Gepubliceerd: 18 september 2020
Indiener(s): Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35582-3.html
ID: 35582-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Inhoudsopgave

I.

Algemeen

1

1.

Inleiding

2

2.

Voorgestelde wijzigingen

3

 

2.1

Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

3

 

2.2

Premasters

4

 

2.3

Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijfperiode

6

 

2.4

Gelijkwaardigheid buitenlandse getuigschriften

7

 

2.5

Vervangend getuigschrift in het hoger onderwijs

8

 

2.6

Eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen

10

 

2.7

Vooropleidingseisen associate degree

11

 

2.8

Uniformering wettelijke incompatibiliteiten leden college van bestuur

11

 

2.9

Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet

12

 

2.10

Toezicht inspectie van het onderwijs op rechtspersonen

of natuurlijke personen buiten het onderwijsbestel

13

 

2.11

Vliegopleidingen

14

 

2.12

Eigen bijdrage studenten

17

3.

Verhouding tot (inter)nationaal recht

18

 

3.1

Collegegeld premasters

18

 

3.2

Vooropleidingseisen associate degree

19

 

3.3

Vliegopleidingen

19

4.

Gevolgen voor Caribisch Nederland

19

5.

Financiële gevolgen

20

 

5.1

Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

20

 

5.2

Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet

20

6.

Uitvoeringsgevolgen

20

7.

Regeldruk

21

8.

Privacy impact assessment

23

9.

Consultatie en advies

24

 

9.1

Consultatie

24

   

9.1.1 Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

24

   

9.1.2 Premasters

24

   

9.1.3 Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijfperiode

25

   

9.1.4 Vervangend getuigschrift in het hoger onderwijs

25

   

9.1.5 Vooropleidingseisen associate degree

25

   

9.1.6 Vliegopleidingen

25

   

9.1.7 Eigen bijdragen studenten

25

 

9.2

Advies

26

10.

Inwerkingtreding

27

II.

Artikelsgewijze toelichting

27

1. Inleiding

In dit wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen voorgesteld van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) en de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Het gaat hier om verschillende beleidsmatige wijzigingen, waarmee met name eerdere belangrijke toezeggingen aan de Tweede Kamer gestand worden gedaan. Deze toezeggingen zijn op verschillende momenten gedaan, zoals in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek van 2019, tijdens debatten in en brieven aan de Tweede Kamer en door de uitwerking van de door de Minister van OCW getekende beschikking van het Benelux Comité van Ministers. De voorgestelde wijzigingen zien met name op het volgende:

  • het harmoniseren van zowel de bekostigingsmogelijkheden van hbo-masters met die van wo-masters als de studiefinancieringsrechten van studenten aan een hbo-masteropleiding met die aan een wo-masteropleiding.

  • het verduidelijken van de wetgeving omtrent van premasters, om de toegankelijkheid van masters te vergroten en zo de doorstroom te bevorderen.

  • het voor instellingen mogelijk maken om een student, die zich niet tijdig heeft ingeschreven voor één of meer tentamens, alsnog de mogelijkheid tot inschrijving te geven waarbij een redelijk bedrag aan administratiekosten in rekening kan worden gebracht.

  • het voor instellingen mogelijk maken om een vervangend getuigschrift te verstrekken in geval van naamswijziging van de afgestudeerde.

  • het aanpassen van de wetgeving omtrent educatieve masteropleidingen, om zo de instroom van studenten tot wo-lerarenopleidingen te verbeteren.

  • het verhogen van de leeftijdsgrens voor het aanvragen van het levenlanglerenkrediet.

Daarnaast worden met dit wetsvoorstel enkele wetstechnische onvolkomenheden hersteld in het met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid1 voorgestelde artikel 7.53a WHW. Het herstel van deze onvolkomenheden is aangekondigd in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 29 juni 2020.2

2. Voorgestelde wijzigingen

2.1 Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek van 20193 is aangegeven dat hoewel de aansluiting tussen hoger onderwijs en arbeidsmarkt goed is, er nog ruimte is voor verbetering. De beroepspraktijk wordt complexer en de verwachting is dat de behoefte aan hoger opgeleiden en aan op- en bijscholing van werkenden toeneemt. Hbo-masters kunnen bijdragen aan een betere aansluiting met de arbeidsmarkt en hiermee een behoefte van zowel studenten als arbeidsmarkt vervullen. Daarbij is het wel van belang dat het aanbod van (nieuwe) hbo-masters aansluit bij de behoeften van de arbeidsmarkt en samenleving en onderscheidend is ten opzichte van het bestaande masteraanbod. Om meer ruimte te bieden voor bekostigde hbo-masters, is in de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs in 2016 bekostiging voor hbo-masters in alle sectoren mogelijk gemaakt, door de opheffing van prioritaire gebieden (topsectoren, zorg, onderwijs en masters die aansluiten bij driejarige trajecten voor vwo’ers). Verdere groei van het aantal hbo-masters wordt echter nog in enige mate beperkt. Dit heeft te maken met de verschillen in de wet tussen hbo- en wo-masters ten aanzien van bekostiging en studiefinanciering.

Net als bij wo-masters is de reguliere studielast van hbo-masters 60 studiepunten. Dat wil zeggen dat de hbo-masters regulier voor één inschrijvingsjaar (equivalent van 60 studiepunten) wordt bekostigd. Daarnaast staat een aantal specifieke hbo-masters met een grotere studielast dan 60 studiepunten in de wet genoemd. Deze hbo-masters krijgen daarvoor meer bekostiging. Het instellingsbestuur kan, net als bij wo-masters, tevens zelf besluiten tot een grotere studielast van een hbo-master dan 60 studiepunten, maar de instelling krijgt hiervoor geen extra bekostiging.

Anders dan voor wo-masters bepaalt de huidige wet dat het niet mogelijk is om voor hbo-masters met een studielast die groter is dan 60 studiepunten op aanvraag extra bekostiging te realiseren, terwijl in sommige gevallen niet kan worden volstaan met 60 studiepunten. Het huidige regime voor de bekostiging van hbo-masters verschilt daarmee van wo-masters.

Een wo-master met een studielast van 120 studiepunten kan namelijk in aanmerking komen voor bekostiging op basis van 120 studiepunten, indien vanwege beroepsvereisten of internationale normen niet kan worden volstaan met 60 studiepunten. Indien een wo-master van 90 studiepunten in samenwerking met een andere instelling in het buitenland wordt verzorgd (een joint degree), is het daarnaast mogelijk dat deze opleiding extra wordt bekostigd, zodat internationaal kan worden samengewerkt. De wet biedt deze mogelijkheden niet als het gaat om hbo-masters. Dat terwijl deze inhoudelijke argumenten voor een grotere studielast ook kunnen opgaan voor hbo-masters.

Ook wat betreft de studiefinanciering bestaan er verschillen tussen wo-masters en hbo-masters. Studenten van wo-masters die voor 120 respectievelijk 90 studiepunten worden bekostigd, hebben in principe recht op studiefinanciering voor die gehele duur van de opleiding. Studenten hebben geen recht op extra studiefinanciering, indien de instelling zelf heeft besloten tot een grotere studielast van een wo-master dan waarvoor ze bekostigd krijgen. Wel hebben deze studenten dan recht op aanvullende financiële ondersteuning vanuit de instelling voor de extra studielast. Deze rechten gelden niet voor studenten van hbo-masters met een grotere studielast: zij hebben recht op maximaal één jaar studiefinanciering en voor instellingen geldt geen verplichting om te zorgen voor aanvullende financiële ondersteuning wanneer de instelling zelf besluit tot een grotere studielast van een hbo-master.

Gegeven de waarde van de hbo-masters en de ruimte die is geboden voor bekostigde hbo-masters is er geen reden om aan de verschillende behandeling in de wet tussen hbo- en wo-masters vast te houden. Zowel de hogescholen als de studenten staan positief tegenover deze voorgestelde wijzigingen. Met deze voorgestelde wettelijke regeling worden de bekostigingsmogelijkheden van hbo-masters geharmoniseerd met die van wo-masters. Daarnaast worden de studiefinancieringsrechten geharmoniseerd met die van wo-masters met een grotere studielast.

Tot slot zijn de wetsartikelen over studiepunten en studielast van zowel wo- als hbo-opleidingen opnieuw geordend en tekstueel gewijzigd, om de leesbaarheid van de artikelen te verbeteren.

2.2 Premasters

In de brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 2018 zijn de belangrijkste aandachtspunten benoemd waar het gaat om het borgen van de toegankelijkheid en het verbeteren van de kansengelijkheid.4 In dit kader is ook stilgestaan bij doorstroom naar het mbo, hbo en wo. Een manier om doorstroom te bevorderen is het aanbieden van schakelprogramma’s, oftewel premasters. Met een premaster krijgen personen die een master willen volgen in het hbo of wo, maar niet volledig voldoen aan het instroomniveau van de desbetreffende master, de mogelijkheid hun deficiënties weg te werken wanneer zij dit binnen een redelijke termijn kunnen doen.

Uit onder meer het recent verschenen rapport «Doorstroom van hbo naar wo» van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) blijkt dat de wetgeving rondom premasters in de praktijk ten aanzien van wie in aanmerking komt voor een premaster voor onduidelijkheid zorgt.5 Zo worden ten onrechte groepen personen op voorhand uitgesloten van deelname aan een wo-masteropleiding, bijvoorbeeld omdat zij niet beschikken over een verwante-bachelor opleiding of omdat ze een hbo-bacheloropleiding hebben. De onderhavige wetsverduidelijking zorgt er voor dat personen die een premaster willen volgen beter weten wat hun rechten zijn en dat het voor instellingen helder is wat hun verplichting is ten aanzien van het aanbieden van premasters. De verduidelijking betreft met name de in de artikel 7.30e van de WHW opgenomen begrippen, zodat helder is wanneer iemand in aanmerking komt voor een premaster door toe te lichten wat onder de term redelijke termijn kan worden verstaan, wordt benadrukt dat maatwerk centraal staat en dat het niet beschikken over een verwante bachelor-opleiding geen reden kan zijn om personen op voorhand uit te sluiten van deelname aan een wo-masteropleiding. In de onderwijs- en examenregeling (OER) is de vormgeving van het aanbod van premasters opgenomen.

De wetgeving omtrent premasters heeft tot doel de toegankelijkheid van masters te vergroten en de doorstroom te bevorderen. Wanneer iemand een masteropleiding wil volgen, maar niet voldoet aan de instroomvereisten van die masteropleiding, dient de instelling te bekijken of iemand redelijkerwijs binnen een redelijke termijn zijn deficiënties kan wegwerken. Dit betekent dat iemand zonder een (verwante) hbo- of wo- bacheloropleiding niet op voorhand de toegang tot een masteropleiding kan worden ontzegd. Iemand kan ook op andere manieren kennis, vaardigheden en competenties hebben vergaard. Het is aan de persoon die een premaster wil volgen om dit aan te tonen en aan de instelling om samen met de betreffende persoon te bekijken welk premastertraject het meest passend is. Tegelijkertijd betekent dit evenmin dat iedereen vanzelfsprekend toegang heeft tot een premaster. Alleen wanneer redelijkerwijs kan worden verwacht dat iemand binnen een redelijke termijn zijn deficiënties weg kan werken, heeft een instelling de plicht om een premaster aan te bieden. Het gaat hierbij dus om personen die beperkte deficiënties hebben en waarvan geacht wordt dat zij bijvoorbeeld binnen een jaar alsnog aan de toelatingseisen van de master voldoen. In andere gevallen kan iemand de mogelijkheid worden geboden om een bachelor te volgen die toegang biedt tot de gewenste master. Maatwerk staat dus centraal. Tegen het besluit van een instelling ten aanzien van het niet in aanmerking komen voor een premaster kan een individu bezwaar maken en beroep aantekenen.

Bij het aanbieden van ondersteuning is het individu het uitgangspunt. Premasters komen grofweg in drie vormen voor:

  • 1. Een ingedaald traject: de desbetreffende persoon volgt in zijn hbo-bachelor extra vakken om te kunnen voldoen aan de toelatingseisen van de gewenste masteropleiding.

  • 2. Vakken binnen de wo-bachelor: de desbetreffende persoon volgt gedurende zijn wo-bachelor extra vakken om te kunnen voldoen aan de toelatingseisen van de gewenste masteropleiding.

  • 3. Het volgen van een aantal (bachelor)vakken: de desbetreffende persoon volgt na het behalen van zijn bachelor een aantal (bachelor)vakken om te kunnen voldoen aan de toelatingseisen van de gewenste masteropleiding. Om ervoor te zorgen dat deze studenten dezelfde rechten hebben als bachelorstudenten (denk aan studiefinanciering) worden zij op dit moment nog ingeschreven als bachelorstudent.6

Een gestandaardiseerd traject kan worden aangeboden, wanneer een grote toestroom premasterstudenten een soortgelijke vooropleiding heeft en daardoor dezelfde deficiënties dient weg te werken.

Met dit voorstel wordt daarnaast de wetgeving aangepast met betrekking tot de vergoeding die instellingen mogen vragen aan buitenlandse studenten die een premaster volgen. Daarbij wordt gelijkluidend aan het onderscheid tussen wettelijk- en instellingscollegegeld een verschil gemaakt tussen enerzijds studenten die voldoen aan de wettelijke vereisten om in Nederland in aanmerking te komen voor studiefinanciering in de vorm van collegegeldkrediet (EER-studenten), en anderzijds studenten die dat niet doen (niet-EER-studenten).7 Voor EER-studenten is de vergoeding die een instelling mag vragen voor het volgen van een premaster vanaf september 2017 gemaximeerd naar éénmaal het wettelijke collegegeld voor een premaster van 60 studiepunten of meer, of een proportioneel deel daarvan wanneer de premaster minder dan 60 studiepunten bedraagt. EER-studenten die een premaster volgen, terwijl zij een opleiding volgen waarvoor zij wettelijk collegegeld betalen, zijn vrijgesteld van het betalen voor een vergoeding voor de premaster. De vergoeding die instellingen mogen vragen aan niet-EER-studenten wordt minimaal het instellingscollegegeld voor een premaster van 60 studiepunten of meer, of een proportioneel deel daarvan voor premaster van minder dan 60 studiepunten. Voor niet-EER-studenten geldt geen mogelijkheid tot vrijstelling van het betalen voor een vergoeding van de premaster.

2.3 Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijfperiode

Een student die zich heeft ingeschreven voor een opleiding en dus collegegeld heeft betaald heeft het recht de tentamens die behoren tot die opleiding zonder nadere kosten af te leggen, indien de student zich tijdig en conform de procedure heeft ingeschreven voor tentamens. Het instellingsbestuur stelt voor de inschrijving voor een tentamen een voor de studenten heldere en transparante procedure op. Deze procedure bevat een redelijke termijn waarbinnen de student zich voor een tentamen kan inschrijven. Op deze manier is het voor de instelling mogelijk om het afleggen van tentamens voor studenten goed en efficiënt te organiseren, bijvoorbeeld door gepaste ruimtes te reserveren en surveillanten in te schakelen. Dit geeft ook duidelijkheid aan de student. Zowel de student als de instelling hebben dan ook baat bij goed georganiseerde tentamens.

Als een instelling regels heeft gesteld over de termijn waarbinnen een student zich moet inschrijven voor een tentamen, zal een student die zich niet tijdig en conform de procedure heeft ingeschreven moeten wachten tot de volgende reguliere mogelijkheid om zich voor dat tentamen in te kunnen schrijven. Dit kan leiden tot studievertraging, waar de student niet mee is gebaat. In de praktijk bieden onderwijsinstellingen vaak aan dat de student zich alsnog kan inschrijven voor dat tentamen, maar dan tegen betaling van een bedrag aan administratiekosten. De wet biedt hiervoor echter geen grondslag. Dit laat onverlet dat zowel de student als de instelling hier baat bij hebben. De student krijgt immers de mogelijkheid om zijn studievertraging te beperken en instellingen kunnen hun tentamens goed en efficiënt organiseren.

Om voornoemde redenen hebben de VSNU, de Vereniging Hogescholen, het ISO en de LSVb aangegeven voorstander te zijn van het wettelijk vastleggen van de mogelijkheid om, als de instelling studenten de mogelijkheid biedt om zich na het verstrijken van de inschrijfperiode voor een tentamen alsnog in te schrijven voor dat tentamen, daarvoor bij de student een redelijk bedrag aan administratiekosten in rekening te brengen. Om grote verschillen in kosten tussen onderwijsinstellingen onderling, alsmede (te) hoge administratiekosten, te voorkomen zijn de koepels en studentenbonden met de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overeengekomen dat van de student enkel een redelijke vergoeding van de reële kosten mag worden gevraagd, met een maximum van € 20,= per te late inschrijving voor een tentamen. De Minister heeft vervolgens hiervoor een wetswijziging toegezegd. Bij brief van 29 april 2015 is de Tweede Kamer over dit overleg en de uitkomst ervan geïnformeerd.8

Met de voorgestelde wijziging wordt een aanvulling mogelijk gemaakt op de reeds bestaande – gratis – mogelijkheid tot inschrijven voor een tentamen. Het bedrag aan administratiekosten dat hieraan is verbonden wordt gereguleerd. Het leidt in zijn algemeenheid niet tot extra uitgaven voor de student, aangezien het gebruik maken van deze mogelijkheid door de student een keuze is en geen wettelijke verplichting. Voorwaarde voor het in rekening brengen van administratiekosten bij de student is dat de door de instelling gehanteerde inschrijftermijn voor het tentamen redelijk is. Ook dient de onderwijsinstelling een heldere procedure op te stellen voor de inschrijving voor het tentamen en dient deze procedure goed zichtbaar en vindbaar te zijn voor studenten. De instelling moet tevens duidelijk en inzichtelijk maken welke administratiekosten aan de te late inschrijving zijn verbonden.

2.4 Gelijkwaardigheid buitenlandse getuigschriften

Mobiliteit van studenten wordt gestimuleerd, zodat zij interculturele en internationale vaardigheden kunnen verwerven die noodzakelijk zijn in de globaliserende wereld. De invoering van het bachelor-mastersysteem is een belangrijke stap geweest in het Bolognaproces om de mobiliteit van studenten te bevorderen. Erkenning van het niveau van getuigschriften wordt binnen Bologna niet afgedwongen. Daarom wordt in het buitenland soms kritisch gekeken naar een Nederlandse eenjarige masteropleiding indien in het betreffende Bolognaland de masteropleiding een grotere studielast heeft.

Als er sprake is van onderling vertrouwen in elkaars onderwijssystemen en de kwaliteitszorg voor de opleidingen in het hoger onderwijs, dan is het wenselijk om – ter bevordering van de mobiliteit – automatische wederzijdse generieke niveauerkenning af te spreken met andere landen. De automatische erkenning ziet op het niveau. Het ziet niet op de inhoud van de programma’s, de oriëntatie van de opleiding (hbo of wo), toelatingseisen, titulatuur of erkenning van beroepskwalificaties. De meerwaarde van automatische wederzijdse erkenning is dat de procedure van erkenning van het niveau komt te vervallen. Voor afgestudeerden en hogeronderwijsinstellingen betekent dit meer duidelijkheid over het niveau van het getuigschrift. Ook bieden dergelijke afspraken duidelijkheid voor het bedrijfsleven: voor sollicitanten uit deze landen hoeven werkgevers niet meer bij een erkenningsinstantie aan te kloppen om te verifiëren of het niveau van het getuigschrift overeenkomt met het niveau van getuigschriften die zijn uitgegeven in het eigen land.

Afspraken met andere landen om wederzijds het niveau automatisch te erkennen, gebeurt door middel van een verdrag of een ander internationaal instrument. De gelijkwaardigheid wat betreft het niveau van getuigschriften vloeit in zo’n geval voort uit een verdrag. Met deze wetswijziging worden de artikelen in de WHW die in strijd zouden kunnen zijn met een dergelijk verdragen aangepast. Voor de inschrijving voor een associate degree- of bacheloropleiding (artikel 7.28, eerste lid van de WHW) en masteropleidingen (artikel 7.30b en artikel 7.30d van de WHW) met een buitenlands getuigschrift, geldt dat het instellingsbestuur de bevoegdheid heeft een student te weigeren indien aangetoond kan worden dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de toegangseisen van het betreffende land en de algemene eisen krachtens de WHW. Dit is niet in lijn met automatische niveauerkenning. Met deze wetswijziging wordt bepaald dat de instelling geen nader bewijs mag verlangen van het niveau van een getuigschrift van een student, indien uit een verdrag voortvloeit dat het niveau van het betreffende getuigschrift gelijkwaardig is aan het niveau van een Nederlands getuigschrift. Als er geen afspraken zijn tussen Nederland en een ander land, dan gelden de hierboven genoemde artikelen onverminderd en kan de instelling dus weldegelijk nader bewijs verlangen van het niveau van een getuigschrift uit een dergelijk land.

Benelux-beschikkingen

Vooralsnog zijn de Benelux-beschikkingen de enige internationale afspraken in dit kader. Vanwege het onderlinge vertrouwen in elkaars onderwijssystemen en de kwaliteitszorg voor de opleidingen in het hoger onderwijs hebben de Benelux-landen besloten om de onderlinge mobiliteit verder te bevorderen door automatische wederzijdse generieke niveauerkenning van hoger onderwijs getuigschriften en doctorsgraden mogelijk te maken. Dit besluit is door het Benelux Comité van Ministers vastgelegd in zijn beschikkingen van 18 mei 2015 en van 25 januari 2018. In deze beschikkingen, die voortvloeien uit het Verdrag tot instelling van de Benelux Unie, is afgesproken dat de niveaus EQF 5 (associate degree), EQF 6 (bachelor), EQF 7 (master) en EQF 8 (doctoraat) generiek erkend worden in de Benelux-landen.

In de toekomst zouden ook met andere landen dergelijke afspraken gemaakt kunnen worden, mits er sprake is van onderlinge vertrouwen in elkaars onderwijssystemen en de kwaliteitszorg voor de opleidingen in het hoger onderwijs. Hier zal in de Staatscourant mededeling van worden gemaakt.

2.5 Vervangend getuigschrift in het hoger onderwijs

De huidige wet bepaalt dat er per opleiding één getuigschrift wordt uitgereikt. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij diefstal of verlies geen vervangend getuigschrift wordt verstrekt. Ook als een achternaam (geslachtsnaam) door een koninklijk besluit wordt gewijzigd, mag het getuigschrift niet worden vervangen. Een overweging die aan de formulering van het wetsartikel ten grondslag ligt, is het voorkomen van fraude.

Op dit moment geldt er één uitzondering op het niet mogen vervangen van een getuigschrift in het hoger onderwijs en dat is in het geval van een geslachtverandering. Het tegengaan van discriminatie van transgenders9 is een belangrijke beleidsprioriteit. Met een getuigschrift waarop de gewijzigde voornamen zijn vermeld, kan discriminatie van transgenders in het onderwijs en op de arbeidsmarkt worden tegengegaan. Daarom heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2011 een brief naar de hogescholen en universiteiten gestuurd, waarin is verduidelijkt dat deze instellingen voor transgenders een vervangend getuigschrift moeten uitreiken als zij daar om vragen.10 Achterliggende gedachte is dat als het verstrekken van een aangepast getuigschrift niet zou worden toegestaan transgenders onevenredig zouden worden getroffen, omdat zij niet in staat worden gesteld de geslachtswijziging in hun persoonlijk leven geheel te laten doorwerken. Tot dit oordeel kwam ook de Commissie Gelijke Behandeling (de voorganger van het College voor de Rechten van de Mens).11 Nederland heeft bovendien de aanbeveling van het Comité van Europese ministers aangenomen, die stelt dat het voor een volledige juridische erkenning van een geslachtsverandering nodig is dat officiële sleuteldocumenten, zoals school- en werkdiploma's, op snelle, transparante en toegankelijke manier kunnen worden bijgesteld.12

Verschillende universiteiten en hogescholen hebben aangegeven dat ze graag de mogelijkheid willen hebben om het getuigschrift ook te mogen vervangen wanneer er sprake is geweest van het wijzigen van voornaam of eigen achternaam. Dit omdat ze aan de behoefte van deze personen willen tegemoetkomen, maar ze vanwege wettelijke belemmeringen dit niet kunnen doen. Het uitreiken van een vervangend getuigschrift in het geval van een dergelijke naamswijziging – naast de mogelijkheid van een vervangend getuigschrift in het geval van geslachtsverandering – bestaat al in het voortgezet onderwijs. De wens om de voornaam of achternaam te wijzigen is persoonlijk; er kunnen verschillende motieven aan ten grondslag liggen. Bijvoorbeeld de wens dezelfde achternaam van de (andere) ouder of verzorger te dragen. Verder kan worden gedacht aan het niet meer willen dragen van een bespottelijke of onwelvoeglijke voornaam of achternaam of het niet meer willen dragen van een achternaam vanwege psychische hinder (bijvoorbeeld in het geval van een misdrijf).

Met dit voorstel wordt in de gevallen van naamswijziging als bedoeld in de artikelen 1:4, 1:7 en 1:28b van het Burgerlijk Wetboek (BW) mogelijk gemaakt een getuigschrift te kunnen omruilen. Door het verstrekken van een vervangend getuigschrift worden personen die hun voornaam of eigen achternaam hebben gewijzigd in staat gesteld deze wijziging in hun persoonlijk leven geheel door te laten werken.13

Het vervangende getuigschrift moet gelijkwaardig zijn aan het originele document en kan alleen tegen inlevering van het oude getuigschrift worden ingewisseld. Dit laatste ter voorkoming van fraude en in verband met transparantie. Ook zal de tekst op het vervangende getuigschrift zoveel mogelijk overeen moeten komen met het origineel. Toch zal het vervangende document niet exact hetzelfde zijn als het originele opleidingsdocument. Zo zal de ondertekening van een vervangend getuigschrift in de meeste gevallen afwijken van het origineel, omdat de samenstelling van de examencommissie die het vervangend getuigschrift uitreikt zal zijn gewijzigd of omdat een andere examencommissie het getuigschrift uitreikt in het geval de examencommissie die het oorspronkelijke getuigschrift heeft uitgereikt niet meer bestaat. Op het vervangende getuigschrift zal in ieder geval de datum van uitreiking van het originele getuigschrift worden vermeld.

2.6 Eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen

In haar brief aan de Tweede Kamer van 8 januari 201614 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap haar steun uitgesproken voor het plan van de Vereniging van Universiteiten (hierna: VSNU) om te streven naar meer en beter universitair opgeleide leraren voor het voortgezet onderwijs. Dit plan komt tegemoet aan de doelstellingen zoals opgenomen in de «Lerarenagenda 2013–2020: de leraar maakt het verschil»15 en die gericht zijn op meer aantrekkelijke en flexibele routes naar het leraarschap en op versterking van de beroepsvoorbereidende component.

De specifiek op het leraarschap toegespitste tweejarige geïntegreerde master past ook binnen de ambitie om routes naar het leraarschap meer aan te laten sluiten bij specifieke vooropleidingen en behoeftes van potentiële leraren, zoals geschetst in de brief aan de Tweede Kamer van 2 juli 201916 in navolging op het advies Ruim baan voor Leraren» van de Onderwijsraad.17

Het wetenschappelijk onderwijs kent een- en tweejarige educatieve masteropleidingen met een studielast van respectievelijk 60 en 120 studiepunten. Beide opleidingen leiden tot een eerstegraads onderwijsbevoegdheid. De eenjarige educatieve masteropleiding (universitaire lerarenopleiding (hierna: ulo)) richt zich op vakdidactiek en pedagogiek en kan alleen worden gevolgd na het voltooien van een masteropleiding. In de tweejarige educatieve masteropleiding zijn vakdidactiek en vakinhoud geïntegreerd.

In het kader van de gezamenlijke ambitie van OCW en VSNU om te streven naar meer en beter universitair opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs zijn universiteiten bezig het aanbod aan tweejarige educatieve masteropleidingen te vergroten. Anders dan in een ulo zijn in een tweejarige educatieve masteropleiding vakdidactiek en vakinhoud geïntegreerd, wat leidt tot kwaliteitsverbetering. Bovendien is er meer ruimte voor praktijkvoorbereiding, omdat studenten niet hoeven te investeren in een tweede masterscriptie, zoals bij stapeling van ulo op master het geval is. Om deze redenen willen universiteiten meer tweejarige educatieve masteropleidingen aanbieden, waarmee deze voor de reguliere student de gangbare route naar het eerstegraads leraarschap gaan worden. Universiteiten met uitsluitend eenjarige educatieve masteropleidingen willen de tweejarige variant nu ook als hoofdroute naar het leraarschap gaan aanbieden. Gelet op de inhoud van deze tweejarige educatieve masteropleidingen is de eis om al in het bezit te zijn van een mastergetuigschrift overbodig. De «master-eis» van artikel 7.30c van de WHW dwingt universiteiten echter deze ook toe te passen op bezitters van alleen een bachelorgetuigschrift die een tweejarige educatieve masteropleiding willen gaan volgen. Dit werpt onnodig een drempel op voor de instroom van studenten en dat is nooit de bedoeling geweest. Aangezien tweejarige educatieve masteropleidingen al jaren bestaan, passen de universiteiten de voorgestelde wijziging in de toelatingseis de facto al toe.

Artikel 7.30c van de WHW wordt zodanig gewijzigd dat de voorwaarde van een mastergetuigschrift uitsluitend geldt voor toelating tot een eenjarige educatieve masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Hierdoor wordt de onnodige drempel voor studenten om zich voor een tweejarige educatieve masteropleiding in te schrijven verwijderd, wordt recht gedaan aan de huidige praktijk op enkele universiteiten en wordt een belemmering weggenomen voor andere universiteiten om tweejarige educatieve masteropleidingen aan te bieden.

2.7 Vooropleidingseisen associate degree

Per 1 januari 2018 is de Wet invoering associate degree-opleiding in werking getreden. Met deze wet is de associate degree een zelfstandige opleiding geworden, los van een hbo-bacheloropleiding. Door deze zelfstandige basis kan aan de associate degree een aantrekkelijker profiel voor mbo-4 afgestudeerden en werkenden worden gegeven, waardoor de associate degree zich meer succesvol kan doorontwikkelen. In de Wet invoering associate degree-opleiding is geregeld dat de associate degree-afgestudeerde (hierna: Ad-afgestudeerde) de mogelijkheid tot doorstroom heeft naar alle hbo-bacheloropleidingen als de Ad-afgestudeerde aantoont te voldoen aan aanvullende en/of nadere vooropleidingseisen. Wat per abuis mogelijk is gemaakt in deze wet is dat een Ad-afgestudeerde na het behalen van het diploma is vrijgesteld van de vooropleidingseisen van artikel 7.24 van de WHW voor een wo-bachelor op grond van artikel 7.28, eerste lid, van de WHW. De Ad-afgestudeerde heeft daarmee automatisch toelatingsrecht tot een wo-bachelor. Dit is niet de bedoeling van de wetgever geweest. De associate degree is ontwikkeld als een zelfstandige arbeidsmarktkwalificatie, maar biedt ook de mogelijkheid om aansluitend een hbo-bachelorgraad te behalen. Gelet op de inhoud van de associate degree-opleiding en het niveau daarvan is de regering van mening dat de graad Associate degree niet voldoende is om de bezitter van rechtswege vrij te stellen van de toelatingseisen voor een universitaire bacheloropleiding. Voor de Ad-afgestudeerden die reeds zijn toegelaten tot een universitaire bacheloropleiding heeft deze wetswijziging geen gevolgen.

De regering maakt het met dit wetsvoorstel mogelijk dat de universiteit – naar analogie van de hbo-propedeuse route – kan beoordelen of een Ad-afgestudeerde over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden beschikt om de bedoelde universitaire bacheloropleiding met succes af te ronden. Beschikt de betreffende student over deze kennis, inzicht en vaardigheden, dan is die student toelaatbaar tot de opleiding. Als die student niet kan aantonen voldoende kennis, inzicht en vaardigheden te bezitten die voor een universitaire bacheloropleiding noodzakelijk worden geacht, dan wordt die student afgewezen voor de wo-bacheloropleiding.

2.8 Uniformering wettelijke incompatibiliteiten leden college van bestuur universiteit

Uit artikel 11.2, zesde lid van de WHW volgt dat een lid van het college van bestuur van de Open Universiteit niet tevens lid mag zijn van het college voor promoties van diezelfde universiteit. Voor de leden van het college van bestuur van de andere universiteiten is er van een dergelijke zogenoemde wettelijke onverenigbaarheid van functies (incompatibiliteiten) geen sprake. Op die instellingen is het van oudsher gangbaar dat de rector magnificus tevens lid mag zijn van het college voor promoties. Hierdoor is er wat betreft de wettelijke onverenigbaarheid van functies voor leden van het college van bestuur geen sprake van uniformiteit van wetgeving. Hiervoor zijn geen redenen bekend. Waarschijnlijk is dit het onbedoelde gevolg van de verschillende formuleringen in de wetsartikelen bij de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs.18 Hierbij ligt het voor de hand dat niet is opgemerkt dat het college voor promoties in formele zin een bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Met de, mede op verzoek van de Open Universiteit, voorgestelde wijziging worden voor zowel de leden van het college van bestuur van de Open Universiteit als voor de leden van het college van bestuur van de overige universiteiten dezelfde incompatibiliteiten vastgelegd en daarmee wordt uniformiteit in wetgeving bewerkstelligd. Praktisch gevolg is dat de huidige praktijk bij de Open Universiteit kan worden gecontinueerd en er geen personele wijzigingen hoeven plaats te vinden in het college van bestuur dan wel het college voor promoties.

2.9 Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet

De leeftijdsgrens om in aanmerking te komen voor het levenlanglerenkrediet is momenteel 55 jaar. De regering vindt het van belang dat ouderen zich kunnen blijven ontwikkelen en ziet daarom reden om de leeftijdsgrens voor het levenlanglerenkrediet aan te passen. Verhoging van de leeftijdsgrens voor het levenlanglerenkrediet kan eraan bijdragen dat ouderen tot op hogere leeftijd inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt. Het levenlanglerenkrediet neemt voor hen een financiële drempel weg die de toegang tot het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs kan beperken.

In de brief aan de Tweede Kamer van 27 september 201819 over leven lang ontwikkelen is aangegeven dat de leeftijdsgrens in de wet wordt aangepast. Het is niet wenselijk de leeftijdsgrens voor het levenlanglerenkrediet gelijk te maken aan de AOW-gerechtige leeftijd. Aangezien de verhoging afhankelijk van en gelijk is aan de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, blijft het uitgangspunt van een realistische terugbetaaltermijn tijdens de werkzame leeftijd overeind. Dit zorgt er, anders dan een verhoging tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zelf, ook voor dat studerenden na pensionering zo min mogelijk financiële verplichtingen hebben. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden van de Tweede Kamer Rog en Van Meenen20 waarin wordt opgeroepen de uiterste leeftijdsgrens voor het aanvragen van het levenlanglerenkrediet te verhogen en mee op te laten lopen met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AOW-leeftijd).21

Invoering van de maatregel in het studiejaar 2020–2021 betekent dat de leeftijdsgrens met ingang van dat studiejaar 56 jaar wordt. Indien nodig zal dit onderdeel van het wetsvoorstel met terugwerkende kracht in werking treden. Nieuwe verhogingen van de leeftijdsgrens in de studiejaren daarna zijn afhankelijk van de verdere ontwikkeling van de pensioengerechtigde leeftijd.

De pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de Algemene ouderdomswet is in 2018 cumulatief met een volledig jaar gestegen (te weten van 65 jaar in de periode vóór 1 januari 2013 naar 66 jaar in 2018). Eenzelfde verhoging zal met ingang van het studiejaar 2020–2021 door middel van de wijziging van artikel 2.3a WSF 2000 toegepast worden op de maximale leeftijd om in aanmerking te komen voor het levenlanglerenkrediet. Beoogd wordt om vanaf ditzelfde studiejaar deze leeftijd te indexeren aan de hand van de ontwikkeling van de pensioengerechtigde leeftijd. Het gewijzigde artikel 2.3a introduceert om deze reden een automatische leeftijdsverhoging die is gekoppeld aan de cumulatieve stijging van de pensioengerechtigde leeftijd. Er is slechts sprake van een verhoging wanneer de pensioengerechtigde leeftijd met een volledig jaar is gestegen. In de Algemene Ouderdomswet is de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd vastgelegd.

De verhoging van de AOW-leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd. Ten tijde van het opstellen van dit wetsvoorstel is de AOW-gerechtigde leeftijd voor 2024 vastgesteld op 67 jaar. Dit betekent dan voor het levenlanglerenkrediet een verhoging naar 57 jaar.

Een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd geldt vanaf de eerste dag van een kalenderjaar. De bijbehorende verhoging van de uiterlijke leeftijd om in aanmerking te kunnen komen voor het levenlanglerenkrediet, treedt in werking met ingang van het studiejaar dat in datzelfde kalenderjaar aanvangt.

Om de actuele leeftijd inzichtelijk te maken wordt daarvan mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

2.10 Toezicht inspectie van het onderwijs op rechtspersonen of natuurlijke personen buiten het onderwijsbestel

Om misleiding van (aspirant-) studenten en werkgevers tegen te gaan zijn met de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs regels gesteld ten aanzien het voeren van de naam universiteit en hogeschool en het verlenen van graden. Deze regels gelden voor zowel instellingen in de zin van een onderwijswet, als voor rechtspersonen of natuurlijke personen buiten ons onderwijsbestel die geen instelling zijn in de zin van een onderwijswet.22 Zo mag een organisatie zich bijvoorbeeld niet zomaar universiteit noemen, nu als hoofdregel geldt dat het voeren van de naam universiteit is voorbehouden aan universiteiten in de zin van de WHW.

Beoogd was dat de inspectie van het onderwijs (inspectie) zou toezien op deze regelgeving en deze zou handhaven ten aanzien van instellingen zowel binnen als buiten het onderwijsbestel. Daar waar nodig kan de Minister – over het algemeen zal dat zijn na advies van de inspectie – een bestuurlijke boete opleggen als een instelling zich in strijd met deze regels bijvoorbeeld universiteit noemt.

Gebleken is echter dat de toezichtsbevoegdheden van de inspectie ten aanzien van die instellingen buiten het bestel onvoldoende helder zijn geregeld. Het gevolg hiervan is dat de inspectie ten aanzien van een instelling buiten ons onderwijsbestel geen stevig instrument in handen heeft om medewerking af te dwingen aan een onderzoek naar mogelijke overtreding van wettelijke voorschriften ten aanzien van naamvoering of graadverlening. Bij vaststelling van een overtreding van deze voorschriften kan de Minister vervolgens ook geen bestuurlijke boete opleggen. Hiermee zijn de mogelijkheden van effectieve handhaving voor een deel van de instellingen – de instellingen buiten het bestel – dus beperkt.

Met de voorgestelde wijziging wordt mogelijk gemaakt dat het toezicht van de inspectie zowel betrekking kan hebben op rechtspersonen of natuurlijke personen binnen als buiten het onderwijsbestel. Zo kan de inspectie haar toezichthoudende rol op wettelijke bepalingen die beogen fraude in het hoger onderwijs te voorkomen breed oppakken.

2.11 Vliegopleidingen

De groei van de luchtvaart en het daardoor steeds drukker wordende luchtruim stellen in toenemende mate eisen aan het veilig en efficiënt afhandelen van het vliegverkeer. Beschikbare capaciteit op de grond en in de lucht moet optimaal benut worden binnen grenzen van veiligheid, geluid en emissies.

Binnen Europa zoekt men oplossingen voor de druk op capaciteitsbenutting; men kijkt naar ontwikkeling van nieuwe technologie, procedures en opleiden van professionals in de luchtvaart. Dit heeft invloed op de huidige en de toekomstige rol en taak van piloten en luchtverkeersleiders. Zij moeten begrijpen wat de invloed van hun handelen in de gehele keten van activiteiten is. Dit heeft als consequentie dat zij ook moeten begrijpen wat de rol en drijfveren van alle partijen voor de capaciteitsbenutting op de luchthaven zijn en wat het proces van de andere partijen in de keten is. De opleidingen van de Hogeschool van Amsterdam en de Hanzehogeschool bereiden studenten voor op deze brede taken van piloten en luchtverkeersleiders. Zij verzorgen sinds ongeveer tien jaar binnen hun hbo-bacheloropleidingen «Aviation», respectievelijk «Technische Bedrijfskunde» een afstudeerrichting die opleidt tot het beroep van piloot. De Hogeschool van Amsterdam verzorgt binnen de opleiding «Aviation» ook een afstudeerrichting die opleidt tot het beroep van Luchtverkeersleider. Deze opleidingen worden vormgeven in samenwerking met private vliegscholen en opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders, bijvoorbeeld Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en Eurocontrol.

Bij de vliegschool wordt een vliegbrevet gehaald en bij de opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders wordt een inhouse training tot luchtverkeersleider gedaan. Binnen de hogeschool krijgen de studenten een bredere theoretische basis over luchtvaart, die verder gaat dan de thans geldende wettelijke eisen voor de opleiding tot piloot of luchtverkeersleider. Dit is voor de luchtveiligheid van meerwaarde, omdat de afgestudeerden van de opleidingen meer inzicht in en begrip hebben voor het werk van andere professionals in de luchtvaart. Daardoor kan beter worden samengewerkt tussen de verschillende partijen die een rol spelen in de praktijk van de luchtvaart. De recente ontwikkeling met de oprichting van het IVMS (Integraal Veiligheids Management Systeem Schiphol) geeft aan dat het besef groeit dat door samenwerking met andere partijen de luchtvaartveiligheid kan worden verbeterd.

Nog afgezien van het feit dat de hogescholen niet beschikken over de benodigde kostbare infrastructuur om piloten en luchtverkeersleiders op te leiden, is het gelet op Europese regelgeving op een aantal punten niet mogelijk dat de opleidingen conform de WHW worden ingericht. Daarom wordt een specifieke voorziening getroffen. Dit is voor wat betreft de opleidingen tot piloot aangekondigd in de brief van 14 september 2017 van de toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer.23

Europese regelgeving

De luchtvaart wordt beheerst door Europese regelgeving. Het afnemen van examens voor piloot wordt gereguleerd door een Europese verordening.24 De praktijkexamens worden afgenomen door daartoe door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (namens deze de Inspectie Luchtvaart en Transport (ILT)) gecertificeerde vliegexaminatoren. Deze moeten in elk geval zelf beschikken over een brevet voor piloot. Voor het afnemen van theorie-examens is het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen. De Europese regels stellen inhoudelijke eisen aan theorie-examens. De opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders zijn eveneens gecertificeerd op grond van een Europese verordening.25 Ingevolge de WHW moeten instellingen zelf hun onderwijs verzorgen. Dit betekent dat het door andere partijen laten verzorgen van het onderwijs (uitbesteding) maar in beperkte mate mogelijk is. Zo is dit in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» geoperationaliseerd door de eis dat een instelling de kern van het onderwijscurriculum altijd zelf moet verzorgen. Gelet op de hiervoor genoemde Europese regels is het evenwel niet mogelijk dat de hogescholen zelf worden gecertificeerd voor het verzorgen en examineren van de opleidingstrajecten tot piloot en luchtverkeersleider. De hogescholen kunnen dit onderwijs dus niet zelf verzorgen, terwijl het wel behoort tot de kern van het curriculum. Bovendien eist de wet dat een student die een opleiding volgt gericht op een bepaald beroep waarvoor beroepsvereisten zijn gesteld, na afloop kan voldoen aan die vereisten (artikel 7.6 van de WHW). De hogescholen kunnen deze studenten aan de genoemde opleidingstrajecten niet zelf opleiden conform de internationaalrechtelijke beroepsvereisten.

Op grond van Europese regels moeten aspirant-vliegers en aspirant-luchtverkeersleiders over een medisch certificaat beschikken.26 Het certificaat voor piloten is twaalf maanden geldig, dat voor luchtverkeersleiders 24 maanden. Dit betekent dat studenten tijdens de opleiding, als zij de betreffende afstudeerrichting volgen, herhaaldelijk moeten worden gekeurd op de geschiktheid voor het beroep van piloot en luchtverkeersleider. De WHW kent de mogelijkheid van een dergelijke selectie na de poort niet. Voor het traject bij de vliegschool brengt de vliegschool bij de student kosten in rekening. De WHW biedt daartoe evenmin de mogelijkheid.

Genoemde opleidingen leveren een belangrijke bijdrage aan de veiligheid en efficiënte afhandeling van het vliegverkeer. Met de voorgestelde wijzigingen worden deze opleidingen daarom alsnog van een goede wettelijke basis voorzien. Dat Europese regelgeving noopt tot een inrichting van de opleidingen die niet in te passen is in de huidige regels, rechtvaardigt dat zij in de WHW een uitzonderingspositie krijgen. Zij worden expliciet in de wet genoemd en geregeld wordt op welke punten deze opleidingen afwijken van reguliere opleidingen. Dit betekent dat buiten deze specifieke voorschriften de opleidingen onverkort moeten voldoen aan WHW. Zo blijven bijvoorbeeld de voorschriften met betrekking tot accreditatie, vooropleidingseisen en rechtsbescherming van de studenten op (de (aspirant-) studenten aan deze opleidingen van toepassing.

Geregeld wordt dat het deel van de opleidingen dat hogescholen in verband met de Europese beroepsvereisten niet zelf kunnen verzorgen en examineren kan worden verzorgd door partners die daartoe wel zijn aangewezen. Dat traject omvat niet de propedeuse, de afstudeerfase en het afsluitend examen. Deze fasen in de opleiding blijven voorbehouden aan de hogeschool. Tevens wordt voor de onderhavige opleidingen selectie na de poort, op basis van de Europese beroepsvereisten voor het beroep van piloot en het beroep van luchtverkeersleider, mogelijk gemaakt. Dit wetsvoorstel wijzigt uiteraard niets aan de inrichting van het onderwijs van de vliegscholen en de opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders en aan hun status. Die worden gereguleerd door Europees recht en regelgeving van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Het behalen van het brevet bij de vliegschool maakt onderdeel uit van het curriculum (en dus van de onderwijs- en examenregeling) van de hbo-bacheloropleiding. De kosten voor het behalen van het brevet zullen door de vliegschool bij de student in rekening worden gebracht. Daarom regelt dit voorstel dat voorwaarde voor inschrijving bij de opleiding, of voor selectie voor de betreffende afstudeerrichting van de opleiding, is dat de student het bewijs overlegt dat de vergoeding verschuldigd aan vliegschool door of namens hem is of wordt voldaan.

Voor de opleiding tot luchtverkeersleider van de Hogeschool van Amsterdam zal van de studenten, naast het collegegeld, geen vergoeding worden gevraagd. De studenten die de opleiding doen zijn in dienst van de luchtverkeersleiding. Als voorwaarde voor samenwerking met een vliegschool en de opleidingsorganisatie voor luchtverkeersleiders wordt het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst voorgeschreven. De overeenkomst is bedoeld om de wederzijdse rechten en plichten te borgen. De hogeschool is ervoor verantwoordelijk dat de studenten het gedeelte van het curriculum dat door de vliegschool en de opleidingsorganisatie voor luchtverkeersleiders wordt verzorgd ook daadwerkelijk kunnen volgen. De samenwerkingsovereenkomst bevat daarom in elk geval die plicht van de externe partners om dat deel van het curriculum te leveren. Ook zal de samenwerkingsovereenkomst moeten bevatten dat de externe partners de verplichting op zich nemen om de NVAO respectievelijk visitatiecommissies toe te laten voor het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de accreditatie en de Inspectie van het onderwijs voor zover dat noodzakelijk is voor het houden van toezicht op het deel van de opleiding dat door de hogeschool wordt verzorgd. Beide organisaties zullen daarbij de bevoegdheid van de Inspectie Luchtvaart en Transport (ILT) als toezichthouder en accreditatieverlener aan vliegscholen en opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders respecteren.

De eisen die Europese regelgeving stelt aan aspirant-piloten en -luchtverkeersleiders maakt dat studenten die niet langer aan die eisen voldoen hun opleiding niet kunnen voortzetten. Geregeld wordt dat de hogeschool in dat geval de inschrijving van de student voor de opleiding of de desbetreffende afstudeerrichting daarvan beëindigt.

2.12 Eigen bijdrage studenten

Op 29 april 2015 is een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de ruimte voor instellingen in het hoger onderwijs om – naast het collegegeld – een eigen bijdrage van studenten te vragen.27 In deze brief is de interpretatie van de relevante wettelijke bepalingen over het vragen van collegegeld, rechten na inschrijving en het vragen van een eigen bijdrage van studenten opgenomen.28 In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer, is geregeld dat bij ministeriële regeling bepaald kan worden dat instellingen, aan de student met een niet-Nederlands diploma, een bijdrage kunnen vragen voorafgaand aan de inschrijving (ten aanzien van bijvoorbeeld taaltoetsen en diplomawaardering). Dit sluit aan bij toezeggingen uit de brief aan de Tweede Kamer29 met de reactie op de motie Van Meenen30 over kosten voor selectieprocedures.

Met de wijziging in het onderhavige wetsvoorstel wordt het artikel over de eigen bijdragen van studenten herzien zodat ook bijdragen, die gevraagd worden nadat de inschrijving heeft plaatsgevonden, bij ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld. Dit betreft onder andere de, in paragraaf 2.3, beschreven administratiekosten voor tentameninschrijvingen na de reguliere inschrijfperiode en de kosten die verband houden met de aard van de opleiding, zoals een reis naar Egypte voor de opleiding Egyptologie.

Met deze wijziging wordt geborgd dat alle regels en mogelijke bijdragen op één plek zijn geregeld. Het gaat om het codificeren van de bestaande werkwijze in een ministeriële regeling. Er worden met dit voorstel geen nieuwe eigen bijdragen voor studenten mogelijk gemaakt. Het gaat om de bijdragen die eerder in de brief zijn opgenomen. Het CBHO hanteert eerder genoemde brief uit 2015 als uitgangspunt bij het behandelen van casuïstiek inzake het door een instelling vragen van een eigen bijdrage aan een ingeschreven student. Door alle bijdragen in de regeling op te nemen wordt de rechtspositie van de student beter geborgd en er kunnen ook zo nodig extra waarborgen voor (aspirant) studenten worden opgenomen. Ook vallen een deel van de bijdragen in de regeling onder de financiële ondersteuning die instellingen moeten bieden aan studenten die een gevraagde eigen bijdrage niet kunnen betalen.

Die financiële ondersteuning wordt beperkt tot studenten die recht hebben op het betalen van wettelijk collegegeld of op het maximale instellingscollegegeld tarief, zoals dat in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt voorgesteld. Daarmee wordt aangesloten bij de bepalingen inzake de pre-master uit het onderhavige wetsvoorstel en het voorstel in om niet-EER studenten een minimum instellingscollegegeld te laten betalen uit het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid.

3. Verhouding tot (inter)nationaal recht

3.1 Collegegeld premasters

Het doel van de maatregel waarmee het mogelijk wordt gemaakt om een hogere vergoeding voor premasters te vragen aan niet-EER-studenten dan aan EER-studenten is het toegankelijk houden van het hoger onderwijs. Het is de publieke taak van de Nederlandse overheid om te voorzien in een toegankelijk nationaal onderwijsstelsel. Deze taak richt zich in de eerste plaats op de onderdanen van Nederland. Daarnaast is, gegeven de ontwikkelingen die in gang zijn gezet met de Verklaring van Bologna, de zorg van de overheid voor een kwalitatief goed en toegankelijk onderwijsstelsel een Europese aangelegenheid geworden. De toegankelijkheid van het onderwijs binnen de EU beïnvloedt zo in belangrijke mate het succes van de gemeenschappelijke markt. Zij bepaalt in sterke mate de mogelijkheid tot de daadwerkelijke uitoefening van het vrije verkeer van personen aangezien er een directe relatie is tussen toegang tot het onderwijs en het kunnen verkrijgen van toegang tot de arbeidsmarkt van zowel de individuele lidstaten als die van de EU als geheel.31 Dit geldt ook voor de inwoners van Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, aangezien de reikwijdte van de EU-regelingen met betrekking tot het vrije verkeer van personen is uitgebreid tot die landen op grond van de overeenkomst betreffende de EER. Met het oog op het voorgaande is het onderscheid in het tarief voor de premaster gericht op de instandhouding van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten en andere EER-studenten.

Het verschil in tarief voor de premaster is gekoppeld aan de nationaliteit van de student, aldus wordt met het vaststellen van een ander premastertarief voor niet-EER-studenten onderscheid gemaakt naar nationaliteit. Zoals hierboven is beschreven, geeft dit onderscheid uitdrukking aan een verschil van verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van EER-studenten en niet-EER-studenten als het gaat om het bieden van toegankelijk hoger onderwijs.

Onderscheid naar nationaliteit is op grond van de Algemene wet gelijke behandeling toegestaan, mits het onderscheid is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift en er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. De objectieve rechtvaardiging is gelegen in het feit dat op sommige plekken de grens lijkt te zijn bereikt voor wat betreft de instroom van het aantal internationale studenten. De toenemende instroom van het aantal buitenlandse studenten kan zowel gevolgen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs als voor de toegankelijkheid ervan, wanneer de beschikbaarheid van voorzieningen en opleidingskansen onder druk komen te staan. Om de kwaliteit te kunnen borgen moet een instelling voldoende middelen hebben; om de toegankelijkheid te borgen moet er voldoende feitelijke capaciteit zijn. Een belangrijk aspect dat meespeelt bij het in stand houden van de onderwijskwaliteit en een toegankelijk onderwijsstelsel is dat de overheid gelimiteerd is in de financiële middelen die hiervoor vanuit de Rijkskas kunnen worden ingezet. Buitenlandse studenten die in Nederland hoger onderwijs volgen leggen daarmee beslag op de collectieve middelen en de collectieve voorzieningen in ruime zin. Met het oog op de groeiende toestroom van studenten uit het buitenland32 is het dan ook gerechtvaardigd dat de mate waarin buitenlandse studenten kunnen profiteren van de bekostiging die aan instellingen wordt verstrekt, wordt begrensd, omdat hun Nederlandse opleiding niet per definitie in dezelfde mate door de overheid kan worden gefinancierd als wel het geval is bij Nederlandse studenten.

3.2 Vooropleidingseisen associate degree

Het Nederlands Kwalificatieraamwerk (NLQF) dat is gebaseerd op het Europees Kwalificatieraamwerk (EQF) is niet van invloed op de toelatingsrechten van de bezitter van een associate degree-diploma die naar een hbo-bachelor danwel wo-bachelor wil doorstromen. De associate degree-opleiding leidt tot niveau 5 van zowel het NLQF als het EQF. Een vwo-diploma dat automatisch toelatingsrecht geeft tot een wo-bachelor leidt tot niveau 4+ van het NLQF en niveau 4 van het EQF. EQF is gebaseerd op de Aanbeveling van de Raad van de Europese Unie inzake het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren en tot intrekking van de aanbeveling van het Europees parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren.33 Daardoor heeft de wijziging geen invloed op hoger recht.

Met betrekking tot nationaal recht zijn de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF) en het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (UWHW) van belang. Met de voorgestelde wetswijzing blijft de student dezelfde rechten te behouden die zijn ontleend aan de WSF. Daarom heeft de wetswijziging geen nadelige financiële gevolgen voor de Ad-afgestudeerde. Ook verandert er niets aan het aantal jaren dat een bekostigde hogeronderwijsinstelling bekostiging ontvangt voor een ingeschreven student.

3.3 Vliegopleidingen

Studenten die zich inschrijven voor de opleiding tot piloot zullen collegegeld betalen. Daarnaast zal van hen een vergoeding worden gevraagd voor het externe traject bij de vliegschool. Deze vergoeding zal marktconform moeten zijn. De hogeschool zal geen rijksbijdrage mogen aanwenden om de vergoeding van de student (deels) te compenseren.34 Zou zij dat wel doen, dan zou zij er indirect voor kunnen zorgen dat zij de vliegschool waarmee zij samenwerkt in haar concurrentiepositie bevoordeelt.

4. Gevolgen voor Caribisch Nederland

De gevolgen van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zijn voor Caribisch Nederland in beginsel niet anders dan voor Europees Nederland. Als gevolg van de wijzigingen door de verhoging van de leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet zullen studenten afkomstig uit Caribisch Nederland die in Europees Nederland een opleiding gaan volgen met studiefinanciering in de zin van de WSF 2000, te maken krijgen met de wijzigingen.

5. Financiële gevolgen

5.1 Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

De wijzigingen ten aanzien van de studiefinanciering leiden tot beperkt hogere financiële lasten. Die worden verwerkt in de jaarlijkse ramingsbijstelling. Een globale raming komt uit op kosten die op lange termijn kunnen oplopen naar 2 miljoen euro per jaar.

5.2 Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet

Met dit voorstel wordt de leeftijdsgrens van het levenlanglerenkrediet verhoogd. Bij invoering van deze maatregel gaat de leeftijdsgrens in eerste instantie met een jaar omhoog naar 56 jaar en vanaf 2024 naar 57 jaar. Afhankelijk van de ontwikkelingen in de AOW-leeftijd kan de leeftijdsgrens in de verdere toekomst nog omhoog gaan.

Door de verhoging van de leeftijdsgrens, wordt de doelgroep groter en zal dus een hoger bedrag aan levenlanglerenkrediet worden geleend. Omdat het uitgangspunt is dat de leenbedragen worden terugbetaald, zijn die uitgaven niet relevant voor het EMU-saldo. De leningen kunnen na de studie in 15 kalenderjaren worden terugbetaald. Wanneer aan het einde van de terugbetaalperiode van 15 jaar het geleende bedrag nog niet volledig is terugbetaald als gevolg van een ontoereikend inkomen, wordt het restant kwijtgescholden. Alleen de kosten van kwijtscheldingen en oninbaarheid vormen de relevante uitgaven voor de rijksbegroting. De extra kosten van deze maatregel zullen dan ook pas vanaf ongeveer 2040 structureel zijn en bedragen bij een leeftijdsverhoging van twee jaren ongeveer € 2 miljoen. Vóór die tijd zijn er nauwelijks extra kosten. De extra kosten zullen worden gedekt uit het budget dat beschikbaar komt door de afschaf van de fiscale aftrek voor scholingsuitgaven.35

Naast de structurele extra kosten stijgt de staatsschuld met elke verhoging van één jaar met € 20 miljoen, omdat er ten gevolge van dit voorstel extra leningen uit zullen staan. De geringe additionele uitvoeringskosten van deze uitbreiding zijn al meegenomen in de Wet Studievoorschot hoger onderwijs.36

6. Uitvoeringsgevolgen

Door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) is een uitvoeringstoets verricht op de voorgestelde wetswijzigingen. Hierbij zijn ook de reacties van de inspectie, de Auditdienst Rijk en Studielink37 op het wetsvoorstel betrokken. DUO concludeert dat de met het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar, haalbaar en maakbaar zijn binnen de gestelde termijn van de beoogde inwerkingtreding op 1 januari 2021. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van DUO en reacties van de inspectie en de NVAO is een aantal passages in de memorie van toelichting aangepast.

Studielink heeft in de uitvoeringstoets geconcludeerd dat voor overwegend de meeste onderdelen van dit wetsvoorstel er nauwelijks sprake is van impact op de keten van Studielink en de instellingen. Aangegeven is dat het voorstel ten aanzien van de premasters een aandachtspunt is.

De voorgestelde wijziging inzake de eigen bijdrage studenten is toegevoegd nadat er al een uitvoeringstoets was uitgebracht. Er worden geen gevolgen voorzien voor DUO of Studielink. Het vragen van een eigen bijdrage aan studenten (naast het collegegeld) is een relatie tussen de hogeronderwijsinstelling en de student waar DUO en Studielink geen rol in hebben. Daarnaast gaat het opnemen van staand beleid in een regeling. Er worden geen nieuwe bijdragen toegestaan. Wel wordt hiermee de juridische positie van studenten verder verbetert. Voor instellingen zit er een verandering in dit voorstel. Door het uitzonderen van niet-EER studenten van de verplichting tot het bieden van financiële ondersteuning hoeven instellingen hier geen ondersteuning meer te geven.

7. Regeldruk

Van de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen is nagegaan of zij gevolgen hebben voor de regeldruk. Hierbij is door OCW gebruik gemaakt van de standaard berekeningswijze. De totale regeldruk na implementatie van dit wetsvoorstel bedraagt € 80.725 eenmalig en € 679.920 structureel vanaf het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt. Om de noodzakelijke lasten zoveel mogelijk te beperken zijn bij de vormgeving alternatieven overwogen en is voor het minst belastende alternatief gekozen. Tevens zijn de uitvoerings- en toezichtslasten minimaal gegeven het doel van het beleid.

De regeldruk ziet op de navolgende voorgestelde wijzigingen:

Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

Instellingen zullen kennis moeten nemen van de mogelijkheid tot de verlengde duur van hbo-masters en de criteria en de verplichting te zorgen voor meer financiering voor studenten bij een langere duur van de opleiding zonder ministerieel besluit. Voor hbo-masters van 120 studiepunten die al in onbekostigde vorm bestaan (of 90 studiepunten in geval van een joint degree) en in aanmerking willen komen voor extra bekostiging, dient de instelling een aparte adviesaanvraag voor verlenging van de cursusduur in bij de NVAO. Wanneer het gaat om een geheel nieuwe opleiding, zal de NVAO tijdens de toets nieuwe opleiding ook kijken naar «verlenging van de cursusduur». Hiervoor zal de instelling mogelijk extra informatie aan dienen te leveren. Nadat een toets nieuwe opleiding door de NVAO met positief gevolg is doorlopen en de NVAO positief heeft geadviseerd over de verlengde cursusduur, dient de instelling bij de Minister een aanvraag voor aanwijzing in onder overlegging van het positieve besluit toets nieuwe opleiding en het advies. Op basis daarvan neemt de Minister een besluit. Aankomende studenten die een hbo-master met een grotere studielast dan 60 studiepunten willen volgen, zullen kennis moeten nemen van de regelgeving rondom de studiefinanciering of financiële ondersteuning. Studenten die in aanmerking komen voor aanvullende financiële ondersteuning vanuit de instelling dienen te worden geregistreerd en te worden uitbetaald door de instelling. Deze wijziging zal niet leiden tot extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal aantal hogescholen en het geschatte aantal van 2.000 studenten dat jaarlijks een hbo-master wil gaan volgen met een grotere studielast dan 60 studiepunten wordt de totale regeldruk geschat op € 1.500 eenmalig en € 5.000 structureel.

Premasters

Instellingen zullen kennis moeten nemen van de verduidelijking van de verplichting die zij hebben ten aanzien van het aanbieden van premasters. De potentiële premasterstudent moet de instelling de benodigde informatie aanleveren, zodat de instelling kan beoordelen of kan worden verwacht dat deze student binnen een redelijke termijn zijn deficiënties kan wegwerken om zo alsnog aan de toelatingseisen van de masteropleiding te voldoen. Indien de instelling positief besluit dient de instelling een premaster aan te bieden. Deze wijziging zal niet leiden tot extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal aantal universiteiten en hogescholen en het geschatte aantal van 8800 studenten wordt de totale regeldruk geschat op € 20.125 eenmalig en € 576.320 structureel.

Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijfperiode

Studenten zullen zich op de hoogte moeten stellen of de instelling deze mogelijkheid biedt en tegen welk bedrag. Het aantal verzoeken is moeilijk in te schatten. In voorkomend geval zal een student een verzoek tot inschrijving moeten doen en, wanneer dit wordt gehonoreerd, het verschuldigde bedrag aan de instelling moeten voldoen. Indien de instelling de mogelijkheid biedt, zal de instelling dit aan (aankomend) studenten kenbaar moeten maken door het op de website op te nemen. Voorts moet in de systemen het alsnog inschrijven mogelijk worden gemaakt, de aanvragen moeten worden verwerkt en een betaalverzoek moet worden uitgestuurd. Deze wijziging zal niet leiden extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal aantal universiteiten en hogescholen en het geschatte aantal van 10.000 studenten per jaar wordt totale regeldruk geschat op € 12.500 eenmalig en € 78.000 structureel.

Vervangend getuigschrift hoger onderwijs

Instellingen zullen erop moeten worden gewezen dat na de inwerkingtreding van het voorstel er – als gevolg van het «wegwerken van achterstanden uit het verleden» – waarschijnlijk eenmalig veel aanvragen zullen volgen voor het omruilen van getuigschriften. Het aantal aanvragen is echter moeilijk in te schatten. De regeldruk zal voor de afgestudeerde bestaan uit het omruilen van het getuigschrift en het aantonen dat de naam daadwerkelijk is gewijzigd. De instelling zal het getuigschrift innemen en een nieuw getuigschrift verstrekken. Deze wijziging zal niet leiden extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal aantal universiteiten en hogescholen en het geschatte aantal van 10 aanvragen per jaar wordt de totale regeldruk geschat op € 10.000 eenmalig en € 5.000 structureel.

Vooropleidingseisen associate degree

De universiteit en de hogescholen zullen de studenten in hun voorlichting (en op hun website) informeren over de wijziging van hun toelatingsbeleid. Ze passen hun website en voorlichting aan.

Daarnaast kan de universiteit de student onderwerpen aan een toelatingstoets, waarmee zij beoordeelt of de student over de gevraagde kennis en vaardigheden beschikt. Daarbij kan zij gebruikmaken van de toelatingstoets voor studenten met een propedeuse getuigschrift die instromen in de wo-bachelor of de universiteit ontwikkelt een nieuwe toets. Het ontwikkelen van een nieuwe toets levert lasten (en kosten) op voor de instelling. Overigens staat het de universiteit ook vrij om feitelijk geen toelatingstoets af te nemen bij de associate degree-afgestudeerde die instroomt als ze al dat niveau van de desbetreffende opleiding kent, bijvoorbeeld door haar connecties met de desbetreffende hogeschool of omdat er eerder al een associate degree-afgestudeerde toelating heeft gevraagd op grond van diezelfde opleiding. In dat geval zijn er geen extra lasten verbonden aan het ontwikkelen en afnemen van de toelatingstoets. Als de student een toets dient te maken, dan informeert de instelling de student daarover. De instelling besluit op basis van de toets of ze de student toelaat. De student ontvangt schriftelijk bericht. Bij een negatief besluit kan de student hiertegen in bezwaar bij de desbetreffende instelling. Deze handelingen leiden tot een lastenverzwaring voor zowel de universiteit als voor de student. Uitgaande van het totaal aantal universiteiten en het geschatte aantal van 25 studenten per jaar wordt de totale regeldruk geschat op € 35.000 eenmalig en € 15.000 structureel. Er zijn geen nalevingskosten verbonden aan deze wijziging.

Eisen toelating tot wo-leraren

Mogelijk zijn er eenmalig aanpassingen nodig in het betreffende onderdeel van de studentregistratiesystemen van de universiteiten. Aangezien de gewijzigde toelatingseisen de facto al jaren worden toegepast, is het niet waarschijnlijk dat dit bij alle of zelfs een deel van de universiteiten het geval zal zijn. Ook dient de voorlichtingsinformatie op de websites, voor zover daar melding wordt gemaakt van de huidige voorwaarden voor toelating, eenmalig te worden aangepast. Uitgaande van het totaal aantal van 14 universiteiten worden de kosten hiervan geschat op € 1.600 eenmalig. Er zijn geen nalevingskosten verbonden aan deze wijziging.

Vliegopleidingen

De betreffende hogescholen moeten jaarlijks over de samenwerking met de vliegscholen c.q. opleidingsorganisaties voor luchtverkeersleiders verslag doen. De administratieve lasten blijven daarmee beperkt. De kosten daarvoor zijn begroot op in totaal € 600 per jaar. Er zijn geen nalevingskosten verbonden aan deze wijziging.

Voor de voorgestelde wijzigingen in paragrafen 2.4 (Gelijkwaardigheid buitenlandse getuigschriften), 2.8 (Uniformering wettelijke incompatibiliteiten leden college van bestuur universiteit), 2.9 (Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet), 2.10 (Toezicht Inspectie van het Onderwijs op rechtspersonen of natuurlijke personen buiten het onderwijsbestel) en 2.12 (Eigen bijdrage studenten) zijn geen gevolgen voor de regeldruk voorzien.

8. Privacy impact assessment

Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet

Verstrekking van het levenlanglerenkrediet is een wettelijke taak van DUO. Personen die nog niet de uiterste wettelijke leeftijdsgrens hebben bereikt kunnen daarvoor in aanmerking komen. Persoonsgegevens die verwerkt worden om de wettelijke taak uit te oefenen zijn bijvoorbeeld de naam, adres, de woonplaats, de leeftijd en het bankrekeningnummer van de student. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de AVG mogen deze gegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting.

9. Consultatie en advies

9.1 Consultatie

Over verschillende onderwerpen in dit wetsvoorstel is overleg gevoerd met partijen, waaronder de koepels, studentenbonden en instellingen. Tevens heeften conceptversie van dit wetsvoorstel in de periode van 12 juli 2019 tot en met 23 augustus 2019 opengestaan voor internetconsultatie. Op de internetconsultatie zijn in totaal 32 reacties binnengekomen, waarvan 22 openbare reacties. De reacties zijn onder meer afkomstig van burgers en hogeronderwijsinstellingen. Deze reacties hebben op onderdelen geleid tot aanvulling en verduidelijking van de wetsartikelen en de memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel is voorts voorgelegd aan de betrokken koepels, (VSNU, Vereniging Hogescholen en NRTO), Studiekeuze123 en de studentenbonden (ISO en LSVb). De VSNU heeft aangegeven positief tegenover dit wetsvoorstel te staan.

In de navolgende paragrafen worden de reacties op de internetconsultatie per maatregel behandeld die betrekking hebben op voorstellen in het wetsvoorstel.

9.1.1 Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters

Er wordt verwezen naar hbo-masters van 90 studiepunten, waarvan het grootste deel geen joint degree is met een buitenlandse instelling, en dat er voor deze opleidingen geen mogelijkheid tot extra bekostiging wordt geboden. Ook wordt gewezen op het feit dat instellingen voor dergelijke masters financiële voorzieningen moeten treffen voor de ondersteuning van studenten. Voorliggend wetsvoorstel regelt dat hbo- en wo-masters met een grotere studielast dan 60 studiepunten op dezelfde manier in aanmerking kunnen komen voor extra bekostiging. Dat betekent dat hbo-masters van 90 studiepunten, die geen joint degree zijn, geen extra bekostiging kunnen aanvragen, aangezien dergelijke wo-masters ook geen aanspraak kunnen maken op bekostiging. Voor instellingen blijft de verplichting bestaan om te zorgen voor aanvullende financiële ondersteuning wanneer een instelling zelf heeft besloten tot een grotere studielast van een hbo-master. Dit heeft dan inderdaad financiële consequenties voor instellingen zelf. Hetzelfde geldt immers ook al voor instellingen die wo-masters met een grotere studielast aanbieden.

9.1.2 Premasters

Gewezen wordt op het feit dat premasterstudenten niet in aanmerking komen voor bekostiging en dat de artikelen met betrekking tot premasters daardoor fraudegevoelig zijn. Instellingen moeten extra administratief werk verrichten om expliciet aan te geven dat deze studenten niet voor bekostiging in aanmerking komen. Op dit moment worden premasterstudenten niet bekostigd, dit verandert niet met voorliggend wetsvoorstel. Wel is in het algemene deel van de memorie van toelichting opgenomen dat premasterstudenten, die na het behalen van hun bachelor en aantal (bachelor) vakken volgen om te kunnen voldoen aan de toelatingseisen van de gewenste masteropleiding, in de nabije toekomst apart zullen worden geregistreerd.38 De verwachting is dat het door deze maatregel voor instellingen makkelijker wordt om aan te geven welke studenten premasterstudenten zijn en dus niet in aanmerking komen voor bekostiging.

9.1.3 Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijfperiode

Het voorstel om een grondslag te creëren voor een maximumbedrag aan administratiekosten dat een instelling aan een student mag vragen als die student zich, nadat de reguliere inschrijvingstermijn voor het deelnemen aan een tentamen is verstreken, alsnog voor dat tentamen wil inschrijven heeft tot de meeste reacties geleid. Uit meerdere reacties blijkt dat bij de respondenten de vrees bestaat dat het voorstel zou gaan om een boete die door de instelling zal worden opgelegd in geval een student zich niet tijdens de daarvoor op de instelling geldende inschrijftermijn heeft ingeschreven voor een tentamen. Ook wordt gevreesd dat dit voorstel de kansenongelijkheid bevordert. Het is derhalve van belang om te noemen dat het uitgangspunt bij deze maatregel is dat een student die zich heeft ingeschreven voor een opleiding het recht heeft kosteloos de tentamens die behoren tot die opleidingen af te leggen. Dit is reeds zo in de huidige wet en blijft zo met het onderhavige wetsvoorstel. Zoals in het algemene deel van toelichting is aangegeven betreft het, in aanvulling op deze reeds bestaande gratis mogelijkheid tot afleggen van een tentamen, een keuzemogelijkheid voor de student om – indien de onderwijsinstelling deze mogelijkheid biedt – zich alsnog in te schrijven voor een tentamen nadat de reguliere inschrijftermijn voor het afleggen van dat tentamens reeds is verstreken en is het een uitbreiding van de mogelijkheden voor de student.

9.1.4 Vervangend getuigschrift in het hoger onderwijs

Ten aanzien van de voorgestelde wijziging ten aanzien van het vervangend getuigschrift is een concrete suggestie gedaan ten aanzien van de tekst van artikel 7.11a van de WHW, welke is overgenomen.

9.1.5 Vooropleidingseisen associate degree

Ten aanzien van de voorgestelde wijziging is naar aanleiding van de reacties de toelichting bij dit voorstel aangepast.

9.1.6 Vliegopleidingen

Naar aanleiding van de reacties op de wettelijke verankering van de vliegopleidingen is de bedoeling van dit deel van het wetsvoorstel, de rol van de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs in relatie tot de vliegscholen en de luchtverkeersleiding in de toelichting nader verduidelijkt. Op een enkel punt heeft dit tot aanpassing van de wettekst geleid.

Ook is ingebracht dat het wetsvoorstel niet bijdraagt aan de kostenverlaging van de opleiding aan de private vliegschool. Dit is geen onderwerp dat het wetsvoorstel beoogt te regelen. Dit wetsvoorstel beperkt zich tot een wettelijke verankering van de bestaande inrichting van de vliegopleidingen.

9.1.7 Eigen bijdrage studenten

Bij de internetconsultatie van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid is in diverse reacties verzocht om de in dat wetsvoorstel aangekondigde ministeriële regeling uit te breiden met alle eigen bijdragen die door instellingen aan (aspirant) studenten mogen worden gevraagd. De veelgenoemde reden hiervoor was om te voorkomen dat (aspirant) studenten en instellingen voor het beleid ten aanzien van eigen bijdragen zich te raden moesten gaan in verschillende brieven en een ministeriële regeling. Met onderhavig voorstel wordt tegemoet gekomen aan deze wens.

9.2 Advies

Dit wetsvoorstel is met een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van de gevolgen voor de regeldruk aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd.

Het ATR heeft het wetsvoorstel beoordeeld aan de hand van het door haar gehanteerde toetsingskader. Het wegen van nut en noodzaak en minder belastende alternatieven is in de context van dit wetsvoorstel volgens de ATR bij de meeste maatregelen niet (meer) aan de orde, daar het onderhavige wetsvoorstel beleidsmatige wijzigingen bevat waarmee met name toezeggingen aan de Tweede Kamer gestand worden gedaan. De advisering van de ATR richt zich op het onderdeel dat betrekking heeft op de juridische grondslag die wordt geboden om administratiekosten in rekening te brengen bij te late inschrijving voor een tentamen en ze baseert daarop haar dictum. Ten aanzien van dit onderdeel adviseert de ATR nader te onderbouwen wat de noodzaak is van de maatregel en welke effecten de maatregel naar verwachting heeft. Daarnaast adviseert de ATR de mogelijkheid om een gecombineerde inschrijving voor een vak en het bijbehorende tentamen te overwegen als minder belastend alternatief. Ten slotte adviseert de ATR na te gaan of de maatregel proportioneel is door de opbrengsten aan administratiekosten af te zetten tegen de administratieve inspanningen van onderwijsinstellingen om de maatregel goed en volledig uit te kunnen voeren én tegen de gevolgen voor de studenten.

Het voorstel om een grondslag te creëren voor een maximumbedrag aan administratiekosten dat een instelling aan een student mag vragen als die student zich, nadat de reguliere inschrijvingstermijn voor het deelnemen aan een tentamen is verstreken, alsnog voor dat tentamen wil inschrijven betekent een extra tentamenmogelijkheid voor de student en komt voort uit een toezegging aan de Tweede Kamer.39 Hiermee wordt het akkoord dat de VSNU, Vereniging Hogescholen, LSVb en ISO over deze extra mogelijkheid voor studenten hebben bereikt in de wet vastgelegd. Daarnaast pleitten de studentenbonden voor een gecombineerde inschrijving voor vak en tentamen. Een aantal instellingen en afzonderlijke opleidingen werkt met dat systeem. Andere kiezen daar bewust niet voor, hetzij om principiële of om organisatorische redenen. De studentenbonden bevolen hierbij aan om op dit punt per instelling, dan wel per opleiding passende keuzes te maken, in overleg met de studentenvertegenwoordiging en deze op te nemen in de OER. Overeenkomstig de brief van 28 april 2015 aan de instellingen40 onderschrijft de Minister van OCW nog steeds dat op de instellingen decentraal een keuze wordt gemaakt die terechtkomt in de Onderwijs- en Examenregeling.

De ATR heeft wat betreft de regeldruk voor alle in dit wetsvoorstel opgenomen voorstellen aangegeven dat in de toelichting bij het wetsvoorstel de getalsmatig onderbouwing van de geschatte regeldruk per voorstel veelal ontbreekt. Voor een beter begrip van de impact van de voorstellen adviseert de ATR dan ook om de gevolgen van de regeldruk volledig in beeld te brengen conform de Rijksbrede methodiek en deze gevolgen in de toelichting bij het wetsvoorstel op te nemen. Dit adviespunt heeft geleid tot wijziging van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

10. Inwerkingtreding

Dit wetsvoorstel treedt naar gelang het onderwerp op verschillende momenten in werking. Beoogd wordt om dit wetsvoorstel in werking te laten treden op 1 september 2021. Voor de herziene maximum leeftijd om in aanmerking te komen voor het leven lang leven krediet is voorzien in terugwerkende kracht. Dit onderdeel treedt voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs met terugwerkende kracht in werking op 1 augustus 2020 en voor het hoger onderwijs op 1 september 2020. Op de noodzaak van terugwerkende kracht wordt dieper ingegaan in paragraaf 2.9.

Met de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen X, Y en CC van dit wetsvoorstel zal worden aangesloten bij de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BB (het nieuwe artikel 7.53a WHW) van het wetsvoorstel taak en toegankelijkheid.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1 WHW)

De WHW regelt in artikel 7.30e de verplichting voor instellingen om studenten, indien zij niet voldoen aan de toelatingseisen, ondersteuning te bieden om te kunnen instromen in masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en in het wetenschappelijk onderwijs. Het gaat daarbij om premasters. Omdat premasters ook nog op andere plaatsen in de wet worden geregeld is omwille van de leesbaarheid van de wet besloten een definitie in de wet op te nemen, waardoor overal in de wet hetzelfde begrip wordt gebruikt. Dit geldt eveneens voor de begrippen Verordening (EU) 2015/340 en Verordening (EU) nr. 1178/2011.

De begrippen worden aangeduid met een #. Voor deze aanduiding is gekozen aangezien verschillende, op het moment van indiening van dit wetsvoorstel, aanhangige wetsvoorstellen begrippen toevoegen aan artikel 1.1. Om een verkeerde lettering te voorkomen wordt de aanduiding #, conform aanwijzing 5.69 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, bij de drukproef voor het Staatsblad gewijzigd in de juiste letters en wordt het tekstdeel tussen blokhaken geschrapt.

Artikel I, Onderdelen B en C (artikelen 2.9 en 2.11 WHW)

Met de wijziging van artikel 2.9, eerste lid, wordt geregeld dat het aanwenden van de rijksbijdrage voor het compenseren van studenten voor de vergoeding die zij aan de opleidingsorganisatie (vliegschool) verschuldigd zijn, aangemerkt moet worden als een ondoelmatige aanwending van de rijksbijdrage.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepaling over het overdragen van een deel van de rijksbijdrage aan een WEB-instelling waarmee een associate degree-opleiding wordt verzorgd, een andere plaats te geven in de wet. De inhoud van artikel 2.9, lid 1a, wordt overgeheveld naar artikel 2.11 (nieuw). Reden is dat artikel 2.9 gaat over de jaarverslaggeving en de bepaling over de overdracht van de rijksbijdrage daar niet rechtstreeks betrekking op heeft.

Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat het bestuursverslag van een hogeschool die een opleiding tot piloot of luchtverkeersleider aanbiedt, verslag moet doen van de samenwerking met de externe partner. De Regeling jaarverslaggeving onderwijs zal hiertoe worden aangepast.

Artikel I, onderdeel D (artikel 6.14 WHW)

In verband met de verbeterde formulering van de artikelen die de studiepunten en studielast regelen, dient de verwijzing in artikel 6.14 te worden aangepast.

Artikel I, onderdeel E (artikel 7.1 WHW)

In artikel 7.1 WHW is bepaald welke bepalingen uit hoofdstuk 7 (tevens) van toepassing zijn op rechtspersonen voor hoger onderwijs. Op grond van artikel 7.1 zijn de (gewijzigde) artikelen 7.3h, 7.3i, 7.12b, 7.12d en 7.13 van toepassing op rechtspersonen voor hoger onderwijs. Onderdeel D zorgt ervoor dat ook artikel 7.42b over beëindiging van de inschrijving van toepassing is op rechtspersonen voor hoger onderwijs.

Artikel I, onderdeel F (artikel 7.3d WHW)

In verband met de verbeterde formulering van de artikelen die de studiepunten en studielast regelen, dient de verwijzing in artikel 7.3d te worden aangepast.

Artikel I, onderdeel G (7.3h en 7.3i WHW)

De achtergrond van deze artikelen is beschreven in het algemeen deel van de toelichting. Met betrekking tot de selectieprocedure wordt nog het volgende opgemerkt. In de praktijk selecteren de vliegschool en de opleidingsorganisatie voor luchtverkeersleiders studenten op basis van fysieke en psychologische tests, die periodiek opnieuw worden afgenomen. Als de vliegschool of de opleidingsorganisatie op basis van deze tests een student geschikt acht voor de opleiding of afstudeerrichting tot piloot of luchtverkeersleider, dan kan deze daartoe worden toegelaten. Daarom bepaalt artikel 7.3i dat het instellingsbestuur studenten selecteert die naar het oordeel van de vliegschool of de opleidingsorganisatie geschikt zijn voor het betreffende onderwijs.

Artikel I, onderdeel H (artikelen 7.4 tot en met 7.5d WHW)

De artikelen 7.4 tot en met 7.4b zijn vervangen door de nieuwe artikelen 7.4 tot en met 7.5d. De nieuwe artikelen zijn overzichtelijker geredigeerd, opnieuw ingedeeld en van verhelderende opschriften voorzien. In de onderstaande transponeringstabel zijn de wijzigingen overzichtelijk weergegeven. Het nieuwe artikel 7.4 betreft uitsluitend nog het onderwerp «studiepunten». De nieuwe artikelen 7.5 tot en met 7.5d bevatten de verschillende studielastregimes. Deze studielastregimes zijn grotendeels ongewijzigd gebleven. Met uitzondering van artikel 7.5c, tweede en vierde lid (nieuw), waarin is bepaald dat de Minister naast masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, in vervolg ook masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs kan aanwijzen waarvan de studielast 120 punten bedraagt en waarvan de studielast 90 studiepunten bedraagt indien het een gezamenlijke masteropleiding betreft die wordt verzorgd met een buitenlandse instelling.

Artikel 7.5 betreft de reguliere studielast van opleidingen in zowel het hbo als het wo. In de artikelen 7.5a en 7.5b is de bijzondere studielast van opleidingen in respectievelijk het wetenschappelijk- en hoger beroepsonderwijs geregeld. De opleidingen met een bijzondere studielast hebben een grotere studielast dan de reguliere studielast. In artikel 7.5c is de studielast van de door Onze Minister aangewezen opleidingen geregeld. Deze opleidingen kunnen een grotere studielast hebben dan de reguliere studielast. Om voor deze grotere studielast in aanmerking te komen moet het instellingsbestuur een aanvraag indienen bij Onze Minister. Ten slotte is in artikel 7.5d de door het instellingsbestuur vastgestelde grotere studielast geregeld. Het instellingsbestuur kan bepalen dat een opleiding, genoemd in artikel 7.5d, een grotere studielast heeft. Voor het deel van de studielast van deze opleiding dat groter is dan het deel dat voortkomt uit de artikelen 7.5 tot en met 7.5c (nieuw) van de WHW, komt deze opleiding niet in aanmerking voor bekostiging en komt de student niet in aanmerking voor studiefinanciering. De studielast zoals bepaald in de artikelen 7.5 tot en met 7.5c (nieuw) is enkel van toepassing indien het instellingsbestuur geen grotere studielast heeft vastgesteld.

Transponeringstabel: artikel 7.5 tot en met 7.5d WHW (nieuw)

Reguliere studielast opleidingen

Nieuw artikel

Oud artikel

Bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 180 studiepunten

7.5, eerste lid, onder a

7.4a, eerste lid, eerste volzin

Masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten

7.5, eerste lid, onder b

7.4a, tweede lid

Bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs 240 studiepunten

7.5, eerste lid, onder c

7.4b, tweede lid

Masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs 60 studiepunten

7.5, eerste lid, onder d

7.4b, derde lid

Associate degree-opleiding 120 studiepunten

7.5, eerste lid, onder e

7.4b, eerste lid

     

Bijzondere studielast van masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs

Nieuw artikel

Oud artikel

Masteropleiding tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs in vakken van voortgezet onderwijs

7.5a, onder a

7.4a, derde lid, eerste volzin

Masteropleiding voor het beroep van wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied

7.5a, onder b

7.4a, vierde lid

Masteropleiding voor het beroep van arts, dierenarts, apotheker, tandarts en klinisch technoloog

7.5a, onder c

7.4a, zesde lid

Masteropleiding geneeskunde, klinisch onderzoeker

7.5a, onder d

7.4a, zevende lid

     

Bijzondere studielast van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs

Nieuw artikel

Oud artikel

Masteropleiding op het gebied van de kunst

7.5b, eerste lid, onder a

7.4b, vierde lid

Masteropleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken

7.5b, eerste lid, onder b

7.4b, vijfde lid

Masteropleiding tot advanced nurse practitioner

7.5b, eerste lid, onder c

7.4b, zesde lid

Masteropleiding tot physician assistant

7.5b, eerste lid, onder d

7.4b, zevende lid

Masteropleiding op het gebied van de bouwkunst

7.5b, eerste lid, onder e

7.4b, achtste lid

Een versneld traject als bedoeld in artikel 7.9a

7.5b, tweede lid

7.9a, derde lid

     

Door Onze Minister aangewezen opleidingen

Nieuw artikel

Oud artikel

Aangewezen bacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, waarvan de studielast meer dan 180 studiepunten bedraagt, maar ten hoogste 240 studiepunten bedraagt.

7.5c, eerste lid

7.4a, eerste lid, tweede volzin

Aangewezen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs waarvan de studielast 120 studiepunten bedraagt.

7.5c, tweede lid

7.4a, vijfde lid, eerste volzin

Aangewezen masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs, waarvan de studielast 120 studiepunten bedraagt.

7.5c, tweede lid

-

Aangewezen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs die mede zijn gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep

7.5c, derde lid

7.4a, vijfde lid, tweede volzin

Aangewezen gezamenlijke masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7.3c, waarvan de studielast 90 studiepunten bedraagt, indien die opleiding wordt verzorgd met een buitenlandse instelling.

7.5c, vierde lid

7.4a, vijfde lid, tweede volzin

Aangewezen gezamenlijke masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.3c, waarvan de studielast 90 studiepunten bedraagt, indien die opleiding wordt verzorgd met een buitenlandse instelling.

7.5c, vierde lid

-

Aangewezen masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs in vakken van voortgezet onderwijs aanwijzen, waarvan de studielast ten minste 120 studiepunten en ten hoogste 180 studiepunten bedraagt

7.5c, vijfde lid

7.4a, derde lid, tweede volzin.

     

Door het instellingsbestuur vastgestelde grotere studielast

Nieuw artikel

Oud artikel

Masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een grotere studielast dan 60 studiepunten

7.5d, onder a

7.4a, achtste lid

Masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs met een grotere studielast dan 60 studiepunten

7.5d, onder a

7.4b, negende lid

Een associate degree-opleiding met een grotere studielast dan 120 studiepunten

7.5d, onder b

7.4b, negende lid

De studielast van een versneld traject als bedoeld in artikel 7.9a bedraagt in afwijking van artikel 7.5b, tweede lid, 240 studiepunten

7.5d, onder c

7.9a, derde lid

Artikel I, onderdeel I (artikel 7.9a WHW)

De materie van artikel 7.9a, derde lid, betreft de studielast van een versneld traject. Dat is in dit wetsvoorstel om redenen van samenhang en overzichtelijkheid geregeld in de artikelen 7.4c, eerste lid, en 7.4e, aanhef en onder c. Artikel 7.9a, derde lid, kan hiermee vervallen.

Artikel I, onderdeel J (artikel 7.11a nieuw)

In artikel 7.11a wordt een regeling gegeven voor de vervanging van het getuigschriften en de verklaring in het geval van een naamswijziging, als bedoeld in de artikelen 1:4, 1:7 en 1:28b van het Burgerlijk Wetboek, van de bezitter van de getuigschrift. In het geval van een naamswijziging reikt de examencommissie op aanvraag van de student een vervangend getuigschrift uit aan de student. Behalve met betrekking tot de naamswijziging van de bezitter van het getuigschrift bevat het vervangend getuigschrift geen andere wijzigingen in de relevante gegevens, bedoeld in artikel 7.11 tweede lid. Het vervangend getuigschrift wordt enkel verstrekt onder de voorwaarde dat de student zijn oorspronkelijke getuigschrift of verklaring inlevert bij de examencommissie.

Artikel I, onderdeel K (7.12b WHW)

In verband met de vernummering van artikel 7.3h wordt de verwijzing naar dit artikel in artikel 7.12b aangepast.

Artikel I, onderdeel L (7.12d WHW)

De examencommissies en examinatoren van de hogescholen kunnen voor het deel van het curriculum dat wordt verzorgd en geëxamineerd door de vliegschool of de opleidingsorganisatie voor luchtverkeersleiders hun taken en bevoegdheden niet uitoefenen doordat de Europese verordeningen de examinering van dat curriculumgedeelte voorbehouden aan de externe partner. Daarom bepaalt dit artikel dat de bepalingen over de examencommissie en examinatoren slechts van toepassing zijn voor zover de bijzondere kenmerken van de vliegopleiding of de overeenkomst tussen hogeschool en vliegschool of opleidingsorganisatie voor luchtverkeersleiders zich daartegen niet verzetten.

Artikel I, onderdeel M (artikel 7.13 WHW)

Artikel 7.13 betreft de onderwijs- en examenregeling. Het is wenselijk dat studenten, indien zij willen instromen in een masteropleiding, geïnformeerd worden over het bestaan van premasters en de procedures die daarvoor gelden. In verband daarmee is het tweede lid, onderdeel x, aangevuld.

Daarnaast regelt artikel I, onderdeel M, dat de selectieprocedure voor het traject gericht op het beroep van piloot of luchtverkeersleider wordt beschreven in de onderwijs- en examenregeling. Andere aspecten van de opleiding tot piloot of luchtverkeersleider, zoals de wijze van tentaminering en de feitelijke vormgeving van het onderwijs, moeten op grond van het huidige artikel 7.13, tweede lid, WHW, al worden beschreven in de onderwijs- en examenregeling.

Artikel I, onderdeel N (artikel 7.28 WHW)

De voorgestelde wijzigingen van artikelen 7.28 hebben tot gevolg dat bezitters van een graad Associate degree toelaatbaar worden tot een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Op dit moment hebben zijn een toegangsrecht.

Artikel I, onderdeel O (artikel 7.30c WHW)

Het tweede onderdeel betreft een nauwkeuriger formulering van het type opleiding waarop dit artikel van toepassing. Het derde onderdeel zorgt ervoor dat voor de toegang tot de educatieve master in het wetenschappelijk onderwijs niet altijd een mastergraad is vereist. De eis dat aan de betrokkene de graad Master is verleend, geldt niet voor de inschrijving voor een masteropleiding van 120 studiepunten of meer. De algemene vrijstellingsgrond waarmee een student toegelaten kon worden zonder de graad Master kan hierdoor komen te vervallen, net als de verwijzing naar deze vrijstellingsgrond in het opschrift van dit artikel.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 7.30e)

Met deze wijziging wordt het opschrift van artikel 7.30 in overeenstemming gebracht met het begrip «premasters».

Artikel I, onderdeel R (artikel 7.30f WHW; nieuw)

In artikel 7.11b wordt geregeld dat het instellingsbestuur niet bevoegd is het niveau van een buitenlands getuigschrift van een student te onderzoeken als uit een verdrag voortvloeit dat het betreffende getuigschrift uit het betreffende land qua niveau gelijkwaardig is aan een Nederlands getuigschrift. Met uit een verdrag voortvloeiende gelijkwaardigheid van getuigschriften wordt bedoeld dat gelijkwaardigheid kan blijken uit een verdrag en uit onder andere EU-richtlijnen en verordeningen en bindende besluiten van internationale organisaties, zoals Benelux-beschikkingen, die hun grondslag vinden in een verdrag. In de Staatscourant zal worden medegedeeld aan welk Nederlands getuigschrift het buitenlands getuigschrift gelijkwaardig is.

Artikel I, onderdeel S (artikel 7.37 WHW)

Deze bepaling zorgt ervoor dat het bewijs dat de student de vergoeding aan de vliegschool heeft voldaan of zal voldoen, voorwaarde is voor de inschrijving voor de opleiding.

Artikel I, onderdeel D en U (artikel 7.42 en artikel 7.42b WHW)

Hoofdregel is dat beëindiging van de inschrijving alleen op verzoek van de student plaatsvindt (artikel 7.42). Daarop bestaan uitzonderingen (zie artikelen 7.42a en 7.57h). Het nieuwe artikel 7.42b regelt dat de inschrijving eveneens wordt beëindigd wanneer blijkt dat de student niet langer voldoet aan eisen van medische geschiktheid voor het beroep van piloot of luchtverkeersleider, zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 1178/2011 en Verordening (EU) 2015/340. Als een student die niet langer voldoet aan eisen van medische geschiktheid een afstudeerrichting tot piloot of luchtverkeersleider volgt binnen een opleiding die ook een of meer andere afstudeerrichtingen omvat, beslist het instellingsbestuur dat de student de afstudeerrichting tot piloot of luchtverkeersleider niet kan blijven volgen. In dat geval bestaat voor de student in beginsel de mogelijkheid om de opleiding te vervolgen binnen een andere afstudeerrichting, en hoeft de inschrijving voor de opleiding niet te worden beëindigd.

Het derde lid van artikel 7.42 wordt aangevuld met een verwijzing naar artikel 7.42b. Dit betekent dat ook bij een beëindiging van de inschrijving vanwege het niet voldoen aan de eisen van medische geschiktheid voor het beroep van piloot of luchtverkeersleider, de inschrijving eindigt met ingang van de volgende maand.

Artikel I, onderdelen U (artikelen 7.49a en 7.49b WHW; nieuw) en BB (artikel 7.57i WHW)

In het nieuwe artikel 7.49a is de bevoegdheid tot het vragen van een vergoeding en de plicht tot het betalen van een vergoeding geregeld. In het nieuwe artikel 7.49b is de hoogte van de vergoeding geregeld.

De bestaande vergoedingsregeling is uitgebreid naar masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Daarnaast is een onderscheid gemaakt tussen studenten die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoren, of de Surinaamse nationaliteit bezitten, en andere personen. Laatstbedoeld onderscheid is nieuw.

De vergoeding is geregeld in artikel 7.57i. Omdat het inhoudelijk thuishoort in hoofdstuk 7, paragraaf 2 («Eigen bijdragen»), is de regeling in dit wetsvoorstel daarnaartoe verplaatst. Artikel 7.57i kan hiermee vervallen.

Artikel I, onderdeel W (artikel 7.49b WHW nieuw)

Met de Wet taal en toegankelijkheid wijzigt de hoogte van het instellingscollegegeld. In vervolg bestaat het instellingscollegegeld ten minste uit een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag. Met dit onderdeel wordt het nieuwe artikel 7.49b aangepast, zodat ook het instellingscollegegeld voor de premaster ten minste bestaat uit een bij algemene maatregel vast te stellen bedrag.

Artikel I, onderdeel X (artikel 7.50 WHW)

Met deze wijziging wordt artikel 7.50 opnieuw vastgesteld zodat bij ministeriële regeling bepaald kan worden welke andere bijdragen het instellingsbestuur, naast het collegegeld, in rekening kan brengen bij de student. In het eerste lid is bepaald dat in drie gevallen een andere bijdrage van de student kan worden verlangd dan het collegegeld. In onderdeel a is bepaald dat in verband met de inschrijving een bijdrage bij de aspirant-student in rekening gebracht kan worden. Beoogd wordt om een bijdrage in verband met de inschrijving mogelijk te maken ten aanzien taaltoetsen en diplomawaardering. Deze bijdrage in verband met de inschrijving komt voort uit een wijziging van artikel 7.50 zoals geregeld in het Wetsvoorstel taal en toegankelijkheid.41

In onderdeel b is bepaald dat bij de student een bijdrage in rekening gebracht kan worden in verband met de bijzondere aard van de opleiding. Dit onderdeel betreft een bijdrage van de student voor kosten die niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd kunnen worden en die samenhangen met de bijzondere aard van de opleiding. Dit betreft bijvoorbeeld de kosten voor een reis naar Egypte voor de opleiding Egyptologie of de kosten in verband met etenswaren voor voedingspractica. In een brief van de Minister uit 2015 is toegelicht dat deze kosten voor rekening van de student komen.42

In onderdeel c is bepaald dat het instellingsbestuur bij de student per tentamen een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag in rekening mag brengen als de student zich te laat heeft ingeschreven voor een tentamen. Van te late inschrijving is sprake wanneer de student zich voor een tentamen wil inschrijven nadat de reguliere inschrijftermijn voor het betreffende tentamen is verlopen. Het instellingsbestuur is niet verplicht om een dergelijke regeling te hebben en dus te voorzien in de mogelijkheid om de student na het verlopen van deze termijn tegen betaling alsnog in te schrijven voor een tentamen.

Conform het huidige derde lid is in het nieuwe derde lid geregeld dat het instellingsbestuur de aspirant-student financieel dient te ondersteunen indien de eigen bijdrage voor de student een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Deze verplichting geldt niet voor de bijdrage in verband met de te late tentamen inschrijving. Het is aan de student om aan te tonen dat een bijdrage voor hem een onoverkomelijke belemmering vormt.

Op grond van het nieuwe vierde lid dient het instellingsbestuur nadere regels vast te stellen over een gevraagde bijdrage en de financiële ondersteuning als bedoeld in het derde lid.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 7.51a WHW)

In verband met de verbeterde formulering van de artikelen die de studiepunten en studielast regelen, dienen de verwijzingen in artikel 7.51a te worden aangepast.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 7.53a WHW)

Met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid is een nieuw artikel 7.53a WHW voorgesteld. Dit nieuwe artikel 7.53a WHW bevat een aantal wetstechnische onvolkomenheden die met artikel I, onderdeel X, worden hersteld.

Allereerst wordt voorgesteld artikel 7.53a, derde en vierde lid, te wijzigen, teneinde te verduidelijken dat met «volgend studiejaar» het studiejaar wordt bedoeld dat volgt op het studiejaar waarin de capaciteitsfixus op grond van 7.53a, eerste lid, is vastgesteld.

Verder wordt voorgesteld de in het vijfde lid opgenomen zinsnede met betrekking tot de inwerkingtreding van de capaciteitsnorm (de capaciteitsnorm treedt twee studiejaren na het studiejaar waarin de vaststelling is geschied in werking) te schrappen, omdat deze tegenstrijdig is aan het bepaalde in artikel 7.53a, tweede en derde lid, en het oogmerk van het met betrekking tot het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid ingediende amendement nr. 5743 dat heeft geleid tot dit tweede en derde lid. Hieruit blijkt dat beoogd is de toestemming voor het vaststellen van een capaciteitsnorm vooraf te vervangen door toezicht achteraf. Op het moment van inwerkintreding van de capaciteitsnorm zou het studiejaar waarop deze norm betrekking zou moeten hebben al voorbij zijn en zou ook het toezicht op deze norm al plaats hebben gevonden.

Tot slot wordt voorgesteld artikel 7.53a, negende lid, te schrappen. Dit negende lid is overbodig. De mogelijkheid om binnen de reguliere fixus een fixus voor niet-EER studenten vast te stellen, volgt reeds uit artikel 7.53a, eerste lid, in samenhang met artikel 7.53, zevende lid.

Voornoemde wijzigingen zijn nader toegelicht aan de in paragraaf 1 van deze toelichting genoemde brief aan de Eerste Kamer van 29 juni 2020.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 10.20a WHW)

Dit onderdeel regelt het adviesrecht van het studentendeel van de medezeggenschapsraad op de selectieprocedure die het instellingsbestuur op grond van artikel 7.3i vaststelt voor het traject dat is gericht op het beroep van piloot of luchtverkeersleider.

Artikel I, onderdeel DD (artikel 11.2 WHW)

Als gevolg van de aanpassing van artikel 11.2 gelden voor de leden van het college van bestuur van de Open Universiteit dezelfde incompatibiliteiten als voor de leden van het college van bestuur van de openbare universiteiten. Er is geen goede reden voor het thans bestaande verschil in de desbetreffende regelingen.

Artikel I, onderdeel EE (artikel 18.95)

Met artikel V van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid44 wordt een grondslag gecreëerd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur het minimumtarief instellingscollegegeld te bepalen dat niet-EER studenten verschuldigd zijn. Voor zittende niet EER-studenten kan dit nieuwe minimum instellingcollegegeld inderdaad nadelige consequenties met zich meebrengen, als het instellingscollegegeld dat zij nu betalen lager ligt dan het wettelijk minimum dat met de inwerkingtreding van artikel V van de Wet taal en toegankelijkheid wordt voorgeschreven. Omdat deze groep deze consequenties niet heeft kunnen voorzien wordt met artikel 18.95 alsnog voorzien in overgangsrecht.

Het overgangsrecht geldt alleen indien het gaat om instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten, die vóór aanvang van het studiejaar met ingang waarvan het nieuwe minimum geldt, al een associate degree-, bachelor- of masteropleiding in het Nederlands hoger onderwijs waren gestart en deze vervolgens ononderbroken voortzetten. Daarnaast geldt het overgangsrecht voor niet-EER studenten die een of meer onderwijseenheden van een opleiding aan de Open Universiteit volgen, indienzij onderwijseenheden van deze opleiding blijven volgen in aaneengesloten studiejaren. Het overgangsrecht geldt niet voor eventuele vervolgopleidingen. Het overgangsrecht voorziet er in dat, voor de hierboven beschreven doelgroep, de oude regels blijven gelden. Dat wil zeggen dat de instelling zelf het instellingscollegegeld vaststelt met als minimum het wettelijk collegegeld.

Voor EER-studenten, waarvoor een maximum aan instellingscollegegeld wordt ingesteld, kan het enkel positief uitpakken als instellingen wettelijk gedwongen worden om hun instellingscollegegeld naar beneden bij te stellen. Voor die groep is het dan ook niet nodig een overgangsregeling te treffen.

Artikel I, onderdeel FF (artikel 18.96)

Met het nieuwe artikel 18.96, eerste lid, wordt een overgangsregeling getroffen voor studenten die reeds een premaster volgen en, op grond van het uit artikel I, onderdeel V, voortvloeiende nieuwe artikel 7.49b, derde en vijfde lid, minimaal het instellingscollegegeld zouden moeten gaan betalen in plaats van maximaal het wettelijk collegegeld. Op deze studenten blijft, zolang zij onafgebroken een premaster volgen, het oude artikel 7.57i van toepassing, zodat zij als vergoeding voor het volgen van een premaster maximaal het (lagere) wettelijk collegegeld blijven betalen.

In het tweede lid is een overgangsregeling getroffen voor studenten die het instellingscollegegeld verschuldigd zijn voor een premaster, op grond van het uit artikel I, onderdeel V, voortvloeiende artikel 7.49b, derde of vijfde lid, én die na inwerkingtreding van, het uit artikel I, onderdeel W, voortvloeiende nieuwe artikel 7.49b, derde of vijfde lid, het minimum instellingscollegegeld verschuldigd zouden zijn. Op deze studenten blijft, zolang zij onafgebroken een premaster volgen, artikel 7.49b, derde of vijfde lid, van toepassing zoals dit luidde voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel W. Hierdoor kunnen zij als vergoeding voor het volgen van een premaster maximaal het (lagere) instellingscollegegeld blijven betalen. De hiervoor beschreven situatie zal zich enkel kunnen voor doen als artikel I, onderdeel V en W niet gelijktijdig inwerkingtreden.

Artikel II Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000

Artikel II, onderdelen A en B (artikel 2.3a WSF)

De voorgestelde wijzigingen regelen dat de uiterste leeftijdsgrens voor de aanspraak op levenlanglerenkrediet «meebeweegt» met de toekomstige, te verwachten verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De eerste verhoging van de leeftijdsgrens vindt plaats in het studiejaar 2020–2021. Aangezien de onderhavige wijziging voor de mbo-student per 1 augustus en voor de HO-student per 1 september in werking treedt, is deze wijziging in twee onderdelen gevat.

Artikel II, onderdelen C (artikel 3.16c WSF), D (artikel 5.2 WSF), E (artikel 5.2c WSF) en G (artikel 12.14 WSF)

In verband met de verbeterde formulering van de artikelen in de WHW die de studiepunten en studielast regelen, dienen de verwijzingen in de artikelen 3.16c, 5.2, 5.2c en 12.14 te worden aangepast. Artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a, wordt gewijzigd zodat een student voor een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs in vervolg langer dan een jaar studiefinanciering kan krijgen als de masteropleiding meer dan 60 studiepunten bedraagt. Het aantal maanden waarvoor de student in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een masteropleiding in hoger beroepsonderwijs wordt berekend door het aantal studiepunten van de betreffende masteropleiding te delen door vijf.

Artikel II, onderdeel G (artikel 5.7 WSF)

Met deze verbetering wordt duidelijk gemaakt dat de toegekende prestatiebeurs voor de hbo-master wordt omgezet in een gift nadat de student deze opleiding met goed gevolg heeft afgerond.

Artikel IV Samenloopbepaling

Artikel IV voorziet in de samenloop van het onderhavige wetsvoorstel met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Aanhef en onderdeel A van de samenloopbepaling ziet op de samenloop van wijzigingen in de begripsbepaling van de WHW. Voor een toelichting op de aanduiding van de begrippen met een # wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van artikel I, onderdeel A.

Aanhef en onderdeel B ziet op artikel 7.50 WHW. Zowel met het onderhavige wetsvoorstel als met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt artikel 7.50 WHW integraal vervangen. Artikel 7.50 WHW zoals geformuleerd in het onderhavige wetsvoorstel bevat aanvullingen ten opzichte van dit artikel in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Dit artikel kan dan ook vervallen in het Wetsvoorstel taal toegankelijkheid indien het onderhavige wetsvoorstel eerder in werking treedt.

Artikel V Inwerkingtreding

De inwerkingtreding met terugwerkende kracht houdt verband met de herziene maximumleeftijd voor de aanspraak op levenlanglerenkrediet. De wijziging is begunstigend. Tegen terugwerkende kracht bestaat dus geen bezwaar.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven