vergunningen en van z.g. gekoppelde vergunningen.

Voor zover partijen hebben aangegeven dat omroeppartijen anders behandeld worden dan telecompartijen wordt hier het volgende opgemerkt. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie en het College van Beroep voor het bedrijfsleven volgt dat marktdeelnemers, overeenkomstig het gelijkheidsbeginsel, gelijke kansen dienen te hebben en dat dus een «level playing field» voor de relevante partijen moet worden gewaarborgd. Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 30, en 18 december 2007, Laval un Partneri, C-341/05, Jurispr. blz. I-11767, punt 115). De frequentievergunningen voor commerciële radio-omroep zijn niet gelijk te stellen met de frequentievergunningen voor mobiele elektronische communicatie. Niet zonder reden biedt artikel 51 van de Telecomcode expliciet de mogelijkheid om vergunningen voor omroep uit te sluiten van verhuur.

Een aantal respondenten heeft naar voren gebracht dat niet duidelijk is wat de beoogde reikwijdte is van het nieuwe artikel 3.20a. Uit de tekst valt naar hun oordeel niet op te maken of de bestaande praktijk om gebruik te maken van productieovereenkomsten ook valt onder het instrument verhuur.

Op dit moment is het gebruik van een productieovereenkomst toegestaan op grond van de Mediawet 2008 hetgeen overigens eveneens bijdraagt aan het efficiënt benutten van frequentieruimte. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van die wet is het aan een commerciële media-instelling om de vorm en inhoud van haar programma-aanbod te bepalen en is zij daar verantwoordelijk voor. Uit artikel 3.1, derde lid, van de Mediawet 2008 volgt dat een commerciële media-instelling kan besluiten om programma-aanbod door een derde te laten verzorgen en hiertoe met die derde een productieovereenkomst te sluiten. Met dit wetsvoorstel is niet beoogd hierin een wijziging aan te brengen. Het sluiten van een productieovereenkomst met een derde leidt er, anders dan bij verhuur, niet toe dat de derde een recht krijgt voor het eigenstandig aanleggen en in gebruik nemen van radioapparaten. Deze praktijk kan dus niet gelijk gesteld worden aan het verhuren van frequentievergunningen.

Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat bij commerciële radio-omroep behalve van een productieovereenkomst ook van een doorgifte-overeenkomst gebruik gemaakt kan worden. Een doorgifteovereenkomst wordt gesloten tussen een omroep en een houder van een vergunning voor digitale omroep voor het gebruik van de capaciteit van de vergunninghouder ten behoeve van de doorgifte van de radioprogramma’s van de inkopende omroep. Het wetsvoorstel en in het bijzonder de uitsluiting van commerciële radio-omroep van de verhuurmogelijkheid heeft geen gevolgen voor de mogelijkheid doorgifte-overeenkomsten te sluiten.

Eén van de respondenten heeft opgemerkt dat frequentie-technische efficiëntie ondergeschikt zou moeten zijn aan het realiseren van een economisch optimale situatie voor de vergunninghouder. Zoals vermeld in de Nota Frequentiebeleid 201623 worden in het Nederlandse frequentiebeleid naast het economisch belang eveneens andere belangen meegewogen, zoals een doelmatig frequentiegebruik van schaars spectrum, ook voor omroep. Reeds daarom wordt het genoemde standpunt van deze respondent niet gedeeld.

Enkele respondenten zijn bovendien van mening dat het gelijke speelveld wordt verstoord omdat zij veronderstellen dat de publieke omroep haar frequenties wel mag delen respectievelijk (gedeeltelijk) mag verhuren.

Dit berust op een misverstand met betrekking tot de publieke omroep en ook over de zogenaamde Licenced Shared Access (LSA). De publieke omroep mag haar vergunning niet verhuren. Zoals in de toelichting (zoals geconsulteerd) is aangegeven is er bij LSA geen sprake van verhuur. LSA wordt met name toegepast ingeval van PMSE24 gebruikers die door middel van LSA daar waar mogelijk tijdelijk gebruik maken van frequentieruimte die verleend is voor publieke taken. Hierbij is echter geen sprake van rechtstreekse afspraken tussen de vergunninghouders, de organisaties met een publieke taak, en derden. Het gaat om gedeeld gebruik van frequentieruimte waarvoor het Agentschap Telecom desgevraagd vergunningen kan verlenen. Dit brengt geen verstoring met zich mee van het speelveld tussen de commerciële radio-omroep en publieke omroep.

Een aantal respondenten heeft aangegeven dat door de verplichte advisering van de ACM er voldoende garantie wordt geboden om ongewenste markteffecten van verhuur te voorkomen. Dit wordt door hen als een afdoende maatregel beschouwd om het publieke belang veilig te stellen. Een algehele uitzondering voor commerciële radio-omroep is derhalve niet nodig, aldus deze partijen.

Hier wordt het volgende over opgemerkt. Er zijn redenen om in bepaalde gevallen de verhuur van frequentievergunningen niet mogelijk te maken. Deze redenen zijn niet (alleen) gelegen in ongewenste markteffecten van verhuur. In verband hiermee is voorzien dat in uitvoeringsregelgeving wordt bepaald in welke gevallen vergunningen voor commerciële radio-omroep niet verhuurd kunnen worden. Hiervoor en in paragraaf 3.3 is hier reeds op ingegaan.

7.6. Nummerbeleid en nummerbeheer

Ten aanzien van het nummerbeleid en nummerbeheer hebben de reacties op de consultatie met name geleid tot enkele verbeteringen en verduidelijkingen in de memorie van toelichting, onder meer ten behoeve van consistentie met de regels ten aanzien van het overstapproces, waaraan het nummeroverdrachtproces in de meeste gevallen is gerelateerd.

Ten aanzien van het extraterritoriaal gebruik van nummers stelt een respondent dat hieraan behoefte kan zijn voor de bereikbaarheid van zakelijke gebruikers zoals internationaal opererende organisaties. In overweging 246 van de Telecomcode is opgenomen dat lidstaten, kort gezegd, het extraterritoriaal gebruik van nummers slechts mogen toestaan voor andere diensten dan interpersoonlijke communicatiediensten. Deze overweging heeft echter geen tegenhanger gekregen in één van de artikelen van de Telecomcode. Omdat uit overwegingen geen zelfstandige verplichtingen kunnen worden afgeleid, zijn lidstaten op grond van de Telecomcode niet verplicht tot het verbieden of beperken van het extraterritoriaal gebruik van nummers. Omdat de Telecomcode niet verplicht tot het verbieden of beperken van extraterritoriaal gebruik, wordt dit vraagstuk, in lijn met het kabinetsbeleid inzake nationale koppen, niet door middel van dit implementatiewetsvoorstel geadresseerd.

Een andere respondent wijst er op dat het van belang is voor het centrale systeem voor nummerporteringen in Nederland, beheerd door Vereniging COIN, dat kenbaar is welke nummers of nummerreeksen extraterritoriaal worden gebruikt. Voorts wijst deze respondent op mogelijk grote gevolgen van het kunnen porteren van extraterritoriaal gebruikte nummers voor de uitvoerbaarheid van dat centrale systeem, wat kan worden voorkomen door het bestemmen van bepaalde nummerreeksen in het nummerplan voor extraterritoriaal gebruik die uitgezonderd worden van de verplichting tot het aanbieden van nummerportabiliteit. Deze aspecten vallen niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel; hierbij wordt verwezen naar de relevante passage hierover in paragraaf 3.4.

Een respondent doet de suggestie de reikwijdte van artikel 4.10 niet te beperken tot de abonnee maar deze toe te passen op alle eindgebruikers, en daarmee de formulering in artikel 106 van de Telecomcode te volgen. Hierover zij opgemerkt dat de keuze voor deze reikwijdte is toegelicht in paragraaf 3.4 (Nummerbeleid en nummerbeheer) van de memorie van toelichting.

Een respondent merkt op dat een automatische beëindiging van een contract zoals omschreven in artikel 106, zesde lid, eerste alinea van de Telecomcode niet is opgenomen in artikel 4.10 van de Telecommunicatiewet. Deze opmerking is correct. De reden hiervan is dat de genoemde bepaling van de Telecomcode alleen betrekking heeft op een overstapproces en niet op het (nummer) overdrachtproces. Daarom wordt deze bepaling uitsluitend in dat kader geïmplementeerd. Het porteren van een nummer kan, maar hoeft niet, gerelateerd (te) zijn aan een overstapproces. Het kan immers voorkomen dat een abonnee zijn nummer wil porteren zonder het contract met zijn huidige aanbieder te beëindigen. De portering van een nummer heeft op zichzelf geen gevolgen voor de civielrechtelijke verhouding tussen de aanbieder en de nummergebruiker.

7.7. Medegebruik van publieke infrastructuur en colocatie en gedeeld gebruik

Er zijn ongeveer 20 reacties binnengekomen met betrekking tot de bepaling uit de Telecomcode omtrent het instemmen met redelijke verzoeken tot medegebruik van publieke infrastructuur voor toegangspunten met een klein bereik (small cells). Deze bepaling houdt verband met de plaatsing van small cells ten behoeve van de uitrol van 5G. Hoewel respondenten vaak de kansen zien van een goede digitale connectiviteit en de mogelijkheden die het toekomstige 5G-netwerk biedt voor digitale innovaties, zijn er vooral bij gemeenten ook zorgen en vragen over de inhoud, reikwijdte en de impact van deze verplichting. Naar aanleiding hiervan heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat na de consultatie twee informatiebijeenkomsten georganiseerd om de verplichtingen die uit de Telecomcode voortvloeien toe te lichten en om te bezien op welke wijze aan de zorgen en vragen van deze respondenten tegemoet kan worden gekomen. Deze zorgpunten zien onder meer op de impact van deze verplichting op de openbare ruimte, de effecten van 5G op de gezondheid en de mogelijkheden voor deze respondenten om regie te kunnen voeren op de plaatsing van small cells.

Ook zijn er veel vragen over de inhoud en reikwijdte van de verplichting om in te stemmen met de plaatsing van small cells op de publieke infrastructuur. Deze vragen zien ook op de samenhang van deze verplichting tot medegebruik met hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet waarin ook bepalingen omtrent medegebruik zijn opgenomen en hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet dat voorziet in een gedoogplicht voor de aanleg van elektronische communicatienetwerken. Verder zijn er ook vragen over de inhoud van deze verplichting, in welke gevallen verzoeken tot medegebruik kunnen worden geweigerd en de eisen waaraan een redelijk verzoek voor medegebruik dient te voldoen. Veel reacties zien verder op de in hoofdstuk 5b opgenomen bevoegdheid voor bestuursorganen om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen. Zo is de reikwijdte hiervan niet op alle punten even duidelijk. Naar aanleiding van de bovengenoemde opmerking is de memorie van toelichting in paragraaf 3.5 op verschillende punten aangepast en aangevuld. Ook heeft dit op een aantal punten geleid tot aanpassingen in het wetsvoorstel. Hieronder wordt specifiek op een aantal van de hierboven genoemde punten ingegaan.

Samenhang met andere hoofdstukken (5, 5a t/m 5c, 6 en 6a) van de Telecommunicatiewet

In een aantal reacties werd gevraagd hoe de verplichting tot medegebruik van publieke infrastructuur samenhangt met die van andere hoofdstukken uit de Telecommunicatiewet, met name hoofdstuk 5, waarin de gedoogplicht is geregeld en hoofdstuk 5a, dat ook voorziet in een regime van medegebruik. Gelet hierop is in paragraaf 3.5.3 de samenhang tussen de hoofdstukken 5, 5a en de in dit wetsvoorstel voorgestelde hoofdstukken 5b en 5c verder verduidelijkt. Ook wordt er in die paragraaf aandacht gewijd aan de samenhang met de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet waarin de toegangsregulering is opgenomen. In de Telecomcode wordt namelijk een brede begripsomschrijving van «toegang» gehanteerd, die zowel het begrip «medegebruik», bedoeld in hoofdstuk 5a en het voorgestelde nieuwe hoofdstuk 5c, omvat als het begrip «toegang», bedoeld in de hoofstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet. Door het opnemen van de nieuwe paragraaf – waarin op de samenhang en de verschillen tussen de hoofdstukken 5, 5a, 5b, 5c, 6 en 6a nader wordt ingegaan – wordt beoogd verwarring te voorkomen over welke vorm van toegang in de zin van de Telecomcode nu precies is bedoeld.

Aard en inhoud van de verplichting om in te stemmen met medegebruik

Veel vragen zijn er over de aard van de verplichting voor overheidsinstanties om in te stemmen met redelijke verzoeken tot medegebruik van hun infrastructuur. Het gaat dan onder meer om de vraag hoe het medegebruik gekwalificeerd moet worden en in welk opzicht medegebruik zich onderscheidt van de gedoogplicht zoals geregeld in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet. In paragraaf 3.5 is de rechtsfiguur van medegebruik dan ook nader toegelicht en in paragraaf 3.5.3, zoals hierboven ook is aangegeven en wordt de samenhang met de verschillende regimes beschreven. In een reactie wordt door een respondent voorgesteld om de verplichting tot medegebruik ook te laten gelden voor niet-openbare netwerken waardoor ook bedrijven met private netwerken gebruik zouden kunnen maken van deze mogelijkheid, zoals vervoersbedrijven en havenbedrijven. Deze suggestie is niet overgenomen. Het recht op toegang waarin de Telecomcode voorziet heeft namelijk alleen betrekking op ondernemingen die een openbaar elektronisch communicatienetwerk of een bijbehorende faciliteit aanbieden.

In een reactie wordt gevraagd of de reikwijdte van de verplichting kan worden verbreed zodat deze niet alleen ziet op antennes voor de uitrol van 5G. Ter verduidelijking wordt hierover opgemerkt dat het recht op toegang betrekking heeft op draadloze toegangspunten met een klein bereik, waarvoor de Europese Commissie de kenmerken heeft vastgelegd in termen van onder meer maximale grootte en zendvermogen en waarbij technologieneutraliteit het uitgangspunt is25. Het recht op toegang heeft dan ook niet alleen betrekking op de uitrol van 5G, maar ziet op alle vormen van mobiele communicatie. Voor zover de antenne binnen de door de Europese Commissie vastgestelde kenmerken valt, is er een recht op toegang. In de toelichting zijn de hierop betrekking hebbende passages aangevuld met het uitgangspunt van technologieneutraliteit.

Reikwijdte van de bevoegdheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen

In meerdere reacties waren er vragen over de bevoegdheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen en dan met name over de koppeling die in artikel 5b.1 wordt gelegd met de gedoogplicht. Omdat de gedoogplicht enkel ziet op de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels zou de reikwijdte van deze bevoegdheid te beperkt zijn omdat daarmee de bevoegdheid niet zou zien op netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten. De oorspronkelijke tekst was inderdaad te smal geformuleerd en wordt dan ook verbreed. Naast de gedoogplicht zal in het artikel worden verwezen naar het medegebruiksregime dat geldt voor netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten.

Verder wordt door enkele respondenten gevraagd om de verhouding met de huidige bepaling in de Telecommunicatiewet (artikel 5.2, achtste lid) en de voorgestelde bevoegdheid om colocatie op te leggen, te verduidelijken. Hierover wordt opgemerkt dat artikel 5.2, achtste lid, ziet op de rol van een overheid in de hoedanigheid van gedoogplichtige. Gelet op de inbreuk op het eigendomsrecht die gepaard gaat met het moeten gedogen van het aanleggen van kabels, kan de gedoogplichtige verlangen dat bij de aanleg gebruik wordt gemaakt van een al aanwezige voorziening van de gedoogplichtige of van een derde om zo de hinder en overlast voor de gedoogplichtige zo beperkt mogelijk te houden. De bevoegdheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen ziet op de rol van een overheid als beheerder van de openbare ruimte. In die hoedanigheid kan de desbetreffende bevoegde autoriteit colocatie of gedeeld gebruik opleggen ter bevordering van onder andere planologische of stedenbouwkundige doelstellingen. Die bevoegdheid is daarmee van een andere orde dan hetgeen wordt beoogd met artikel 5.2, achtste lid. Waar dat artikellid immers gerelateerd is aan de eigendom van de overheid in de hoedanigheid van gedoogplichtige, kan colocatie of gedeeld gebruik op grond van hoofdstuk 5b ook betrekking hebben op netwerkelementen, bijbehorende faciliteiten en eigendom die niet aan de betrokken overheid toebehoren en waarover die instantie ook geen zeggenschap heeft. Daarom is deze bevoegdheid ook met een aantal waarborgen omkleed en dient er onder meer een procedure te worden gevolgd waarin alle belanghebbende partijen worden gehoord.

Ten slotte werd er door een respondent de vraag gesteld aan welke partijen colocatie of gedeeld gebruik kan worden opgelegd, met name of datacenters ook hieraan kunnen worden onderworpen. Dit is geenszins het geval, datacenters vallen niet onder het begrip exploitant.

Weigeringsgronden

Een groot deel van de reacties van de respondenten zag op de weigeringsgronden, waarin het wetsvoorstel voorziet. Als er objectieve redenen zijn die medegebruik in de weg staan dan kan de overheidsinstantie het verzoek tot medegebruik weigeren. Veel reacties vroegen om verduidelijking van deze weigeringsgronden, met name de technische geschiktheid als grond om het medegebruik te mogen weigeren. De artikelsgewijze toelichting (artikel 5c.3), waarin wordt ingegaan op de weigeringsgronden, is hierop aangevuld.

Zeggenschap

In het wetsvoorstel is het zogenoemde «zeggenschapscriterium» opgenomen. Dit betekent dat de aanbieders alleen om medegebruik kunnen vragen van publieke infrastructuur indien de desbetreffende overheidsinstantie hierover zeggenschap heeft. Een aantal respondenten vroeg zich af wanneer er sprake is van zeggenschap en waarom in artikel 5c.1, onder a, dat ziet op openbare gebouwen, het zeggenschapscriterium niet is opgenomen, daar het geen automatisme is dat openbare gebouwen onder zeggenschap van een overheidsinstantie staan. Naar aanleiding hiervan is het zeggenschapscriterium ook opgenomen in artikel 5c.1, onder a, waarmee wordt geëxpliciteerd dat alleen medegebruik kan worden gevraagd als het gebouwen betreft die onder zeggenschap staan van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Verder wordt in paragraaf 3.5 van de toelichting nader geduid wanneer deze instantie zeggenschap heeft over publieke infrastructuur.

Overheidsinstantie en bestuursorgaan

Enkele respondenten vroegen zich af wanneer er sprake is van een overheidsinstantie. In het wetsvoorstel werd met het begrip overheidsinstanties om te beginnen gedoeld op de rijksoverheid, provincies, gemeenten en waterschappen en samenwerkingsverbanden tussen deze overheden. Hiernaast vallen ook uitvoeringsinstanties, zoals de Belastingdienst of Rijkswaterstaat, onder het begrip. Om te zorgen voor verduidelijking is in het wetsvoorstel het begrip overheidsinstanties vervangen door publiekrechtelijke rechtspersonen. Waar het gaat om uitvoeringsorganisaties ligt de zeggenschap bij de rechtspersoon van de desbetreffende overheid.

Verder hadden enkele respondenten opmerkingen over het gebruik van het begrip «bestuursorgaan» in artikel 5b.1. De suggestie werd gedaan om deze definitie te vervangen door het begrip «bevoegde instantie», waarmee beter wordt aangesloten bij de tekst van artikel 44 van de Telecomcode. Deze suggestie is niet overgenomen omdat de term «bestuursorgaan» beter dan de term «bevoegde instantie» is verankerd in het Nederlandse bestuursrecht.

Publieke infrastructuur

Een respondent vroeg aandacht voor het begrip fysieke infrastructuur, zoals dat is toegelicht in de wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de richtlijn breedband. Gevraagd werd of de uitleg die geldt voor begrip fysieke infrastructuur ook geldt voor het begrip publieke infrastructuur. Het gaat hierbij met name om de uitleg dat het medegebruik alleen ziet op de passieve elementen van het netwerk en niet op de actieve delen van netwerk. Dit is inderdaad het geval. De term publieke infrastructuur vertoont veel overlap met de term fysieke infrastructuur. Een van de overeenkomsten is dat beide begrippen alleen zien op de passieve elementen het netwerk en derhalve niet op de actieve elementen van het netwerk.

Financiële gevolgen voor gemeenten

Vanuit de respondenten wordt gewezen op de financiële lasten die de verplichte medewerking aan verzoeken van marktpartijen voor medegebruik van de publieke infrastructuur met zich brengt, zoals bijvoorbeeld voor het beheer en het onderhoud. Op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen (Beoordelingskader Interbestuurlijke Verhoudingen; Kamerstukken II 2004/05, 29 800 VII, nr. 15) zijn de bestuurlijke en financiële consequenties van de verplichtingen genoemd in artikel 57 van de Telecomcode voor overheidsinstanties (met name gemeenten) via onafhankelijk onderzoek in beeld gebracht. In paragraaf 5 is ingegaan op de resultaten uit dit onderzoek.

In het wetsvoorstel is geregeld dat de publiekrechtelijke rechtspersoon die met het medegebruik dient in te stemmen hiervoor een vergoeding kan vragen. Hierover wordt opgemerkt dat voor het medegebruik van de publieke infrastructuur door de publiekrechtelijke rechtspersoon een marktconforme vergoeding kan worden afgedwongen. Hierin kunnen onder meer de kosten die worden gemaakt voor het beheer en onderhoud en de kosten die gepaard mocht er sprake zijn van schade, worden verdisconteerd. Daarnaast kan de publiekrechtelijke rechtspersoon voor de kosten die zijn gemoeid met de afhandeling van een verzoek tot medegebruik een vergoeding vragen. Ingevolge artikel 57, vijfde lid, van de Telecomcode dient voor de hoogte van die vergoeding te worden aangesloten bij artikel 16 van de Telecomcode. Deze bijdrage mag daarmee uitsluitend dienen ter dekking van de administratiekosten. Naar aanleiding van de reacties uit de consultatie is dit nadrukkelijker in het wetsvoorstel opgenomen. Zo is in artikel 5c.2 het woord «marktconform» toegevoegd en is aan artikel 5c.4 een tweede lid toegevoegd, waarin wordt voorgeschreven dat er voor de administratieve afhandeling van het medegebruik kosten kunnen worden doorberekend die voortvloeien uit het beheer, de controle van en het toezicht op de naleving van het medegebruik.

Mogelijkheden om regie te voeren op de plaatsing van small cells

De reacties gingen veelal over de vraag welke mogelijkheden er zijn voor de overheden om regie te voeren op de plaatsing van small cells. Er heersen veel zorgen over de effecten op het straatbeeld als er veel verzoeken komen voor de plaatsing van dergelijke antennes. In verband hiermee is paragraaf 3.5 aangevuld met een onderdeel dat ingaat op de verhouding van deze verplichting met andere regelgeving op het terrein van ruimtelijke ordening, bescherming van het milieu en erfgoed.

Daarnaast is er ter uitwerking van artikel 44 van de Telecomcode voor overheden in het wetsvoorstel een bevoegdheid opgenomen, juist met het oog op het voeren van regie op de plaatsing small cells. Op de mogelijkheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen met betrekking tot small cells wordt verder ingegaan in paragraaf 3.5 en naar aanleiding van de reacties is de toelichting uitgebreid.

Relatie met het Antenneconvenant

In de reacties wordt gevraagd wat de relatie is tussen deze verplichtingen uit de Telecomcode en de herziening van het Antenneconvenant. Ook wordt gevraagd of het Antenneconvenant kan worden benut voor het vastleggen van deze verplichtingen met betrekking tot 5G. Hierover wordt opgemerkt dat het Antenneconvenant een belangrijk instrument is in aanvulling op de verplichtingen uit de Telecomcode en dat het voor gemeenten een ondersteunende werking kan hebben voor het voeren van regie op het plaatsen van antennes. Het convenant is evenwel niet geschikt voor implementatie van de verplichtingen uit de richtlijn. Het convenant bindt namelijk alleen de partijen die het convenant zijn aangegaan. Bovendien geldt op basis van de contractsvrijheid geen verplichting voor andere partijen om zich bij het convenant aan te sluiten. Daarmee biedt het convenant geen sluitend kader voor nakoming van de verplichtingen uit de Telecomcode. Op de relatie van de verplichtingen uit dit wetsvoorstel met het Antenneconvenant is in paragraaf 3.5 nader ingegaan.

7.8. Toegangsregulering algemeen

Een respondent bepleit dat in artikel 6.1 de zinsnede «opdat eind- tot eindverbindingen tot stand worden gebracht» vervangen wordt door «opdat direct of indirect eind- tot eindverbindingen tot stand worden gebracht». In het voorstel voor aanpassing van artikel 6.1, eerste lid, is de bedoelde zinsnede geschrapt omdat artikel 60, eerste lid, van de Telecomcode niet een dergelijke randvoorwaarde bevat. Naar aanleiding van de opmerking is de voorgestelde bepaling overigens wel aangepast ter verduidelijking van het onderwerp van de onderhandelingen. Verder stelt een respondent voor om in het voorstel voor wijziging van het tweede lid van artikel 6.1 de woorden «interoperabiliteits- of toegangsovereenkomsten» te vervangen door «toegangs-of interconnectie-overeenkomsten». De betreffende bepalingen van artikelen 60 en 61 van de Telecomcode zien zowel op interoperabiliteit en interconnectie als op toegang, waarbij interconnectie als een middel voor het bereiken van interoperabiliteit kan worden gezien. Er is daarom geen reden de in het wetsvoorstel gebruikte terminologie aan te passen.

Een respondent geeft aan dat in artikel 6.2 zou moeten worden toegevoegd dat de ACM slechts verplichtingen kan opleggen betreffende toegang, interconnectie en interoperabiliteit van diensten voor zover zij aannemelijk heeft gemaakt dat het opleggen daarvan noodzakelijk en evenredig is om de doelstellingen van het Europees regelgevend kader te bereiken. Er wordt op gewezen dat in artikel 61 van de Telecomcode alleen bij specifieke onderdelen een noodzakelijkheidsvereiste is geformuleerd en dat in het bijzonder in het voorgestelde artikel 6.2 hierbij is aangesloten. Het vereiste van evenredigheid, vermeld in artikel 61, vijfde lid, van de Telecomcode, is neergelegd in het gewijzigde artikel 6.4. Voor het overige wordt gewezen op de beoogde wijziging van artikel 1.3. Daaruit volgt dat de ACM met al haar besluiten bijdraagt aan het verwezenlijken van de doelstellingen als bedoeld in artikel 3, tweede en vierde lid, van de Telecomcode.

Een respondent geeft aan dat het voorstel voor artikel 6.2, vijfde lid, te ruim geformuleerd is. Een dergelijke vangnetbepaling is volgens de respondent onwenselijk en in strijd met de strekking van de Telecomcode en het doel van maximum harmonisatie. De respondent geeft aan dat noch uit artikel 61, vijfde lid, noch uit de relevante overwegingen van de Telecomcode (o.a. 144–158) valt af te leiden dat het de bedoeling van de Europese wetgever was ruimte te geven voor een zo ruim geformuleerde vangnetbepaling. Deze zienswijze wordt niet gedeeld. De Telecomcode heeft niet in zijn algemeenheid tot doel maximum harmonisatie te bewerkstelligen. Zoals in paragraaf 3.6.1.1 is toegelicht, bevat artikel 61, eerste lid, van de Telecomcode een zogenaamde waarborgbepaling die implementatie behoeft. Hiertoe strekken het eerste en vijfde lid van het voorgestelde artikel 6.2.

Een respondent vindt het wenselijk om de tekst van artikel 6.2, vijfde lid, aan te passen en de zinsnede «voor zover niet sprake is van een situatie waarop (...) betrekking hebben» te vervangen door «voor diensten en aanbieders die niet vallen onder het bepaalde in (...)». Het kan volgens de respondent namelijk niet de bedoeling zijn om de bevoegdheid die aan de ACM wordt gegeven in dit lid, ook te laten gelden jegens partijen die al onder de (meer geclausuleerde) normen van de andere leden van artikel 6.2 of andere artikelen geadresseerd kunnen worden. Er is geen reden om tot de bedoelde aanpassing over te gaan. Het vijfde lid van artikel 6.2 heeft de functie van vangnetbepaling voor het geval de bedoelde bepalingen met een specifiek regime voor toegang, interconnectie of interoperabiliteit van diensten geen soelaas bieden. Die bepalingen gelden voor bepaalde aanbieders in bepaalde situaties. Het is dus niet zo dat op grond van deze bepalingen regulering van die aanbieders in alle omstandigheden mogelijk is. Daarom is het bereik van het vijfde lid van artikel 6.2 niet gerelateerd aan de desbetreffende aanbieders maar aan het toepassingsbereik van de bepalingen met een specifiek regime.

Een respondent ondersteunt de introductie van de vijfjaarsperiode in artikel 6.4 en bepleit dat de toelichting wordt aangevuld met een zin die afkomstig is uit overweging 177 van de Telecomcode. Deze overweging heeft betrekking op marktanalyses voor de regulering van aanbieders met aanmerkelijke marktmacht en is dus niet relevant voor de toegangsregulering waar artikel 6.4 betrekking op heeft.

Een respondent geeft aan dat artikel 6.3a pas geldt, op basis van artikel 20.7 (overgangsbepalingen), voor uitgiften of verlengingen van vergunningen die plaatsvinden na inwerkingtreden van artikel 6.3a dus per 21 december 2020, maar hiernaast ook voor de vergunningen die in 2020 worden uitgeven bij de multibandveiling. De respondent vraagt zich af of gezien de ambitie van maximumharmonisatie van de Telecomcode de inwerkingtredingstermijn wel opgerekt mag worden. Hierover wordt ten eerste opgemerkt dat de betreffende bepaling van de Telecomcode, artikel 61, niet het karakter heeft van maximum harmonisatie. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de oplegging van de desbetreffende verplichtingen ten behoeve van mobiele communicatienetwerken alleen kan plaatsvinden indien in die mogelijkheid is voorzien bij de verlening van het gebruiksrecht. Met artikel 20.7 wordt invulling gegeven aan deze randvoorwaarde. Voor de in onderdeel e bedoelde gevallen is oplegging van de verplichtingen mogelijk als de verlening heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel mits dit voorafgaand aan de frequentieverdeling kenbaar is gemaakt. De feitelijke toepassing van artikel 6.3a, dus het opleggen van verplichtingen, kan echter eerst plaatsvinden na inwerkingtreding van dat artikel. Zodoende is er geen afwijking van het inwerkingtredingsregime van de richtlijn.

Een respondent geeft aan dat de tekst van artikel 6.3a de mogelijkheid open laat dat medegebruik ook verplicht kan worden gesteld ten aanzien van bijbehorende faciliteiten zoals datacenters, die kunnen worden gebruikt voor de lokale verlening van diensten die afhankelijk zijn van radiospectrum, maar daartoe niet noodzakelijk zijn. De respondent vindt dat moet worden verduidelijkt dat het niet gaat om aanbieders van dergelijke bijbehorende faciliteiten. Er wordt op gewezen dat de verplichtingen die op grond van artikel 6.3a kunnen worden opgelegd, betrekking kunnen hebben op fysieke infrastructuur, netwerkelementen en roaming-overeenkomsten. Fysieke infrastructuur is bedoeld om netwerkelementen in onder te brengen. Fysieke infrastructuur is een minder breed begrip dan bijbehorende faciliteiten waaronder ook bijvoorbeeld een datacenter kan vallen. Verder kunnen op grond van artikel 6.3a alleen verplichtingen betreffende fysieke infrastructuur worden opgelegd voor zover noodzakelijk voor de lokale verlening van elektronische communicatiediensten. Of er sprake is van een dergelijke noodzaak, dient van geval tot geval te worden beoordeeld. De toelichting op dit punt is verduidelijkt.

Sommige respondenten geven aan dat de verplichtingen zoals omschreven in het voorgestelde eerste lid, onder a en b, ook op grond van artikel 5a.3, eerste lid, kunnen worden opgelegd. Het belangrijkste verschil lijkt te zijn dat het toezicht op die bepaling bij de ACM berust en dat het in artikel 6.3a gaat om bevoegdheden van Onze Minister. Het toezicht zou bij één bevoegde instantie neergelegd moeten worden, te weten de ACM, zo meent een van de respondenten. Zoals naar voren is gebracht in paragraaf 3.5.3 en in de toelichting bij artikel 6.3a, eerste lid, voorziet ook artikel 5a.3 onder bepaalde voorwaarden in medegebruik van fysieke infrastructuur en antenne-opstelpunten. Het ligt in de rede zo mogelijk op de voet van dit artikel medegebruik te realiseren. Vanwege de bredere context van artikel 6.3a zijn er goede redenen om de bevoegdheid voor regulering op grond van artikel 6.3a bij Onze Minister te leggen, zij het dat de ACM hierbij een adviserende rol zal hebben. Gelet hierop en mede omdat naar verwachting alleen in uitzonderlijke gevallen regulering op grond van artikel 6.3a aan de orde zal zijn, is er geen overwegend bezwaar tegen het verschil in bevoegdheden inzake de artikelen 5a.3 en 6.3a.

Een aantal respondenten geeft aan dat in artikel 6.3a niet alle uit de Telecomcode voortvloeiende waarborgen worden beschreven. Onder meer wordt door een respondent er op gewezen dat de verplichting «rechtstreeks noodzakelijk» moet zijn voor de lokale verlening van diensten; dat daarvoor ten gevolge van de in lid 2, onder a, genoemde belemmeringen op het betreffende lokale gebied «nauwelijks of geen toegang tot netwerken of diensten bestaat»; en dat expliciet rekening moet worden gehouden met de omstandigheden, bedoeld in artikel 61, vierde lid, tweede alinea, Telecomcode. Benadrukt wordt dat artikel 6.3a dezelfde randvoorwaarden bevat als vermeld in de Telecomcode. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de artikelsgewijze toelichting op onderdelen aangepast.

7.9. Toegangsregulering aanbieders met aanmerkelijke marktmacht

Ten aanzien van artikel 6a.1 van de Telecommunicatiewet zijn door respondenten verschillende opmerkingen gemaakt. Een respondent geeft aan dat de tekst van het voorgestelde vijfde lid en de bijbehorende toelichting niet geheel op elkaar aan lijken te sluiten. In het artikel kan worden gelezen dat de drie-criteriatoets altijd moet worden uitgevoerd, terwijl dat, ook volgens de toelichting, niet altijd nodig is. De zienswijze wordt gedeeld dat de drie criteriatoets in beginsel niet hoeft te worden gedaan als het een markt betreft die genoemd is in de Aanbeveling relevante markten. In dat geval kan er in het algemeen vanuit worden gegaan dat aan de criteria is voldaan. Alleen indien er specifieke nationale omstandigheden zijn die evident tot een andere conclusie nopen zodat aannemelijk is dat niet is voldaan aan één of meer van de criteria, dient aan dat criterium of die criteria te worden getoetst. De tekst van het wetsvoorstel is aangepast om dit te verduidelijken.

Een respondent geeft aan dat de ACM Richtsnoeren voor de marktanalyse en beoordeling van aanmerkelijke marktmacht in acht moet nemen. Dat voorschrift zou ontbreken in artikel 6a.1, achtste lid (nieuw). Hierover wordt opgemerkt dat dat het achtste lid niet verwijst naar de desbetreffende richtsnoeren, omdat die verwijzing elders is opgenomen, in artikel 6a.1, zevende lid.

Ook artikel 6a.2a heeft tot een aantal vragen van respondenten geleid. In de eerste plaats vraagt een respondent om meer uitleg over de werking van artikel 6a.2a. In de tweede plaats vragen twee respondenten zich af of een volledige marktanalyse moet plaatsvinden om na te gaan of een onderneming die beschikt over aanmerkelijke marktmacht op een relevante markt (de primaire markt) onderscheidenlijk een transnationale markt ook beschikt over aanmerkelijke marktmacht op een nauw verwante markt. De zienswijze van de respondenten dat er daadwerkelijk een analyse moet plaatsvinden om een onderneming aan te wijzen als een onderneming met aanmerkelijke marktmacht op een nauw verwante markt wordt gedeeld. De aanleiding voor deze marktanalyse ligt in de omstandigheid dat er een sterke koppeling tussen twee markten bestaat en dat de partij met een dominante positie deze positie kan overhevelen naar een gerelateerde markt. In de analyse van de nauwverwante markt moet dan worden onderzocht of de marktmacht op de deze markt zodanig kan worden vergroot dat mededingingsproblemen kunnen ontstaan op deze markt en daarom verplichtingen nodig zijn. Het geïsoleerd aantonen van aanmerkelijke marktmacht op de desbetreffende markt is dus in dit geval niet meer noodzakelijk maar wel moet worden beoordeeld wat daarvan de gevolgen zijn. Een dergelijke analyse kan gelijktijdig en in samenhang van de analyse van de primaire markt worden uitgevoerd.

Ten slotte zijn er ook enkele vragen gesteld over artikel 6a.2a, derde lid. Een respondent vraagt of het niet voor de hand ligt om artikel 6a.1 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Verder geven twee respondenten aan dat er per abuis een verwijzing is opgenomen naar het derde lid, onderdelen b en c, terwijl het eerste lid wordt bedoeld. Een verwijzing naar artikel 6a.1 is niet nodig nu de aanleiding voor het onderzoek gelegen is in de vaststelling die op grond van artikel 6a.2a wordt gedaan. De verwijzing naar artikel 6a.2, eerste en derde lid, onderdelen b en c, is aangepast in een verwijzing naar het eerste lid, onderdelen b en c, en derde lid.

Over het voorgestelde vierde lid van artikel 6a.3 zijn diverse vragen gesteld, over de voorwaarden die worden verbonden aan het intrekken van verplichtingen. Eén respondent geeft aan dat de formulering van het vierde lid verder gaat dan de formulering van artikel 67, derde lid, van de Telecomcode. Een verwijzing naar een «passende opzeggingstermijn» ontbreekt, waardoor de voorwaarden verder kunnen gaan dan door de Europese wetgever beoogd. Verder vragen respondenten zich af of de in de Telecomcode genoemde waarborg, dat de regelgeving niet langer van kracht blijft dan noodzakelijk is, toegevoegd kan worden aan de bevoegdheid van de ACM om de aan aanmerkelijke marktmacht gekoppelde verplichtingen in te trekken. De zienswijze dat nadere inkadering van het opleggen van voorwaarden wenselijk is wordt gedeeld. Het voorgestelde artikel 6a.3, vierde lid, is daarom gewijzigd.

Een respondent geeft aan dat in artikel 6a.4c en de memorie van toelichting niet de volledige definitie van een uitsluitend op wholesalemarkten actieve onderneming wordt overgenomen zoals beschreven in de Telecomcode. De respondent verwijst hierbij naar overweging 208 uit de Telecomcode, waarin staat dat «een op wholesalemarkten actieve onderneming die alleen retaildiensten levert aan bedrijven die groter zijn dan kleine en middelgrote ondernemingen, moet worden beschouwd als een uitsluitend op wholesalemarkten actieve onderneming». De regering overweegt dat de tekst van artikel 80 van de Telecomcode, welke bepaling met artikel 6a.4c wordt geïmplementeerd, duidelijk is: er mag geen enkele relatie bestaan tussen een wholesale only onderneming en een onderneming die retaildiensten aanbiedt en een wholesale only onderneming mag ook niet zelf retaildiensten aanbieden. Het feit dat een overweging bij de Telecomcode toch ruimte lijkt te laten voor een wholesale only onderneming om actief te zijn op retailmarkten doet daar niet aan af. Er is dan ook geen aanleiding of ruimte om het voorgestelde artikel 6a.4c van de Telecommunicatiewet aan te passen.

Een respondent geeft aan dat de formulering van het voorgestelde artikel 6a.4d, derde lid, afwijkt van artikel 81, tweede lid, van de Telecomcode. Het gaat hier over de migratie van oude naar nieuwe infrastructuur en de vraag onder welke voorwaarden de ACM verplichtingen kan intrekken. De Telecomcode stelt onder andere als voorwaarde dat de concurrentie en de rechten van de eindgebruikers zeker dienen te worden gesteld. De respondent verzoekt die voorwaarden aan artikel 6a.4d, derde lid, toe te voegen, omdat daarmee het belang van een goede prijs tot uitdrukking wordt gebracht. De zienswijze van deze respondent wordt gedeeld en heeft geleid tot aanvulling van artikel 6a.4d, derde lid, op dit punt.

Een respondent geeft aan dat in de transponeringstabel staat dat artikel 81 van de Telecomcode geïmplementeerd is in artikel 6a.11a in de Telecommunicatiewet, maar dat het desbetreffende artikel niet is terug te vinden in het wetsvoorstel. Ook vraagt deze respondent om een toelichting op de implementatie. Het klopt dat de verwijzing niet correct is. Artikel 81 van de Telecomcode is geïmplementeerd in artikel 6a.4d van de Telecommunicatiewet. De transponeringstabel is op dit punt aangepast en de artikelsgewijze toelichting aangescherpt.

Artikel 6a.4e heeft tot diverse vragen en opmerkingen geleid. Allereerst geeft een respondent aan dat de implementatie van artikel 76, eerste lid, van de Telecomcode in artikel 6a.4e beperkt is en verzoekt om toelichting. Hierover wordt opgemerkt dat het eerste lid van artikel 76 van de Telecomcode wordt geïmplementeerd via een verwijzing, in artikel 6a.4e, eerste lid, onderdeel b, van de Telecommunicatiewet.

In de tweede plaats benadrukt een respondent het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van de afspraakprocedure. Deze respondent vraagt zich af waarom artikel 3.18 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een beslistermijn van 6 maanden regelt voor besluiten op aanvraag, wordt uitgezonderd in het voorgestelde artikel 6b.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet. De zienswijze van deze respondent dat artikel 3.18 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing moet zijn op de afspraakprocedure wordt gedeeld. Het voorgestelde artikel 6b.1, vierde lid, is op dit punt aangepast.

In de derde plaats geeft een andere respondent aan dat onduidelijkheid kan bestaan over de publiekrechtelijke toezichts- en handhavingsbevoegdheden met betrekking tot de afspraakprocedure. De regering overweegt dat de ACM toezicht houdt op de naleving van de bindend verklaarde toezeggingen. In het geval de onderneming de toezegging niet naleeft zal sprake zijn van overtreding van het zevende lid van artikel 6a.4e en kan de ACM op grond van hoofdstuk 15 handhavend optreden. In de toelichting op artikel 6a.4e is dit verduidelijkt.

Als vierde en als laatste geeft een respondent aan dat het geïmplementeerde artikel 79, eerste lid, van de Telecomcode spreekt over «samenwerkingsregelingen inzake de beoordeling van passende en evenredige verplichtingen op grond van artikel 68» terwijl het artikel in de Telecommunicatiewet spreekt over «commerciële overeenkomsten die de concurrentiedynamiek beïnvloeden». De respondent ziet graag dat de definitie van de Telecomcode wordt overgenomen. Ook is de respondent van mening dat de gehele implementatie van artikel 79, eerste lid, te beperkt is, hij ziet dit graag toegelicht. De regering overweegt dat in artikel 79, eerste lid, onderdeel a, van de Telecomcode weliswaar gesproken wordt over samenwerkingsregelingen inzake de beoordeling van passende en evenredige verplichtingen, maar hierbij verwezen wordt naar artikel 68 van de Telecomcode waarin verder gesproken wordt van commerciële overeenkomsten. Aangezien de terminologie in artikel 68 duidelijker aangeeft welk type afspraken bedoeld is, is deze laatste terminologie aangehouden. De reactie van de respondent geeft geen aanleiding artikel 6a.4e, eerste lid te wijzigen. De zienswijze dat artikel 79, eerste lid van de Telecomcode te beperkt zou zijn geïmplementeerd wordt niet gedeeld. Zij wijst er op dat alle elementen uit dit artikel uit de Telecomcode met het eerste en tweede lid van artikel 6a.4e zijn geïmplementeerd. De reactie van de respondent geeft dus geen aanleiding deze verder aan te passen.

De wijzigingen in de artikelen waarin de verplichtingen zijn uitgewerkt die de ACM aan een partij met aanmerkelijke marktmacht kan opleggen, geven eveneens aanleiding tot vragen en opmerkingen. Zo geeft een respondent aan dat in artikel 6a.6 de begrippen «aansluitnetwerk» en «subnetwerk» niet zijn toegelicht. Deze zienswijze wordt niet gedeeld. Het is bestaande praktijk hoe de ACM op basis van een analyse overgaat tot het opleggen van toegangsverplichtingen. Daaronder valt derhalve ook het aansluitnetwerk. Dit is slechts een voorbeeld. Met het inwerkingtreden van de Telecomcode verandert dit in grote lijnen niet. Wel is het zo dat in de Telecomcode expliciet is gemaakt dat toegangsregulering ook kan zien op het nog lagere «subnetwerk». Hierbij kan worden gedacht aan specifieke delen van het netwerk vanaf straatkasten. Echter, materieel verandert dit niet deze toegangsbepaling waarin een toezichthouder ook andere verplichtingen kan opleggen dan de opsomming benoemd.

Een aantal respondenten geeft aan dat artikel 6a.6a overlap vertoont met de medegebruikregeling van artikel 5a.3, eerste lid, en met het huidige artikel 5a.3, vierde lid. Ook wordt door respondenten aangegeven dat niet duidelijk is hoe de begrippen «civieltechnische voorzieningen», «fysieke infrastructuur» en «bijbehorende faciliteiten» zijn afgebakend en deze zouden moeten worden toegelicht in de context van de artikelen 5a.3, 5b.1, 6a.6a en 6.3a. Een respondent geeft aan dat in artikel 6a.6a niet terug te lezen is dat een (referentie)aanbod moet worden ontwikkeld als de verplichting is opgelegd. Deze passage zou in de toelichting moeten worden aangepast. Een andere respondent geeft aan dat in de toelichting bij artikel 6a.6a van de Telecommunicatiewet moet worden aangegeven wat materieel het gevolg van deze bepaling kan zijn. Onderkend wordt dat de verschillende vormen van medegebruik die in de hoofstukken 5a, 5b, 5c, 6 en 6a van de wet aan de orde zijn, met elkaar samenhangen. Daarbij moet er echter op gewezen worden dat elk van deze regelingen voor medegebruik in een andere, specifieke situatie kan worden ingezet. In paragraaf 3.5.3 wordt meer het algemeen op de samenhang tussen deze vormen van medegebruik en toegang ingegaan. Artikel 6a.6a voorziet in de mogelijkheid om, als een onderneming beschikt over aanmerkelijke marktmacht en het noodzakelijk en efficiënt is, om aan deze onderneming een verplichting op te leggen ten einde de voordelen uit aanmerkelijke markmacht te remediëren. Ten einde dit te verduidelijken is de toelichting bij artikel 6a.6a aangepast.

Een respondent verzoekt om artikel 6a.7 aan te vullen en duidelijker invulling te geven aan het belang van de uitrol van nieuwe netwerken als één van de hoofddoelstellingen van de Telecomcode. Naar aanleiding van deze opmerking is het nieuwe tweede lid van artikel 6a.7 van de Telecommunicatiewet aangevuld.

Een respondent geeft aan dat in twee van de voorgestelde bepalingen uit hoofdstuk 6b verschrijvingen staan. Met het wetsvoorstel wordt zowel in artikel 6b.1, eerste lid, als in artikel 6b.3 na artikel 6.3 een verwijzing naar de artikelen 6.3a en 6.4 toegevoegd. De respondent geeft aan dat in de huidige versie van de artikelen 6b.1 en 6b.3 een verwijzing naar artikel 6.3 ontbreekt. In reactie hierop wordt opgemerkt dat de wijzigingsopdracht zo is beoogd. Met de formulering van die opdracht is rekening gehouden met het feit dat de verwijzing naar artikel 6.3 is opgenomen in de in paragraaf 2.6.1. van deze toelichting genoemde Wet van 11 juni 2020 waarmee de Telecommunicatiewet wordt gewijzigd, die per 21 december 2020 in werking treedt.

7.10. Bescherming van gebruikers van communicatiediensten – Eindgebruikers

Met betrekking tot de bepalingen ter bescherming van de eindgebruiker zijn met name vanuit marktpartijen reacties ingebracht.

Een aantal partijen deed de suggestie om de memorie van toelichting op het voorgestelde artikel 7.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet aan te passen en de beoogde bescherming van eindgebruikers meer vorm te geven op een wijze die past binnen het civiele recht. In het geconsulteerde wetsvoorstel is als uitgangspunt opgenomen dat een contract niet geldig is indien de vereiste informatie voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst niet is verstrekt door de aanbieder. Indien de consequentie hiervan is dat een contract nietig is dan leidt dit in de praktijk tot rechtsonzekerheid. Gevraagd wordt om de memorie van toelichting op dit punt aan te passen. Hieraan is tegemoet gekomen. In lijn met artikel 6:230m van het Burgerlijk Wetboek is de desbetreffende passage in de memorie van toelichting aangepast en aangegeven dat een overeenkomst vernietigbaar is, mocht niet aan de informatievereisten van artikel 7.1, eerste lid, zijn voldaan.

Een respondent vroeg of de consumentenverplichtingen die gehandhaafd blijven, ook gelden voor de elektronische communicatiediensten die onder de verbrede scope van het begrip «interpersoonlijke communicatiedienst» komen te vallen. Het gaan dan om de verplichting voor de aanbieder om aan de abonnee compensatie te verstrekken in geval van een storing (huidige artikel 7.1a van de Telecommunicatiewet) en de verplichting van de aanbieder om een overeenkomst aan te bieden aan de consument waarbij geen starttarief in rekening wordt gebracht en waarbij de gespreksduur in seconden in rekening wordt gebracht (huidige artikel 7.2a, zevende lid, van de Telecommunicatiewet). Het is niet de bedoeling dat de scope van deze bepalingen worde verbreed naar de nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Artikel 7.1a wordt daarom aangepast opdat het artikel niet ziet op nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Artikel 7.2a, zevende lid kan in de huidige vorm gehandhaafd blijven omdat dit artikel alleen ziet op spraakcommunicatiediensten en er geen sprake is van een onbedoelde uitbreiding van de scope.

Enkele respondenten hadden een opmerking over de contractduur zoals opgenomen in artikel 7.2a en zagen daarin geen noodzaak om grootzakelijke eindgebruikers de uitzonderingsmogelijkheid te geven om een contract af te sluiten dat langer duurt dan 24 maanden. Hierover wordt opgemerkt dat deze uitzondering alleen ziet op micro-ondernemingen, kleine ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk en daarmee niet op grootzakelijke eindgebruikers. Het desbetreffende artikel is op dit punt verduidelijkt.

Een aantal respondenten deed de suggestie om de definities van micro-onderneming en kleine onderneming in het wetsvoorstel op te nemen en om daarbij aan te sluiten bij de criteria die zijn opgenomen in Aanbeveling 2003/361/EG. In de eerdergenoemde Wet van 11 juni 2020 waarmee de Telecommunicatiewet wordt gewijzigd zijn de begrippen «micro-onderneming» en «kleine onderneming» gedefinieerd. Daarbij is er niet voor gekozen om aan te sluiten bij de eerder genoemde Aanbeveling, maar wordt aangesloten bij de definities van de Jaarrekeningenrichtlijn. De Jaarrekeningenrichtlijn is namelijk van recentere datum en is als richtlijn juridisch bindend in tegenstelling tot Aanbeveling 2003/361/EG. Nu deze wetswijziging op 21 december 2020 van kracht wordt, is het niet meer nodig om in het onderhavige wetsvoorstel de voorgestelde begripsbepalingen op te nemen.

Enkele respondenten wezen erop dat het alternatief voor een duurzame gegevensdrager in het geval het niet haalbaar is om informatie via een gegevensdrager te verstrekken niet in de wettekst is opgenomen. Artikel 7.1 is dienovereenkomstig aangepast. Verder werd gevraagd om in het negende lid van artikel 7.1 de woorden «onder meer» te schrappen, zodat de mogelijkheid om nadere regels te kunnen stellen zich beperkt tot de genoemde onderwerpen in dat lid. Dit is niet overgenomen. Door de huidige formulering kunnen er sneller nadere regels worden opgesteld om daarmee tijdig te kunnen inspelen op nieuwe problemen of ontwikkelingen die zich voordoen.

Meerdere partijen vroegen zich af of de verwijzing naar het vierde lid in artikel 7.1, zevende lid, geschrapt kon worden. Met artikel 7.1, zevende lid wordt invulling gegeven aan artikel 102, tweede lid, van de Telecomcode dat een aantal bepalingen uit dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaart op micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk. Omdat het vierde lid niet wordt genoemd in artikel 102, tweede lid, van de Telecomcode, zou dat artikellid volgens deze partijen niet van toepassing zijn op dergelijke onderneming en organisaties. Hierover wordt opgemerkt dat de verwijzing in artikel 102, tweede lid, van de Telecomcode erin voorziet dat de informatie die voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst moet worden verstrekt ook aan micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk moet worden verstrekt. Het vierde lid van dat artikel schrijft voor dat de informatie integraal deel uitmaakt van de overeenkomst en uitsluitend kan worden gewijzigd als partijen dit uitdrukkelijk overeenkomen. Deze bepaling staat evenwel op zichzelf. Uit de aard van de formulering blijkt dat deze bepaling ook ziet op micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk.

Een aantal respondenten wees erop dat het model voor de samenvatting waarin de belangrijkste elementen van de overeenkomst zijn opgenomen niet door BEREC maar door de Europese Commissie wordt voorgeschreven. De betreffende passage in de memorie van toelichting is gecorrigeerd.

Meerdere partijen vonden de in artikel 7.2a, vierde lid, onderdeel b, opgenomen formulering niet helemaal juist. Op basis van dit onderdeel kan een langere contractduur worden overeengekomen indien het gaat om «een koop op afbetaling van een fysieke aansluiting». Volgens partijen doet deze formulering geen recht aan de aard aan de overeenkomst omdat deze niet gericht is op eigendomsoverdracht. De formulering van het artikel is naar aanleiding hiervan aangepast zodat beter wordt aangesloten bij hoe dergelijke contracten in de praktijk tot stand komen.

Meerdere partijen vroegen om de criteria waaraan een onafhankelijke vergelijkingstool dient te voldoen niet uit te werken in een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur, maar in het wetsvoorstel zelf op te nemen. Deze suggestie is overgenomen. Artikel 7.3 is aangevuld met de eisen waaraan een vergelijkingstool moet voldoen, zodat de kenbaarheid hiervan wordt vergroot.

Een respondent vroeg om in artikel 7.4 meer aan te sluiten bij de in artikel 104 van de Telecomcode gekozen formulering, zodat blijkt dat de mogelijkheid voor de ACM om verplichtingen op te leggen aan aanbieders van internettoegangsdiensten en voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiediensten alleen kan zien op de elementen van het waarover de desbetreffende aanbieder invloed kan uitoefenen. Dit is overgenomen en artikel 7.4, derde lid, is op dit punt aangevuld.

Een organisatie pleitte ervoor om het begrip «fysieke beperking» in lijn te brengen met de terminologie van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Deze suggestie is overgenomen en daarbij is aangesloten bij de gebruikte terminologie uit de Telecomcode.

Een respondent vroeg om artikel 10.11a niet te beperken tot alleen autoradio’s maar om alle radio’s die in Nederland worden verkocht hierin op te nemen. Voor «gewone» radio’s zoals draagbare radio’s, wekkerradio’s, receivers of (mini) hifi-sets biedt de Telecomcode de mogelijkheid om deze digitale ontvangstmogelijkheid te verplichten. Hiervoor is niet gekozen gelet op het feit dat radio’s met digitale (ether)ontvangstmogelijkheden inmiddels ruimschoots verkrijgbaar zijn in Nederland.

Toegang tot het alarmnummer 1-1-2

Een respondent pleit ervoor om ook de normadressant in artikel 11.10, eerste lid, van de wet aan te passen aan de nieuwe begrippen van de Telecomcode. Deze respondent vraagt tevens aandacht voor behoud van de verplichting om adres-, postcode- en woonplaatsgegevens aan de meldkamer te verstrekken en het feit dat deze bij prepaid simkaarten veelal niet beschikbaar zijn. Ook wijst deze respondent op diverse complicaties die zich kunnen voordoen bij het verstrekken van gegevens over het fysieke adres van het netwerkaansluitpunt. De respondent bepleit dat verstrekking van het beschikbare adres-, postcode- en woonplaatsgegevens van de abonnee zou moeten volstaan. Een andere respondent wijst op overweging 286 van de Telecomcode waarin wordt gesteld dat het verstrekken van informatie over de locatie van de oproeper technisch niet altijd haalbaar kan zijn en vraagt om de memorie van toelichting hierop aan te passen. De derde respondent pleit ervoor dat de beeldbemiddelingsdienst 24/7 beschikbaar wordt gemaakt, met het oog op de bereikbaarheid van het alarmnummer 1-1-2 voor eindgebruikers met een beperking.

De normadressant in artikel 11.10, eerste lid, is in lijn gebracht met artikel 7.7, eerste lid. De verplichting om adres-, postcode- en woonplaatsgegevens aan de meldkamer te verstrekken blijft in stand en de verschrijving in de consultatieversie van dit wetsvoorstel die ten onrechte impliceerde dat deze verplichting zou vervallen, is gecorrigeerd. Alleen bij prepaid simkaarten is dit veelal niet beschikbaar. Wat betreft informatie over de locatie van de oproeper geeft de Telecomcode in artikel 2 onder (40) een definitie waar de Lidstaten aan gehouden zijn. Deze definitie bepaalt dat het in een openbaar vast netwerk gaat om de gegevens over het fysieke adres van het netwerkaansluitpunt. Veelal valt dit samen met het adres waarop het abonnement geregistreerd staat. Over de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van deze locatie-informatie kunnen zo nodig nadere regels worden gesteld op grond van het elfde lid van artikel 11.10. De passage in de memorie van toelichting over het feit dat er gerechtvaardigde technische beperkingen kunnen zijn bij het verstrekken van informatie over de locatie van de oproeper is naar aanleiding van de reacties verduidelijkt. Bij de nieuwe aanwijzing voor het verzorgen van de beeld- en tekstbemiddelingsdienst in 2018 zijn de openingstijden van de beeldbemiddelingsdienst verruimd; in het weekend en op feestdagen van zes uur per dag naar dertien uur per dag26. De Minister van Justitie en Veiligheid blijft werken aan het verder verbeteren van de bereikbaarheid van 1-1-2 voor doven en slechthorenden. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de memorie van toelichting te verduidelijken dat met de Minister van Justitie de bereikbaarheid van het alarmnummer 1-1-2 voor alle eindgebruikers via andere kanalen dan spraak zal worden verkend.

7.11. Universele dienst

Vijf respondenten hebben opmerkingen gemaakt over de universele dienst. Een respondent onderschrijft dat gezien de huidige marktomstandigheden het aanwijzen van een nieuwe universeledienstverlener voor de adequate breedbandinternettoegangsdienst niet in de rede ligt en marktverstoring voorkomen dient te worden. Deze respondent vraagt in welke algemene maatregel van bestuur de adequate breedbandinternettoegangsdienst zal worden gedefinieerd. Een andere respondent wijst op het ruime aanbod van betaalbare spraakcommunicatiediensten via vaste of mobiele netwerken en pleit ervoor om de verplichting voor de universeledienstverlener om een tweetal specifieke abonnementsvormen te bieden, te laten vervallen. Deze respondent doet ook enkele tekstuele suggesties ter verduidelijking van de memorie van toelichting. De derde respondent vraagt hoe is gewaarborgd dat de ACM beschikt over de expertise voor de taken die in artikel 9.3 verschuiven van de Minister naar de ACM. De vierde respondent vraagt aandacht voor het op een transparante wijze invulling geven aan de nieuwe taak voor de ACM om de ontwikkeling en het niveau van de retailprijzen te monitoren. De vijfde respondent vraagt aandacht voor het feit dat met het vervallen van telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst in de universele dienst ook de kwaliteitseisen wat betreft actualisatie van de abonneegegevens komen te vervallen. Deze respondent wijst op het belang van actualisatie van de gegevens en pleit ervoor hieraan eisen te blijven stellen langs andere weg.

De adequate breedbandinternettoegangsdienst zal worden gedefinieerd in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. De verplichting om de zogenoemde Belbasis- en Belbudget-abonnementen te bieden is weliswaar minder relevant geworden, maar desalniettemin zijn er nog steeds gebruikers die deze diensten afnemen en daarom is ervoor gekozen deze verplichting te handhaven. De suggesties ter verduidelijking zijn overgenomen. De ACM beschikt als markttoezichthouder bij uitstek over de expertise om kostenbeoordelingen te maken en te oordelen of bij het opleggen van universeledienstverplichtingen al dan niet sprake is van een onredelijke last. Bovendien geeft Bijlage VII van de Telecomcode hiervoor specifieke voorschriften. De ACM zal te zijner tijd met de relevante marktpartijen in overleg treden over de wijze waarop de ACM de ontwikkeling en het niveau van de retailprijzen gaat monitoren. Tevens zal de ACM de hierbij gehanteerde methodologie openbaar maken. Het al dan niet stellen van eisen aan de actualisatie van de gegevens van telefoongidsen en abonnee-informatiediensten valt buiten de implementatie van de Telecomcode en zal nader worden bezien.

7.12 Beveiliging

Twee respondenten wijzen erop dat niet de volledige tekst van artikel 40, eerste lid van de Telecomcode is geïmplementeerd in artikel 11a, eerste lid. Dit is gecorrigeerd; de volledige tekst van artikel 40, eerste lid van de Telecomcode is in het wetsvoorstel opgenomen.

Een respondent wijst erop dat de punten opgenomen in artikel 11a, vierde lid, onderdelen b en c zijn overgenomen uit artikel 40, eerste lid van de Telecomcode. Dat geldt niet voor onderdeel a. Weliswaar laat de Telecomcode ook andere gronden toe om verplichtingen op te leggen – blijkend uit het gebruik van de woorden «onder meer» – maar de grond onder a is zo breed en algemeen dat die veel verder gaat dan de bedoeling van de Telecomcode. Het gaat om bindende instructies die binnen een bepaalde termijn moeten worden geïmplementeerd als er een concrete dreigende situatie bestaat en dus om tamelijk specifieke gevallen. Door de zeer brede grond onder a toe te voegen worden in wezen de specifieke gronden genoemd onder b en c al overbodig en dat illustreert dat dit niet de bedoeling van de Telecomcode kan zijn. Als er in aanvulling op de gronden van de Telecomcode nieuwe gronden worden toegevoegd moeten die specifieker zijn. De tekst van artikel 11a.1 zou volgens deze respondent beter moeten worden aangepast aan artikel 40, eerste lid van de Telecomcode.

Artikel 11a.1, vierde lid, implementeert artikel 41, eerste lid, van de Telecomcode waarin staat dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de bevoegde instanties met het oog op de uitvoering van artikel 40 van de Telecomcode de bevoegdheid hebben om aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of voor het publiek beschikbare elektronische communicatiediensten bindende instructies te geven. Artikel 40 van de Telecomcode regelt onder andere de zorgplicht voor de aanbieders: de aanwijzingsbevoegdheid dient dus ook beschikbaar te zijn voor de invulling van de zorgplicht. De voorgestelde tekst is daardoor in lijn met artikel 40, eerste lid, van de Telecomcode.

Een respondent verwijst naar de taak van ENISA, die de Europese Commissie voorstellen kan doen uitvoeringshandelingen vast te stellen waar lidstaten aan moeten voldoen en de coördinatie tussen lidstaten om te vorkomen dat nationale voorschriften uiteenlopen. De coördinatie tussen de lidstaten wordt door de Commissie georganiseerd; dit behoeft geen nationale implementatie.

Een respondent wijst op de meldingen die een aanbieder aan ENISA moet doen en dat hiermee een dubbele meldplicht ontstaat. Aanbieders hebben geen verplichting om incidenten bij ENISA te melden. De bevoegde instantie heeft de taak om een jaaroverzicht van de bij haar gemelde incidenten aan ENISA te overleggen; de aanbieders hebben geen verplichtingen richting ENISA.

Een respondent refereert naar de definities in het wetsvoorstel, zoals die van «beveiliging van netwerk en diensten» die in de optiek van de respondent niet per definitie met de beveiliging van die netwerken of diensten te maken hebben. De definitie in het wetsvoorstel is rechtstreeks overgenomen uit de Telecomcode. Deze respondent geeft ook aan dat de definitie ook impliceert dat een aanbieder van een openbaar communicatienetwerk ook verantwoordelijk is voor de diensten die over dat netwerk worden aangeboden, zoals «over the top» en andere contentdiensten en dat dit niet realistisch is. Dat is niet de intentie; de aanbieder van een openbaar communicatienetwerk is niet verantwoordelijk voor de diensten van derden die over dat netwerk worden aangeboden. Bij de definitie «beveiliging van netwerken en diensten» is hierop een nadere toelichting gekomen.

Met betrekking tot de definitie van beveiligingsincident wordt ook een vergelijkbare opmerking gemaakt over de verantwoordelijkheid van aanbieders die zich zou moeten beperken tot de eigen netwerken en diensten en niet voor de diensten en netwerken waarop zij geen invloed op uit kunnen oefenen en geen verantwoordelijkheid voor dragen. Ook hier geldt dat de definitie van beveiligingsincident rechtstreeks is overgenomen uit de Telecomcode.

8. Uitvoerings- en handhavingstoets

8.1. Uitvoerings- en handhavingstoets ACM

De voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet zijn aan de ACM voorgelegd voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel. De ACM acht de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet volgens het gestelde in haar brief met kenmerk ACM/UITNZP/000710 uitvoerbaar en handhaafbaar als tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen27.

Aan het overgrote deel van de opmerkingen van de ACM in de uitvoerings-en handhavingstoets is tegemoetgekomen door aanpassing van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.

De opmerkingen van de ACM hebben aanleiding gegeven om de redactie van enkele onderdelen van artikel 4.10 te verbeteren en de toelichting op enkele onderdelen te corrigeren, te verduidelijken of aan te scherpen. Het betreft onder meer een verduidelijking van de verantwoordelijkheid van de nummerontvangende aanbieder bij de uitvoering van het bepaalde in artikel 4.10, vijfde lid, onderdeel d, een verduidelijking van de kosten die in rekening gebracht kunnen worden bij de degene die bij een overstap gebruik maakt van nummerportering, en een concretisering van de begrippen intermachinale communicatie en extraterritoriaal gebruik van nummers. Ook is de samenhang tussen de verschillende hoofdstukken over toegang en de betekenis van fysieke infrastructuur in het kader van artikel 5c.1 in de memorie van toelichting verduidelijkt en is een artikel opgenomen over de rechtsbescherming op grond van hoofdstuk 5c. Daarnaast is verduidelijkt op welke praktijksituaties de regeling op grond van artikel 5b.3 met name betrekking heeft.

Verder heeft de ACM er op gewezen dat in het voorgestelde artikel 6.3a, tweede lid, een doelmatigheidscriterium wordt gehanteerd dat afwijkt van dat in artikel 6.3 en dat artikel 6.4 een doublure lijkt te bevatten ten opzichte van artikel 6.3 waar het gaat om de mogelijkheid voorschriften aan toegangsverplichtingen te verbinden. Hiervoor geldt dat dit voortvloeit uit de Telecomcode, zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.3a respectievelijk artikel 6.4. De ACM vraagt om verduidelijking van het begrip «eerlijke en redelijke prijzen», gebruikt in artikel 6a.4c. De artikelsgewijze toelichting is op dit punt aangevuld. Ook wijst de ACM op het risico van vertraging als een verzoek om verbindendverklaring ingevolge artikel 6e.4e wordt gedaan terwijl een marktanalyse wordt uitgevoerd. In de artikelsgewijze toelichting is naar aanleiding hiervan opgemerkt dat er onder omstandigheden reden kan zijn de behandeling van het verzoek op te schorten. Terecht wijst de ACM er op dat de belangen waarmee de ACM ingevolge het gewijzigde artikel 6a.7 rekening moet houden bij het opleggen van tariefvoorschriften, deels overlappen met de in artikel 1.3 genoemde belangen. Hiervoor geldt dat dit voortvloeit uit de Telecomcode, zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Ten slotte zijn enkele artikelen in de hoofdstukken 7 en 12 aangepast, om ze beter te laten aansluiten bij de formulering van de daarmee corresponderende artikelen in de Telecomcode.

8.2. Uitvoerings- en handhavingstoets Agentschap Telecom

De voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet zijn aan het Agentschap Telecom voorgelegd voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel. Het Agentschap acht de wetswijziging in principe uitvoerbaar en handhaafbaar (zie brief van 22 april met kenmerk AT-EZK/)28.

Om de uitvoerbaarheid niet in het geding te brengen, verzoekt het Agentschap daarbij wel dringend om het voorbeeld van verhuur met betrekking tot PMSE te schrappen uit de memorie van toelichting. Als kernbezwaar voert het Agentschap aan dat hierbij geen sprake is van een (openbare) breedbanddienst en verhuur in strijd zou zijn met de Europese regelgeving, waarbij het bezwaar van het Agentschap wordt gerelateerd aan de 700 MHz-band.

Aan dit verzoek van het Agentschap wordt voldaan. Dit doet er niet aan af dat het voornemen bestaat om op grond van artikel 3.20a, zesde lid, de mogelijkheid te bieden voor verhuur ten bate van breedbandige bedrijfsspecifieke toepassingen zonder voorafgaande toestemming, voor zover de Europese regelgeving dat mogelijk maakt. De operationalisering daarvan vergt overigens nog verdere maatregelen, zoals het stellen van randvoorwaarden voor dat frequentiegebruik en wijziging van het NFP.

Tevens adviseert het Agentschap dat verhuur mogelijk wordt gemaakt voor alle vergunningen voor mobiele communicatie die via een veiling zijn verdeeld, ook als de vergunning om niet is verleend omdat uit de uitkomst van de veiling blijkt dat er (toch) geen sprake is van schaarste. Het Agentschap wijst er op dat het criterium van het wetsvoorstel (er is betaald voor de vergunning) impliceert dat dezelfde vergunningen soms wel kunnen worden verhuurd (er is een veilingprijs betaald) en soms niet (er is geen veilingprijs betaald). Naar opvatting van het Agentschap is dit verschil in voorwaarden bij vergunningen die verder volkomen gelijk zijn moeilijk uit te leggen aan de sector.

Inmiddels is voorzien dat voor de overdracht of verhuur van om niet verleende vergunningen een meer op de situatie gerichte uitsluiting zal gelden, vast te leggen in uitvoeringswetgeving. Daarbij is er in het bijzonder reden voor het maken van deze uitzondering als de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven. Met in achtneming hiervan wordt hieronder ingegaan op het advies van het Agentschap.

Kennelijk meent het Agentschap dat het onderscheid betaald – niet-betaald niet relevant is bij verder identieke vergunningen, die alle via een veilingprocedure zijn verkregen. De regering is evenwel van opvatting dat dit onderscheid wel relevant is, gegeven de invalshoek van het beleid dat de verhuurmogelijkheid primair is bedoeld voor flexibel frequentiegebruik bij het verkrijgen van schaarse frequenties. Daar waar in een veiling niet wordt betaald, is er kennelijk geen sprake is van schaarste omdat er slechts één en niet meer gegadigden interesse hebben in het verkrijgen en het gebruik van dat spectrum.

Naar opvatting van de regering doet hier niet aan af dat de vergunningen overigens inhoudelijk gelijk zijn. De aanvrager weet vooraf dat in de bedoelde uitzonderingsgevallen er alleen de mogelijkheid is van verhuur indien wordt betaald voor de vergunning. De deelnemer aan de veiling kan daarmee dus rekening houden. De inrichting van een veiling bepaalt of er een kans is op een verlening van vergunningen om niet. Bij een veiling met een reserveprijs dient er steeds voor de vergunning te worden betaald. Dat is anders bij een veilingprocedure zonder reserveprijs. Wie deelneemt aan een veiling weet dus vooraf of en in hoeverre er een kans is dat dat de vergunning onbetaald wordt verkregen wat bij de bedoelde uitzonderingsgevallen impliceert dat verhuur niet mogelijk is.

Verder wijst het Agentschap Telecom erop dat nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten waarop de zorg- en meldplicht uit hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet ook van toepassing zullen zijn, zich niet hoeven te registreren bij de ACM. Het Agentschap geeft aan dat het zelf zal moeten onderzoeken wie een aanbieder van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiedienst is en meldt dat zonder registratie aanbieders over het hoofd kunnen worden gezien. Het Agentschap bepleit om na te gaan of op grond van artikel 40, vijfde lid, van de Telecomcode kan worden vereist dat deze aanbieders een soort melding (bij het Agentschap) moeten doen omtrent de door hen verleende diensten. Ingevolge artikel 40, vijfde lid, van de Telecomcode hebben lidstaten de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen om te voldoen aan de in het eerste lid van dat artikel genoemde doelstellingen (het beheersen door aanbieders van de risico’s voor veiligheid van hun netwerken of diensten).

De regering begrijpt de behoefte van het Agentschap om op voorhand te weten welke aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiedienst in Nederland actief zijn om zo het toezicht op de zorg- en meldplicht optimaal te kunnen uitvoeren. Zoals het Agentschap zelf constateert laat het regelgevende kader van de Telecomcode, en in het bijzonder artikel 12, geen ruimte om van deze aanbieders te vereisen dat zij zich vooraf laten registreren. Dit hangt samen met de keuze van de Europese wetgever om te onderscheiden tussen de diensten die deel uitmaken van een openbaar gewaarborgd «interoperabel ecosysteem» en andere diensten. Aan de eerste categorie diensten worden zwaardere eisen gesteld dan aan andere, nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Dat laat onverlet dat er toezicht kan worden gehouden op aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke diensten waarop het agentschap zicht heeft. Daarnaast kan toezicht worden gehouden op basis van signalen over incidenten of van aanwijzingen omtrent overtreding van de zorg- en meldverplichtingen van hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet.

In de bijlage van de brief van het Agentschap Telecom is een aantal voorstellen tot wijziging van tekst van het wetsvoorstel en de toelichting overgelegd. Deze voorstellen zijn zo veel mogelijk overgenomen.

9. Notificatie

Het wetsvoorstel strekt uitsluitend tot omzetting van de Telecomcode. Notificatie van het wetsvoorstel op grond van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEG 2006, L 376) en de Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015 L 241), is derhalve niet vereist.

10. Inwerkingtreding

De Telecomcode diende uiterlijk op 21 december 2020 te zijn omgezet in nationaal recht. Gelet hierop kan het beleid inzake vaste verandermomenten niet worden gevolgd, zowel ten aanzien van het moment van inwerkingtreding als het moment van publicatie.

II ARTIKELEN

Hoofdstuk 1

De meeste wijzigingen in hoofdstuk 1 zien op artikel 1.1 waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. Verder is artikel 1.2 aangepast in verband met de nieuwe hoofdstukken 5b en 5c. Ten slotte is artikel 1.3 aangepast en is een nieuw artikel 1.4 opgenomen waarin voor het bestuursorgaan dat het aangaat van een gemeente, provincie, waterschap of de Staat vergelijkbare regels zijn opgenomen als die in artikel 1.3. Die wijzigingen strekken tot implementatie van artikel 3 van de Telecomcode. Aangezien op de meeste begripsbepalingen en op artikel 3 van de Telecomcode is ingegaan in de paragrafen 2.1, 3.1 en 7.4 van het algemeen deel van de toelichting, wordt voor een toelichting hierop verwezen naar die paragrafen.

Bundel

Met de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van een aantal onderdelen van de Telecomcode (Stb. 2020, 199) is een definitie voor een bundel van diensten in de wet opgenomen. In deze definitie is het begrip «openbare telefoondienst» gehanteerd. Nu alle definities in lijn worden gebracht met de Telecomcode, dient de definitie van bundel in lijn met artikel 107 van de Telecomcode te worden aangepast en wordt «openbare telefoondienst» vervangen door «een voor het publiek beschikbare nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst». Wat hieronder wordt verstaan, is toegelicht in paragrafen 2.1 en 3.1 van deze memorie van toelichting.

Interconnectie

In lijn met de Telecomcode is in de definitie van interconnectie verduidelijkt dat voor zover het verbinden van netwerken er op gericht is om het gebruikers van een onderneming mogelijk te maken toegang te hebben tot diensten, dat het dan moet gaan om diensten die worden aangeboden door een onderneming die toegang heeft tot het netwerk, ofwel diensten die op het netwerk worden aangeboden. De reikwijdte van de definitie wordt hiermee niet gewijzigd.

Noodhulpdienst

Verstrekking van nummers en gegevens met het oog op de hulpverlening in noodsituaties vindt slechts plaats aan de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen noodhulpdiensten (artikel 11.10, vijfde lid). Onder noodhulpdienst wordt verstaan een publieke dienst belast met hulpverleningstaken die onmiddellijk spoedhulp verleent in situaties waarin met name sprake is van direct gevaar voor lijf en leden, de individuele gezondheid of volksgezondheid of de individuele of openbare veiligheid, eigendommen van particulieren of de overheid of het milieu. In artikel 2 van het Besluit 1-1-2 alarmcentrales zijn als publieke diensten belast met hulpverleningstaken aangewezen: de gemeentelijke en regionale brandweerkorpsen, de Regionale Ambulancevoorzieningen, bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg, en de politie. Deze noodhulpdiensten zijn bereikbaar via het alarmnummer 1-1-2.

Artikel 1.2

Met de voorgestelde wijziging van artikel 1.2 worden de nieuwe hoofdstukken 5b en 5c niet van toepassing verklaard op installaties in de zin van de Wet installaties Noordzee. Gelet op het doel waarvoor de Telecommunicatiewet van toepassing is verklaard op installaties in de Noordzee, te weten het kunnen aanpakken van zendpiraterij, wordt met de wijziging van artikel 1.2 voorgesteld de nieuwe hoofdstukken 5b en 5c niet van toepassing te laten zijn op deze installaties. De daarin opgenomen verplichtingen hebben immers geen enkele relatie met (de bestrijding van) zendpiraterij. Om diezelfde reden is eerder hoofdstuk 5a niet van toepassing verklaard op dergelijke installaties (zie de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel; Kamerstukken II 2016/17, 34 739, nr. 3).

Hoofdstuk 2

Nagenoeg alle wijzigingen in hoofdstuk 2 betreffen institutionele wijzigingen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 3.1 van het algemeen deel van de toelichting. De wijziging van artikel 2.4 betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.

Hoofdstuk 3

Artikel 3.1

Bij de opstelling van het NFP wordt onder meer bepaald voor welke frequentiebanden een vergunning is vereist (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel e, van de wet). Daarbij moet rekening worden gehouden met een viertal factoren, vermeld aan het einde van het tweede lid. Dit wetsvoorstel voorziet in de toevoeging van twee factoren, in lijn met artikel 46, eerste lid, van de Telecomcode. Lidstaten moeten rekening houden met de specifieke kenmerken van de frequentieruimte en, indien nodig, voorwaarden voor gedeeld gebruik van frequentieruimte ontwikkelen. De overige in de Telecomcode vermelde factoren zijn reeds vermeld in artikel 3.1, tweede lid.

Artikel 3.10

Een lidstaat die «overweegt het aantal gebruiksrechten voor radiospectrum te beperken», wat in Nederland gebeurt via de verlening van vergunningen, moet volgens artikel 55 van de Telecomcode de doelstellingen vastleggen met het oog op het ontwerp van een specifieke selectieprocedure. Die doelstellingen zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 55: het stimuleren van de mededinging en ten minste één van de volgende doelstellingen: het waarborgen van de dekking, het verzekeren van de technische kwaliteit van elektronische communicatienetwerken en -diensten, het waarborgen van efficiënt gebruik van frequentieruimte en het bevorderen van innovatie en bedrijfsontwikkeling. Met de wijziging van artikel 3.10 van de Telecommunicatiewet wordt beoogd die doelstellingen een plaats te geven in de besluitvorming over de Nederlandse vergunningprocedures, door deze toe te voegen aan het eerste lid van dat artikel. Daarbij wordt gesproken van «doelmatig gebruik van frequentieruimte», zoals sinds de inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet in 1998 gebruikelijk is. Hierin ligt besloten dat frequentieruimte zowel effectief (dat wil zeggen voor het beoogde doel) als efficiënt (niet meer dan nodig) wordt gebruikt.29

Artikel 3.14

Met de wijziging van het vijfde lid wordt bewerkstelligd dat de toetsing of een eerder opgelegd voorschrift dient te worden gehandhaafd, niet elke vijf jaar moet plaatsvinden maar «geregeld», dit laatste in aansluiting bij de tekst van artikel 45, zesde lid, van de Telecomcode. Gebleken is dat de huidige vaste interval van vijf jaar onvoldoende ruimte laat voor maatwerk voor gevallen waarin een minder frequente evaluatie toereikend is. Verder is in lijn met voornoemde bepaling van de Telecomcode in de gewijzigde bepaling opgenomen dat het resultaat van het onderzoek bekend wordt gemaakt. Indien het onderzoek aanleiding geeft tot wijziging van de vergunning, dient overigens die wijziging op zich al bekend te worden gemaakt en dan is een afzonderlijke bekendmaking van het onderzoeksresultaat niet noodzakelijk.

Artikel 3.16

Dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt toegelicht bij artikel 6.3a, vierde lid.

Artikel 3.17

Artikel 49 van de Telecomcode gaat over de duur van vergunningen. Lidstaten moeten mededinging en doeltreffend en efficiënt gebruik van radiospectrum waarborgen en innovatie en efficiënte investeringen bevorderen, onder meer door in een passende periode voor de afschrijving van investeringen te voorzien. Voorstel is artikel 3.17, eerste lid, van de Telecommunicatiewet te wijzigen, omdat de Telecomcode op dit punt anders is geformuleerd. De wijziging van artikel 3.17 voorziet erin dat voorzien moet worden in een passende periode, gelet op de in artikel 3.10, eerste lid, bedoelde doelen, waarbij mededinging en doelmatig gebruik van frequentieruimte worden gewaarborgd en innovatie en efficiënte investeringen worden bevorderd. Net als bij de voorgestelde wijziging van artikel 3.10, eerste lid, van de Telecommunicatiewet wordt daarbij gesproken van «doelmatig gebruik van frequentieruimte», waar de Telecomcode in de Nederlandse vertaling de woorden doeltreffend en efficiënt hanteert. In samenhang met het voorgaande wordt het vijfde lid van artikel 3.17 aangepast opdat de grondslag voor het stellen van nadere regels niet alleen de verlenging zelf maar ook de looptijd van te verlenen vergunningen betreft.

Verder wordt een wijziging van het tweede en derde lid van artikel 3.17 voorgesteld. Deze wijziging beoogt het wettelijke regime voor de verlenging van niet schaarse vergunningen aan te passen met het oog op efficiënt spectrumgebruik. Terwijl het uitgangspunt voor deze vergunningen blijkens artikel 3.17, tweede lid, aanhef, is dat zij telkens met een bepaalde termijn (namelijk vijf jaar, ingevolge artikel 18, lid 1, Frequentiebesluit 2013) van rechtswege worden verlengd, geldt dit niet voor de gevallen, aangeduid in artikel 3.17, tweede lid, onder a en b. Voor de onder b bedoelde gevallen (vergunningen verleend voor een bij ministeriële regeling aangewezen gebruik of een bij die regeling bepaalde duur) is in het derde lid voorzien dat verlenging kan plaatsvinden met een door de Minister te bepalen termijn. Het is wenselijk dat deze voorziening ook van toepassing wordt voor de onder a bedoelde gevallen, te weten gevallen waarin uiterlijk twee jaar voor het einde van de looptijd van een vergunning besloten wordt om deze niet te verlengen. Ook dan kan zich immers de situatie voordoen dat verlenging voor een zekere periode mogelijk en wenselijk is. Wanneer bijvoorbeeld een frequentieband een andere bestemming krijgt, kunnen de desbetreffende niet schaarse vergunningen worden gebruikt tot het tijdstip van de bestemmingswijziging maar indien deze periode korter is dan vijf jaar, is nu geen verlenging mogelijk. Dat leidt er toe dat frequentieruimte onnodig braak komt te liggen. Met het gewijzigde derde lid wordt ook voor deze gevallen een verlengingsmogelijkheid geboden. Met het oog op de consistentie is onderdeel a van het tweede lid hier op aangepast. Bij een verlenging op grond van het gewijzigde derde lid van artikel 3.17 kunnen voorschriften of beperkingen worden gewijzigd, overeenkomstig artikel 18, tiende lid, van het Frequentiebesluit.

Artikel 3.19a

De verwijzingen in dit artikel over gedwongen overdracht naar artikel 3.20 zijn aangepast aan de wijzigingen daarvan.

Artikel 3.20

Dit artikel over de overdracht van frequentievergunningen is aangepast in verband met de invoering van het regime voor de verhuur van frequentievergunningen, ook omdat in artikel 51 van de Telecomcode voor overdracht en verhuur van frequentievergunningen goeddeels dezelfde randvoorwaarden zijn bepaald

Ten eerste zijn in het eerste lid bepaalde categorieën van vergunningen uitgezonderd van de mogelijkheid van overdracht. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.3 van het algemene deel van de toelichting en naar de toelichting bij artikel 3.20a.

Verder zijn de gronden voor het weigeren van toestemming, vermeld in het tweede lid, aangepast. Er kan worden volstaan met het van overeenkomstige toepassing verklaren van onderdelen van artikel 3.18 van de wet. Niet alle onderdelen van dit artikel zijn relevant, zoals is toegelicht bij artikel 3.20a. De weigeringsgrond met toepassing van artikel 3.19, tweede lid, onder g, en verstoring van de mededinging behoeven geen expliciete vermelding. Het eerst bedoelde geval betreft de situatie waarin overdracht er toe zou leiden dat de huurder van de vergunning meer frequentieruimte verwerft dan is toegestaan op grond van een zogenaamde cap, opgenomen in een op artikel 3.11 van de wet gebaseerde regeling. Alsdan is weigering reeds mogelijk op grond van artikel 3.18, eerste lid, onderdeel f (strijdigheid met een bij of krachtens de wet gestelde regel). De weigeringsgrond van verstoring van de mededinging wordt reeds gedekt door artikel 3.18, tweede lid, onderdeel c.

Het derde en vierde lid zijn aangepast om te verduidelijken dat het in het kader van de overdracht wijzigen van voorschriften en beperkingen die aan een vergunning zijn verbonden, verband dienen te houden met de overdracht. Dergelijke aanpassingen kunnen op verzoek gebeuren, zoals ook voortvloeit uit artikel 51, derde lid, van de Telecomcode. Daarnaast kan het nodig zijn om voorschriften of beperkingen ambtshalve, op grond van artikel 3.19, derde lid van de Telecommunicatiewet, aan te passen in verband met de overdracht, bijvoorbeeld in het kader van doelmatig frequentiegebruik.

Het vijfde lid is redactioneel aangepast aan de voor artikel 3.20a gekozen formulering.

Het zesde lid is ook op dezelfde leest geschoeid als de overeenkomstige bepaling van artikel 3.20a. Er is niet langer reden voor een beperking van de publicatieplicht tot overdrachten betreffende openbare netwerken of diensten.

Artikel 3.20a

Het voorgestelde artikel 3.20a bevat een regeling voor de verhuur van frequentievergunningen die voortvloeit uit artikel 51 van de Telecomcode en die zoveel mogelijk overeen komt met de regeling van artikel 3.20 voor de overdracht van frequentievergunningen. In paragraaf 3.3 is reeds ingegaan op de uitsluiting van de verhuurmogelijkheid van bepaalde vergunningen en op het feit dat de verhuurder vergunninghouder blijft en als zodanig aansprakelijk is voor de naleving van de voorwaarden voor het frequentiegebruik.

De mogelijkheid van verhuur betreft alleen vergunningen die zijn verleend na toepassing van een verdeelprocedure als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet. Dat impliceert dat verhuur niet mogelijk is voor vergunningen voor publieke omroep en transitievergunningen, verleend op grond van artikel 3.6, eerste lid, resp. artikel 3.8a, eerste lid.

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in hoeverre vergunningen die om niet zijn verleend en vergunningen voor omroep worden uitgezonderd van de mogelijkheid van verhuur. Een uitzondering kan ook alleen betrekking hebben op gedeeltelijke verhuur, zoals in paragraaf 3.3 al aan de orde was. Uitgangspunt van de regeling van artikel 3.20a is dat voor verhuur toestemming nodig is van de Minister. Voor de verlening van toestemming toetst de Minister of er bezwaren zijn tegen de beoogde verhuur, in het bijzonder of de verhuur mogelijk is binnen de voorwaarden voor het betreffende frequentiegebruik waaronder de voorwaarde dat de verhuur niet leidt tot verstoring van de mededinging. Omdat voor het verlenen van toestemming relevant is welke specifieke huurder het betreft, moet de toestemming door de verhuurder worden verkregen per keer dat hij wenst te verhuren. Zoals bepaald in het tweede lid kan toestemming worden geweigerd met overeenkomstige toepassing van een aantal gronden voor de weigering van vergunningen. Het gaat feitelijk om randvoorwaarden voor frequentiegebruik met een vergunning die dus ook worden toegepast bij de verlening van een dergelijke vergunning

Weigering van toestemming kan krachtens het tweede lid worden gebaseerd op de gronden van artikel 3.18, eerste lid, onderdelen a, b, e en f, en tweede lid.

Het eerste lid van artikel 3.18 betreft ten eerste de situatie waarin verhuur strijdig zou zijn met de bestemming zoals bepaald in het NFP (bijvoorbeeld als de huurder omroep wil uitzenden terwijl het een frequentieband met de bestemming mobiele communicatie betreft). Ten tweede betreft het de situatie waarin een doelmatig frequentiegebruik in de weg staat aan de verhuur. Gedacht kan worden aan een situatie waarbij door gedeeltelijke verhuur van de vergunning frequentie-technische problemen zouden ontstaan binnen de vergunning. Ten derde betreft het de weigeringsgrond in verband met de veiligheid van de staat of de openbare orde. Ten vierde betreft het de weigeringsgrond wegens strijd met de Telecommunicatiewet. Hieronder valt ook de situatie waarin verhuur er toe zou leiden dat de huurder van de vergunning meer frequentieruimte verwerft dan is toegestaan op grond van een zogenaamde cap, opgenomen in een op artikel 3.11 van de wet gebaseerde regeling. Er is niet voorzien in overeenkomstige toepassing van de onderdelen c en d van het eerste lid omdat die weigeringsgronden in dit kader niet relevant zijn. Het betreft de weigeringsgronden omtrent het al vergund zijn van de betreffende frequentieruimte en omtrent het feit dat sprake is van een vergunning voor het verspreiden van programma-aanbod ter uitvoering van de publieke mediaopdracht die is verleend op één van de wijzen als bedoeld in artikel 3.10.

De gronden voor weigering van toestemming met overeenkomstige toepassing van artikel 3.18, tweede lid, betreffen kort samengevat een weigering vanwege eerder niet nageleefde vergunningsvoorwaarden, mededingingseffecten en het risico op schadelijke interferentie. De toetsing op mededingingseffecten vloeit direct voort uit artikel 51, derde lid, van de Telecomcode. Daarin is de noodzaak onderstreept dat niet door de verhuur van een frequentievergunning de mededinging wordt verstoord. Artikel 3.18, tweede lid, onderdeel c, bevat een weigeringsgrond voor het geval de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate zou worden beperkt. Door vergunningen voor frequentieruimte te huren kan namelijk een partij (die mogelijk zelf ook over vergunningen voor gebruik van frequentieruimte beschikt) een machtspositie verwerven. Bij de beoordeling van de mededingingseffecten zal bijvoorbeeld relevant kunnen zijn of sprake is van een joint-venture of van dochterondernemingen van landelijke aanbieders van elektronische communicatienetwerken die onder een andere merknaam opereren.

Het derde lid van het voorgestelde artikel 3.20a voorziet in de mogelijkheid om een verleende toestemming in te trekken met overeenkomstige toepassing van de intrekkingsgronden bedoeld in artikel 3.19. Het betreft onder meer de situaties dat de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt door voortzetting van de verhuur in aanzienlijke mate zou worden beperkt, respectievelijk dat de huurder van de vergunning meer frequentieruimte verwerft dan is toegestaan op grond van een op artikel 3.11 van de wet gebaseerde regeling.

Het vierde lid voorziet erin dat de Minister de ACM in de gelegenheid stelt om advies uit te brengen over een verzoek om toestemming voor verhuur of over een voornemen tot intrekking van een eerder verleende toestemming voor zover (naar het oordeel van de Minister) de verhuur respectievelijk voortzetting van de verhuur kan leiden tot beperking van de mededinging.

In het vijfde lid wordt de mogelijkheid geboden om voorschriften en beperkingen van de vergunning te wijzigen met het oog op de verhuur. Een dergelijke wijziging is slechts beperkt mogelijk binnen de bestaande kaders, in het bijzonder de in het NFP bepaalde bestemming.

Zoals vermeld in paragraaf 3.3 van deze toelichting is in het zesde lid bepaald dat de vergunninghouder gehouden is zorg te dragen voor de naleving van de voorwaarden voor het frequentiegebruik door de huurder. Dat impliceert dat de vergunninghouder onverkort kan worden aangesproken in het kader van toezicht en handhaving. De vergunninghouder wordt derhalve in voorkomend geval als overtreder in de zin van titel 5 van de Algemene wet bestuursrecht beschouwd aan wie bijvoorbeeld een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Dit is geëxpliciteerd in het vijfde lid.

Het zevende en achtste lid voorzien in de mogelijkheid om in uitvoeringsregels gevallen aan te wijzen waarvoor het toestemmingsvereiste niet wordt gesteld en om desgewenst via uitvoeringsregels andere randvoorwaarden te bepalen voor de verhuur in die gevallen.

In het negende lid is bepaald dat door middel van een publicatie in de Staatscourant kenbaarheid wordt gegeven aan elk besluit tot verlening of intrekking van toestemming voor de verhuur van een frequentievergunning.

Hoofdstuk 4

Artikel 4.10

Ter implementatie van artikel 106 van de Telecomcode, voor zover dat ziet op nummers, wordt artikel 4.10 van de Telecommunicatiewet opnieuw vastgesteld. Het voorgestelde artikel 4.10 voorziet in verschillende voorschriften ten aanzien van het behoud en het porteren van nummers.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt het toepassingsbereik van artikel 4.10. Op grond van het eerste lid is artikel 4.10 slechts van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van nummers. In de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 4.10, eerste lid, zal worden vastgesteld, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen thans is bepaald in het Besluit nummerportabiliteit, met een onderscheid tussen geografische en niet-geografische nummers. Voorts is voorzien dat nummers die extraterritoriaal worden gebruikt niet zullen vallen onder dit toepassingsbereik om de redenen genoemd in het algemeen deel van de toelichting.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 4.10 bevat de kern van het nieuwe regime voor nummerbehoud en geeft de abonnee het recht om, op zijn verzoek, een nummer te kunnen blijven gebruiken ongeacht de aanbieder van de elektronische communicatiedienst, in een vijftal gevallen. De gevallen van het tweede lid, onderdelen a (wijzing van adres) en b (afnemen andere dienst bij dezelfde aanbieder), inbegrepen een wijziging van de contractuele voorwaarden van een dienst, zijn een voortzetting van de huidige systematiek. De onderdelen c, d en e zijn nieuw. Deze zien op de situatie dat een abonnee overstapt naar een andere aanbieder tijdens of op het moment van afloop van de looptijd van zijn overeenkomst met zijn huidige aanbieder zoals bedoeld in artikel 1.1 (onderdeel c), dat een abonnee zonder dat hij zijn overeenkomst bij zijn huidige aanbieder wil beëindigen zijn nummer (tijdelijk) wil gaan gebruiken bij een andere aanbieder (onderdeel d) of dat een abonnee zijn overeenkomst beëindigt en na de beëindiging van de overeenkomst (waarbij deze gebruiker in het kader van artikel 106 als abonnee blijft aangeduid) alsnog besluit zijn nummer te willen behouden bij dezelfde of een andere aanbieder (onderdeel e). In de onderdelen d en e zijn er twee scenario’s voor de dienst in het kader waarvan het nummer voortaan wordt gebruikt: de abonnee laat het nummer porteren ofwel bij het sluiten van een overeenkomst voor die dienst (nieuwe overeenkomst), ofwel nadat hij een overeenkomst voor die dienst heeft gesloten (bestaande overeenkomst; zie ook de toelichting op het vierde lid).

Het recht op nummerbehoud is van toepassing op elke abonnee, ongeacht of deze zelf nummerhouder is. Overigens heeft de abonnee die tevens nummerhouder is dit gebruiksrecht reeds omdat hijzelf houder is van het betreffende nummer is, dus ook zonder dat sprake hoeft te zijn van een in het tweede lid bedoeld verzoek, en kan hij in die hoedanigheid ook geen afstand doen van dit recht, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel e. Het recht op nummerbehoud geldt verder reeds wanneer de overeenkomst door de abonnee wordt opgezegd, dus wanneer de abonnee verzoekt de overeenkomst te beëindigen. Hiertoe behoort ook de situatie dat een overeenkomst automatisch wordt beëindigd, aangezien de abonnee daarvoor bij het aangaan van de overeenkomst mee heeft ingestemd. Dit houdt verband met het vierde lid van artikel 4.10, dat bepaalt dat het recht op nummerbehoud niet door contractvoorwaarden kan worden beperkt.

Derde lid

Artikel 106, derde lid, van de Telecomcode, bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat de abonnee een beroep moet kunnen doen op het recht op nummerportering tot ten minste één maand na de datum van beëindiging van de overeenkomst, tenzij hij van dit recht afstand doet. Artikel 4.10, derde lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel e, strekt tot implementatie van dit artikellid van de Telecomcode, en geeft de abonnee een periode van ten minste één maand om gebruik te maken van het recht op nummerbehoud. Dit geldt voor elke in het tweede lid bedoelde situatie waarbij sprake is van een beëindiging of wijziging van een overeenkomst. De beperking tot één maand geldt overigens niet voor een abonnee die tevens nummerhouder is. Zoals ook gesteld bij het tweede lid, kan een abonnee die tevens nummerhouder is op elk moment een beroep doen op het recht van nummerportering. De aanbieder moet dan op grond van het vijfde lid, onderdeel c, altijd meewerken aan het porteren van een nummer.

Indien de abonnee van de onderhavige mogelijkheid gebruik maakt, is de aanbieder van de elektronische communicatiedienst met wie de overeenkomst wordt gewijzigd of beëindigd tot ten minste één maand na de datum van wijziging of beëindiging van de overeenkomst verplicht daaraan gehoor te geven. Dat betekent onder meer dat indien de abonnee pas na de beëindiging van een overeenkomst voor een elektronische communicatiedienst een overeenkomst voor het afnemen van een elektronische communicatiedienst sluit met dezelfde of een andere aanbieder, en de overdragende aanbieder voor deze verplichting een termijn van één maand hanteert, die nieuwe dienst contractueel moet aanvangen binnen één maand na die beëindiging.

Vierde lid

Zoals reeds uitvoerig is beschreven in het algemeen deel van de toelichting mag het recht op het blijven gebruiken van een nummer niet door contractvoorwaarden worden beperkt. Met dit wetsvoorstel is gekozen dit expliciet als wettelijk voorschrift op te nemen in artikel 4.10, vierde lid. Deze bepaling heeft samenloop met de situaties in artikel 4.10, tweede lid, onderdelen c, d en e, en houdt in dat een abonnee tijdens de looptijd van een bestaande overeenkomst ten alle tijde het recht op nummerbehoud (via nummerportering) kan uitoefenen. Het gebod om dit recht niet door contractvoorwaarden te beperken geldt voor zowel de nummeroverdragende aanbieder als voor de nummerontvangende aanbieder. Ook de nummerontvangende aanbieder zal in het geval dat een abonnee van hem een nummer dat deze abonnee gebruikt voor een dienst bij een andere aanbieder, moeten meewerken aan het (in)porteren van dat nummer naar de dienst die de abonnee in het kader van een bestaande overeenkomst bij de nummerontvangende aanbieder afneemt (in dit geval geldt de verplichting tot medewerking aan het uitporteren van het nummer juist voor de andere aanbieder).

Een aanvullend gevolg van de bepaling in het vierde lid is dat eventuele contractvoorwaarden die ertoe strekken het recht op nummerportering te beperken nietig zijn. Inbegrepen is het contractueel bedingen door de nummeroverdragende aanbieder of nummerontvangende aanbieder van een vergoeding van extra kosten.

Vijfde lid

Het vijfde lid stelt verplichtingen ten aanzien van de snelheid van nummerportering en waarborgen tegen misbruik, die ofwel gelden voor de nummeroverdragende en nummerontvangende aanbieder gezamenlijk ofwel voor één van hen afzonderlijk. Het vijfde lid is uitsluitend van toepassing indien de abonnee een verzoek doet als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, onderdeel c, d of e, oftewel als hij overstapt, als hij zonder een gewenste beëindiging van zijn overeenkomst een dienst afneemt of gaat afnemen bij een andere aanbieder of als hij, na de beëindiging van een overeenkomst met een aanbieder, binnen één maand een nieuwe overeenkomst sluit of heeft gesloten met dezelfde of een andere aanbieder en in het kader van die nieuwe overeenkomst gebruik wil maken van hetzelfde nummer. In de gevallen bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, onderdeel a en b, blijft de abonnee immers bij dezelfde aanbieder en is er in die zin geen sprake van een nummeroverdragende en nummerontvangende aanbieder, tenzij er sprake is van samenloop met de onderdelen c d of e. Deels is het vijfde lid een voortzetting van het oude tweede lid, met een verduidelijking en aanscherping van verplichtingen ten aanzien van de snelheid en betrouwbaarheid van het porteringsproces, en deels geheel nieuw, ten aanzien van waarborgen tegen misbruik.

De nummerontvangende aanbieder moet het overdrachtproces leiden en in dat kader de abonnee aanbieden om namens hem de nummeroverdragende aanbieder te verzoeken het nummer over te dragen (artikel 4.10, vijfde lid, onderdeel a). Deze regierol van de nummerontvangende aanbieder is van toepassing bij het initiëren van en tijdens het nummeroverdrachtproces en volgt als zodanig uit artikel 106, zesde lid, van de Telecomcode. Ook de verplichtingen voor de nummerontvangende aanbieder op grond van de onderdelen b en c van het vijfde lid vallen hieronder. De verplichting voor de nummerontvangende aanbieder om namens hem de nummeroverdragende aanbieder te verzoeken het nummer over te dragen sluit niet uit dat als de abonnee dat wenst, deze zelf de overdracht van het nummer kan regelen via de nummeroverdragende aanbieder en de nummerontvangende aanbieder. De abonnee kan daarbij ook de nummeroverdragende aanbieder verzoeken het nummer over te dragen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook dan de voorschriften van artikel 4.10, vijfde lid van toepassing zijn.

Een nummer moet zo snel mogelijk worden overgedragen en geactiveerd op de datum die uitdrukkelijk door de abonnee met de nummerontvangende aanbieder daartoe is overeengekomen. Dit tijdstip kan, in de context van de hiervoor toegelichte wijzigingen, liggen voorafgaand aan, op of na de eventuele beëindiging van de dienst van de nummeroverdragende aanbieder en/of na de aanvang van het contract met de andere (nieuwe) aanbieder. Bij de laatstgenoemde omstandigheid moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een abonnee die zelf een simkaart voor de nieuw te leveren dienst activeert na de aanvang van het contract met de andere aanbieder. De Telecomcode beoogt dat nummers worden geporteerd, waar technisch mogelijk, op de door de abonnee gevraagde datum (overweging 277 van de Telecomcode). Daartoe bestaan in steeds mindere mate technische belemmeringen, onder meer door de toepassing van VoIP-technologie bij nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten. De activering van het nummer moet verder hoe dan ook plaatsvinden binnen één werkdag na de genoemde datum. Een dergelijke tijdslimiet gold reeds in het oude regime, maar daarbij werd deze nog gekoppeld aan de dag waarop de levering van de dienst door de nummeroverdragende aanbieder wordt beëindigd. De voorwaarde dat tijdens het proces van overdragen van het nummer de elektronische communicatiedienst die met dat nummer wordt geleverd niet langer dan één werkdag mag worden onderbroken is niet gewijzigd.

Op grond van het vijfde lid, onderdeel c, onder 4⁰, mag een nummer niet worden overgedragen zonder de uitdrukkelijke toestemming van de abonnee, dat wil zeggen zonder deugdelijke hiertoe strekkende wilsuiting van de abonnee. Er moet dus een deugdelijke wilsuiting zijn van de abonnee die voldoet aan de vereisten die het Burgerlijk Wetboek stelt en waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de abonnee het nummer wenst over te laten dragen naar de ontvangende aanbieder. Deze bepaling, in samenhang met onderdeel b, waarin is bepaald dat de nummeroverdragende en nummerontvangende aanbieder te goeder trouw moeten samenwerken en geen misbruik van het overdrachtproces mogen veroorzaken, strekt ertoe dat het overdragen van een nummer nooit plaatsvindt tegen de wil van de abonnee.

In het vijfde lid, onderdeel c, subonderdeel 5 is het onderdeel van artikel 106, zesde lid, van de Telecomcode geïmplementeerd dat betrekking heeft op het informeren van eindgebruikers over het overdrachtsproces. Deze verplichting is analoog aan de informatieverplichting voor internetdiensten en bundels op basis van artikel 106, eerste lid, van de Telecomcode dat is geïmplementeerd in artikel 7.2c, tweede lid, onderdeel a, van de Telecommunicatiewet en geldt voor elke elektronische communicatiedienst, inclusief openbare telefoondienst, afgenomen als zelfstandige dienst of in een bundel.

In het vijfde lid, onderdeel d, is het nieuwe element geïmplementeerd dat indien het porteringsproces mislukt, dat wil zeggen om bijvoorbeeld technische redenen niet voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten aan de snelheid en betrouwbaarheid van het porteringsproces, de nummeroverdragende aanbieder het nummer of de daarmee verbonden dienst moet reactiveren tot de nummerontvangende aanbieder de levering van de dienst heeft geactiveerd. De nummeroverdragende aanbieder moet zijn dienst daarbij in samenhang met algemener strekkende artikel 7.2c, vierde lid, onderdeel a, onder dezelfde voorwaarden blijven leveren. In de huidige praktijk blijft op basis van zelfreguleringsafspraken in overstapsituaties de overdragende aanbieder zijn dienst(en) overigens al leveren tot de ontvangende aanbieder de levering activeert. De verantwoordelijkheid voor de heractivering van de dienst ligt bij de nummeroverdragende aanbieder. Deze aanbieder kan ter uitvoering hiervan, inclusief het eventuele verhalen van kosten, een beroep doen op de verplichting voor de nummerontvangende aanbieder hierbij te goeder trouw samen te werken en geen onnodige vertraging te veroorzaken in het proces van nummerportering. Immers, de ontvangende aanbieder heeft ook een verantwoordelijkheid juist omdat deze een leidende rol in het porteringsproces heeft, terwijl een reden van een vertraagd porteringsproces kan zijn dat de levering van de dienst van de ontvangende aanbieder vertraging ondervindt. Mede omdat de nummerontvangende aanbieder in dat geval over de daarvoor relevante informatie beschikt en dus het beste kan vaststellen of voldaan is aan de voorschriften uit onderdeel c, subonderdelen 1 tot en met 3, is het noodzakelijk dat dan de nummerontvangende aanbieder de nummeroverdragende aanbieder verzoekt de dienst te reactiveren. Deze verplichting voor de nummerontvangende aanbieder volgt uit de verantwoordelijkheid die hij heeft op grond van het vijfde lid, onderdeel b. Voorts is de nummeroverdragende aanbieder enkel in staat het nummer en de daarmee verbonden diensten te reactiveren indien daarbij tevens het nummer wordt teruggeporteerd; ook daarvoor is de medewerking van de nummerontvangende aanbieder noodzakelijk.

De bepaling is echter niet van toepassing wanneer een nummer wordt overgedragen zonder de uitdrukkelijke wil van de abonnee. De abonnee kan dan indien gewenst, de originele aanbieder verzoeken het nummer naar deze aanbieder terug te porteren. De ontvangende aanbieder moet dan aan deze terugportering in de hoedanigheid van overdragende aanbieder meewerken; deze terugportering heeft op zichzelf staand geen consequenties voor de contractuele situatie van de abonnee met beide aanbieders (zie ook eerder in de toelichting). Verder is het uiteraard niet de bedoeling dat deze verplichting ook geldt indien de overeengekomen aanvang voor de levering van de dienst door de nummerontvangende aanbieder later aanvangt dan de overeengekomen beëindiging van de levering van de dienst door de nummeroverdragende aanbieder. Deze situatie wordt daarom expliciet uitgesloten.

Zesde lid

Het zesde lid van het nieuwe artikel 4.10 komt overeen met het oude artikel 4.10, zevende lid, onderdeel a. Deze bepaling is gericht tot aanbieders van elektronische communicatienetwerken en dient ervoor te zorgen dat een aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst een op hem rustende verplichting tot het bieden van nummerportering waar kan maken, ook indien hij niet beschikt over een eigen netwerk. De aanbieder van het elektronische communicatienetwerk is in een dergelijk geval verplicht nummerportering mogelijk te maken. Het zesde lid bevat, door de verwijzing naar artikel 4.10, vijfde lid, onderdeel c, een aangescherpte eis voor aanbieders van elektronische communicatienetwerken om er voor te zorgen dat er geen dienstverlening verloren gaat waardoor het proces van nummerportering vertraging oploopt, ter implementatie van artikel 106, vijfde lid, van de Telecomcode.

Zevende lid

Artikel 4.10, zevende lid, is gebaseerd op het oude achtste lid van dit artikel en ziet op de kosten die in rekening gebracht kunnen worden voor de overdracht van nummers naar andere aanbieders. Er wordt hierbij nauw aangesloten bij de tekst van artikel 106, vierde lid, van de Telecomcode, dat een strikter regime inhoudt dan het desbetreffende regime van de Universeledienstrichtlijn dat bepaalde dat voor nummerportabiliteit geen tarieven in rekening gebracht mogen worden die concurrentieverstorend zijn. Het nieuwe zevende lid van artikel 4.10 heeft twee nieuwe elementen. Ten eerste is bepaald dat de prijsstelling voor betalingen onder aanbieders onderling met betrekking tot het aanbieden van nummerportabiliteit op kosten gebaseerd is. Hierdoor is onderdeel b van het oude zevende lid overbodig geworden. Ten tweede is bepaald dat aan de eindgebruiker geen directe kosten in rekening mogen worden gebracht van het porteren van een nummer naar een andere aanbieder.

In het algemeen kunnen aan de hier betreffende vorm van nummerportabiliteit drie soorten kosten zijn verbonden. In de eerste plaats de kosten die de aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk of de aanbieder van een elektronische communicatiedienst moet maken om nummerportabiliteit over zijn netwerk respectievelijk binnen zijn dienst mogelijk te maken. In de tweede plaats de kosten van het door nummerportabiliteit veroorzaakte extra verkeer over het netwerk gebruikt door de nummeroverdragende aanbieder, welke kosten afhankelijk zijn van de voor de totstandbrenging van nummerportabiliteit toegepaste techniek. En, als derde kostensoort, de eenmalige (administratieve) uitvoeringskosten verbonden aan het porteren van een nummer naar een andere aanbieder, waaronder het overboeken van de nummergebruiker die zijn nummer laat porteren naar een andere aanbieder. De in dit lid bedoelde directe kosten kunnen betrekking hebben op elk van de genoemde achterliggende kostensoorten en betreffen een uniform tarief of een specifiek tarief dat een aanbieder aan een eindgebruiker separaat in rekening zou brengen voor de uitvoering van de overdracht van het nummer van deze eindgebruiker naar een andere aanbieder.

Achtste lid

Op grond van het achtste lid van artikel 4.10 kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gesteld over het recht op nummerbehoud en verplichtingen ten aanzien van nummerportering. Net als in de oude situatie is gekozen voor subdelegatie aan Onze Minister, omdat het zal gaan om uitwerking van details, van dikwijls technische aard.

Negende lid

Artikel 4.10, negende lid, implementeert via een delegatiebepaling artikel 106, achtste lid, van de Telecomcode voor wat betreft het overdrachtsproces en complementeert daarmee hetgeen in dat kader reeds voor overstappen is bepaald over compensatie van de abonnee (artikel 7.3c, zesde lid van de Telecommunicatiewet). De bedoelde compensatie heeft betrekking op de situatie dat bij het overdragen van een nummer niet is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 4.11

Artikel 4.11 komt inhoudelijk overeen met het oude artikel 4.10, derde tot en met zesde lid. Voor de inzichtelijkheid en de beperking van de lengte van artikel 4.10, is ervoor gekozen deze artikelleden op te nemen in een nieuw artikel 4.11. Ten opzichte van het oude artikel 4.10, vierde tot en met zevende lid, vinden slechts enkele redactionele aanpassingen plaats om aan te sluiten bij de nieuwe formulering van artikel 4.10. In het kader van deze regeling en artikel 2 van de Beleidsregels Nummerportabiliteit 2008 worden nummerporteringen tussen aanbieders, op basis waarvan de toekenning van het nummer overgaat naar een andere aanbieder, door aanbieders via het platform van Vereniging COIN doorgegeven aan de ACM.

Artikel 4.12

Artikel 4.12 implementeert artikel 93, vierde lid, van de Telecomcode. Deze bepaalt dat indien een nummer uit een nummerplan extraterritoriaal wordt gebruikt in een andere lidstaat van de Europese Unie, dat moet geschieden overeenkomstig de regels inzake consumentenbescherming en het gebruik van nummervoorraden van de desbetreffende lidstaat. Het nieuwe artikel 4.12 implementeert deze verplichtingen één-op-één en voorziet in een gebod om, indien een Nederlands nummer extraterritoriaal wordt gebruikt, moet worden voldaan aan de ter plaatse geldende regelgeving. Indien het extraterritoriale gebruik daar niet aan voldoet kan de ACM passende maatregelen nemen, waaronder het opschorten of intrekken van de toekenning van deze nummers op grond van artikel 4.7 van de wet.

Hoofdstuk 5a

Artikel 5a.3, tweede lid

Op grond van het huidige artikel 5a.3, tweede lid, zijn de gebruikers van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen frequentieruimte, over en weer verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van antenne-opstelpunten. Deze huidige bepaling is gestoeld op artikel 12 van de Kaderrichtlijn dat alleen ziet op aanbieders van elektronische communicatienetwerken. De reikwijdte van artikel 44 van de Telecomcode is breder en ziet naast aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken ook op ondernemingen die bijbehorende faciliteiten aanbieden of gemachtigd zijn deze aan te bieden. Gelet hierop wordt voorgesteld om het toepassingsbereik van artikel 5a.3, tweede lid, uit te breiden naar medegebruik van bijbehorende faciliteiten (zoals antenne-opstelpunten) en aanbieders van bijbehorende faciliteiten ten behoeve van antenne-opstelpunten. Op die manier zijn bijvoorbeeld ook aanbieders van louter antenne-opstelpunten verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van deze antenne-opstelpunten. Dergelijke partijen exploiteren antenne-opstelpunten en verhuren die vervolgens aan aanbieders, maar zijn zelf niet te kwalificeren als een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Het onderbrengen van deze aanbieders onder het medegebruiksregime is nodig omdat een groot deel van de antenne-opstelpunten in beheer is van dergelijke partijen. Voor de verdichting van de netwerken ten behoeve van de uitrol van 5G zijn naar verwachting meer antenne-opstelpunten nodig. In de praktijk kan het lastig zijn om opstelpunten te vinden. De voorgestelde wijziging, waarbij het medegebruik ook wordt uitgebreid tot andere bijbehorende faciliteiten zoals antenne-opstelpunten, beoogt dit te vergemakkelijken.

Artikel 5a.5, vierde lid, onderdeel b

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 5a.3, tweede lid. Als gevolg van die wijziging wordt niet alleen in artikel 5a.3, derde lid, maar ook in artikel 5a.3, tweede lid, gesproken over aanbieder. Met de voorgestelde wijziging van artikel 5a.5. vierde lid, onderdeel b, worden de op leden 2 en 3 van artikel 5a.3 betrekking hebbende opsommingen daarmee in overeenstemming gebracht.

Hoofdstukken 5b en 5c

Artikel 5b.1

Ingevolge artikel 5b.1 kan een bestuursorgaan dat het aangaat van een gemeente, provincies, waterschap of de Staat colocatie of gedeeld gebruik opleggen van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten en gedeeld gebruik van eigendom opleggen. De Telecomcode biedt hiervoor op basis van artikel 44 de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen aan een exploitant die krachtens het nationale recht gebruik heeft gemaakt van het recht om faciliteiten op, over, of onder openbare of particuliere eigendom te installeren, of een procedure voor de onteigening of het gebruik heeft toegepast. In de Telecommunicatiewet kan dit op de volgende manieren aan de orde zijn. In de eerste plaats kan een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk kabels aanleggen op basis van een gedoogplicht (zie artikel 5.2). Verder kan er sprake zijn van medegebruik, zoals voorzien in de hoofdstukken 5a en 5c van de Telecommunicatiewet. Voor zover een exploitant een netwerk heeft aangelegd op basis van medegebruik dan kan een bestuursorgaan colocatie of gedeeld gebruik opleggen.

De bevoegdheid ziet op de bescherming van publieke belangen, namelijk de bescherming van het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid of stedenbouwkundige of planologische doelstellingen. In de praktijk zullen dit vooral gemeenten zijn. Deze bevoegdheid kan bijvoorbeeld worden ingezet om de plaatsing van small cells op een zorgvuldige manier te laten verlopen. Plaatsing van small cells zal naar verwachting vooral in de binnensteden aan de orde zijn en small cells zullen veel dichter bij de gebruikers geplaatst moeten worden met het oog op een goede dekking, mogelijk zelfs op straatniveau. Ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de omgevingskwaliteit en de overige hierboven genoemde beschermingsgronden kan het bestuursorgaan dat het aangaat colocatie of gedeeld gebruik opleggen. Op deze manier kan worden voorkomen dat in de openbare ruimte te veel small cells worden geplaatst en wordt de visuele hinder hiervan zoveel als mogelijk beperkt. Gelet op de aard van de belangen waarop de bevoegdheid betrekking heeft, is de ACM is geen bestuursorgaan als bedoeld artikel 5b.1.

Artikel 5b.2

Op grond van artikel 44 van de Telecomcode kan colocatie of gedeeld gebruik alleen worden opgelegd als gedurende een passende periode een openbare raadpleging heeft plaatsgevonden, waarbij alle belangstellende partijen de mogelijkheid krijgen om hun standpunten naar voren te brengen. Aan deze verplichting wordt invulling gegeven door in artikel 5b.2 de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren indien de bevoegde autoriteit voornemens is om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen. Die procedure voorziet namelijk in inspraak als bedoeld in de situatie van artikel 44 van de Telecomcode. Tegen een besluit dat is genomen op basis van deze procedure kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.

Artikel 5b.3

Met artikel 5b.3 wordt invulling gegeven aan artikel 44, eerste lid, tweede alinea, onderdeel c, van de Telecomcode dat de mogelijkheid biedt om een omslagregeling vast te stellen voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom en van de coördinatie van civieltechnische werken. Deze zal in de praktijk met name zien op de situaties dat de gemeenten colocatie of gedeeld gebruik opleggen om de plaatsing van de zogenoemde small cells op een ordentelijke manier te laten verlopen. Indien er bij de gebruikmaking van de bevoegdheid om colocatie of gedeeld gebruik op te leggen grote verschillen ontstaan tussen de daarmee samenhangende vergoedingen, kan dit aanleiding zijn een dergelijke regeling vast te stellen. De daarin op te nemen regels lenen zich voor herhaalde toepassing voor een in beginsel onbeperkte groep normadressaten. Op die manier kan worden voorzien in uniformiteit met het oog op een gelijk speelveld. Die regeling heeft daarmee het karakter van een generieke regeling, waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is. Gelet hierop is er voor gekozen om de bevoegdheid een dergelijke regeling vast te stellen toe te kennen aan Onze Minister. Hierbij is in een adviserende rol van de ACM voorzien met het oog op het borgen van uniformiteit bij de vergoedingen die bij de verschillende hoofdstukken aan de orde zijn. Anders dan bij het medegebruik of de toegang op grond van de hoofdstukken 5a, 5c, 6 en 6a het geval is kunnen geschillen over de hoogte van de vergoedingen tussen de betrokken partijen in geval van hoofdstuk 5b niet aan de ACM worden voorgelegd. Overigens ligt het in de lijn der verwachtingen dat voorshands niet van de bevoegdheid voor vaststelling van een dergelijke ministeriële regeling gebruik zal worden gemaakt, maar dat eerst de ontwikkelingen ten aanzien van de toepassing van het voorgestelde hoofdstuk 5b van de Telecommunicatiewet zullen worden afgewacht.

Artikel 5c.1

Onder publieke infrastructuur wordt verstaan openbare gebouwen onder zeggenschap van een publiekrechtelijke rechtspersoon (onderdeel a), fysieke infrastructuur onder zeggenschap van een publiekrechtelijke rechtspersoon (onderdeel b) en installaties die onderdeel zijn van het straatmeubilair en ook onder zeggenschap van een publiekrechtelijke rechtspersoon staan (onderdeel c). Van zeggenschap zal in ieder geval sprake zijn bij publieke infrastructuur waarvan de overheid eigenaar is of waarvan de overheid (de publiekrechtelijke rechtspersoon) het economische eigendom heeft.

Verder valt onder publieke infrastructuur: fysieke infrastructuur die onder zeggenschap staat van een publiekrechtelijke rechtspersoon (onderdeel b). Fysieke infrastructuur betreft de passieve elementen van een bestaand net of netwerk onder zeggenschap van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Het gaat dan bijvoorbeeld om mantelbuizen, kabelgoten en antenne-opstelpunten. Onder publieke infrastructuur wordt ten slotte verstaan: installaties die onderdeel zijn van het straatmeubilair (onderdeel c). Onder straatmeubilair worden begrepen de installaties of voorwerpen die in de openbare ruimte staan, zoals verkeersborden, lantaarnpalen en verkeerslichten, aanplakborden, bus- en tramhaltes en metrostations.

Artikel 5c.2

Met het eerste lid van artikel 5c.2 van de Telecommunicatiewet wordt invulling gegeven aan artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode. Dat artikel verplicht ertoe te regelen dat overheidsinstanties in beginsel moeten instemmen met redelijke verzoeken om medegebruik van alle publieke infrastructuur die onder hun zeggenschap staan en die technisch geschikt is voor de aanleg en exploitatie van draadloze toegangspunten met klein bereik of die noodzakelijk is voor de verbinding van dergelijke toegangspunten met een backbonenetwerk. Om de antennes te verbinden met het bestaande netwerk kan het ook noodzakelijk zijn dat glasvezel aangelegd dient te worden. Indien dit het geval is, dan is ook een instemmingsbesluit op grond van artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet door de gemeente vereist.

Het tweede lid van artikel 5c.2 van de Telecommunicatiewet betreft invulling van artikel 57, vijfde lid, van de Telecomcode. Dit lid biedt de ruimte om commerciële overeenkomsten voor draadloze toegangspunten met klein bereik aan te gaan. Hierin kunnen onder meer afspraken worden vastgelegd over het gebruik en exploitatie van de infrastructuur, zoals de voorwaarden waaronder het medegebruik mag plaatsvinden. Het kan bijvoorbeeld gaan om voorwaarden met betrekking tot kosten van beheer en onderhoud en de kosten in het geval er sprake is van schade als gevolg van het medegebruik. Hiervoor mag door de overheidsinstantie een marktconforme vergoeding worden gevraagd van aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten. In voorkomend geval kunnen ook over de hoogte van deze marktconforme vergoeding bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld (derde lid). Hiermee kan adequaat worden ingespeeld op ontwikkelingen op dat terrein. Vanwege de in artikel 57, tweede lid, van de Telecomcode opgenomen bevoegdheid voor de Commissie om uitvoeringshandelingen vast te stellen ten aanzien van small cells is in het derde lid artikel 5c.2 verder voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels vast te stellen. In voorkomend geval kunnen dan nadere regels worden gesteld over de fysieke en technische kenmerken van draadloze toegangspunten met klein bereik.

Artikel 5c.3

Er moet worden voldaan aan redelijke verzoeken om toegang onder billijke, redelijke, transparante en niet-discriminerende voorwaarden. Een overheidsinstantie hoeft niet te voldoen aan een verzoek tot medegebruik wanneer de exploitant niet akkoord gaat met de voorwaarden die zij aan het medegebruik stelt, zoals de gebruiksplicht of vergoeding die wordt gevraagd voor het medegebruik. De overheidsinstantie aan wie het verzoek is gedaan moet echter wel nader onderbouwen dat de voorwaarden billijk, redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn. Dit houdt bijvoorbeeld in dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe de prijs tot stand is gekomen en uit welke elementen die bestaat en dat de kosten in een redelijke verhouding moeten staan tot de prijs.

Een verzoek tot medegebruik kan door de overheidsinstantie worden geweigerd als de fysieke infrastructuur technisch niet geschikt is voor toegangspunten met klein bereik of niet noodzakelijk is voor de verbinding van toegangspunten met klein bereik met een backbonenetwerk. Het weigeren van medegebruik omwille van technische redenen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als voor het medegebruik vergaande aanpassingen van de publieke infrastructuur nodig zou zijn om het medegebruik mogelijk te maken. Overheidsinstanties zijn ook niet verplicht om de aanwezige infrastructuur geschikt te maken voor het medegebruik. Het aanleggen van glasvezel om de toegangspunten te verbinden met een backbonenetwerk kan door de overheidsinstantie worden geweigerd als dit niet noodzakelijk is en er redelijkerwijs andere manieren zijn om de toegangspunten te verbinden. Daarnaast is een aantal weigeringsgronden uit hoofdstuk 5a (artikel 5a.4) in artikel 5c.3 opgenomen, zoals om redenen van veiligheid. Indien door medegebruik van de aanbieder een normaal functioneren van de betreffende publieke infrastructuur niet of nagenoeg niet mogelijk is dan kan het medegebruik om veiligheidsredenen worden geweigerd. Ook kan het medegebruik worden geweigerd om redenen van integriteit en veiligheid van alle reeds aangelegde netwerken of van kritieke nationale infrastructuur en een risico van ernstige verstoring van de geplande elektronische communicatiediensten wanneer andere diensten via dezelfde infrastructuur worden geleverd. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij door het instemmen met medegebruik het verstrekken van de primaire diensten die via dezelfde infrastructuur worden verstrekt, in de knel komt. Bij de weigeringsgrond «kritieke nationale infrastructuur» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan militaire infrastructuur die nodig is voor het uitvoeren van defensietaken. De opsomming van weigeringsgronden is limitatief. Deze weigeringsgronden moeten worden toegepast in het licht van de doelstelling van artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode, namelijk het stimuleren van medegebruik ten behoeve van uitrol van 5G in situaties waarin dat redelijkerwijs mogelijk is. Deze weigeringsgronden kunnen worden ingeroepen wanneer de risico’s van het medegebruik in redelijkheid niet zijn te ondervangen door afspraken over het medegebruik. De overheidsinstantie zal het inroepen van een weigeringsgrond moeten voorzien van een motivering.

Hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet voorziet in een weigeringsgrond met betrekking tot volksgezondheid. Om zorg te dragen dat de maximaal toegestane blootstelling voor elektromagnetische velden in heel Nederland uniform wordt toegepast worden de internationaal gehanteerde normen (die nu in de praktijk ook worden gehanteerd) vastgelegd in de bij of krachtens het nieuwe artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet te stellen regels. Deze limieten gelden ook voor de small cells die zullen worden ingezet voor de uitrol van 5G. Met de vastlegging van deze normen in de Telecommunicatiewet wordt uitputtend dit vraagstuk geregeld en is het niet nodig om een weigeringsgrond met betrekking tot volksgezondheid in artikel 5c.3 op te nemen.

Artikel 5c.4, eerste lid

De Telecomcode biedt de mogelijkheid om de procedures die zijn vastgesteld overeenkomstig de richtlijn breedband van overeenkomstige toepassing te verklaren. Nagegaan is welke bepalingen uit hoofdstuk 5a Telecommunicatiewet relevant zijn voor het afhandelen van verzoeken tot medegebruik ten behoeve van toegangspunten met klein bereik. De artikelen 5a.2, 5a.6, 5a.7, 5a.8, 5a.9, 5a.12 en 5a.14, eerste, derde, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit wordt hieronder per artikel nader toegelicht. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat deze artikelen moeten worden gelezen in de context en begrippenkader van dit wetsvoorstel.

In artikel 5a.2 is bepaald dat verplichtingen bij of krachtens andere wetten of decentrale regels met betrekking tot het netwerk van een netwerkexploitant en de daarmee te leveren diensten, en een voor het medegebruik benodigde vergunning, ontheffing of andere toestemming onverminderd blijven gelden naast de in hoofdstuk 5a opgenomen verplichtingen. Deze bepaling is ook relevant voor verzoeken die overeenkomstig hoofdstuk 5c worden afgehandeld. Aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten en aanbieders van bijbehorende faciliteiten moeten zich immers ook houden aan andere wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet.

Ook artikel 5a.6 is van overeenkomstige toepassing op de afhandeling van een verzoek tot toegang. Dit artikel regelt de situatie dat de betrokken overheidsinstantie tevens degene is die moet beslissen over een aanvraag om een vergunning, ontheffing of instemming die voor het medegebruik noodzakelijk is. Dit zal in de praktijk veelal het geval zijn. Verzoeken tot medegebruik zullen vaak worden gericht aan een gemeente die publieke infrastructuur onder haar beheer heeft (zoals lantaarnpalen en openbare gebouwen). De gemeente zal ook een instemmingsbesluit op grond van artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet moeten nemen als er gegraven moet worden. De gemeente dient dan het verzoek tot medegebruik te coördineren met dit instemmingsbesluit.

Verder is artikel 5a.7 van overeenkomstige toepassing. Het gaat hierbij om medegebruik waarbij toestemming van een derde is vereist. Hiermee wordt bewerkstelligd dat in het geval de gemeente niet de eigenaar is van de betreffende publieke infrastructuur, maar wel een derde die financiële of bestuurlijke banden heeft met de gemeente, deze derde ook gehouden is om met het medegebruik in te stemmen. Deze derde heeft immers dezelfde belangen als de gemeente. Indien een derde geen (financiële of bestuurlijke) banden heeft met de overheidsinstantie dan heeft deze derde hiermee een grondslag om instemming met het gebruik van zijn eigendom te weigeren.

Artikel 5a.8 is eveneens van overeenkomstige toepassing. Hierin is geregeld de situatie waarin de overheidsinstantie het verzoek tot medegebruik wil weigeren. In dat geval dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de reden van de weigering. Deze weigering moet zijn voorzien van een deugdelijke motivering en op schrift worden gesteld.

De verzoeker kan aan de overheidsinstantie vragen om de infrastructuur waarvoor een verzoek tot medegebruik is gedaan te inspecteren of te bezichtigen (artikel 5a.9). Een dergelijk verzoek tot inspectie moet redelijk zijn en gespecificeerd zijn tot het betrokken element van de infrastructuur dat onderwerp is van inspectie.

Artikel 5a.12 regelt de wederzijdse verantwoordelijkheden in het kader van medegebruik. Voor de informatie die betrokken partijen uitwisselen in het kader van het medegebruik geldt een geheimhoudingsplicht. In dit verband wordt ook gewezen op een wezenlijk instrument uit het antenneconvenant, namelijk het plaatsingsplan. Aan de hand van dit plaatsingsplan kan informatie worden uitgewisseld tussen partijen, bijvoorbeeld over de beschikbare infrastructuur of de gebieden waar de aanbieder small cells zou willen plaatsten.

In artikel 5a.14, eerste lid, is een grondslag opgenomen om nadere procedureregels vast te stellen. Dit ziet bijvoorbeeld op de termijn waarbinnen aanvullende gegevens moeten worden verstrekt en de termijn waarbinnen gemotiveerd moet worden waarom een verzoek tot medegebruik niet gehonoreerd wordt. In het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken en fysieke infrastructuur zijn deze procedureregels vastgesteld voor medegebruik in het kader van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet. Voor het medegebruik dat ziet op de publieke infrastructuur voor hoofdstuk 5c zal worden aangesloten bij de procedureregels die gelden op basis van het Besluit omroepzendernetwerken en fysieke infrastructuur.

Tweede lid

Voor de behandeling van een verzoek tot medegebruik mag door de overheidsinstantie een vergoeding of bijdrage worden gevraagd. Deze mag uitsluitend dienen ter dekking van de administratiekosten die voortvloeien uit het beheer, de controle van en het toezicht op de naleving van het systeem door de betreffende overheidsinstantie, zoals artikel 16 van de Telecomcode voorschrijft.

Artikel 5c.5

Dit artikel bevat een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent een goede uitvoering van dit nieuwe hoofdstuk 5c. Dit artikel is opgenomen met het oog op artikel 57, eerste lid, van de Telecomcode waarin is opgenomen dat lidstaten streven naar samenhangende regels op nationaal niveau voor de implementatie van draadloze toegangspunten met klein bereik.

Hoofdstuk 6

Titel hoofdstuk 6

De wijzigingen van hoofdstuk 6 van de wet zijn reden om de titel hiermee in overeenstemming te brengen. Gelet op het feit dat verplichtingen kunnen worden opgelegd met het oog op het waarborgen van toegang, interconnectie en interoperabiliteit, zijn ook de begrippen interconnectie en toegang in de titel opgenomen.

Artikel 6.1

In het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 3.6.1.1) is reeds op de wijziging van artikel 6.1, eerste lid, ingegaan.

De wijziging van het tweede lid strekt er toe de verplichting omtrent de omgang met in het kader van onderhandelingen verstrekte informatie in één bepaling op te nemen. Thans heeft het tweede lid alleen betrekking op onderhandelingen over interoperabiliteit. Voor onderhandelingen over toegang geldt hetzelfde op grond van artikel 6.6. Door de voorgestelde wijziging gaat het tweede lid ook gelden voor toegangsonderhandelingen. Artikel 6.6 kan daarmee vervallen.

Artikel 6.2

Eerste en vijfde lid

In paragraaf 3.6.1 is reeds ingegaan op deze bepalingen. Aanvullend kan worden opgemerkt dat in het eerste lid is opgenomen dat de ACM rekening houdt met uitkomsten van onderhandelingen om zo het uitgangspunt te onderstrepen dat het primair aan partijen is om op vrijwillige basis knelpunten rond interconnectie, interoperabiliteit en toegang op te lossen.

Tweede lid

Ingevolge het voorgestelde tweede lid kunnen verplichtingen worden opgelegd aan een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten die de toegang tot eindgebruikers controleert, om eind-tot-eindverbindingen te waarborgen. Deze bepaling die dient ter implementatie van artikel 61, tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Telecomcode, komt materieel goeddeels overeen met het huidige artikel 6.2, tweede lid, van de wet. Aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten van de doelgroep worden uitgezonderd omdat ingevolge de Telecomcode deze reguleringsbevoegdheid is beperkt tot diensten die vallen onder het regime van algemene machtiging. Nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten vallen niet onder dat regime. De bevoegdheid kan worden aangewend ter uitvoering van de waarborgtaak als bedoeld in het eerste lid en kan dus betrekking hebben op toegang, interconnectie en interoperabiliteit van diensten, voor zover relevant voor aanbieders die de toegang tot eindgebruikers controleren. Niet langer is expliciet bepaald dat de op te leggen verplichtingen moeten dienen voor het tot stand brengen en in stand houden van eind-tot-eindverbindingen. Die beperking kan er in een concreet geval aan in de weg staan om interoperabiliteitsverplichtingen op te leggen die niet tevens dienen ter waarborging van eind-tot-eindverbindingen.

Derde lid

Ingevolge het voorgestelde derde lid kunnen verplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten om hun diensten interoperabel te maken. Zoals vermeld in paragraaf 3.6.1.1 geldt voor de waarborgfunctie en dus ook voor verplichtingen die op grond van deze bepaling kunnen worden opgelegd, dat zij qua vorm en inhoud kunnen verschillen. Zo kan op grond van deze bepaling een verplichting betreffende publicatie van relevante informatie worden opgelegd, zoals ook expliciet vermeld in de Telecomcode. Dergelijke verplichtingen kunnen slechts worden opgelegd aan een aanbieder van nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten met een aanzienlijke mate van dekking en benutting door gebruikers. Als een groot deel van de gebruikers de diensten betrekt van één aanbieder of van enkele aanbieders, hebben deze gebruikers feitelijk niet meer een goed alternatief. Dan is interoperabiliteit van de door die aanbieder(s) verleende diensten cruciaal voor het realiseren van eind-tot-eindverbindingen. Een aanbieder met slechts een relatief geringe dekking en benutting door gebruikers heeft niet een dergelijke sleutelpositie en daarom kunnen interoperabiliteitsverplichtingen niet worden opgelegd aan een dergelijke aanbieder.

Het derde lid bevat drie voorwaarden voor de oplegging van interoperabiliteitsverplichtingen. Ten eerste (onderdeel a) dienen de verplichtingen noodzakelijk te zijn om eind-tot-eindverbindingen te waarborgen. Ten tweede (onderdeel b) dient de Commissie uitvoeringsmaatregelen terzake te hebben vastgesteld. Deze voorwaarde vloeit voort uit artikel 61, tweede lid, tweede alinea, onder ii, van de Telecomcode. In dit onderdeel is bepaald dat de Commissie met inachtneming van het advies van BEREC kan constateren «dat er een noemenswaardig gevaar bestaat voor eind-tot-eindverbindingen tussen eindgebruikers in de gehele Unie of in ten minste drie lidstaten». Dan stelt de Commissie uitvoeringsmaatregelen vast «waarin de aard en het toepassingsgebied van eventueel op te leggen verplichtingen worden gespecificeerd.» Dit maakt duidelijk dat uitoefening van de bevoegdheid van het derde lid pas aan de orde is als de Commissie daar redenen voor ziet en in een uitvoeringsmaatregel randvoorwaarden voor de op te leggen verplichtingen heeft geformuleerd. Deze uitvoeringsmaatregel kan overigens worden beschouwd als een uitvoeringshandeling in de zin van artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Met de derde voorwaarde (onderdeel c) is vastgelegd dat de ACM bij het opleggen van verplichtingen de bedoelde randvoorwaarden in acht dient te nemen.

Vierde lid

Het vierde lid betreft toegangsregulering voor applicatieprogramma-interfaces en elektronische programmagidsen. Zoals toegelicht in paragraaf 3.6.1.3 van het algemeen deel van de toelichting, is deze vorm van toegangsregulering thans opgenomen in artikel 8.6 van de wet dat een grondslag bevat voor bij algemene maatregel van bestuur te geven regels. Met de invoering van het voorgestelde vierde lid kan dat artikel worden geschrapt. In de nieuwe bepaling is de kern van de reguleringsbevoegdheid opgenomen, waaronder de voorwaarde dat de betreffende aanbieders toegang onder billijke en non-discriminatoire voorwaarden moeten aanbieden. Bij algemene maatregel van bestuur worden de digitale radio- of televisieomroepdiensten of bijbehorende diensten aangewezen waarvoor de toegang met de oplegging van toegangsverplichtingen kan worden gewaarborgd.

Zesde lid

Het voorgestelde artikel 6.2 betreft allerlei situaties waarin er aanleiding kan zijn om verplichtingen op te leggen. In het bijzonder voor de oplegging van interoperabiliteitsverplichtingen kan er reden zijn nadere regels te stellen over de wijze waarop de ACM haar bevoegdheden uitoefent. Het is uiteindelijk een politieke keuze bij welke diensten interoperabiliteit van essentieel belang is. Niet voor niets laat de Telecomcode op dit punt de ruimte om de bevoegdheid niet bij een onafhankelijke toezichthouder, de ACM, te beleggen. Het is dan ook wenselijk dat voor de toepassing van de genoemde bevoegdheden nadere regels kunnen worden gesteld, zoals ook artikel 6.5 voor telefonie een grondslag bevat voor het stellen van nadere regels (neergelegd in het Besluit Interoperabiliteit), bijvoorbeeld ten aanzien van de aankiesbaarheid van het 112-nummer of de interoperabiliteit van nummeronafhankelijke diensten. In verband hiermee bevat het voorgestelde zesde lid een delegatiegrondslag.

Artikel 6.3a

Eerste lid

De doelstellingen van de Telecomcode waarnaar in het voorgestelde artikel 1.3 van de wet wordt verwezen, vormen het referentiekader bij de toepassing van artikel 6.3a door Onze Minister. In dat kader zijn in het bijzonder de aspecten van belang waarmee op grond van artikel 61, vierde lid, van de Telecomcode rekening moet worden gehouden. Het betreft kort samengevat achtereenvolgens het belang van (optimalisering van) connectiviteit (a), een efficiënt gebruik van het radiospectrum (b), de technische haalbaarheid van voorwaarden inzake gedeeld gebruik van infrastructuur (c), de mate waarin de markten voor infrastructuur en diensten concurrerend zijn (d), technologische innovatie (e) en het belang van bevordering van de uitrol van infrastructuur (f). Deze aspecten kunnen geacht worden een verbijzondering te zijn van de hiervoor bedoelde doelstellingen van de Telecomcode. Voor de marktsituatie (aspect d) kan Onze Minister gebruik maken van de advisering door de ACM.

Gelet op de nauwe relatie tussen de reguleringsbevoegdheid voor lokale mobiele communicatie en de bevoegdheden van Onze Minister met betrekking tot de uitgifte en het beheer van spectrum, is de bevoegdheid om op grond van artikel 6.3a verplichtingen op te leggen aan de frequentievergunninghouder opgedragen aan de Minister. Dat neemt niet weg dat de uit het tweede lid voortvloeiende beoordeling of oplegging van een dergelijke verplichting noodzakelijk en wenselijk is, mede betrekking heeft op aspecten waarvoor de ACM bij uitstek de geëigende instantie is. Het betreft in het bijzonder de beoordeling of er economische belemmeringen zijn om op de betreffende locatie op economisch haalbare wijze een nieuw netwerk uit te rollen en de beoordeling of er sprake is van vrijwillig geboden toegang die gelijkwaardig is en onder billijke voorwaarden wordt aangeboden. Ook de beoordeling van het voornoemde aspect d, de mate waarin de markten voor infrastructuur en diensten concurrerend zijn, betreft het werkterrein van de ACM. De beoordeling op deze punten is verwant met de beoordeling door de ACM op grond van de artikelen 6.2 en 6.3, zoals voorgesteld met dit wetsvoorstel respectievelijk met een afzonderlijk wetsvoorstel, en van hoofdstuk 6a van de wet. In verband hiermee is in het vijfde lid van het voorgestelde artikel 6.3a bepaald dat de ACM over toegangsregulering op grond van artikel 6.3a aan Onze Minister advies kan uitbrengen.

Gelet op de bewoordingen van de Telecomcode, waarin gesproken wordt over verplichtingen die noodzakelijk zijn voor de lokale verlening van diensten die afhankelijk zijn van radiospectrum, ziet de bevoegdheid uit het eerste lid in het bijzonder op aanbieders van een elektronisch communicatienetwerk die wordt gebruikt voor het (lokaal) verlenen van mobiele telefonie- en datadiensten. De aanbieder van dit netwerk krijgt zo nodig een verplichting opgelegd ten behoeve van de aanbieder die de diensten wil verlenen die afhankelijk zijn van radiospectrum. Zowel de beoordeling van de noodzaak om een verplichting op te leggen als de keuze van de specifieke op te leggen verplichting, vergen maatwerk. De uitkomst hiervan kan verschillen al naar gelang de dienstenaanbieder die het aangaat. De toepassing van de reguleringsbevoegdheid van artikel 6.3a betreft dus feitelijk steeds een bepaalde dienstenaanbieder. Het gaat er daarbij om dat een knelpunt met minimale verplichtingen wordt weggenomen en dat de belangen van zowel de begunstigde als de gereguleerde partij bij de afweging worden betrokken.

Waar het gaat om «lokale verlening» moeten de op te leggen verplichtingen betrekking hebben op bepaalde locaties, dat wil zeggen een of meer locaties waar zich reeds een elektronisch communicatienetwerk bevindt en die van belang zijn om de beoogde lokale dienstverlening mogelijk te maken.

Op grond van het eerste lid kunnen verschillende soorten verplichtingen worden opgelegd, als aangeduid in de onderdelen a tot en met d. Onderdeel a betreft het medegebruik van fysieke infrastructuur, dat wil zeggen de infrastructuur die nodig is om een elektronisch communicatienetwerk aan te leggen (bijvoorbeeld een antenne-opstelpunt). Waar in de Telecomcode wordt gesproken over passieve infrastructuur gaat het hiernaast ook om niet actieve netwerkelementen. Het betreft (niet actieve) middelen om signalen over te brengen zoals kabels. Onderdeel c betreft actieve netwerkelementen zoals schakel-, routerings- of radiozendapparatuur. Dit begrip is mede afgeleid van de wettelijke definitie van elektronisch communicatienetwerk en vormt een omzetting van het in de Telecomcode gebruikte begrip actieve infrastructuur.

De in onderdeel d bedoelde verplichting om een overeenkomst inzake roaming te sluiten betreft het begrip roaming zoals dat in eerste instantie is gebruikt bij grensoverschrijdende communicatie. In de Roamingverordening (Verordening (EU) 531/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie, (PbEU 2012, L 172) wordt roaming in de Unie omschreven als «het gebruik door roamende klanten van een mobiel toestel om oproepen binnen de Unie te initiëren of te ontvangen, sms-berichten binnen de Unie te initiëren of te ontvangen, of gebruik te maken van pakketgeschakelde datacommunicatie, terwijl zij in een andere lidstaat zijn dan die waar zich het netwerk van de binnenlandse aanbieder bevindt, door middel van regelingen tussen de exploitant van het thuisnetwerk en de exploitant van het bezochte netwerk». In de voorgestelde bepaling heeft het begrip roaming dezelfde betekenis met dien verstande dat de roamende klanten zich in Nederland bevinden en dat de roamingcommunicatie dus mogelijk wordt gemaakt door een overeenkomst (in de verordening «regeling» genoemd) tussen de aanbieder van het bezochte netwerk en een andere aanbieder die in Nederland diensten wil aanbieden.

Indien het gaat om medegebruik van fysieke infrastructuur zoals antenne-opstelpunten is relevant dat aanbieders van communicatienetwerken thans reeds op grond van artikel 5a.3, eerste, respectievelijk tweede lid, van de wet gehouden zijn over en weer in te stemmen met redelijke verzoeken om medegebruik. Het ligt in de rede waar mogelijk knelpunten voor de lokale dienstverlening met een dergelijk medegebruik op te lossen. Daarnaast wordt de reikwijdte van artikel 5a.3, tweede lid, verbreed en gaat het medegebruiksregime ook gelden voor aanbieders van bijbehorende faciliteiten die niet ook zijn aan te merken als aanbieders van openbaar elektronisch communicatienetwerken. Hierdoor komen er meer antenne-opstelpunten in aanmerking voor medegebruik (zie ook artikelsgewijze toelichting op artikel 5a.3, tweede lid). Zoals ook in paragraaf 3.5.3 meer in het algemeen aan de orde komt, is er geen reden voor toegangsregulering op grond van artikel 6.3a, indien de belanghebbende aanbieder nog geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, met inbegrip van de situatie waarbij geconcludeerd is door de ACM dat er geen sprake is van een redelijk verzoek tot medegebruik. De mogelijkheid om het knelpunt in de lokale dienstverlening op te lossen via een redelijk verzoek om medegebruik op grond van artikel 5a.3, eerste lid, van de wet bestaat alleen voor zover het gaat om partijen en faciliteiten waar het regime van artikel 5a.3 van de wet betrekking op heeft. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake als het knelpunt de beschikbaarheid van antennes of actieve netwerkelementen betreft.

Hiernaast geldt een specifieke randvoorwaarde voor de oplegging van een verplichting tot toegangverlening tot actieve netwerkelementen. Dit kan pas aan de orde zijn als de minder ingrijpende maatregel van een verplichting tot medegebruik van de fysieke infrastructuur of een verplichting om toegang tot niet-actieve netwerkelementen te bieden, naar verwachting niet voldoende effectief is. Deze expliciet vastgelegde voorkeur vloeit direct voort uit de Telecomcode. Ook overigens geldt, ingevolge het proportionaliteitsvereiste en de motiveringsverplichting, dat voor het wegnemen van het knelpunt in de lokale dienstverlening de minst belastende verplichting moet worden gekozen.

In de Telecomcode is bepaald dat de bedoelde verplichting alleen kan worden opgelegd aan een aanbieder mits in die mogelijkheid wordt voorzien bij de verlening van het gebruiksrecht voor radiospectrum. Dit ligt in de rede vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. In verband hiermee is, in artikel 20.7, voorzien in een overgangsrechtelijke bepaling waarin diverse categorieën van gevallen worden onderscheiden.

Veelal wordt voor de verlening van frequentievergunningen een procedure doorlopen betreffende de verdeling van frequentieruimte. Ingevolge artikel 3.10 van de wet wordt in een zogenaamd bekendmakingsbesluit de keuze voor de procedure gemaakt en worden ook de randvoorwaarden bepaald. Onder meer worden dan, zoveel mogelijk, de beperkingen en voorschriften vastgesteld die aan de vergunningen verbonden zullen worden. Indien op grond van artikel 18, tweede lid, van het Frequentiebesluit 2013 wordt besloten tot de verlenging van bepaalde vergunningen, worden daarbij ook de aan de verlenging te verbinden voorschriften en beperkingen vastgesteld. Daarom is in de onderdelen a en b van de overgangsrechtelijke bepaling bepaald dat artikel 6.3a van toepassing is als dit artikel in werking is getreden op het tijdstip waarop bekendmakings- respectievelijk verlengingsbesluiten worden genomen. Naar verwachting wordt ook voor dat tijdstip frequentieruimte verdeeld waarbij het wenselijk is dat de verkrijgers van de betreffende vergunningen zo nodig een verplichting op grond van artikel 6.3a kan worden opgelegd. Om dit mogelijk te maken is in onderdeel e bepaald dat oplegging van die verplichting – na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.3a – mogelijk is indien in het bekendmakingsbesluit expliciet is bepaald dat een desbetreffende beperking aan de vergunning zal worden verbonden. Onderdeel f bevat een soortgelijke bepaling voor verlengingsbesluiten. De onderdelen c en d betreffen respectievelijk de verlening van transitievergunningen (op grond van artikel 3.8a van de wet) en de ambtshalve verlenging van vergunningen (op grond van artikel 18, tweede of zevende lid, van het Frequentiebesluit 2013). Hierbij is bepalend of artikel 6.3a in werking is getreden ten tijde van de verlening respectievelijk verlenging.

Tweede lid

De in het eerste lid bedoelde verplichtingen kunnen slechts worden opgelegd indien de Minister van oordeel is dat dit noodzakelijk is voor de lokale verlening van elektronische communicatiediensten die afhankelijk zijn van het gebruik van radiospectrum. Dit betekent dat die lokale dienstverlening anders niet kan plaatsvinden en dat de opgelegde verplichting dat nu juist wel mogelijk maakt. De bedoelde noodzaak dient dan voort te vloeien uit het feit dat, kort gezegd, er belemmeringen zijn voor het aanleggen van nieuwe infrastructuur en dat aanbieders van bestaande infrastructuur niet vrijwillig de verlening van mobiele elektronische communicatiediensten onder reële voorwaarden door andere aanbieders mogelijk maken. Ook hier staat het doel van lokale dienstenverlening centraal. Ingevolge onderdeel a van het tweede lid moeten de belemmeringen voor nieuwe aanleg gelden voor die lokale dienstverlening. Het gaat dan niet alleen om de aanleg van nieuwe infrastructuur op de plaats waar reeds infrastructuur aanwezig is, maar ook om aanleg daarvan in de onmiddellijke nabijheid, voor zover van belang voor de lokale dienstenverlening. Het gaat er immers om dat eindgebruikers in het gebied waar zij tot nu toe geen of beperkt toegang hebben tot mobiele diensten van hun aanbieder, alsnog toegang tot die diensten krijgen, ongeacht vanaf welke locatie de signalen worden uitgezonden. Het begrip infrastructuur, zoals gehanteerd in de Telecomcode, omvat fysieke infrastructuur maar kan, gelet op de context, ook geacht worden delen van het netwerk zelf te omvatten.

Om verplichtingen te kunnen opleggen moet sprake zijn van onoverkomelijke economische of fysieke belemmeringen voor nieuwe aanleg op economisch haalbare wijze. Dat betekent dat als een normaal opererende marktpartij de nieuwe infrastructuur zou willen uitrollen en exploiteren onder marktconforme voorwaarden, hij hiervan zou worden weerhouden omdat hieraan hoge kosten zijn verbonden en die kosten niet binnen een redelijk tijdvak kunnen worden terugverdiend of vanwege het feit dat die uitrol fysiek onmogelijk is. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat er geen geschikte locaties zijn om bijvoorbeeld een antenne op te stellen of eigen apparatuur te plaatsen. In zo’n situatie zou een aanbieder gebruik kunnen willen maken van de reeds aanwezige apparatuur van een andere aanbieder. Hiertoe kunnen aanbieders overeenkomen dat zij samen gebruik maken van die apparatuur. Mochten aanbieders hierover geen overeenstemming kunnen bereiken, dan kan het opleggen van een verplichting op grond van artikel 6.3a aan de orde zijn. Bij de beoordeling of de overheid hiertoe een verplichting zou moeten opleggen op grond van artikel 6.3a kan er in theorie frictie zijn met het beleid dat gericht is op de uitrol van verscheidene landsdekkende netwerken. In het kader van dat beleid worden bij de verlening van frequentievergunningen verplichtingen omtrent de vereiste dekking aan die vergunningen verbonden. Naar verwachting is de oplegging van een verplichting op grond van artikel 6.3a niet snel aan de orde. Immers, als het gaat om een houder van een vergunning waarin een ingebruiknameverplichting, dekkingseis of capaciteitseis is opgenomen, zal een nieuwe aanleg van infrastructuur e.d. al snel als economisch haalbaar moeten worden aangemerkt. De aanleg van infrastructuur om te voldoen aan een dekkingseis vergt investeringen in het netwerk, maar deze zullen zijn verdisconteerd in het veilingbod en dus in het voor de vergunning betaalde bedrag. Daarom mag in beginsel worden verondersteld dat dergelijke investeringen om te voldoen aan de vergunningsvoorwaarden economisch haalbaar zijn. Als dergelijke vergunningsvoorwaarden niet zijn gesteld of de investeringen verder gaan dan geldende vergunningsvereisten, kan er wel reden zijn voor toegangsregulering.

Het criterium van economische haalbaarheid dient niet te worden toegepast op het niveau van de lokale situatie maar op het niveau van het totale netwerk van de aanbieder. In de business case van een aanbieder gaat het er immers om dat de mobiele communicatiedienstverlening aan de eindgebruikers economisch haalbaar is, ongeacht waar die zich bevinden. Zoals hiervoor reeds aan de orde was, komt de in het tweede lid bedoelde beoordeling in zekere zin overeen met de beoordeling die de ACM op grond van artikel 6.3 van de wet moet uitvoeren. Dit onderstreept het belang van advisering hierover door de ACM, zoals bepaald in het vijfde lid. Het gaat om een beoordeling die voor het tweede lid van artikel 6.3a betrekking heeft op de doelmatigheid van de aanleg van bepaalde infrastructuur voor het aanbieden van netwerken en diensten die afhankelijk zijn van het gebruik van radiospectrum. De beoordeling in het derde lid van artikel 6.3 heeft betrekking op de doelmatigheid van het aanbieden van diensten, gelet op het aantal aangesloten eindgebruikers. Omdat de context waarbinnen deze beoordelingen moeten plaatsvinden verschilt, verschilt ook de verwoording van de criteria aan de hand waarvan deze beoordelingen moeten worden gemaakt in de Telecomcode en bijgevolg in het wetsvoorstel.

De in onderdeel b bedoelde «vrijwillige» toegang tot eindgebruikers moet gelijkwaardig zijn aan de toegang die zou resulteren uit de oplegging van verplichtingen en dient onder billijke voorwaarden te worden aangeboden. Het betreft toegang die wordt verleend met behulp van een of meer van de bestaande netwerken, voor zover relevant om de lokale dienstverlening mogelijk te maken. Of sprake is van gelijkwaardige toegang tot eindgebruikers, moet worden beoordeeld in generieke zin: elke onderneming moet die toegang kunnen krijgen, onder billijke voorwaarden. Dat impliceert feitelijk ook dat die voorwaarden non-discriminatoir zijn.

Derde lid

In het derde lid is bepaald dat voor het mogelijk maken van de lokale dienstverlening een verplichting om toegang te verlenen tot actieve netwerkelementen alleen kan worden opgelegd als niet met verplichtingen tot medegebruik van fysieke infrastructuur of toegangsverlening tot niet actieve netwerkelementen het knelpunt omtrent lokale dienstverlening voldoende kan worden weggenomen. Zoals toegelicht in het algemeen deel geldt meer in het algemeen dat vanwege het proportionaliteitsvereiste moet worden gekozen voor de minst belastende verplichting.

Vierde lid

Er kan zich een situatie voordoen waarin de verplichting van dit artikel voor de betreffende netwerkaanbieder er toe leidt dat zijn eigen dienstverlening wordt belemmerd doordat (een deel van) de frequentieruimte waarvoor hij een vergunning heeft, moet worden ingezet ten gunste van de aanbieder ten behoeve van wie de verplichting is opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een verplichting tot het sluiten van een roamingovereenkomst wordt opgelegd. In verband hiermee voorziet het vierde lid van artikel 61 van de Telecomcode erin dat in geval van geschillenbeslechting de begunstigde aanbieder moet kunnen worden verplicht tot gedeeld gebruik van zijn frequentieruimte.

In dit wetsvoorstel is er voor gekozen om spectrumdeling ook reeds bij de oplegging van de verplichting mogelijk te maken. Op die wijze kan beter worden bewerkstelligd dat de opgelegde verplichting proportioneel is. In verband hiermee wordt in het voorgestelde vierde lid bepaald dat met het oog op doelmatig frequentiegebruik een frequentievergunning kan worden verleend of gewijzigd voor het bewerkstelligen van medegebruik van de frequentieruimte waarvoor de begunstigde aanbieder een vergunning heeft. Dit impliceert dat in deze bijzondere situatie moet kunnen worden afgeweken van de normale procedures voor het verdelen van frequentieruimte, vermeld in artikel 3.10 van de wet, en van de door het NFP voorgeschreven verdeelmethode. In verband hiermee is in het vierde lid bepaald dat de artikelen 3.10, eerste lid, en 3.13, tweede lid, niet van toepassing zijn. Gedeeld frequentiegebruik is in het algemeen bedoeld ter bevordering van doelmatig frequentiegebruik. Het nemen van een besluit tot spectrumdeling als bedoeld in het vierde lid dient dan ook gericht te zijn op «doelmatig gebruik van frequentieruimte». Voor de wijziging van een frequentievergunning op grond van het vierde lid wordt daarmee aangesloten op de grondslag van artikel 3.19, derde lid, van de wet voor het wijzigen van een frequentievergunning. Zo nodig kunnen op grond van het voorgestelde onderdeel f van het tweede lid van artikel 3.16 van de wet, uitvoeringsregels worden gesteld voor het realiseren van gedeeld frequentiegebruik op grond van artikel 6.3a.

Bij het opleggen van een verplichting op grond van artikel 6.3a in combinatie met medegebruik van frequentieruimte kan rekening worden gehouden met de nadelige gevolgen van het medegebruik voor de begunstigde aanbieder. Deze heeft immers kosten gemaakt voor de verkrijging van zijn frequentievergunning en kan deze niet langer ten volle benutten. Anderzijds heeft de begunstigde aanbieder profijt van de oplegging van de verplichtingen op grond van artikel 6.3a. Het is zaak dat op dit punt de juiste balans wordt gevonden bij de vormgeving van deze verplichtingen, in het bijzonder ook betreffende de vergoeding die van de begunstigde aanbieder gevraagd kan worden, en van de beschikking ter verlening of wijziging van de frequentievergunning met het oog op gedeeld gebruik. Dit betekent ook dat het bewerkstelligen van gedeeld gebruik in het kader van deze bepaling geen reden is voor de verstrekking van enigerlei compensatie aan de begunstigde aanbieder voor de nadelige gevolgen van het gedeelde gebruik van zijn frequentievergunning. Een gedeeltelijke terugbetaling van bijvoorbeeld de veilingprijs is dus niet aan orde.

Vijfde lid

Voor de toelichting van het vijfde lid wordt verwezen naar het algemeen deel, paragraaf 3.6.1.3.

Artikel 6.4

Eerste lid

Deze bepaling vloeit voort uit artikel 61, vijfde lid, van de Telecomcode. Het bestaande artikel 6.4 van de wet bevatte reeds de vereisten van objectiviteit, transparantie, proportionaliteit en non-discriminatie. Deze bepaling is zodanig aangepast dat alle op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3a opgelegde verplichtingen en voorschriften aan die vereisten moeten voldoen. Wat de voorschriften betreft gaat het om voorschriften die zijn verbonden aan die verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 6.2) en om voorschriften die zelfstandig worden opgelegd (zie artikel 6.1).

Tweede lid

In dit onderdeel wordt nadrukkelijk vastgelegd dat aan een verplichting de nodige uitvoeringsvoorschriften kunnen worden verbonden om op die wijze te bewerkstelligen dat de regulering zo doeltreffend mogelijk kan zijn. Voor een goede uitvoering van de verplichting kan het bijvoorbeeld relevant zijn om voorschriften op te nemen betreffende de tarieven die de aanbieder aan wie de verplichting is opgelegd, kan berekenen jegens degene aan wie toegang of medegebruik wordt geboden. Dit komt overeen met het regime voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht dat bepalingen bevat op grond waarvan uitvoeringsvoorschriften kunnen worden verbonden aan toegangsverplichtingen voor dergelijke aanbieders.

Het tweede lid van artikel 6.4 heeft mede betrekking op verplichtingen die op grond van artikel 6.3 worden opgelegd. Op grond van het tweede lid van die bepaling kunnen «specifieke verplichtingen worden opgelegd en specifieke voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de toegang tot het betreffende deel van het netwerk en de bijbehorende faciliteiten en diensten, de bekendmaking van informatie over de te verlenen toegang, de toepassing van non-discriminatoire voorwaarden en de toerekening van toegangskosten». De reikwijdte van deze bepaling is potentieel groter dan die van artikel 6.4, tweede lid. Daarom gelden beide naast elkaar voor verplichtingen die worden opgelegd op grond van artikel 6.3, ook al is er een zekere overlap tussen beide bepalingen.

Derde lid

In artikel 61, eerste lid, tweede alinea, van de Telecomcode is bepaald dat er richtsnoeren en procedures moeten zijn over het informeren van het publiek over de wijze waarop toegang en interconnectie kan worden verkregen. Het is van belang dat het opleggen van verplichtingen voor toegang, interconnectie en interoperabiliteit effectief is in de zin dat relevante ondernemingen ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de geboden mogelijkheden. Zij moeten op de hoogte zijn van de opgelegde verplichtingen en de desbetreffende voorschriften om in overeenstemming hiermee afspraken te kunnen maken over toegang, interoperabiliteit of interconnectie. Uit het vereiste van het vierde lid om besluiten tot oplegging van verplichtingen in de Staatscourant te publiceren, vloeit reeds voort dat deze verplichtingen kenbaar zijn. Bij de regulering van ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht legt de ACM hiernaast veelal ook een verplichting op grond van artikel 6a.9 van de wet op om bepaalde informatie over de toegangsverlening bekend te maken (ook wel bekend als transparantieverplichting). Het is wenselijk om deze aanpak ook toe te passen bij regulering op grond van hoofdstuk 6 van de wet. Daarom wordt in dit onderdeel van het wetsvoorstel bepaald dat bij de oplegging van de hier bedoelde verplichtingen ook een dergelijke transparantieverplichting kan worden opgelegd.

Vierde lid

De in deze bepaling opgenomen publicatieverplichting komt materieel overeen met die in het huidige artikel 6.2, vierde lid. Het ligt in de rede dat openbaarmaking ook plaats vindt voor besluiten die voortvloeien uit de nieuwe reguleringsbevoegdheden van hoofdstuk 6 van de wet.

Vijfde lid

Deze bepaling vloeit voort uit de evaluatieverplichting, opgenomen in artikel 61, vijfde lid, van de Telecomcode. Voor het besluit om, gelet op de uitkomsten van het evaluatieonderzoek, een eerder opgelegde verplichting in stand te houden, in te trekken of te wijzigen, gelden dezelfde procedurele voorschriften als voor het oorspronkelijke besluit om de verplichting op te leggen. De beoordeling van de resultaten die vooraf gaat aan het besluit, heeft het karakter van een voorbereidingshandeling waartegen dus geen bezwaar of beroep open staat.

Artikel 6.6

Voor een toelichting op de intrekking van artikel 6.6 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.1.

Hoofdstukken 6a en 6b

Artikel 6a.1

De Telecomcode schrijft voor wanneer nationale regelgevende instanties marktanalyses moeten uitvoeren. De termijnen waarbinnen dat moet gebeuren, worden gewijzigd. Dat geldt in de eerste plaats voor het onderzoek naar markten waarvoor de Europese Commissie voor het eerst een kennisgeving heeft gedaan, in de Aanbeveling relevante markten. Dat moest binnen twee jaar gebeuren. Artikel 67, vijfde lid, onderdeel b, van de Telecomcode schrijft voor dat het onderzoek binnen drie jaar gebeurt. Voorgesteld wordt om deze termijn ook aan te passen, in artikel 6a.1, derde lid en zesde lid, van de wet.

In paragraaf 3.6.3 is ingegaan op de drie-criteriatoets, die de ACM in het kader van de marktanalyseprocedure moet uitvoeren. Die toets is opgenomen in artikel 67, eerste en tweede lid, van de Telecomcode. De laatste alinea van het eerste lid schrijft voor dat een nationale regelgevende instantie er in beginsel van uitgaat dat aan de drie criteria is voldaan als het een markt betreft die is opgenomen in de aanbeveling van de Europese Commissie inzake relevante markten voor producten en diensten. Niettemin moet wel een drie-criteriatoets worden uitgevoerd indien er specifieke nationale omstandigheden zijn die evident tot de conclusie nopen dat onder die specifieke nationale omstandigheden aan één of meer van die criteria niet is voldaan. Ter implementatie van deze regels is ten eerste de drie criteriatoets opgenomen in het voorgestelde artikel 6a.1, vijfde lid, onderdeel a, waarbij de ACM de drie-criteriatoets overeenkomstig artikel 67, eerste en tweede lid, van de Telecomcode dient uit te voeren. In het ingevoegde zesde lid is bepaald dat de ACM die toets niet hoeft uit te voeren als het een in een aanbeveling opgenomen markt betreft, tenzij zij concludeert dat de hiervoor bedoelde uitzondering van specifieke nationale omstandigheden zich voordoet.

Verder wordt voorgesteld het oude achtste lid van artikel 6a.1 van de Telecommunicatiewet te laten vervallen. De Telecomcode bevat niet langer criteria voor de beoordeling of twee of meer ondernemingen tezamen over een economische kracht beschikken. Daarmee kan ook de verwijzing naar die criteria vervallen.

Artikel 6a.2a

Het voorgestelde artikel 6a.2a dient ter implementatie van artikel 68, tweede lid, van de Telecomcode. Dat artikel gaat over aanmerkelijke marktmacht op een markt die nauw verwant is aan een relevante of transnationale markt. Als de koppeling tussen beide markten zodanig is dat de marktmacht op de relevante markt onderscheidenlijk transnationale markt zo gebruikt kan worden op de nauw verwante markt dat de marktmacht van die onderneming op de nauw verwante markt in belangrijke mate wordt vergroot, kan de ACM de betreffende onderneming ook aanwijzen als onderneming met aanmerkelijke marktmacht op die nauw verwante markt.

Uit het voorgestelde tweede lid volgt welke verplichtingen de ACM in dit kader kan opleggen. Dat zijn de verplichtingen van de artikelen 6a.7 tot en met 6a.10. Het derde lid verklaart enkele artikelen uit de eerste paragraaf van hoofdstuk 6a van overeenkomstige toepassing. Dit zijn artikelen die zien op de wijze waarop de marktanalyse door de ACM moet worden uitgevoerd. Daarbij wordt ook verwezen naar de nieuwe artikelen 6a.4c, 6a.4e en 6a.4f waarin bepaald wordt op welke wijze de ACM het gegeven dat een onderneming met aanmerkelijke marktmacht uitsluitend op wholesalemarkten actief is of een verzoek heeft gedaan tot het verbindend verklaren van afspraken, in de analyse van de nauwverwante markt moet betrekken. Voor beide artikelleden volgt dit uit artikel 68, tweede lid, van de Telecomcode; dit zijn de verplichtingen genoemd in de artikelen 69 tot en met 74, 76 en 80 van de Telecomcode.

Artikel 6a.3

Wanneer de kenmerken van de relevante markt zodanig zijn dat het niet gerechtvaardigd is om met toegang verband houdende verplichtingen in stand te laten, moeten deze worden ingetrokken. Dat regelt artikel 67, derde lid, van de Telecomcode. Intrekking van verplichtingen heeft niet alleen gevolgen voor de onderneming waaraan die verplichtingen zijn opgelegd. Andere partijen en eindgebruikers kunnen juist profijt hebben van die verplichtingen. Daarom is het aan nationale regelgevende instanties om te waarborgen dat er, indien nodig, een overgangsregeling tot stand wordt gebracht. Daarin voorziet het voorgestelde artikel 6.3, vierde lid, van de Telecommunicatiewet: de ACM kan aan het intrekken van verplichtingen als voorwaarde verbinden dat een passende opzeggingstermijn in acht wordt genomen, ten behoeve van bestaande overeenkomsten inzake toegang. Bij het vaststellen van een opzeggingstermijn moet rekening worden gehouden met de volgende uitgangspunten: een duurzame overgang voor de begunstigden van die verplichtingen en eindgebruikers, keuzemogelijkheid voor eindgebruikers en het feit dat verplichtingen niet langer van kracht blijven dan noodzakelijk.

Artikel 6a.4

Een belangrijke wijziging in artikel 67, vijfde lid, onderdeel b, van de Telecomcode is dat de maximale toegestane periode tussen marktanalyses wordt verlengd van drie naar vijf jaar. Deze wijziging wordt geïmplementeerd via de voorgestelde aanpassing van artikel 6a.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet. Met de verlenging van die termijn wordt mogelijk voorkomen dat de ACM al met een nieuwe marktanalyse moet starten als de voorgaande marktanalyse nog onderwerp is van rechterlijke procedures. De periode waarvoor de marktanalyse geldt, kan eenmalig verlengd worden. De Telecomcode verkort deze termijn, van drie jaar naar een jaar. Dat wordt geregeld via de voorgestelde wijziging van artikel 6a.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. De totale geldigheidsduur van zes jaar verandert met het wetsvoorstel dus niet.

Artikel 6a.4b

Artikel 6a.4b van de Telecommunicatiewet gaat over vrijwillige scheiding door een verticaal geïntegreerde onderneming. In dit artikel worden twee kleine wijzigingen voorgesteld. Volgens artikel 78 van de Telecomcode moeten ondernemingen de ACM in kennis stellen van hun voornemen om hun toegangsnetwerkelementen over te dragen, ten minste drie maanden van tevoren. Daarom wordt in de voorgestelde wijzigingen van artikel 6a.4b gesproken over «het voornemen van het bestuur» en «de voorgenomen beslissing van het bestuur ten minste drie maanden voordat dat voornemen wordt gerealiseerd».

Artikel 6a.4c

Ter implementatie van artikel 80 van de Telecomcode wordt in artikel 6a.4c van de Telecommunicatiewet een nieuw regime opgenomen voor ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht die alleen op een groothandelsmarkt actief zijn. Deze ondernemingen hebben een andere positie in de markt en daardoor komen bepaalde vormen van machtsmisbruik minder vaak voor. Daarom kunnen aan deze ondernemingen in beginsel alleen bepaalde verplichtingen worden opgelegd Onder omstandigheden kan de ACM aan deze ondernemingen toch een toegangsverplichting of een non-discriminatieverplichting opleggen, of een verplichting om te borgen dat eerlijke en redelijke prijzen worden gehanteerd. Er is sprake van dergelijke omstandigheden als eindgebruikers worden benadeeld door concurrentieproblemen als gevolg van door de onderneming gestelde toegangsvoorwaarden.

Het regime van dit artikel moet worden onderscheiden van de regeling in het reeds bestaande artikel 6a.4b van de wet, dat van toepassing is op verticaal geïntegreerde ondernemingen. Verticaal geïntegreerde ondernemingen scheiden vrijwillig hun activiteiten op de groothandels- en eindgebruikersmarkten en bieden daarbij toegang aan andere aanbieders van elektronische communicatienetwerken of -diensten. De betrokken onderneming blijft dus actief op zowel groothandels- als eindgebruikersmarkten en zou daarmee een prikkel kunnen hebben om andere partijen de toegang tot het eigen netwerk te ontzeggen om daarmee een betere positie te krijgen op de eindgebruikersmarkt.

Artikel 6a.4d

Met artikel 6a.4d wordt een wettelijke voorziening geïntroduceerd voor de migratie van oude naar nieuwe infrastructuur. Met die voorziening wordt de uitrol van glasvezelnetwerken gestimuleerd. De ACM houdt op dit moment in haar marktanalyses al rekening met de migratie van oude naar nieuwe infrastructuur. In zoverre leidt deze bepaling, die dient ter implementatie van artikel 81 van de Telecomcode, in de praktijk niet tot veranderingen.

Artikelen 6a.4e en 6a.4f

Zoals in paragraaf 3.6.2 al is toegelicht, toetst de ACM voorstellen van ondernemingen die andere ondernemingen op vrijwillige basis toegang verlenen tot hun netwerk. De beoordeling van de ACM valt in twee delen uiteen. De ACM legt het voorstel eerst voor aan belanghebbende partijen. Zij kunnen hun mening geven over de conformiteit van de aangeboden afspraken met de daarvoor geldende voorwaarden. Voorgesteld wordt deze «markttoets» uit artikel 79, tweede lid, van de Telecomcode te implementeren in het nieuwe artikel 6b.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet. Daarmee wordt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot bindendverklaring. Een uitzondering geldt voor de situatie waarin op voorhand duidelijk is dat het verzoek niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet. In dat geval is het, conform artikel 79, tweede lid, eerste alinea, van de Telecomcode, niet nodig het voorstel aan belanghebbenden voor te leggen.

Vervolgens stelt de ACM vast of het voorstel van een netwerkeigenaar toegang op redelijke en billijke voorwaarden en duurzame mededinging mogelijk maakt. Dat doet zij basis van een eigen toets, waarbij de uitkomst van de markttoets wordt meegenomen. Voor voorstellen als bedoeld in artikel 6a.4e, eerste lid, onderdelen a en c, dat wil zeggen commerciële overeenkomsten die de concurrentiedynamiek beïnvloeden en aanbod voor toegang in het geval van vrijwillige scheiding van groothandels- en eindgebruikersactiviteiten, beoordeelt de ACM met name of is voldaan aan de algemene criteria van artikel 6a.4e, derde lid. Voor afspraken met betrekking tot investeringen in netwerken met zeer hoge capaciteit gelden op grond van de verwijzing in artikel 6a.4e, eerste lid, onderdeel b, de specifieke voorschriften van artikel 76, eerste lid, en bijlage VI van de Telecomcode. Als aan die voorwaarden is voldaan, verklaart de ACM de afspraken bindend. Dat volgt uit het voorgestelde vierde lid van artikel 6a.4e. De periode waarvoor de afspraken bindend worden verklaard, bedraagt in dit geval ten minste 7 jaar. De overige afspraken zijn niet aan een minimum- of maximumtermijn gebonden. Voor alle afspraken geldt dat, indien deze niet voldoen aan de voorwaarden die daarvoor gelden, de ACM de onderneming in de gelegenheid stelt om de aangeboden afspraken te herzien.

Op basis van de beoordeling kan de ACM het voorstel geheel of gedeeltelijk bindend verklaren. Voor afspraken over investeringen in netwerken met zeer hoge capaciteit beschikt de ACM conform de Telecomcode niet over een discretionaire bevoegdheid: als is voldaan aan de voorwaarden is de ACM gehouden de afspraken bindend te verklaren. Vanwege de eerdere consultatie van belanghebbenden wordt het besluit tot bindendverklaring niet geconsulteerd. Dit besluit dient op grond van de voorgestelde nieuwe aanhef van artikel 6b.2, eerste lid, wel te worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Indien de ACM een voorstel bindend verklaart, is de onderneming gehouden de afspraken na te leven gedurende de periode dat die afspraken bindend zijn verklaard. De ACM zal de uitvoering blijven monitoren en controleren en de naleving waarborgen. De bestaande bevoegdheden, neergelegd in artikel 15.1, derde lid en paragraaf 15.2 van de Telecommunicatiewet, voorzien daarin. Voor afspraken met betrekking tot investeringen in netwerken met zeer hoge capaciteit kan de ACM, conform artikel 76, derde lid, van de Telecomcode, de verplichting opleggen om jaarlijks een nalevingsverklaring in te dienen. Een besluit tot bindendverklaring of tot verlenging van die verklaring kan worden ingetrokken, indien de feiten wijzigen waarop het besluit berust, het besluit berust op onvolledige, onjuiste of misleidende gegevens of indien de afspraken niet worden nageleefd.

Ingevolge het voorgestelde artikel 6a.4f gaat de ACM na of de op grond van artikel 6a.2 opgelegde verplichtingen in verband met aanmerkelijke marktmacht wijziging behoeven in het geval de ACM afspraken bindend verklaart. Voor een toelichting op dat artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.6.2 van deze memorie van toelichting. Het is denkbaar dat een verzoek tot verbindendverklaring wordt ingediend op een moment dat de ACM bezig is om een marktanalyse uit te voeren. Het is van belang te voorkomen dat de samenloop van beide procedures tot onnodige vertraging leidt. Vooral indien de ACM voornemens is om binnen afzienbare termijn een consultatie te starten of dat deze consultatie reeds is aangevangen of afgerond, kan dit reden zijn om de beslissing op het verzoek op te schorten tot een moment nadat de marktanalyse is afgerond. Dit geeft de ACM de mogelijkheid om te onderzoeken wat de implicaties zijn van een mogelijke verbindendverklaring op het besluit over aanmerkelijke marktmacht.

Artikel 6a.6

Artikel 6a.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet bevat een opsomming van de verplichtingen die de ACM kan opleggen om te voldoen aan redelijke verzoeken tot door de ACM te bepalen vormen van toegang. Hiermee is artikel 73, eerste lid, van de Telecomcode geïmplementeerd. De Telecomcode is op twee onderdelen uitgebreid: onderdeel a is aangevuld met «subnetwerk» en er is een nieuw onderdeel b toegevoegd. Deze aanvullingen worden toegevoegd aan artikel 6a.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet.

Artikel 6a.6a

Het voorgestelde artikel 6a.6a van de wet voorziet in de mogelijkheid voor de ACM om te verplichten tot de verlening van toegang tot of gebruik van civieltechnische voorzieningen. In het tweede lid is aangeduid wat in elk geval als civieltechnische voorzieningen moet worden aangemerkt. Het betreft onder meer gebouwen, masten en straatkasten. Het begrip van civieltechnische voorzieningen overlapt met het begrip fysieke infrastructuur (een netwerkelement dat bedoeld is om er andere elementen van een netwerk in onder te brengen).

De bevoegdheid voor het opleggen van toegangsverplichtingen tot civieltechnische voorzieningen is aanvullend op de bestaande bevoegdheid van de ACM om toegangsverplichtingen op te leggen voor specifieke netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten (artikel 6a.6 Telecommunicatiewet). Toegang tot specifieke netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten is noodzakelijk voor toegang tot het netwerk. Het gaat dan bijvoorbeeld om toegang tot ruimtes waar apparatuur kan worden geplaatst die wordt verbonden met het netwerk waartoe toegang wordt verkregen (colocatie). Toegang tot civieltechnische voorzieningen bevordert daarentegen de aanleg van een eigen netwerk door nieuwkomers, die dan immers geen onnodige kosten hoeven te maken voor het bouwen van civieltechnische voorzieningen.

De ACM moet voortaan in overweging nemen of met toegang tot civieltechnische voorzieningen kan worden volstaan, of dat het nodig is om andere corrigerende maatregelen op te leggen, zoals op grond van artikel 6a.6. Voor een algemene toelichting op de samenhang tussen verschillende vormen van medegebruik en toegang wordt verwezen naar paragraaf 3.5.3.

Artikel 6a.7

Artikel 74 van de Telecomcode is geïmplementeerd in artikel 6a.7 van de Telecommunicatiewet. Dat richtlijnartikel regelt dat nationale regelgevende instanties verplichtingen inzake prijscontrole kunnen opleggen. Nieuw is dat expliciet is voorgeschreven met welke aspecten zij daarbij rekening moeten houden. Bij het bepalen of dergelijke verplichtingen passend zouden zijn, moeten zij rekening houden met de noodzaak de mededinging te bevorderen, de belangen van eindgebruikers, door de onderneming gedane investeringen en het belang van voorspelbare en stabiele tarieven. Dit afwegingskader wordt geïmplementeerd in artikel 6a.7, in het voorgestelde nieuwe tweede lid. De voornoemde aspecten komen deels overeen met de in artikel 1.3 van de wet bedoelde doelstellingen (bevordering van de mededinging, van het belang van eindgebruikers en van investeringen) maar het belang van voorspelbare en stabiele tarieven kan als aanvullend element worden beschouwd.

De Telecomcode specificeert verder dat ondernemers een redelijke opbrengst moeten krijgen uit haar kapitaalinbreng, waarbij specifieke investeringsrisico’s in aanmerking worden genomen. Op dit punt wordt artikel 6a.7, derde lid (nieuw), van de Telecommunicatiewet aangevuld: een verplichting kan inhouden dat een door de ACM goed te keuren kostentoerekeningssysteem moet worden gehanteerd, waarbij de onderneming een redelijke opbrengst krijgt, mede gelet op de bijbehorende risico’s.

Het voorgestelde achtste lid van artikel 6a.7 regelt dat de ACM, indien uit een marktanalyse blijkt dat hier aanleiding toe is, de maximum afgiftetarieven kan vaststellen in het geval deze niet door de Europese Commissie zijn vastgesteld. Met deze bevoegdheid wordt artikel 75, tweede lid, van de Telecomcode geïmplementeerd. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat er maximumafgiftetarieven kunnen worden vastgesteld als dat op nationaal niveau noodzakelijk is, maar niet op Europees niveau.

Artikel 6a.9

Artikel 6a.9, derde lid, van de Telecommunicatiewet vervalt. Deze bepaling schrijft de informatie voor die in het referentieaanbod moeten worden opgenomen. Dit referentieaanbod moet een onderneming ingevolge het tweede lid van artikel 6a.9 bekend maken. De specificatie van deze informatie was opgenomen in een bijlage bij de Toegangsrichtlijn. Er is in de Telecomcode voor gekozen om deze informatie niet langer als bijlage op te nemen maar om BEREC richtsnoeren op te laten stellen waarin de informatie wordt gespecificeerd die in het referentieaanbod moet worden opgenomen (artikel 69, vierde lid, van de Telecomcode). De ACM is gehouden om op grond van artikel 1.3, tweede lid, rekenschap te geven van deze richtsnoeren en werkt de transparantieverplichting dan ook uit rekening houdend met de richtsnoeren, zodat voor een ieder duidelijk is welk informatie in het referentieaanbod moet zijn opgenomen.

Artikel 6b.1

Artikel 6b.1 van de Telecommunicatiewet regelt dat op de voorbereiding van besluiten van de ACM die genoemd worden in het eerste lid de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Daarmee wordt voldaan aan de verplichting in artikel 23 van de Telecomcode, om belanghebbenden te raadplegen. Dit artikel wordt uitgebreid met een verwijzing naar de artikelen 6.3a, 6.4, 6a.4b, 6a.4c, 6a.4d en 6a.4f. De Telecomcode schrijft ook voor deze onderwerpen voor dat belanghebbenden worden geraadpleegd en dat de notificatie procedure wordt gevolgd. Omdat artikel 6b.2, betreffende de notificatie procedure, van toepassing is op de in artikel 6b.1 bedoelde besluiten, kan artikel 6b.2 in dat opzicht ongewijzigd blijven.

Zoals in paragraaf 3.6.2 is toegelicht, geldt voor het nieuwe artikel 6a.4e een iets ander regime. Consultatie van belanghebbenden vindt hier plaats in een andere fase, wanneer er nog geen voorgenomen besluit is. Om die reden wordt aan artikel 6b.1 een vierde lid toegevoegd, waarmee de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een verzoek tot bindendverklaring van de afspraken waar artikel 6a.4e betrekking op heeft.

Artikel 6b.2

Het nieuwe artikel 6a.4e leidt ook tot een wijziging in artikel 6b.2 van de Telecommunicatiewet. Als de ACM afspraken als bedoeld in artikel 6a.4e bindend wil verklaren, moet zij een ontwerp van die afspraken voorleggen aan de Europese Commissie, nationale regelgevende instanties van andere lidstaten en BEREC. Voor deze ontwerpbesluiten geldt niet het voorbehoud dat deze van invloed zijn op de handel tussen lidstaten. Vandaar dat een aparte verwijzing naar dit artikel wordt opgenomen.

Artikel 6b.3

Ingevolge de voorgestelde wijziging is de spoedprocedure van artikel 6b.3 ook van toepassing op besluiten die worden genomen op grond van artikel 6.3a. Dat betekent dat in uitzonderlijke omstandigheden een dergelijk besluit voor een periode van ten hoogste 26 weken van kracht kan worden zonder dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure en de notificatieprocedure zijn doorlopen.

Hoofdstuk 7

Artikel 7.1

Eerste t/m vierde en achtste lid

De informatieverplichtingen van artikel 102 van de Telecomcode worden geïmplementeerd in artikel 7.1 van de Telecommunicatiewet dat thans informatieverplichtingen bevat. Omdat de opzet van de informatieverplichtingen in de Telecomcode evenwel anders is dan die in de Universeledienstrichtlijn waarop artikel 7.1 van de Telecommunicatiewet is gebaseerd, is het artikel opnieuw geredigeerd (zie ook paragraaf 3.8 van de memorie van toelichting). De belangrijkste wijziging betreft het feit dat een consument niet aan de overeenkomst is gebonden voordat de aanbieder hem de noodzakelijke informatie met betrekking tot die overeenkomst en een samenvatting van de belangrijkste kenmerken daarvan heeft verstrekt (eerste tot en met derde lid). Net als geldt voor de overeenkomsten, bedoeld in de artikelen 230l en 230m van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waarnaar wordt verwezen, betekent het niet voldoen aan deze verplichting dat de overeenkomst vernietigbaar is. Als een aanbieder dus niet aan deze verplichting voldoet, kan de consument een beroep doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst.

Verder wordt omwille van de overzichtelijkheid de omschrijving van de noodzakelijke informatie anders geformuleerd en wordt verwezen naar bijlage VIII van de Telecomcode waarin alle informatievereisten zijn opgenomen. Bijlage VIII van de Telecomcode kent twee onderdelen, namelijk onderdeel A en onderdeel B. Alle aanbieders, met uitzondering van aanbieders van transmissiediensten voor het verlenen van diensten moeten de informatie verstrekken die in onderdeel A van bijlage VIII is opgenomen. Die informatie komt grotendeels overeen met de informatie die reeds op grond van het huidige artikel 7.1 moet worden verstrekt. Nieuw is de verplichting om informatie te verstrekken over de prijzen voor het activeren van de elektronische communicatiedienst en voor terugkerende of verbruiksgerelateerde kosten (onderdeel 2) of informatie over alle vergoedingen die bij vroegtijdige opzegging zijn verschuldigd, inclusief de terugvordering van kosten met betrekking tot eindapparatuur (onderdeel 3, iv). In aanvulling hierop moeten aanbieders van internettoegangsdiensten en voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiediensten de in onderdeel B van bijlage VIII opgenomen informatie verstrekken. Die informatie ziet bijvoorbeeld op de minimumniveaus van de kwaliteit van de dienstverlening die wordt geboden, waaronder ten minste de wachttijd, vertraging en pakketverlies.

Verder moet er informatie worden verstrekt op grond van artikel 230m van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, zoals de voornaamste kenmerken van de zaken of de diensten, de identiteit van de handelaar en het geografisch adres waar de handelaar is gevestigd. Dit artikel bevat de noodzakelijke informatie, bedoeld in artikel 2, punt 10, van richtlijn 2011/83/EU30, waarnaar in artikel 102 van de Telecomcode wordt verwezen.

Om de eindgebruiker in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken is het van essentieel belang dat de vereiste relevante informatie wordt verstrekt voor het afsluiten van het contract in duidelijke en begrijpelijke taal op een duurzame gegevensdrager. Indien dit niet haalbaar is, is de aanbieder verplicht om aan de consument een document toe te zenden dat gemakkelijk gedownload kan worden op alle apparaten. De beschikbaarheid van dit document en het belang van het downloaden hiervan moeten uitdrukkelijk onder de aandacht van de consument worden gebracht.

Op verzoek moet de informatie worden verstrekt in een format dat toegankelijk is voor eindgebruikers met een handicap. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het voorzien van een tekstueel alternatief bij afbeeldingen die informatie overdragen of het gebruiken van voldoende contrast tussen de voor- en achtergrondkleur. Dergelijke verplichtingen zijn overigens niet nieuw. Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zijn bedrijven en overheden namelijk verplicht om hun diensten toegankelijk aan te bieden. Om in voorkomend geval nadere regels te kunnen stellen ten aanzien van de informatie die moet worden verstrekt en de wijze waarop die moet worden verstrekt, is een grondslag hierover opgenomen in het achtste lid.

Vijfde lid

Het vijfde lid komt overeen met de leden 3 en 5 van het huidige artikel 7.1. Daarmee wordt bewerkstelligd dat op aanbieders van programmadiensten hetzelfde regime van toepassing blijft als op aanbieders van andere elektronische openbare communicatiediensten dan transmissiediensten voor het verlenen van diensten tussen machines. In paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting is hierop nader ingegaan bij het onderdeel programmadiensten.

Zesde en negende lid

Het zesde lid bevat een nieuwe verplichting voor aanbieders. Aanbieders van een internettoegangsdienst of een voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiedienst die op basis van tijd of verbruikt volume wordt gefactureerd moeten de consument namelijk in staat stellen om het gebruik van elke dienst te bewaken en te beheersen. Deze faciliteit kan bijvoorbeeld een klantomgeving zijn waar de informatie kan worden ingezien of een applicatie waarin de consument het verbruiksniveau kan bekijken. Daarnaast moet de aanbieder de consument tijdig in kennis stellen als een verbruikslimiet is bereikt. Tijdige informatie over het verbruiksniveau kan in belangrijke mate bijdragen aan het voorkomen van hoge rekeningen. In de praktijk speelt dit vooral bij mobiele abonnementen met een databundel. Op het moment dat de databundel wordt overschreden, kunnen er hogere tarieven in rekening worden gebracht die kunnen leiden tot een hoge rekening. Bij het sluiten van de overeenkomst kunnen de consument en de aanbieder een verbruikslimiet afspreken. Bij overschrijding van deze limiet wordt de consument hierover actief geïnformeerd, zodat hij zijn datagebruik hierop kan aanpassen. Er zijn ook abonnementsvormen waarbij consumenten na het bereiken van de bundellimiet geen gebruik kunnen maken van mobiel internet of te maken krijgen met een snelheidsverlaging bij het bereiken van de verbruikslimiet. In dat geval moet de consument hierover actief worden geïnformeerd voorafgaand aan het bereiken van deze verbruikslimiet. Deze verplichtingen sluiten goed aan bij de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik die de grootste aanbieders in 2012 hebben afgesloten. Hierin zijn maatregelen opgenomen ter bevordering van meer transparantie over het mobiel datagebruik en het zorgdragen dat consumenten in staat worden gesteld om de kosten te beheersen aan de hand van verbruikslimieten. In het negende lid is voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels vast te stellen met betrekking tot de informatie over het verbruiksniveau en de wijze van verstrekking daarvan, de vaststelling van een verbruikslimiet en het tijdelijk belemmeren van het gebruik van een dienst. Gelet op het vijfde lid van artikel 102 van de Telecomcode zullen in ieder geval nadere regels over de hoogte van de verbruikslimiet worden vastgesteld.

Zevende lid

Ingevolge het zevende lid van artikel 7.1 hebben micro-ondernemingen, kleine ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk grotendeels dezelfde bescherming als consumenten. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 102, tweede lid, van de Telecomcode.

Artikel 7.1aa

Met het opnemen van artikel 7.1aa in de Telecommunicatiewet wordt invulling gegeven aan de non-discriminatiebepaling van artikel 99 van de Telecomcode.

Artikel 7.1a

De wijziging van artikel 7.1a hangt samen met het feit dat de Telecomcode uitgaat van een ruimer begrip openbare elektronische communicatiedienst dan de huidige telecommunicatieregelgeving. Met de voorgestelde aanpassing wordt voorkomen dat het toepassingsbereik van artikel 7.1a onbedoeld wordt uitgebreid en de voorziening ten aanzien van alle openbare elektronische communicatiediensten geldt.

Artikel 7.2

Op grond van artikel 7.2 dient een aanbieder bij een voorgenomen wijziging van het contract de eindgebruiker de mogelijkheid te geven om het contract kosteloos te beëindigen. Deze verplichting geldt nu nog alleen voor aanbieders van de klassieke telecommunicatiediensten en programmadiensten, maar wordt ter implementatie van artikel 105, vierde lid, van de Telecomcode uitgebreid naar aanbieders van nummerafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Voor transmissiediensten voor het verlenen van intermachinale diensten geldt ingevolge het derde lid evenwel een gedeeltelijke uitzondering op deze verplichting. Aanbieders hoeven indien sprake is van dergelijke diensten namelijk niet aan die verplichting te voldoen als de eindgebruiker geen consument, micro-onderneming, kleine onderneming of organisatie zonder winstoogmerk is (zie artikel 105, zevende lid, van de Telecomcode).

Artikelen 7.2a en 7.2ab

De nieuwe artikelen 7.2a en 7.2ab bevatten bepalingen over de looptijd en opzegging van overeenkomsten. Een deel van die bepalingen is reeds opgenomen in het huidige artikel 7.2a van de Telecommunicatiewet. Ook hier geldt evenwel dat het toepassingsbereik van de Telecomcode ruimer is dan dat van het huidige kader en dat de verplichtingen voortaan ook voor aanbieders van nummerafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten gelden. Daarnaast introduceert de Telecomcode nieuwe bepalingen ten aanzien van de looptijd en opzegging. Gelet hierop is ervoor gekozen het huidige artikel 7.2a op te splitsen in twee aparte artikelen waarin een deel van de bestaande bepalingen aangevuld met de nieuwe verplichtingen wordt opgenomen. In het nieuwe artikel 7.2a van de Telecommunicatiewet zijn de bepalingen opgenomen over de initiële contractduur en de opzegging van overeenkomsten. De maximale looptijd van 24 maanden van een overeenkomst voor consumenten blijft gehandhaafd. Deze verplichting gaat voortaan ook gelden voor overeenkomsten tussen aanbieders en micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk (zie het derde lid (nieuw)). In een aantal gevallen kan van deze hoofdregel worden afgeweken (zie het vierde lid (nieuw)). Zo kunnen micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk een overeenkomst met een langere looptijd overeenkomen. Daarmee kan invulling worden gegeven aan maatwerkcontracten waarbij juist behoefte kan zijn aan een langere contractduur. Ook kan een langere contractduur worden afgesproken als de overeenkomst betrekking heeft op een fysieke aansluiting (niet zijnde de eindapparatuur, zoals een router of een modem) op een elektronisch communicatienetwerk. Gelet op artikel 105, eerste lid, tweede alinea, eerste volzin, van de Telecomcode geldt dit in het bijzonder voor een fysieke aansluiting op een netwerk met zeer hoge capaciteit zoals gedefinieerd in artikel 2 van de Telecomcode (zie artikel 1.1 van het wetsvoorstel). Doel van deze uitzondering is de uitrol van snel internet in het buitengebied door middel van vraagbundeling mogelijk te maken. Eind 2019 kon 3% van de adressen nog niet beschikken over een vaste verbinding van tenminste 100 Megabit per seconde en voor deze buitengebiedadressen kan vraagbundeling een oplossing bieden. In dichtbevolkte gebieden is dit niet aan de orde. Uiteraard dient de aanbieder hierbij conform het consumentenrecht duidelijke informatie te verschaffen over de essentiële kenmerken van de overeenkomst, waaronder het feit dat het gaat om een separate overeenkomst naast de internettoegangsdienst, de duur van de overeenkomst, de ingangsdatum, het al dan niet kunnen ontbinden van de overeenkomst en de gevolgen hiervan.

De huidige bepaling in artikel 7.2a waarin is opgenomen dat een aanbieder de eindgebruiker de mogelijkheid moet bieden om een overeenkomst voor een bepaalde duur met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden aan te gaan, blijft gehandhaafd (zie artikel 7.2a, tweede lid). Daarmee wordt gebruik gemaakt van de ruimte die de Telecomcode lidstaten biedt op grond van artikel 105, eerste lid, eerste alinea, laatste volzin. Ook de in het huidige artikel 7.2a, zevende lid, onderdeel b, opgenomen bepalingen betreffende de keuze voor consumenten voor een overeenkomst waarbij geen starttarief in rekening wordt gebracht en waarbij de gespreksduur in seconden in rekening wordt gebracht blijven gehandhaafd (zie artikel 7.2a, vijfde lid (nieuw)). In paragraaf3.8 van deze memorie van toelichting is hierop nader ingegaan. De in het zesde lid van het huidige artikel 7.2a opgenomen mogelijkheid een afwijkende opzegtermijn te hanteren blijft gehandhaafd, maar enkel voor overeenkomsten voor onbepaalde duur (zie artikel 7.2a, zevende lid (nieuw). Voor opzegging na stilzwijgende verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd is een dergelijke uitzondering namelijk niet meer mogelijk, gelet op artikel 105, derde lid, van de Telecomcode).

In het nieuwe artikel 7.2ab van de Telecommunicatiewet zijn de bepalingen omtrent stilzwijgende verlenging van contracten opgenomen. Een nieuwe verplichting voor de aanbieder, niet zijnde een nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiedienst of een transmissiedienst voor het verlenen van intermachinale diensten, is dat de aanbieder de eindgebruiker voordat de initiële contractduur afloopt hierover ten minste een maand van te voren moet informeren. Daarnaast moet de aanbieder de eindgebruiker informeren dat de overeenkomst kosteloos kan worden beëindigd en moet hij hem verder advies geven over de voordeligste tarieven met betrekking tot zijn diensten. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het toezenden van dit advies niet kwalificeert als ongevraagde communicatie als bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, van de Telecommunicatiewet waarvoor voorafgaand toestemming door de desbetreffende abonnee dient te worden verleend.

Artikel 7.2ac

Artikel 7.2ac betreft een nieuwe bepaling. Op grond hiervan kan een consument een overeenkomst kosteloos opzeggen indien er sprake is van een significante voortdurende of regelmatig voorkomende discrepantie tussen de werkelijke prestaties van de dienst en de in de overeenkomst vermelde prestaties van de dienst. Het gaat hierbij om overeenkomsten die betrekking hebben op spraakcommunicatiediensten en nummerafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Voorbeelden van gevallen waarbij de consument een dergelijk contract kosteloos kan opzeggen zijn situaties waarin in de praktijk sprake is van regelmatige dienstonderbrekingen of van een lagere internetsnelheid.

Artikel 7.2ad

Ook artikel 7.2ad betreft een nieuwe bepaling. Ingeval een contract vroegtijdig wordt beëindigd en de eindgebruiker de bij het contract behorende eindapparatuur in bezit wil houden, dan is de eindgebruiker alleen daarvoor een vergoeding verschuldigd (eerste lid). Indien sprake is transmissiediensten voor het verlenen van intermachinale diensten geldt dit alleen voor zover de eindgebruiker een consument, micro-onderneming, kleine onderneming of organisatie zonder winstoogmerk is. Daarmee geldt ten aanzien van die diensten een vergelijkbare uitzondering als die van artikel 7.2, derde lid (nieuw) (zie artikel 105, zevende lid, van de Telecomcode). Opdat de eindgebruiker vervolgens volledig over het toestel kan beschikken, is het van belang dat eventuele beperkingen op het gebruik van de eindapparatuur op andere netwerken worden opgeheven door de aanbieder. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de aanbieder een zogenaamde simlock op de mobiele telefoon heeft geplaatst waardoor de eindgebruiker alleen met het betreffende toestel kan bellen, sms-en of internetten via het netwerk van deze aanbieder. Op grond van artikel 105, zesde lid, vierde alinea, van de Telecomcode mag de aanbieder daarvoor geen kosten in rekening brengen en moet hij dit doen uiterlijk bij de betaling van de vergoeding. Om niet onnodig in te grijpen in de bedrijfsvoering van aanbieders is geen gebruik gemaakt van de ruimte die de Telecomcode laat aan lidstaten om een eerder tijdstip voor het opheffen van de beperkingen vast te stellen (tweede lid).

Over de hoogte van de vergoeding die de eindgebruiker is verschuldigd als hij de eindapparatuur wil houden zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld (vierde lid). De vergoeding mag in ieder geval niet meer bedragen dan de resterende kosten van het gefinancierde toestel (zoals een mobiele telefoon op afbetaling) of het resterende gedeelte van de servicevergoeding tot het aflopen van het contract, al naargelang welk bedrag het laagst is, zo volgt uit artikel 105, zesde lid, derde alinea, van de Telecomcode.

Artikel 7.2ae

Met het nieuwe artikel 7.2ae wordt invulling gegeven aan artikel 113, derde lid, van de Telecomcode. Op grond hiervan heeft de consument die gebruik maakt van de mogelijkheid de overeenkomst voortijdig te beëindigen het recht de bij die overeenkomst behorende digitale televisieapparatuur kosteloos en op eenvoudige wijze terug te geven aan de aanbieder. De aanbieder is daarbij vrij in de wijze waarop hij vormgeeft aan die voorziening voor de consument. Zo kan hij, zoals uit een consultatiereactie naar voren kwam, ervoor kiezen om een speciale retourneerdoos aan de consument te verschaffen. Zoals blijkt uit het tweede en derde lid hoeft de aanbieder niet aan deze verplichting te voldoen als hij aantoont dat de desbetreffende apparatuur interoperabel is met die van andere aanbieders, waaronder de aanbieder naar wie de consument overstapt.

Artikel 7.3

Op grond van het huidige artikel 7.3 in de Telecommunicatiewet kunnen regels worden gesteld die aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten verplichten alle geldende tarieven en voorwaarden met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van die diensten bekend te maken. Deze verplichting is thans uitgewerkt in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, op grond waarvan een aanbieder van een openbare telefoondienst verplicht is om eindgebruikers op genoegzame wijze informatie bekend te maken over een aantal onderwerpen. Artikel 103 van de Telecomcode verplicht aanbieders van internettoegangsdiensten of voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiediensten om op een duidelijke, volledige en machineleesbare wijze de informatie die is opgenomen in bijlage IX van de Telecomcode bekend te maken. Gelet hierop wordt artikel 7.3 opnieuw geredigeerd en wordt in het nieuwe eerste lid uitdrukkelijk verwezen naar bijlage IX. De in die bijlage opgenomen informatie komt grotendeels overeen met de bijlage bij de Universeledienstrichtlijn. Nieuw is de verplichting dat informatie moet worden verstrekt over communicatievolumes (zoals beperkingen van datagebruik, aantal gespreksminuten en aantal berichten) van specifieke tariefplannen en de toepasselijke tarieven voor extra communicatie-eenheden, nummers of diensten waarvoor bijzondere prijsstellingsvoorwaarden gelden.

In het derde lid en de daarop volgende leden is invulling gegeven aan het tweede tot en met vierde lid van artikel 104 van de Telecomcode, waarin regels zijn opgenomen over een zogenoemde vergelijkingstool. Op grond hiervan moeten eindgebruikers namelijk toegang hebben tot ten minste een onafhankelijke vergelijkingstool waar eindgebruikers vrij gebruik van kunnen maken om zo de prijzen van de diverse op de markt aangeboden diensten te vergelijken. Gelet hierop wordt in het vierde lid (nieuw) opgenomen dat voor eindgebruikers ten minste één onafhankelijke vergelijkingstool kosteloos beschikbaar is. De eisen waaraan die tool moet voldoen zijn neergelegd in het vijfde lid. De Telecomcode voorziet in de mogelijkheid dat een aanbieder van een vergelijkingstool de desbetreffende vergelijkingstool kan laten certificeren door bevoegde instanties. Omdat de uitvoering van een dergelijke certificering aansluit bij het bestaande takenpakket van de ACM, wordt deze taak bij de ACM belegd (zesde lid). Zo’n vergelijkingstool dient dan wel te voldoen aan alle gestelde eisen, waaronder het operationeel onafhankelijk zijn van aanbieders van dergelijke diensten, het vermelden van de eigenaar van de vergelijkstool, het gebruik maken van duidelijke en ondubbelzinnige taal en het geven van nauwkeurige en actuele informatie. Om adequaat te kunnen inspelen op de behoefte van de markt is voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen over de certificering (zevende lid). In Nederland zijn er vele en diverse gratis vergelijkingssites in de markt beschikbaar. Ook worden er vergelijkingssites aangeboden die niet operationeel afhankelijk zijn van aanbieders. Over het algemeen werken deze in de markt beschikbare vergelijkingssites goed en is er voor de eindgebruiker voldoende keuze. Derhalve kan worden gesteld dat eindgebruikers toegang hebben tot een onafhankelijke vergelijkingstool. Voor het geval blijkt dat er geen onafhankelijke vergelijkingstool door het normale functioneren van de markt kan worden gegarandeerd, is in het achtste en negende lid voorzien in een aanwijzing door Onze Minister van een dergelijke tool. Van een dergelijke situatie is niet alleen sprake als er helemaal geen onafhankelijke tool is, maar ook als het aanbod van vergelijkingssites dermate verschraalt dat de eindgebruiker daardoor nauwelijks keuze heeft om diensten met elkaar te kunnen vergelijken. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot een dergelijke aanwijzing. Met deze aanwijzingsbevoegdheid is aangesloten bij hetgeen is geregeld in artikel 9.2 van de Telecommunicatiewet in verband met de universele dienstverlening.

Artikel 7.3aa

Het nieuwe artikel 7.3aa bevat bepalingen over gebundelde diensten. Gebundelde diensten wil zeggen een alles-in-één pakket met twee, drie of vier diensten. Een alles-in-één pakket voor vaste diensten (internet, tv en/of vaste telefonie) is zeer gebruikelijk geworden en pakketten met ook mobiele telefonie daarin begrepen zijn met een sterke opmars bezig. De consument ontvangt dan vaak een korting, een uitgebreider zenderpakket of extra mobiele data. Bundeling van diensten kan behalve deze voordelen evenwel ook nadelige effecten hebben. Het bundelen van diensten kan namelijk ook overstapdrempels opwerpen en nadelig zijn voor de concurrentie. Consumenten kunnen door bundeling minder snel overstappen en kleinere aanbieders kunnen daardoor moeilijker groeien, terwijl het belangrijk is dat ook kleinere aanbieders aantrekkelijke bundels aan consumenten kunnen bieden. Om deze nadelige effecten weg te nemen is in artikel 107 van de Telecomcode een aantal verplichtingen opgenomen voor bundels. Op grond van dit artikel, waaraan met artikel 7.3aa invulling wordt gegeven, zijn de regels over informatie in contracten, transparantie, contractduur, beëindiging van contracten en overstappen van toepassing op alle onderdelen van een bundel, als de consument een bundel afneemt met daarin ten minste een internettoegangsdienst of een voor het publiek beschikbare nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst. Zo is bijvoorbeeld de maximale contractduur van 24 maanden van toepassing op alle diensten in de bundel. Verder mag het toevoegen van een aanvullende dienst of eindapparatuur aan de bundel in beginsel niet leiden tot een verlenging van de oorspronkelijke looptijd van het contract. Deze verplichtingen gelden ook voor eindgebruikers die micro-ondernemingen, kleine ondernemingen of organisaties zonder winstoogmerk zijn.

Artikel 7.3ab

Artikel 7.3ab bevat bepalingen over de toegang en keuzemogelijkheden voor eindgebruikers met een handicap. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.8.1 van deze memorie van toelichting.

Artikel 7.3ac

Artikel 7.3ac bevat een aantal uitzonderingen op de verplichtingen van hoofdstuk 7 voor micro-ondernemingen die uitsluitend nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten verstrekken. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 98 van de Telecomcode.

Artikel 7.4

Op grond van het huidige artikel 7.4 zijn aanbieders van openbare telefoondiensten op een vaste locatie of van openbare betaaltelefoons die zijn aangewezen op grond van artikel 9.2 (de universele dienst) en aanbieders van vaste openbare telefoondiensten of van openbare betaaltelefoons die langer dan 52 weken dergelijke diensten leveren, verplicht om een overzicht bekend te maken van de kwaliteit van de dienst. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 22 van de Universeledienstrichtlijn. Het met die bepaling corresponderende artikel 104 van de Telecomcode bevat evenwel geen verplichting zonder meer hiertoe voor aanbieders. Gelet hierop wordt voorgesteld artikel 7.4 opnieuw te redigeren, de huidige verplichting in artikel 7.4 te laten vervallen en in plaats daarvan een bevoegdheid voor de ACM op te nemen om te kunnen verlangen dat aanbieders van internettoegangsdiensten en voor het publiek beschikbare communicatiediensten onder meer de kwaliteit van hun diensten bekend maken. Dit stelt eindgebruikers in staat om de kwaliteit van de dienstverlening te kunnen vergelijken. Ook kan de ACM van deze aanbieders verlangen om maatregelen te nemen teneinde gelijkwaardige toegang voor eindgebruikers met een handicap te waarborgen. Ten slotte kan de ACM de verplichting opleggen aan deze aanbieders om aan consumenten informatie bekend te maken over de afhankelijkheid van de kwaliteit van de dienstverlening van externe factoren mocht hiervan sprake zijn.

Verder wordt in artikel 7.4 (nieuw) aan de ACM de bevoegdheid toegekend om de parameters voor de kwaliteit van de dienstverlening met betrekking tot internettoegangsdiensten en voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiediensten te bepalen. Deze parameters worden bepaald aan de hand van richtsnoeren die door BEREC zijn vastgesteld. In bijlage X zijn de parameters voor de kwaliteit van de dienst opgenomen. Voor aanbieders van toegang tot een openbaar elektronisch communicatienetwerk gaat het bijvoorbeeld om de wachttijd bij eerste aansluiting op het net en bij aanbieders van interpersoonlijke communicatiediensten zien de parameters op onder meer klachten over onjuiste rekeningen, kwaliteit van de spraakverbinding en het percentage mislukte oproepen. Voor aanbieders van internettoegangsdiensten zien de parameters op onder andere de wachttijd en pakketverlies. Tevens bepaalt de ACM de meetmethoden, de inhoud, vorm en wijze van bekendmaking van de te publiceren informatie. Daarbij dienen de in bijlage X vermelde parameters, definities en meetmethoden te worden gehanteerd.

Vervallen van artikel 7.6 (Toegang tot abonnee-informatiedienst)

In lijn met de aanpassing van de universele dienst, kent de Telecomcode geen verplichting voor telefonie-aanbieders om toegang te bieden tot een abonnee-informatiedienst (overweging 302). Daarmee kan artikel 7.6 van de wet komen te vervallen. Dit laat onverlet dat abonnee-informatie op grond van artikel 7.5 van de wet naar aanleiding van een redelijk verzoek verstrekt dient te worden aan aanbieders van telefoongidsen en abonnee-informatiediensten, zodat deze hun diensten kunnen aanbieden. De ACM kan geschillen beslechten over het op redelijk verzoek verstrekken van abonnee-informatie en daarbij verplichtingen en voorwaarden opleggen aan ondernemingen die de toegang tot eindgebruikers controleren. In lijn met overweging 301 van de Telecomcode, voorziet de Vereniging COIN reeds in een gecentraliseerd mechanisme voor de kostengebaseerde levering en verstrekking van volledige, gebundelde gegevens aan aanbieders van telefoongidsen en abonnee-informatiediensten.

Artikel 7.7 (toegang tot het alarmnummer 1-1-2)

In artikel 7.7 wordt de verplichting om toegang te bieden tot noodhulpdiensten via het alarmnummer 1-1-2, in lijn gebracht met de nieuwe definities van de Telecomcode, gericht op aanbieders van spraakcommunicatiediensten.

Artikel 7.7a

De wijziging van artikel 7.7a strekt tot implementatie van artikel 115, eerste lid, van de Telecomcode. Het kabinet ziet geen aanleiding voor uitbreiding van de in dat artikellid genoemde faciliteiten en maakt daarom geen gebruik van de in het artikel genoemde mogelijkheid om verdergaande bescherming te bieden. Evenmin wordt gebruik gemaakt van de beleidsruimte die het derde lid van dat artikel biedt. Deze mogelijkheid was namelijk ook niet benut bij de implementatie via artikel 7.7a van de Telecommunicatiewet van het met artikel 115 van de Telecomcode corresponderende artikel 29 van de Universeledienstrichlijn. Er is geen aanleiding om van het bestaande regime op dit punt af te wijken.

Artikel 7.8

Artikel 7.8 is opnieuw geredigeerd in verband met het nieuwe begrippenkader van de Telecomcode en het overhevelen van het derde lid naar het nieuwe artikel 7.3ab. Het eerste en tweede lid zijn inhoudelijk niet veranderd.

Hoofdstuk 8

Artikel 8.4a

Anders dan in het bestaande Europese telecomkader wordt in de Telecomcode niet langer vereist dat openbare elektronische communicatienetwerken voor de distributie van digitale televisiediensten in staat moeten zijn tot het doorgeven van breedbeeldtelevisiediensten en -programma’s. Er is niet langer reden om een dergelijke voorwaarde te stellen nu breedbeeldtelevisiediensten en -programma’s de norm zijn geworden en televisies met een «klassieke» beeldverhouding van 4:3 niet meer de standaard zijn. Alle openbare elektronische communicatienetwerken worden in de praktijk ook gebruikt voor de doorgifte van breedbeeldprogramma’s. Voor zover artikel 8.4a van de Telecommunicatiewet een grondslag biedt om technische voorschriften te geven over het doorgeven van breedbeeldprogramma’s kan die grondslag komen te vervallen. Artikel 8.4a blijft relevant als grondslag voor het geven van technische voorschriften voor volledig digitaal uit te zenden programma’s.

Artikel 8.5

Omdat de Telecomcode voor systemen voorwaardelijke toegang goeddeels dezelfde bepalingen bevat als voorheen de Toegangsrichtlijn, behoeft artikel 8.5 slechts op enkele onderdelen te worden aangepast. Ten eerste wordt in het wetsvoorstel de delegatiegrondslag aangepast. Het stellen van nadere regels is niet langer aan de orde om uitvoering te geven aan een bindend besluit van de Commissie, nu de Telecomcode niet langer een grondslag bevat voor uitvoeringshandelingen van de Commissie. De tweede aanpassing van het wetsvoorstel betreft de onderwerpen waarop de nadere regels in elk geval betrekking moeten hebben. Niet langer is voorzien dat de algemene maatregel van bestuur regels bevat over de technische mogelijkheden van systemen voor voorwaardelijke toegang ten behoeve van controleoverdracht omdat de Telecomcode, anders dan voorheen de Toegangsrichtlijn, niet vereist dat dergelijke voorwaarden worden gesteld.

Artikel 8.6

Voor een toelichting op de intrekking van artikel 8.6 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.2, vierde lid.

Hoofdstuk 9

Artikel 9.1 (Universele dienstverlening)

Ter implementatie van de Universeledienstrichtlijn zijn in het huidige artikel 9.1 van de Telecommunicatiewet verschillende diensten en voorzieningen opgenomen als universele dienst, waaronder openbare betaaltelefoons, gedrukte of elektronische telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst. Op grond van de Telecomcode zijn telefooncellen, telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst niet langer onderdeel van de universele dienst. Daarom komen deze voorzieningen te vervallen in artikel 9.1. In overeenstemming met de Telecomcode omvat artikel 9.1 nu de betaalbaarheid en beschikbaarheid van een adequate breedbandinternettoegangsdienst en spraakcommunicatiedienst op een vaste locatie en gelijkwaardige toegang voor eindgebruikers met een handicap. Wat betreft betaalbaarheid (artikelen 84 en 85 van de Telecomcode) is het vangnet van de universele dienst beperkt tot consumenten. Hierin voorziet het voorgestelde artikel 9.1, tweede lid. Wat betreft beschikbaarheid (artikel 86 van de Telecomcode) is de reikwijdte alle eindgebruikers. Hierin voorziet artikel 9.1, eerste lid.

De Telecomcode verplicht Lidstaten de kwaliteit van de adequate breedbandinternettoegangsdienst te bepalen (artikel 84, derde lid). Dit zal, zoals nu ook al het geval is, op grond van het derde lid in lagere regelgeving worden bepaald (in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen), zodat goed rekening kan worden gehouden met technologische ontwikkelingen en veranderingen in consumentengedrag. Nadere regels over de prijs kunnen op grond van het vierde lid worden gesteld indien de betaalbaarheid in het geding mocht raken en marktregulering door de ACM op grond van hoofdstuk 6a van de Telecommunicatiewet dit onvoldoende oplost. In dit kader worden het niveau en de ontwikkeling van de abonnementsprijzen van de betreffende diensten gemonitord door de ACM (zie artikel 9.7).

Artikel 9.3 (Vaststellen onredelijke last door ACM voor levering universele dienst)

De voorgestelde wijzigingen van artikel 9.3 strekken tot implementatie van artikel 89, eerste lid, van de Telecomcode. Op grond van artikel 89, eerste lid, moet door de nationale regelgevende instantie, in Nederland de ACM, worden vastgesteld of universeledienstverplichtingen die worden opgelegd aan ondernemingen een onredelijke last kunnen vormen en financiële compensatie voor deze ondernemingen behoeven. Thans geschiedt deze vaststelling niet door de ACM, maar door Onze Minister, met eventueel een advies van de ACM. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 9.3 komt de bevoegdheid tot het vaststellen of sprake is van een onredelijke last en het berekenen van de nettokosten van universeledienstverplichtingen te liggen bij de ACM. Het indien nodig aanwijzen van een universeledienstverlener blijft de bevoegdheid van Onze Minister.

Artikel 9.7 (Monitoren retailprijzen door ACM)

Met het voorgestelde artikel 9.7 krijgt de ACM de plicht de ontwikkeling en het niveau van de retailprijzen te monitoren van de adequate breedbandinternettoegangsdienst en de spraakcommunicatiedienst op een vaste locatie. Dit artikel strekt tot implementatie van artikel 85, eerste lid, van de Telecomcode en heeft als doel de betaalbaarheid van deze diensten te monitoren. De ACM houdt daarbij rekening met de consumentenprijsindex (CPI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Hoofdstuk 10

Artikel 10.11a

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 113, eerste lid en onderdeel 3 van bijlage XI van de Telecomcode. Artikel 113 van de Telecomcode bevat maatregelen ter waarborging van de interoperabiliteit van autoradio-ontvangers en digitale televisieapparatuur voor consumenten. Voor autoradio-ontvangers worden die nader uitgewerkt in onderdeel 3 van bijlage XI van de Telecomcode. In dat onderdeel wordt bepaald dat een autoradio-ontvanger die wordt ingebouwd in een nieuw voertuig van categorie M dat in de Unie op de markt wordt aangeboden voor verkoop of verhuur, vanaf 21 december 2020 een ontvanger dient te bevatten die ten minste radiodiensten kan ontvangen en reproduceren die via digitale terrestrische radio-uitzendingen worden uitgezonden. Omdat hier wordt gesproken over (digitale) terrestrische radio-uitzendingen wordt gedoeld op (digitale) uitzendingen via omroepzendmasten, ook wel (digitale) etherradio genoemd. Gelet op de ontwikkeling van digitale etherradio in Europa draagt deze bepaling bij aan de interoperabiliteit van radio-ontvangers in personenauto’s en bussen, zijnde de voertuigen waarop de bepaling ziet (zie ook artikel 1.1 van de Regeling voertuigen). Dit kan ook de openbare orde en veiligheid ten goede komen doordat radiogebruikers gebruik kunnen maken van meer technologieën voor toegang tot en ontvangst van informatie over noodsituaties in de lidstaten.

Er wordt geen (digitale) standaard voorgeschreven waar autoradio-ontvangers aan dienen te voldoen. In onderdeel 3 van bijlage XI van de Telecomcode wordt aangegeven dat ontvangers die voldoen aan geharmoniseerde normen waarvan de kenmerken zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, of die voldoen aan delen daarvan, worden geacht te voldoen aan die vereiste waarop die normen, of delen daarvan, betrekking hebben (zie ook artikel 16 van de richtlijn over radioapparatuur31). Geharmoniseerde standaarden die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn o.a. Digital Audio Broadcasting (waaronder DAB+) en Digital Radio Mondiale (DRM) (PbEU van 14 september 2018, C 326, p. 132–134). Aangezien DAB+ het meest wijdverbreid is in Europa ligt het voor de hand dat autofabrikanten kiezen voor DAB+. Andere standaarden voor digitale etherradio zoals In-Band On-Channel (IBOC, ook wel HD Radio genoemd) en Integrated Services Digital Broadcasting-Terrestrial Sound Broadcasting (ISDB-TSB) komen niet voor op de lijst. Om de ontwikkeling van digitale etherradio via DAB+ in Nederland te stimuleren, zijn in 201132 en in 201733 de vergunningen voor commerciële (analoge) FM-radio verlengd onder de verplichting voor vergunninghouders om te investeren in digitale etherradio.

Op grond van deze artikelen is het overigens niet verplicht om een radio-ontvanger in te bouwen in nieuwe personenauto’s en bussen, maar áls er een radio-ontvanger wordt ingebouwd in die voertuigen dan dient deze digitale terrestrische radio-uitzendingen te kunnen ontvangen. Aangezien het merendeel van de nieuwe personenauto’s en bussen tegenwoordig door producenten wordt voorzien van een (analoge) radio-ontvanger (standaard dan wel als optie) is de verwachting dat deze bepaling een brede toepassing zal kennen. De onderhavige bepaling verhindert verder niet dat radio-ontvangers in personenauto’s en bussen analoge etherradio (zoals FM en AM) kunnen blijven ontvangen.

Artikel 113, tweede lid van de Telecomcode biedt de mogelijkheid dat lidstaten maatregelen nemen om de interoperabiliteit van andere radio-ontvangers dan autoradio-ontvangers te verzekeren. Het gaat dan om «gewone» radio’s zoals draagbare radio’s, wekkerradio’s, receivers of (mini) hifi-sets. Omdat deze radio’s in Nederland ruimschoots verkrijgbaar zijn met digitale ontvangstmogelijkheden, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.

Artikel 10.11b

Met het nieuwe artikel 10.11b wordt een grondslag gecreëerd voor handhaving van en toezicht op voorschriften van Europese verordeningen en besluiten die dienen ter uitvoering van de in hoofdstuk 10 genoemde richtlijnen. Zo kan ook in situaties waarin nadere Europese regels niet via richtlijnen, maar via verordeningen en besluiten worden ingevuld – gelet op de rechtstreekse werking van de Europese verordeningen en besluiten in die gevallen – op eenvoudige wijze worden voorzien in toezicht en handhaving. Vanwege de kenbaarheid is voorzien in het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aanwijzen van de desbetreffende voorschriften.

Artikel 10.15

De voorgestelde wijziging van artikel 10.15 van de Telecommunicatiewet hangt samen met de introductie van artikel 3.20a. Artikel 10.15 koppelt het aanleggen, geheel of gedeeltelijk aanwezig hebben en het gebruik van radioapparaten aan de vergunning voor het gebruik van frequentieruimte. Het tweede lid van dat artikel bevat enkele uitzonderingen op dat uitgangspunt. Daaraan wordt de situatie van verhuur toegevoegd, zodat ook de huurder van een vergunning een eigen netwerk kan aanleggen, laten aanleggen en gebruiken. Dat is noodzakelijk om gebruik te kunnen maken van de gehuurde vergunning. Daarin voorziet het voorgestelde nieuwe onderdeel c.

Verder kan het zijn dat de houder van een radioapparaat een overeenkomst sluit met de huurder van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte. Ook in dat geval is het wenselijk dat er voor de houder van het radioapparaat een uitzondering geldt op de vergunningplicht. De voorgestelde aanpassing van artikel 10.15, tweede lid, onderdeel b, van de Telecommunicatiewet voorziet daarin.

Hoofdstuk 11

Artikel 11.1

Artikel 11.1, dat de definitiebepalingen bevat voor hoofdstuk 11, is aangevuld met definities van de begrippen elektronische communicatiedienst en openbare elektronische communicatiedienst terwijl verder de begripsbepalingen om wetstechnische redenen in alfabetische volgorde zijn gezet.

De toegevoegde definities zijn de bestaande definities van artikel 1.1 van de wet, die met de implementatie van de Telecomcode (op die plaats) komen te vervallen vanwege de verbreding van het begrip met de over de topdiensten die intermenselijke communicatie mogelijk maken. Het is echter van belang om binnen de context van hoofdstuk 11 nog de bestaande begrippen te blijven toepassen. De reden hiervoor is dat de e-privacyrichtlijn ter implementatie waarvan hoofdstuk 11 dient, eerst later op dit punt wordt aangepast, bij de invoering van de e-privacyverordening. Tot die tijd dienen de over de topdiensten nog niet onder de e-privacyregels te vallen.

Artikel 11.10 (verstrekken locatie-informatie 1-1-2 oproep)

In artikel 11.10, tweede lid, wordt geëxpliciteerd dat de door de aanbieder van de spraakcommunicatiedienst aan de alarmcentrale te verstrekken locatie-informatie voor mobiele oproepen ten minste bepaalde gegevens bevat. Hierop is in het algemene deel van deze memorie van toelichting reeds ingegaan. Deze locatie-informatie dient door de genoemde aanbieders kosteloos te worden verstrekt aan de aangewezen beheerder van het alarmnummer 1-1-2. Dit laat onverlet dat de aangewezen beheerder de kosten vergoedt die zijn gemoeid met het verstrekken van de in het eerste lid, onder a en b, voor zover de gegevens onder b niet overeenkomen met het fysieke adres van het netwerkaansluitpunt. Deze locatie-informatie over het netwerkaansluitpunt, die veelal samenvalt met het adres waarop het abonnement geregistreerd staat, dient op grond van de Telecomcode immers kosteloos te worden verstrekt.

De wijziging van het vijfde lid hangt samen met de invoeging van de definitie van noodhulpdienst in artikel 1.

Hoofdstuk 11a

Artikel 11a.1

De verbreding van de reikwijdte het begrip «elektronische communicatiedienst», zoals beschreven in paragraaf 2.1. van het wetsvoorstel is ook hier van toepassing.

Overweging 94 van de Telecomcode gaat in op de beveiligingsmaatregelen. Aanbieders houden in beginsel rekening met de volgende maatregelen:

  • Met betrekking tot de beveiliging van netwerken en voorzieningen: fysieke en omgevingsbeveiliging, bevoorradingszekerheid, controle op de toegang tot netwerken en integriteit van netwerken.

  • Met betrekking tot de behandeling van de behandeling van beveiligingsincidenten: behandelingsprocedures, capaciteit voor beveiligingsincidentdetectie, -rapportage en -communicatie.

  • Met betrekking tot het beheer van de bedrijfscontinuïteit: strategie inzake continuïteit van de dienstverlening en rampenplannen, herstelcapaciteiten.

  • Op het gebied van toezicht, controle en testen: toezicht- en registratiebeleid, oefenen van rampenplannen, testen van de netwerken en diensten, beoordelingen van de beveiliging en toezicht op de conformiteit.

  • En tot slot naleving van internationale normen.

In artikel 11a.1, tweede lid, is opgenomen dat alle noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen om de beschikbaarheid zo volledig mogelijk te waarborgen in geval van door een calamiteit veroorzaakte netwerkuitval. Met calamiteit wordt bedoeld iedere omstandigheid die leidt tot netwerkuitval.

Artikel 11a.2

Incidenten hebben een bredere reikwijdte gekregen. In het bestaande artikel 11a.2, eerste lid, moeten incidenten worden gemeld waarbij de continuïteit in belangrijke mate is onderbroken. Met de Telecomcode gaat het om gebeurtenissen die een schadelijk effect hebben op de beveiliging van elektronische communicatienetwerken en -diensten, waarbij er aanzienlijke gevolgen zijn voor het functioneren van deze netwerken en diensten. Dat kan op meer dan alleen de continuïteit betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld de eerder genoemde vertrouwelijkheid en authenticiteit. Het tweede lid is opnieuw geredigeerd in verband met het nieuwe begrippenkader van de Telecomcode. De wijziging van het derde lid (nieuw) hangt samen met de wijziging van het eerste lid. Het tweede en derde lid (nieuw) zijn inhoudelijk niet veranderd.

Hoofdstuk 12

Artikel 12.2

Met de wijziging van artikel 12.2, derde lid, van de Telecommunicatiewet wordt met betrekking tot het nieuwe hoofdstuk 5c voorzien in eenzelfde wijze van geschilbeslechting als die met betrekking tot hoofdstuk 5a. Indien er tussen en een overheidsinstantie en een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, een openbare elektronische communicatiedienst of een bijbehorende faciliteit een geschil ontstaat met betrekking tot de nakoming van een bij of krachtens hoofdstuk 5c op hen rustende verplichting, dan kan de ACM een dergelijk geschil beslechten. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 57, vierde lid, van de Telecomcode.

De wijziging van artikel 12.2, zevende lid, strekt tot herstel van een onjuiste verwijzing. In dit lid is namelijk abusievelijk verwezen naar het vijfde lid van dat artikel in plaats van naar het zesde lid.

Artikelen 12.4 en 12.5

De wijzigingen van de artikelen 12.4 en 12.5 hangen samen met de wijziging van artikel 12.2, derde lid.

Artikel 12.8

Als gevolg van de in de Telecomcode opgenomen procedure die geldt voor geschillen die gevolgen hebben voor de handel tussen lidstaten is artikel 12.8 opnieuw geredigeerd (zie ook paragraaf 3.9 van deze memorie van toelichting).

Artikel 12.9

De in artikel 12.9 opgenomen verwijzing naar de Universeledienstrichtlijn wordt vervangen door een verwijzing naar de Telecomcode, die die richtlijn vervangt.

Artikel 12.10a

Nu de Minister bevoegd is voor de oplegging van toegangsverplichtingen op grond van artikel 6.3a, ligt het niet voor de hand dat de beslechting van geschillen hierover tussen de betrokken aanbieders wordt opgedragen aan de ACM. Daarom wordt met dit artikel voorzien in een regime voor geschilbeslechting door de Minister waarbij de relevante bepalingen van de paragraaf van de wet over geschilbeslechting door de ACM van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. In lijn met artikel 61 van de Telecomcode wordt specifiek in het tweede lid voorzien in de mogelijkheid om bij de geschilbeslechting gedeeld frequentiegebruik te bewerkstelligen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.3a, vierde lid.

Hoofdstuk 14

Artikel 14.1, tweede lid

In artikel 14.1, tweede lid, wordt de mogelijkheid geboden aanwijzingen te geven aan aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten met het oog op onder meer het waarschuwen van het publiek bij noodsituaties. De beperking tot deze aanbieders is ongewenst omdat dergelijke waarschuwingen bij uitstek via de omroep worden gegeven. Omroepnetwerken vallen niet onder het begrip telecommunicatienetwerken. In verband hiermee is de bewuste passage, te weten de aanhef van het tweede lid, zodanig aangepast dat in een voorkomend geval ook voor het gebruik van omroepnetwerken instructies kunnen worden gegeven.

Hoofdstuk 15

Artikel 15.1

De opsomming van onderwerpen waarvoor het nalevingstoezicht wordt opgedragen aan Onze Minister, althans de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren, is aangevuld met een onderdeel betreffende regels ter bescherming van de volksgezondheid als bedoeld in artikel 3.24 en een onderdeel betreffende toegangsregulering voor de lokale verlening van mobiele communicatiediensten, bedoeld in artikel 6.3a. Het is wenselijk dat het toezicht hiervoor bij de Minister wordt belegd omdat de bevoegdheid tot oplegging van de bedoelde verplichtingen ook berust bij Onze Minister. Bij het nalevingstoezicht betreffende artikel 6.3a zullen vragen kunnen opkomen over mededingingsaspecten waarover de ACM reeds bij de toepassing van deze bepaling heeft geadviseerd of had kunnen adviseren. Het ligt in de rede dat de ACM ook in de toezichtsfase deze adviserende rol zal vervullen.

Artikel 15.4

Artikel 15.4 van de Telecommunicatiewet onderscheidt enkele boetecategorieën. Met de wijziging van artikel 15.4 wordt voorzien dat voor overtredingen betreffende besluiten ingevolge artikel 6.2 het boeteregime van toepassing wordt dat geldt voor overtreding van bij of krachtens artikel 6.3 en hoofdstuk 6a gestelde regels. De reden hiervoor is dat een overtreding van opgelegde verplichtingen ernstige gevolgen kan hebben voor de levensvatbaarheid van de bedrijfsvoering van een nieuwe toetreder. Bovendien zijn de verplichtingen die op grond van dit wetsvoorstel opgelegd kunnen worden, vergelijkbaar met aan ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht opgelegde verplichtingen. Bijgevolg zal een bestuurlijke boete kunnen worden opgelegd van ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de onderneming.

Hoofdstuk 18

Artikel 18.2

Met de wijziging van artikel 18.2 wordt het mogelijk om ook in situaties waarin nadere Europese regels niet via richtlijnen, maar via verordeningen en besluiten worden ingevuld – gelet op de rechtstreekse werking van de Europese verordeningen en besluiten in die gevallen – nadere regels te kunnen stellen.

Artikel 18.3

De wijziging van artikel 18.3 strekt er toe om zeker te stellen dat steeds bij het voornemen om besluiten over frequentievergunningen te nemen in verband met mededingingsaspecten de ACM advies kan uitbrengen. Thans is die adviserende rol beperkt tot het weigeren, intrekken en wijzigen van frequentievergunningen op grond van artikel 3.18, tweede lid, onder c, respectievelijk artikel 3.19, tweede lid, onder f, en derde lid, van de Telecommunicatiewet. Ook bij het verbinden van beperkingen en voorschriften aan een vergunning en bij de verlenging van vergunningen kunnen mededingingsaspecten een bepalende rol hebben. Ook dan is het aangewezen dat de ACM de gelegenheid krijgt hierover advies uit te brengen. Het gaat alleen om gevallen waarin mededingingsaspecten voorop staan in (een deel van) het voorgenomen besluit, dat wil zeggen een besluit waarmee wordt beoogd een aanzienlijke beperking van de mededinging op de relevante markt te voorkomen. Omdat het advies van de ACM bepalend is voor het op te stellen besluit, betreft de advisering niet het ontwerp voor het besluit maar het voornemen daartoe.

De wijziging van artikel 18.14a hangt samen met de nieuwe redactie van artikel 9.1, waarbij alleen het derde en vierde lid nog een grondslag bevatten om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen.

Artikel 18.20

De wijzigingen van het eerste en tweede lid van artikel 18.20 hangen samen met het gewijzigde begrip nationale regelgevende instantie in de Telecomcode. Hierop is ingegaan in paragraaf 2.2 van deze memorie van toelichting.

Artikel 18.21

De in artikel 18.21, eerste en derde lid, opgenomen verwijzingen naar de Kaderrichtlijn worden vervangen door een verwijzing naar de Telecomcode, die die richtlijn vervangt.

Artikel 18.21a

Het voorgestelde artikel 18.21a van de Telecommunicatiewet regelt dat het verboden is om hogere tarieven te hanteren dan de tarieven die de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Hoofdstuk 20

Artikel 20.1 (Vervallen aanwijzing KPN als verlener bepaalde universele diensten)

Artikel 20.1 van de Telecommunicatiewet voorziet in een overgangsrechtelijke bepaling die KPN, in afwijking van de procedure van artikel 9.3, rechtstreeks aanwijst als universeledienstverlener. Op grond van artikel 20.1, tweede lid, komt aan de verplichting voor KPN om deze diensten te leveren een einde één jaar na het tijdstip waarop KPN Onze Minister heeft medegedeeld de verplichting niet langer te willen nakomen, of na het tijdstip waarop Onze Minister aan KPN heeft medegedeeld dat de verplichting niet langer bestaat. Deze verplichting voor KPN is, na de opzeggingen door KPN met betrekking tot telefooncellen, telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst, beperkt tot het naar aanleiding van een redelijk verzoek aansluiten op een openbaar elektronisch communicatienetwerk op een vaste locatie en het leveren van een openbare telefoondienst en functionele internettoegang over deze netwerkaansluiting. KPN is destijds (als PTT in de nieuwe Telecommunicatiewet van 1998 en bij daaropvolgende wijzigingen van deze wet als KPN B.V.) met een overgangsbepaling aangewezen, omdat dit in de toen geldende marktomstandigheden in de rede lag en KPN in de praktijk met haar dienstverlening deze diensten reeds leverde. Gegeven het feit dat de functionele internettoegang op grond van de Telecomcode wordt geherdefinieerd en de marktomstandigheden gewijzigd zijn, kan deze rechtstreekse, op overgangsrecht gebaseerde aanwijzing voor deze dienst niet in stand blijven en kan deze in artikel 20.1 komen te vervallen. Dit laat onverlet dat KPN aangewezen blijft voor het leveren van een betaalbare spraakcommunicatiedienst en het verzorgen van de bemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden. Indien de betaalbaarheid, de kwaliteit of de beschikbaarheid van de adequate breedbandinternettoegangsdienst door het normale functioneren van de markt onvoldoende kan worden gewaarborgd, kan hiervoor een onderneming worden aangewezen door middel van de procedure van artikel 9.3.

Artikel 20.7 (Overgangsrecht artikel 6.3a)

Het wetsvoorstel bevat een nieuw artikel 20.7. Dit voorziet in een overgangsrechtelijk regime voor artikel 6.3a, eerste lid. In de artikelsgewijze toelichting op dit artikel is hierop reeds ingegaan.

Bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht

Gelet op de overeenkomsten tussen de hoofdstukken 5c en 5a wordt voorgesteld om voor de toepasselijke rechtsbescherming ten aanzien van hoofdstuk 5c aan te sluiten bij de rechtsbescherming die van toepassing is ten aanzien van hoofdstuk 5a. Daartoe worden de desbetreffende artikelen in bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht gewijzigd.

Artikel 9.17b van de Mediawet 2008

Artikel 114 van de Telecomcode bevat bepalingen over het opleggen doorgifteverplichtingen ten aanzien van radio- en televisieomroepkanalen en de evaluatie van die bepalingen. In Nederland zijn bepalingen rondom doorgifte opgenomen in de Mediawet 2008 (artikelen 6.13 tot en met 6.14 en de artikelen 6.14b en 6.14d). Deze sluiten aan bij hetgeen in het eerste en derde lid van artikel 114 van de Telecomcode hierover is opgenomen. De in het tweede lid van artikel 114 opgenomen evaluatieverplichting van de doorgiftebepalingen is evenwel nieuw. Op grond van dit artikellid moeten de in het eerste lid van artikel 114 opgenomen doorgiftebepalingen uiterlijk op 21 december 2019 worden geëvalueerd. Deze verplichting geldt evenwel niet indien er in voorafgaande vier jaar een evaluatie is uitgevoerd naar deze bepalingen. Door Kwink Groep is in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Media in 2018 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van de mediawettelijke doorgifteverplichtingen. Dit onderzoek is op 22 mei 2018 door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Media aan de Tweede Kamer aangeboden34. Aan de verplichting om uiterlijk 21 december 2019 een evaluatie te maken van de doorgifteverplichtingen is derhalve voldaan. Daarnaast moeten op grond van het tweede lid van artikel 114 van de Telecomcode doorgifteverplichtingen elke vijf jaar worden geëvalueerd. Hieraan wordt invulling gegeven door in de Mediawet 2008 een nieuw artikel 9.17b op te nemen dat voorziet in die periodieke evaluatie.

III TRANSPONERINGSTABEL

Bepaling van Richtlijn (EU) 2018/1972 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (de Telecomcode)

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling

Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel 1, eerste lid

Bevat oogmerk van de richtlijn: behoeft geen implementatie.

geen

 

tweede lid

Bevat oogmerk van de richtlijn: behoeft geen implementatie.

geen

 

derde lid

Bevat oogmerk van de richtlijn: behoeft geen implementatie.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 2, onderdeel 1

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «elektronisch communicatienetwerk» van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw).

geen

 

onderdeel 2

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 3

Artikel 1.1, onderdeel «transnationale markt», van de Tw.

geen

 

onderdeel 4

Artikel 1.1, onderdeel «elektronische communicatiedienst», van de Tw

geen

 

onderdeel 5

Artikel 1.1, onderdeel «interpersoonlijke communicatiedienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 6

Artikel 1.1, onderdeel «nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiedienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 7

Artikel 1.1, onderdeel «nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiedienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 8

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «openbaar elektronisch communicatienetwerk», van de Tw.

geen

 

onderdeel 9

Artikel 1.1, onderdeel «netwerkaansluitpunt», van de Tw.

geen

 

onderdeel 10

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «bijbehorende faciliteiten», van de Tw.

geen

 

onderdeel 11

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «bijbehorende diensten», van de Tw.

geen

 

onderdeel 12

Artikel 1.1, onderdeel «systeem voor voorwaardelijke toegang», van de Tw.

geen

 

onderdeel 13

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «gebruiker», van de Tw.

geen

 

onderdeel 14

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «eindgebruiker», van de Tw.

geen

 

onderdeel 15

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «consument», van de Tw.

geen

 

onderdeel 16

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «aanbieden van een elektronisch communicatienetwerk», van de Tw.

geen

 

onderdeel 17

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 18

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «applicatieprogramma-interface», van de Tw.

geen

 

onderdeel 19

Behoeft geen implementatie: begrip behoeft geen definitie.

geen

 

onderdeel 20

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «schadelijke interferentie», van de Tw.

geen

 

onderdeel 21

Artikel 1.1, onderdeel «beveiliging van netwerk of dienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 22

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 23

Artikel 1.1, onderdeel «draadloos toegangspunt met een klein bereik», van de Tw.

geen

 

onderdeel 24

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 25

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 26

Behoeft geen implementatie: begrip behoeft geen definitie.

geen

 

onderdeel 27

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «toegang», van de Tw

geen

 

onderdeel 28

Artikel 1.1, onderdeel «interconnectie», van de Tw.

geen

 

onderdeel 29

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 5a.1, onder a, van de Tw.

geen

 

onderdeel 30

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 31

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 11.1, onderdeel f, van de Tw.

geen

 

onderdeel 32

Artikel 1.1, onderdeel «spraakcommunicatie-dienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 33

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in 1.1 de wet.

geen

 

onderdeel 34

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 35

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 36

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 37

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 38

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 39

Artikel 1.1, onderdeel «noodhulpdienst», van de Tw.

geen

 

onderdeel 40

Behoeft geen implementatie: begrip wordt niet gebruikt in de wet.

geen

 

onderdeel 41

Artikel 1.1, onderdeel «eindapparatuur», van de Tw.

geen

 

onderdeel 42

Artikel 1.1, onderdeel «beveiligingsincident», van de Tw.

geen

 

Artikel 3, eerste lid, eerste alinea, eerste volzin

Ten aanzien van nationale regelgevende instanties reeds geregeld in artikel 1.3 van de Tw, ten aanzien van andere bevoegde instanties geïmplementeerd via nieuw artikel 1.4 van de Tw

geen

 

eerste lid, eerste alinea, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan lidstaten dan wel verplichting tot feitelijk handelen.

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Artikelen 1.3 en 1.4 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Artikelen 1.3 en 1.4 van de Tw; behoeft geen implementatie voor zover gericht tot anderen dan lidstaten.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.20 van de Tw.

geen

 

vierde lid, eerste volzin en onderdeel a-f

Artikelen 1.3 en 1.4 van de Tw.

   

vierde lid, laatste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de Grondwet en de Mediawet 2008.

geen

 

Artikel 4, eerste, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerking lidstaten en Europese Commissie)

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten

geen

 

Artikel 5,

eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de hoofdstukken 3, 4, 6, 6a, 7, 9 en 12 en artikel 18.20 van de Tw en artikel 2 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.

geen

 

eerste lid, tweede en derde alinea

Nieuw artikel 5c.5 en bestaande artikelen 18.12 en 18.20 van de Tw

Optie om andere taken aan nationale regelgevende instanties op te dragen.

Waar het taken betreft die naar hun aard thuishoren bij de ACM worden ze aan deze opgedragen.

eerste lid, vierde alinea

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerking).

geen

 

derde lid, eerste en derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de Bekendmakingswet.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

Artikel 6,

eerste lid, eerste volzin en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is voor de ACM geregeld in de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 5, eerste lid en 6a, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt; voor andere bevoegde instanties in de Algemene wet bestuursrecht en de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

geen

 

eerste lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is in Nederland niet aan de orde.

geen

 

Artikel 7,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 12 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3, zevende lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.

geen

 

Artikel 8,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9 en 10 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, de artikelen 13 en 16 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

geen

 

Artikel 9,

eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 24 e.v. van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (personeel en middelen beschikbaar stellen).

geen

 

Artikel 10

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3, tweede en derde lid, van de Tw en de artikelen 2, 3 en 6 van de Regeling gegevensuitwisseling ACM en Ministers.

geen

 

Artikel 11

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.20 van de Tw.

geen

 

Artikel 12,

eerste lid, eerste en tweede volzin, en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in paragraaf 2.1 van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

derde en vierde lid, eerste en tweede alinea

Artikel 2.1 van de Tw; behoeft verder geen implementatie: geregeld in artikel 18.20 van de Tw.

geen

 

vierde lid, derde alinea, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

vierde lid, derde alinea, tweede volzin

Artikel 2.1, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, derde alinea, derde volzin

Artikel 20.17 van de Tw.

geen

 

Artikel 13

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de hoofdstukken 2 en 18 van de Tw en artikel 17 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

Artikel 14

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 2.4 Tw.

geen

 

Artikel 15

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de hoofdstukken 2 en 4 van de Tw.

geen

 

Artikel 16, eerste lid, eerste alinea, en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 16.1 van de Tw en het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet, resp. artikel 6a van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en het daarop gebaseerde Besluit doorberekening kosten ACM.

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: er is reeds grondslag via artikel 16.1, eerste lid, van de Tw, respectievelijk artikel 6a van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt – uitgewerkt in artikel 12 Besluit doorberekening kosten ACM.

Optie om geen kosten in rekening te brengen bij ondernemers met een kleine omzet of klein marktaandeel.

Er geldt voor kostendoorberekening door de ACM ingevolge de Regeling doorberekening kosten ACM, artikelen 4 en 6a, een drempel van respectievelijk een omzet van EU 2 miljoen respectievelijk van 50 miljoen transacties.

Voor kostendoorberekening door de Minister/AT is er geen drempel gelet op de aard van de gevraagde vergoedingen.

Artikel 17, eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.6, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.6, tweede lid, van de Tw.

Optie om uitzondering te maken voor ondernemers met omzet <€ 50 mln.

Indien opportuun kunnen bij ministeriële regeling aangewezen aanbieders worden uitgezonderd.

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

geen

 

Artikel 18, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.3, eerste lid, 3.19 en 4.7 van de Tw, artikel 17 van het Frequentiebesluit 2013 en paragraaf 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.40, 4.7 en 4.8 van de Awb, nr. 9a van het Draaiboek voor de regelgeving en de Bekendmakingswet.

geen

 

Artikel 19, eerste tot en met derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.19, 4.4 en 4.7 van de Tw en artikel 3.6b van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.40, 4.7 en 4.8 van de Awb, nr. 9a van het Draaiboek voor de regelgeving en de Bekendmakingswet.

geen

 

Artikel 20, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.7 van de Tw en artikel 6b van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt dan wel alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.20 van de Tw dan wel alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 7 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en de artikelen 10 en 11 van de Wet openbaarheid van bestuur.

geen

 

vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.8 van de Tw.

geen

 

Artikel 21, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.7 van de Tw, artikel 6b van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, en artikel 5:16 van de Awb.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 5:16 van de Awb.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.7, eerste lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 22

Is geïmplementeerd via de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de onderdelen van richtlijn (EU) 2018/1972 die betrekking hebben op toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, het overstappen van telecomaanbieder en het vorderen van inlichtingen ten behoeve van een geografisch onderzoek naar het bereik van elektronische communicatienetwerken (Stb. 2020, 199).

geen

 

Artikel 23, eerste en derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6b.1 en 15.17 van de Tw, de artikelen 4.7 en 4.8 van de Awb en nr. 9a van het Draaiboek voor de regelgeving.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3:17 van de Awb, aanwijzing 4.44 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en nr. 17a van het Draaiboek voor de regelgeving.

geen

 

Artikel 24,

eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in hoofdstuk 6b Tw

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: bij besluitvorming t.a.v. eindgebruikers wordt via een openbare consultatie rekening gehouden met de rechten van eindgebruikers.

Op grond van het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid moeten raadplegingsmechanis-men toegankelijk zijn voor eindgebruikers met een handicap.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen van partijen en is al staande praktijk.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen.

   

Artikel 25,

eerste lid, eerste volzin

Artikel 12.9 van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Uitbreiding procedures voor alternatieve geschillenbeslechting tot andere eindgebruikers dan consumenten.

Er is voor gekozen om aan te sluiten bij het bestaande privaatrechtelijke stelsel van geschilbeslechting dat zich uitsluitend richt op consumentengeschillen.

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen van lidstaten ingeval van een grensoverschrijdend geschil.

geen

 

Artikel 26,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 12.2 t/m 12.7 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Geen toepassing van geschilbeslechting indien bemiddeling mogelijk is.

Bemiddeling wordt toegepast, maar niet opportuun om hierbij de bepalingen over geschilbeslechting buiten werking te stellen.

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 12.2 van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 12.7 Tw in samenhang met afdeling 3.7 van de Algemene wet bestuursrecht.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 112 van de Grondwet.

geen

 

Artikel 27,

eerste lid

Artikel 12.8, eerste lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid

Artikel 12.8, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie; betreft een verplichting van Berec.

n.v.t.

 

vierde lid

Artikel 12.8, tweede lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Artikel 12.8, derde lid, van de Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 112 van de Grondwet.

geen

 

Artikel 28, eerste, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerking lidstaten).

geen

 

vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten

geen

 

Artikel 29, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 15.2, 15.2a, 15.3 en 15.4 van de Tw.

Lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn, met inachtneming van de randvoorwaarden.

Bij de bepaling van de sancties is ermee rekening gehouden dat deze «passend, doeltreffend, evenredig en ontmoedigend» moeten zijn.

tweede lid

Is geïmplementeerd via de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de onderdelen van richtlijn (EU) 2018/1972 die betrekking hebben op toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, het overstappen van telecomaanbieder en het vorderen van inlichtingen ten behoeve van een geografisch onderzoek naar het bereik van elektronische communicatienetwerken (Stb. 2020, 199).

geen

 

Artikel 30, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 15.1 en 18.7 van de Tw en artikel 5:17 van de Awb.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.1 van de Tw en de artikelen 4.7 en 4.8 van de Awb.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.19, tweede lid, onderdelen b en f, 4.7, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, en 15.2 tot en met 15.4 van de Tw en artikel 5:31 van de Awb.

Lidstaten bepalen welke maatregelen passend en evenredig zijn

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 15.4 van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.19 van de Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 15.2 van de Tw en artikel 5:31 van de Awb.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 8:1 van de Awb.

geen

 

Artikel 31, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de Awb.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

Artikel 32, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerkingsver-plichting).

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6b.2, eerste en tweede lid, en 6b.4 van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, vierde lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan lidstaten.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan lidstaten.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

achtste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, derde lid, van de Tw.

geen

 

negende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, tiende lid, van de Tw.

geen

 

tiende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.3 van de Tw.

geen

 

elfde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 33, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, eerste en zevende lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerkingsver-plichting).

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, achtste en negende lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Artikel 6b.2, zevende lid, van de Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, tiende lid, van de Tw.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2, negende lid, van de Tw.

geen

 

achtste lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 34

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 35, eerste lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informeren Beleidsgroep Radiospectrum).

geen

 

eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

vijfde tot en met negende lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 36

Behoeft geen implementatie: wordt in volgende artikelen uitgewerkt.

geen

 

Artikel 37

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerking lidstaten en Beleidsgroep Radiospectrum).

geen

 

Artikel 38, eerste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3, tweede en derde lid, van de Tw.

geen

 

derde tot en met zesde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 39, eerste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t.

 

tweede lid

Artikel 18.21 van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t.

 

vierde lid

Artikel 18.21, eerste lid, van de Tw

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t

 

achtste lid

Dit artikellid beperkt de reikwijdte van artikel 39 en behoeft naar zijn aard geen implementatie.

n.v.t.

 

Artikel 40, eerste lid, eerste alinea, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: Is geregeld in artikel 11a.1, eerste lid, Tw.

geen

 

eerste lid, eerste alinea, tweede en derde volzin

Via artikel 11a.1, derde lid, Tw in algemene maatregel van bestuur.

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: gericht tot Enisa.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Artikel 11a.2, eerste lid, Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin en opsomming onder a-e

Via artikel 11a.2, vijfde lid, Tw in algemene maatregel van bestuur.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

tweede lid, vierde volzin

Artikel 11a.2, derde lid, Tw.

geen

 

tweede lid, vijfde volzin

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

derde lid

Artikel 11a.2, vierde lid (nieuw), Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: Dit lid expliciteert dat Telecomcode, AVG en e-privacyrichtlijn dezelfde rechtskracht hebben.

n.v.t.

 

Vijfde lid

Artikelen 11a.2a (nieuw),

Tw.

geen

 

Artikel 41, eerste lid

Artikel 11a.1, vierde lid, Tw

geen

 

tweede lid, onderdeel a

Artikel 11a.2, tweede lid, Tw

geen

 

tweede lid, onderdeel b

Artikel 11a.1, vijfde lid, Tw

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: Is geregeld in Hoofdstuk 15 van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 42, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in hoofdstuk 5A Tw

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.15 Tw

geen

 

Artikel 43,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 5.3 en 5.4 en hoofdstuk 5A Tw

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 5.14 Tw

geen

 

Artikel 44,

eerste lid, eerste alinea

Artikel 5a.3, tweede lid, en nieuw artikel 5b.1

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Nieuwe artikelen 5b.2 en 5b.3

aanwijzing bevoegde instanties voor aantal taken

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de kosten van het de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom en van de coördinatie van civieltechnische werken.

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft algemene opdracht aan de lidstaten

n.v.t.

 

Artikel 45, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.1, 3.10, 3.14, 3.16, tweede lid, onder b, en 3.18, tweede lid, onder c, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin en onderdelen a tot en met h

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (bevorderen harmonisatie gebruik radiospectrum).

geen

 

tweede lid, derde tot en met zesde volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

n.v.t.

 

derde lid, eerste volzin, onderdelen a, b en c, en tweede volzin

Via artikel 3.1 van de Tw in Nationaal Frequentieplan.

geen

 

derde lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informeren Europese Commissie).

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.1, derde lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.1, vierde en vijfde lid, van de Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.1, zesde lid, van de Tw.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: bestaande vergunningen voldoen aan de genoemde uitzonderingen.

geen

 

Artikel 46, eerste lid

Artikel 3.1, tweede lid, van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in artikelen 3.14 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld via artikel 3.1, eerste lid, in Nationaal Frequentieplan of in artikel 3.14 van de Tw.

geen

 

Artikel 47, eerste lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede tot en met zesde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.16, tweede lid, onderdeel e, en derde lid, van de Tw en artikel 7 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.16, tweede lid, onderdeel e, van de Tw.

geen

 

Artikel 48, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.10 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in par. 3.2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.1 van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel c, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in par. 3.2 en titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie, alleen feitelijk handelen.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.10, zesde lid, onder b, en zevende lid van de Tw en artikel 13 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

Artikel 49, eerste lid

Artikel 3.17, eerste lid, van de Tw.

geen

 

tweede, derde en vierde lid

Via artikel 3.17, vierde en voorgesteld vijfde lid, van de Tw in algemene maatregel van bestuur.

geen

 

Artikel 50, eerste, tweede en derde lid

Via artikel 3.17, vierde en vijfde lid, van de Tw in algemene maatregel van bestuur.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.15 van de Tw.

geen

 

Artikel 51, overdracht

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.20 van de Tw.

Optie om overdracht niet toe te staan als vergunning om niet is verleend of is toegewezen voor uitzending.

Voorshands geen reden om deze gevallen categorisch uit te sluiten

Artikel 51, verhuur

Artikel 3.20a en artikel 10.15 van de Tw.

Optie om verhuur niet toe te staan als vergunning om niet is verleend of is toegewezen voor uitzending.

Bij verhuur is gebruik beleidsruimte toegelicht in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting.

Artikel 52, eerste lid

Behoeft geen implementatie: volgt uit de systematiek van hoofdstuk 3 van de Tw en in het bijzonder de artikelen 3.10, 3.11, 3.16, tweede lid, onderdeel b, 3.18, tweede lid, onderdelen c en f, van de Tw.

geen

 

tweede lid, onderdeel a

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.11 van de Tw.

geen

 

tweede lid, onderdeel b

Behoeft geen implementatie: is op grond van artikel 3.16, eerste lid, van de Tw geregeld in artikel 6 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

tweede lid, onderdeel c

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.18, tweede lid, onderdeel c, van de Tw.

geen

 

tweede lid, onderdeel d

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.20, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, onderdeel e

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.19, tweede lid, onderdelen f en g, van de Tw.

geen

 

tweede lid, laatste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3:4 van de Awb, in combinatie met adviesrol ACM.

geen

 

derde lid

Zie artikelen 18, 19, 23 en 35.

geen

 

Artikel 53, eerste lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (samenwerking lidstaten).

geen

 

tweede, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld via artikel 3.1, eerste lid, van de Tw in Nationaal Frequentieplan.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: inlichtingenplicht voor lidstaten.

geen

 

Artikel 54

Behoeft geen implementatie: is geregeld via artikel 3.1, eerste lid, van de Tw in Nationaal Frequentieplan.

geen

 

Artikel 55, eerste lid, onderdeel a

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.10 van de Tw.

geen

 

eerste lid, onderdeel b

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.3 van de Tw

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin en onderdelen a tot en met d

Artikel 3.10, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde en vierde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.10 van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.1 en 3.10, derde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.10, derde lid, van de Tw en hoofdstuk 3 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 3.9 en 3.10, derde lid, Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.10 van de Tw en hoofdstuk 3 van het Frequentiebesluit 2013.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3.10, zesde lid, van de Tw.

Optie om beslistermijn te verlengen

Van deze optie is gebruik gemaakt vanwege de complexiteit van de procedures

achtste lid

Behoeft geen implementatie: vloeit voort uit de systematiek van hoofdstuk 3 van de Tw.

geen

 

Artikel 56, eerste lid

Behoeft geen implementatie: de Tw staat hier niet aan in de weg.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6:196c van het Burgerlijk Wetboek en artikel 54a van het Wetboek van Strafrecht.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: de Tw maakt beperking niet mogelijk.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: wordt via vergunningvoorschriften geregeld.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: de Tw maakt beperking niet mogelijk.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: de Tw maakt beperking niet mogelijk.

geen

 

Artikel 57,

eerste lid, eerste en tweede alinea

Is deels reeds geregeld in bestaande bepalingen: Artikel 3.23 van de Tw en daarop gebaseerde regelgeving, artikel 15.1 van de Tw, artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2, vijftiende lid, van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht; Deels implementatie door middel van nieuwe bepalingen:

Artikel 3.24 van de Tw en daarop gebaseerde regelgeving en artikel 5.c5 van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de Erfgoedwet. De desbetreffende bepalingen in de Erfgoedwet worden op termijn overgeheveld naar de Omgevingswet.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft opdracht aan de Commissie

n.v.t.

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: betreft verwijzing naar elders geregelde Europeesrechtelijke verplichtingen

n.v.t.

 

vierde lid, eerste volzin

Nieuw hoofdstuk 5C Tw + artikelen 4, 7 en 11 van bijlage 2 van de Awb

geen

 

vierde lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is in voorzien via digitale voorziening «het Omgevingsloket» en «het Ondernemersplein»

geen

 

vijfde lid

Artikelen 5c.2, tweede en derde lid, en 5c.4, tweede lid.

geen

 

Artikel 58

Behoeft geen implementatie: procedureel voorschrift voor lidstaten (technische notificatie)

geen

 

Artikel 59, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft zorgplicht

geen

 

Artikel 60, eerste lid

Artikel 6.1, eerste lid, Tw

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6.1, tweede lid, Tw

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Optie voor het vaststellen van procedurevoorschriften

De geboden optie heeft voor de Nederlandse situatie geen meerwaarde.

Artikel 61, eerste lid, eerste alinea

Artikel 6.2, eerste en vijfde lid, Tw

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Artikel 6.4, derde lid, Tw

geen

 

tweede lid, onderdelen a en b

Artikel 6.2, tweede lid, Tw

geen

 

tweede lid, onderdeel c

Artikel 6.2, derde lid, Tw

geen

 

tweede lid, onderdeel d

Artikel 6.2, vierde lid, Tw

geen

 

derde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6.3, eerste en tweede lid, Tw

geen

 

derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6.3, derde, vierde en vijfde lid, Tw

geen

 

derde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6.3, zesde, zevende en achtste lid, Tw

geen

 

derde lid, vierde alinea (Berec-richtsnoeren)

Behoeft geen implementatie: betreft opdracht aan Berec

geen

 

vierde lid, eerste alinea

Artikel 6.3a Tw

geen

 

vierde lid, tweede alinea

Artikel 6.3a Tw

geen

 

vijfde lid

Artikelen 6.4, 6b.1, eerste lid, en 6b.2, vijfde lid Tw

geen

 

zesde lid

Artikel 6.2, eerste en vijfde lid, Tw

geen

 

zevende lid

Behoeft implementatie: betreft opdracht aan Berec

n.v.t.

 

Artikel 62, eerste lid

Artikel 8.5, eerste lid, Tw

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: artikel

8.5 van de Tw voorziet reeds in grondslag om dit bij amvb te regelen.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: bepaling heeft ten overvloede-karakter

n.v.t.

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: artikel 8.5 voorziet reeds in grondslag om dit bij amvb te regelen

Optie om via marktanalyse evaluatie te laten verrichten.

Toepassing van marktanalyse voor evaluatie kan onder omstandigheden zinvol zijn.

Artikel 63, eerste lid

Behoeft geen implementatie: bevat geen inhoudelijk voorschrift.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.1, onderdeel «onderneming die beschikt over een aanmerkelijke marktmacht», van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Artikel 6a.1, eerste en achtste lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

derde lid

Artikel 6a.2a van de Tw.

geen

 

Artikel 64, eerste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

derde lid, eerste volzin

Artikel 6a.1, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Is geïmplementeerd via de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de onderdelen van richtlijn (EU) 2018/1972 die betrekking hebben op toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, het overstappen van telecomaanbieder en het vorderen van inlichtingen ten behoeve van een geografisch onderzoek naar het bereik van elektronische communicatienetwerken (Stb. 2020, 199).

geen

 

derde lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.1, tweede lid, 6b.1 en 6b.2 van de Tw.

geen

 

Artikel 65, eerste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Artikelen 1.1, onderdeel «transnationale markt» en 6a.1, vierde en achtste lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 66, eerste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 67, eerste lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.1, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3 van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde volzin

Artikel 6a.1, achtste lid (nieuw), van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in de artikelen, 6b.1 en 6b.2 van de Tw.

geen

 

eerste lid, vierde volzin en onderdelen a, b en c, en laatste volzin

Artikel 6a.1, zesde lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid

Artikel 6a.1, zesde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste en tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.3, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, derde en vierde volzin

Artikel 6.3, vierde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6b.1 en 6b.2 van de Tw.

geen

 

vijfde lid, tweede volzin en onderdeel a

Artikel 6a.4 van de Tw.

geen

 

vijfde lid, tweede volzin en onderdeel b

Artikel 6a.1, vierde en zevende lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid, tweede volzin en onderdeel c

Behoeft geen implementatie: alleen voor pas toegetreden lidstaten.

geen

 

zesde lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (bijstandsverzoek aan BEREC).

geen

 

zesde lid, tweede volzin

Artikel 6a.1, derde lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 68, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.2, eerste en tweede lid, en 6a.3, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2, eerste en tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

geen

 

derde lid, eerste volzin en onderdelen a, b en c

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.11 en 6b.5 van de Tw.

geen

 

derde lid, derde en vierde volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten

geen

 

vierde lid, onderdeel a, b en c

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2, derde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, onderdeel d

Artikel 6b.1, eerste lid, van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6b.2 en 6b.3 van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6b.2 en 6b.3 van de Tw.

geen

 

zesde lid

Artikelen 6a.4e en 6a.4f van de Tw.

geen

 

Artikel 69, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.9, eerste lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.9, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Artikel 6a.9, derde lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

derde lid

Artikel 6a.9, vierde lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

vierde lid, eerste en tweede volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

vierde lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.9, eerste en tweede lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, vierde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in het kader van artikel 15.4 van de Tw.

   

Artikel 70, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.8 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.8 van de Tw.

geen

 

Artikel 71, eerste lid, eerste volzin

Behoef geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.10, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.10, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.10, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.10, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 18.8 van de Tw.

geen

 

Artikel 72, eerste lid

Artikel 6a.6a van de Tw.

geen

 

tweede lid

Artikel 6a.6a van de Tw.

geen

 

Artikel 73, eerste lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.6, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede volzin en onderdelen a tot en met k

Artikel 6a.6, tweede lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.6, derde lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid

Artikel 6a.2, vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.6, vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Artikel 6a.6, zevende lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 74, eerste lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.7, eerste lid, en 1.3, derde lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede, derde en vijfde volzin

Artikel 6a.7, tweede lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

eerste lid, vierde en vijfde volzin

Behoeft geen implementatie: betreft voorbeelden waar ACM rekening mee moet houden in het kader van artikel 6a.7, eerste lid, Tw.

geen

 

tweede lid

Artikel 6a.7, vijfde lid, van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3 van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste volzin

Artikel 6a.7, vierde lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Artikel 6.a7, derde lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

derde lid, derde volzin

Artikel 6a.7, vierde lid (nieuw), van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.7, eerste lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Artikel 6a.7, zevende lid (nieuw), van de Tw; behoeft verder geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.7, zesde lid (nieuw), van de Tw.

geen

 

Artikel 75, eerste lid

Artikel 18.21a van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.1 van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin en derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2 van de Tw.

geen

 

Artikel 76, eerste lid

Artikel 6a.4e, eerste lid, onderdeel a, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin

Artikel 6a.4f, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Artikel 6a.4e, derde en vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste volzin

Artikel 6a.4e, achtste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: gaat om de samenhang tussen artikelen van de richtlijn.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 77, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4a, eerste lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4a, vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste volzin en onderdelen a tot en met f

Behoeft geen implementatie, is geregeld in artikel 6a.4a, tweede lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede en derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.4a, vijfde lid, 6b.1 en 6b.2 van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4a, zesde lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 78, eerste lid, eerste volzin

Artikel 6a.4b, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4b, derde lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, derde alinea

Artikel 6a.4e, eerste lid, onderdeel c, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4b, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3 van de Tw

geen

 

tweede lid, vierde en vijfde volzin

Artikel 6b.1 van de Tw.

geen

 

zesde en zevende volzin

Artikel 6a.4e, derde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.4b, vierde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Artikel 6a.4e, vijfde en zevende lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 79, eerste lid, eerste volzin en onderdelen a, b en c

Artikel 6a.4e, eerste lid, van de Tw.

geen

 

eerste lid, tweede en derde volzin

Artikel 6a.4e, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste en tweede volzin

Artikel 6b.1 van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin en onderdelen a, b en c

Artikel 6a.4e, derde lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, vierde en vijfde volzin

Artikel 6a.4e, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste alinea

Artikel 6a.4e, derde en vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Artikel 6a.4e, zesde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, derde volzin

Artikel 6a.4f van de Tw.

geen

 

derde lid, vierde volzin

Artikel 6a.4f, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, vijfde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2 van de Tw.

   

vierde lid, eerste volzin

Artikel 6a.4e, vijfde en zevende lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 15.1, derde lid, 15.2, tweede lid, 15.2, tweede lid, 15.4, tweede tot en met vijfde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, derde volzin

Artikel 6a.4e, negende lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 80, eerste en tweede lid

Artikel 6a.4c, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, tweede volzin

Artikel 6a.4c, tweede lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Artikel 6a.4c, derde lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Artikel 6b.1 van de Tw.

geen

 

Artikel 81, eerste lid

Artikel 6a.4d, eerste lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Artikel 6a.4d, tweede lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede volzin en onderdelen a en b

Artikel 6a.11a, vierde lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Artikel 6b.1 van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: regelt de verhouding tussen onderdelen van de richtlijn.

geen

 

Artikel 82

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 83, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.2, tweede lid, onderdeel b, en 6a.3, derde lid, van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 1.3 van de Tw en artikel 3:4 van de Awb.

geen

 

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.12, onderdelen a en b, 6a.13, eerste lid en artikel 6a.15 van de Tw.

geen

 

tweede lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6a.14 en 6a.15 Tw.

geen

 

derde lid, eerste en tweede volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.13, tweede lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.13, vierde lid, van de Tw.

geen

 

derde lid, vierde volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6a.13, derde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: deze beperking volgt al uit het eerste lid van dit artikel.

geen

 

Artikel 84, eerste lid

Artikel 9.1 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft bevoegdheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen toezicht op de betaalbaarheid van de in diensten, bedoeld in artikel 84, eerste lid, van de Telecomcode, uitbreiden tot diensten die niet op een vaste locatie worden verleend.

Geen reden voor een dergelijke uitbreiding omdat voor de bedoelde diensten de betaalbaarheid niet in het geding is.

derde lid, eerste alinea

Artikel 9.1 Tw en 2.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

Lidstaten bepalen in het licht van de nationale omstandigheden de adequate breedbandinternettoegangs-dienst.

Dit zal worden bepaald in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, zodat goed rekening kan worden gehouden met technologische ontwikkelingen en veranderingen in consumentengedrag.

derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: betreft opdracht aan Berec.

n.v.t.

 

vierde lid

Artikel 9.2, tweede lid, van de Tw en artikel 2.8 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: betreft bevoegdheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen het toepassingsgebied van artikel 84 van de Telecomcode uitbreiden tot eindgebruikers die micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk zijn.

Geen reden voor een dergelijke uitbreiding omdat voor de bedoelde eindgebruikers de betaalbaarheid niet in het geding is.

Artikel 85, eerste lid

Artikel 9.7 van de Tw.

geen

 

tweede lid

De artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van de Tw.

geen

 

derde lid

Artikel 9.2, tweede lid, van de Tw en artikel 2.11a van het daarop gebaseerde Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen.

geen

 

vierde lid

Artikel 9.1 van de Tw.

Lidstaten zorgen er in het licht van nationale omstandigheden voor dat passende steun wordt verleend aan consumenten met een handicap of passende specifieke maatregelen worden genomen voor gelijkwaardige toegang.

Deze keuze om de bemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden onderdeel te maken van de universele dienst is gehandhaafd. Total conversation software is beschikbaar en wordt vergoed door de zorgverzekering.

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: betreft beleidsvrijheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen het toepassingsgebied van artikel 86 van de Telecomcode uitbreiden tot eindgebruikers die micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk zijn.

Geen reden voor een dergelijke uitbreiding omdat voor de bedoelde eindgebruikers de betaalbaarheid niet in het geding is.

Artikel 86, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.2 en 9.3 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.2 en 9.3 van de Tw.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.2 en 9.3 van de Tw.

Aanwijzingsbevoegdheid

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.2 en 9.3 van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 9.6 van de Tw.

geen

 

Artikel 87

Behoeft geen implementatie; betreft bevoegdheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen de beschikbaarheid of betaalbaarheid van bepaalde diensten blijven waarborgen. Indien lidstaten van deze bevoegdheid gebruik maken moeten zij aan bepaalde voorwaarden voldoen.

De betrokken diensten zijn er niet in NL; artikel is daarmee niet relevant voor NL.

Artikel 88, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld op grond van artikel 9.2, tweede lid, van de Tw in artikel 2.8 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is op grond van artikel 9.2, tweede lid, van de Tw geregeld in artikel 2.11 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

tweede lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: bouwt voort op optie waarvan geen gebruik is gemaakt.

Lidstaten kunnen het toepassingsgebied van artikel 88, tweede lid, van de Telecomcode uitbreiden tot eindgebruikers die micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk zijn

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is op grond van artikel 9.2, tweede lid, van de Tw geregeld in artikel 2.11 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

Artikel 89

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.3 en 9.4 van de Tw.

geen

 

Artikel 90

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.4 en 9.5 van de Tw en 2.12 en 2.13 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

Keuze uit twee opties of combinatie daarvan voor financiering van de universeledienstverplichtingen

Handhaving bestaande situatie.

Artikel 91

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 9.4 en 9.5 van de Tw en de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

Artikel 92

Behoeft geen implementatie; betreft beleidsvrijheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen – onder bepaalde voorwaarden – aanvullende verplichte diensten voor het publiek beschikbaar stellen.

 

Artikel 93, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.1 van de Tw.

geen

 

tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.2, tweede lid, onderdeel c, van de Tw.

geen

 

tweede lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: is gericht tot Berec.

n.v.t.

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.9 van de Tw.

geen

 

vierde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, tweede alinea, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.2, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid, tweede en derde volzin

Artikel 4.12 van de Tw.

geen

 

vierde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie: is gericht tot Berec.

n.v.t.

 

vierde lid, vierde alinea, eerste volzin alinea

Behoeft geen implementatie: is gericht tot Berec.

n.v.t.

 

vierde lid, vierde alinea, tweede en derde volzin

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld krachtens artikel 4.1 van de Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb.

geen

 

achtste lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

Artikel 94, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.2 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen van nri’s of andere bevoegde instanties.

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 4.2, derde lid, en 4.8 van de Tw.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.2 van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen van nri’s of andere bevoegde instanties.

geen

 

zesde lid

Artikel 4.12 van de Tw.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 4.9 van de Tw.

geen

 

Artikel 95

Behoeft geen implementatie; betreft bevoegdheid voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Lidstaten kunnen nri’s of andere bevoegde instanties om vergoedingen voor gebruiksrechten voor nummervoorraden op te leggen.

Handhaven bestaande situatie.

Artikel 96, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in en krachtens artikel 4.1 van de Tw.

geen

 

tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen van de lidstaten.

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen van de lidstaten en de Commissie.

geen

 

Artikel 97, eerste lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6.5 van de Tw.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 7.3a en 7.3b van Tw.

geen

 

Artikel 98, eerste alinea

Nieuw artikel 7.3ac, eerste lid, Tw

geen

 

tweede alinea

Nieuw artikel 7.3ac, tweede lid, Tw

geen

 

Artikel 99

Nieuw artikel 7.1aa Tw

geen

 

Artikel 100, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft algemene opdracht aan de lidstaten

geen

 

Artikel 101,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: betreft algemene opdracht aan de lidstaten

geen

 

tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt

Handhaving strengere nationale bepalingen inzake consumentenbescherming

De betrokken bepalingen zijn er niet in NL; artikel is daarmee niet relevant voor NL.

tweede lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen van de lidstaten

geen

 

Artikel 102, eerste lid, eerste alinea

Artikel 7.1, eerste en achtste lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Artikel 7.1, eerste en achtste lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

eerste lid, derde alinea

Artikel 7.1, eerste en achtste lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

tweede lid

Artikel 7.1, zevende lid, Tw

geen

 

derde lid, eerste alinea

Artikel 7.1, tweede en achtste lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

derde lid, tweede en derde alinea

Behoeft geen implementatie: betreft opdracht aan de Commissie

n.v.t.

 

derde lid, vierde alinea

Artikel 7.1, achtste lid, Tw (invulling via lagere regelgeving)

geen

 

vierde lid

Artikel 7.1, vierde lid, Tw (invulling via lagere regelgeving)

geen

 

vijfde lid

Artikel 7.1, zesde en negende lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

zesde lid

Artikel 7.1, negende lid, Tw (invulling via lagere regelgeving)

Handhaving of invoering van regels om aanvullende informatie te verstrekken of gebruik dienst te verhinderen

Van deze optie wordt gebruik gemaakt door de delegatiegrondslag voor nadere regels in het huidige artikel 7.1, vijfde lid, Tw te handhaven.

zevende lid

Artikelen 7.1, vijfde lid, en 7.8 Tw

Handhaving of invoering van aanvullende regels in voorkomend geval

Van deze optie wordt gebruik gemaakt door de regels ten aanzien van programmadiensten en de in artikel 7.8 opgenomen delegatiegrondslag voor nadere regels te handhaven.

Artikel 103, eerste lid

Artikel 7.3, eerste en tweede lid, Tw

geen

 

tweede lid

Artikel 7.3, vierde, achtste en negende lid, Tw

geen

 

derde lid, eerste alinea

Artikel 7.3, vijfde lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

derde lid, tweede alinea

Artikel 7.3, zesde en zevende lid, Tw

geen

 

derde lid, derde alinea

Artikel 7.3, derde lid, Tw

geen

 

Artikel 103, vierde lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Optie om regels te stellen over verstrekking van informatie van algemeen belang

 

Artikel 104, eerste lid, eerste alinea

Artikel 7.4, derde en vierde lid, Tw

geen

 

eerste lid, tweede alinea

Artikel 7.4, vijfde tot en met zevende lid, Tw

geen

 

eerste lid, derde alinea

Artikel 7.4, tweede lid, Tw

geen

 

tweede lid, eerste alinea

Artikel 7.4, eerste lid, Tw

geen

 

tweede lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie: betreft verplichting van Berec

n.v.t.

 

Artikel 105, eerste lid, eerste alinea, eerste volzin

Artikel 7.2a, derde lid, Tw

geen

 

eerste lid, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 7.2a, tweede lid, Tw

Handhaven of vaststellen kortere contractuur

Van deze optie wordt gebruik gemaakt door de in het huidige artikel 7.2a, tweede lid, Tw opgenomen kortere contractduur te handhaven.

eerste lid, tweede alinea

Artikel 7.2a, vierde lid, onderdeel b, Tw

geen

 

tweede lid

Artikel 7.2a, derde en vierde lid, onderdeel a, Tw

geen

 

derde lid

Artikel 7.2ab Tw

geen

 

vierde lid, eerste alinea

Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en derde lid, Tw (nadere invulling via lagere regelgeving)

geen

 

vierde lid, tweede alinea, eerste, tweede en vierde volzin

Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Tw

geen

 

vierde lid, tweede alinea, derde volzin

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Mogelijkheid tot verlenging opzegtermijn

Handhaven bestaande situatie

vijfde lid

Nieuw Artikel 7.2ac

geen

 

zesde lid, eerste alinea

Nieuw Artikel 7.2ad, eerste lid, Tw

geen

 

zesde lid, tweede en derde alinea

Nieuw Artikel 7.2ad, vierde lid, Tw (invulling via lagere regelgeving)

Opties voor het vaststellen van een vergoeding

Hiervan wordt gebruik gemaakt door het opnemen van een delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen over de hoogte van de vergoeding.

zesde lid, vierde alinea

Nieuw Artikel 7.2ad, tweede lid, Tw

Keuzemogelijkheid voor tijdstip van betaling

Gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om voor het keuzemoment uit te gaan van het tijdstip van betaling van de vergoeding.

zevende lid

Artikel 7.2, derde lid, en nieuw artikel 7.2ad, derde lid, Tw

geen

 

Artikel 106, eerste lid

Is geïmplementeerd via de Wet van 11 juni 2020 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van de onderdelen van richtlijn (EU) 2018/1972 die betrekking hebben op toegangsregulering in geval van replicatiebelemmeringen, het overstappen van telecomaanbieder en het vorderen van inlichtingen ten behoeve van een geografisch onderzoek naar het bereik van elektronische communicatienetwerken (Stb. 2020, 199).

geen

 

tweede lid

Artikel 4.10 van de Tw.

geen

 

derde lid

Artikel 4.10, derde lid, van de Tw.

geen

 

vierde lid

Artikel 4.10, zevende lid, van de Tw.

geen

 

vijfde lid

Artikel 4.10, vijfde lid, van de Tw

geen

 

zesde lid

Artikel 4.10, vijfde lid, van de Tw

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: is reeds geregeld in de artikelen 15.1, derde lid, en 15.4, tweede lid, van de Tw.

geen

 

achtste lid

Artikel 4.10, negende lid, van de Tw.

geen

 

negende lid

Artikel 4.10, vijfde lid, van de Tw.

geen

 

Artikel 107, eerste lid

Nieuw artikel 7.3aa, eerste lid, Tw

geen

 

tweede lid

Nieuw artikel 7.3aa, tweede lid, Tw

geen

 

derde lid

Nieuw artikel 7.3aa, derde lid, Tw

geen

 

vierde lid

Nieuw artikel 7.3aa, vierde lid, Tw

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Verruiming toepassingsbereik bepaling

 

Artikel 108, eerste volzin

Artikel 11a.1, derde lid, Tw

geen

 

tweede volzin

Artikel 7.7, derde lid, Tw

geen

 

Artikel 109, eerste lid

Artikel 7.7 Tw

geen

 

tweede lid

Artikel 7.7 Tw

geen

 

derde lid

Artikel 7.7 Tw

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: is gericht tot anderen dan lidstaten.

n.v.t.

 

vijfde lid

Artikel 9.1 van de Tw en artikel 2.3a van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en

geen

 

zesde lid

Artikel 11.10, tweede lid.

geen

 

zevende lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen van de lidstaten en de commissie.

geen

 

achtste lid

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan lidstaten.

n.v.t.

 

Artikel 110, eerste lid

Behoeft geen implementatie: Is geregeld in de Regeling alarmeringsdienst NL-Alert

geen

 

tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie: keuze voor lidstaten.

Lidstaat kan bepalen dat publieke waarschuwingen aan de eindgebruikers moeten worden toegezonden via andere diensten dan mobiele nummergebaseerde interpersoonlijke communicatiediensten.

Er wordt geen gebruik gemaakt van de beleidsruimte.

tweede lid, tweede volzin

Behoeft geen implementatie: gericht tot BEREC.

n.v.t.

 

Artikel 111, eerste lid

Nieuw artikel 7.3ab, eerste lid, Tw

geen

 

tweede lid

Nieuw artikel 7.3ab,

tweede lid, Tw

geen

 

Artikel 112, eerste lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen.

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: dit is geregeld in artikel 7.5 van de Tw en artikel 3.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelang-en.

geen

 

Derde lid

Behoeft geen implementatie: dit is geregeld in artikel 6.5 van de Tw.

geen

 

Vierde lid

Behoeft geen implementatie: dit is geregeld in de artikelen 7.1 en 11.6 van de Tw.

geen

 

Artikel 113, eerste lid

Nieuw artikel 10.11a Tw

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheid voor lidstaat waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Optie om verplichting uit te breiden tot andere ontvangers voor radio

Omdat de bedoelde ontvangers in Nederland ruimschoots verkrijgbaar zijn met digitale ontvangstmogelijkheden, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.

derde lid, eerste alinea

Artikel 8.4a, eerste lid, Tw

geen

 

derde lid, tweede alinea

Nieuw artikel 7.2ae, eerste en tweede lid, Tw

geen

 

derde lid, derde alinea

Nieuw artikel 7.2ae, derde lid, Tw

geen

 

Artikel 114, eerste en derde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in de artikelen 6.13 tot en met 6.14 en de artikelen 6.14b en 6.14d van de Mediawet 2008.

Mogelijkheid om doorgifteverplichtingen op te leggen en vergoedingen vast te stellen

Handhaven bestaande situatie.

tweede lid

Nieuw artikel 6.17b Mediawet 2008

geen

 

Artikel 115, eerste lid

Artikel 7.7a Tw

geen

 

tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie: betreft keuzemogelijkheden voor lidstaten waarvan geen gebruik wordt gemaakt.

Mogelijkheid om regels te stellen met betrekking tot verdergaande consumentenbescherming en een afwijkend regime.

 

Artikelen 117 en 118

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikel 119

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatie-uitwisseling).

geen

 

Artikel 120, eerste lid

Behoeft geen implementatie: betreft feitelijk handelen (informatieverplichting vloeit voort uit Awb en Bekendmakingswet).

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

derde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting vloeit voort uit Awb en Bekendmakingswet en specifieke bepalingen van de Tw).

geen

 

vierde lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

vijfde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel van de 18.8 Tw.

geen

 

zesde lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2 van de Tw.

geen

 

Artikel 121,

eerste lid

Behoeft geen implementatie: alleen feitelijk handelen (informatieverplichting).

geen

 

tweede lid

Behoeft geen implementatie: is geregeld in artikel 6b.2 van de Tw.

geen

 

Artikelen 122 en 123

Behoeft geen implementatie: gericht tot anderen dan de lidstaten.

geen

 

Artikelen 124 tot en met 127

Behoeft geen implementatie: slotbepalingen.

geen

 

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer