Kamerstuk 35570-XV-13

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2021

Gepubliceerd: 13 november 2020
Indiener(s): Michel Rog (CDA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35570-XV-13.html
ID: 35570-XV-13

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 november 2020

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 8 oktober 2020 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 6 november 2020 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Rog

De adjunct-griffier van de commissie, Verouden

Vraag 1

Is het mogelijk een infographic beschikbaar te maken zoals deze van de miljoenennota in totaal beschikbaar is voor de deelbegroting SZW?

Antwoord 1

Het is helaas niet duidelijk welke infographic er wordt bedoeld.

Op www.rijksfinancien.nl is het mogelijk om de inkomsten en uitgaven op elke deelbegroting in grafiekvorm weer te geven. Een overzicht van de begroting van SZW is te vinden op https://rijksfinancien.nl/visuele-begroting/2021/owb/u/sociale-zaken-en-werkgelegenheid.

Vraag 2

Hoeveel bedrijven in Nederland hebben een winstdelingsregeling?

Antwoord 2

Wij hebben geen cijfers over hoeveel bedrijven een winstdelingsregeling hebben. Er is wel onderzoek gedaan naar het voorkomen van winstdelingsregelingen in cao’s. Van de onderzochte grote cao’s (bedrijfstak-cao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers, en ondernemings-cao’s van toepassing op 2.500 of meer werknemers) hebben er 3 een winstdelingsregeling. Deze 3 cao’s vertegenwoordigen 1% van de werknemers in de steekproef. Daarnaast zijn 40 kleinere ondernemings-cao’s onderzocht. Daarvan hebben er 7 een winstdelingsregeling.

Vraag 3

Wat is de stand van zaken rond het wetsvoorstel inzake moderniseren NV1-recht en vergroten genderdiversiteit in de top van grote bedrijven? Wordt het ingroeiquotum dat moet ingaan per 2021 gehaald? Wat is de voortgang omtrent het aangepaste voorstel?

Antwoord 3

Het wetsvoorstel «Wijziging Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen van grote naamloze en besloten vennootschappen» is door de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ter advisering aan de afdeling advisering van de Raad van State aangeboden. Het advies is op 23 september 2020 vastgesteld. Na bestudering en verwerking van het advies zal het wetsvoorstel aan de Kamer worden gezonden. Ingangsdatum van de wet en dus ook van het ingroeiquotum zal afhangen van het moment van aanvaarding van het wetsvoorstel.

Vraag 4

Kan er een overzicht worden gegeven van het aantal werklozen tussen de 60 en de AOW2-leeftijd in de afgelopen tien jaar, uitgesplitst per leeftijd (hoeveelheid 60-jarigen, 61-jarigen, enz.)?

Antwoord 4

Het CBS publiceert dergelijke gegevens op «Statline». Onderstaand overzicht toont een tabel, met daarin de aantallen werklozen naar leeftijd, over de tien jaren 2010–2019. Het gaat om het gemiddeld aantal werklozen per jaar, afgerond, met een leeftijd tussen 60–67. Het CBS registreert voor deze gegevens niet de individuele AOW-datum van de geënquêteerde.

Tabel: Arbeidsdeelname ouderen, totaal mannen en vrouwen
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Werkloze beroepsbevolking

60 jaar

x 1.000

6

7

7

11

13

15

12

10

8

5

61 jaar

x 1.000

4

5

6

9

11

13

13

9

7

6

62 jaar

x 1.000

4

4

5

8

10

11

10

9

8

4

63 jaar

x 1.000

3

3

4

5

7

10

10

8

7

6

64 jaar

x 1.000

1

2

2

3

5

7

9

7

7

5

65 jaar

x 1.000

0

1

2

2

3

2

3

4

4

4

66 jaar

x 1.000

1

1

1

2

2

1

1

1

2

2

67 jaar

x 1.000

1

1

1

1

3

1

1

1

1

1

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 14-10-2020

Op basis van deze (afgeronde) aantallen wordt het totaal aantal werklozen in de leeftijd 60–67 over deze jaren als volgt (x 1.000):

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

20

24

28

41

54

60

59

49

44

33

Vraag 5

Kan er een overzicht worden gegeven van het aantal arbeidsongeschikten tussen de 60 en de AOW-leeftijd in de afgelopen tien jaar, uitgesplitst per leeftijd (hoeveelheid 60-jarigen, 61-jarigen, enz.)?

Antwoord 5

Tabel: Aantal WIA-gerechtigden van 60 jaar en ouder

Leeftijd

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

60

4.320

5.321

6.697

7.452

8.585

9.541

10.781

11.670

12.772

14.015

61

3.691

5.395

6.335

7.787

8.477

9.684

10.839

12.132

13.154

14.263

62

3.175

4.265

6.207

7.249

8.749

9.434

10.971

12.175

13.662

14.603

63

2.678

3.621

4.696

6.958

8.037

9.637

10.632

12.243

13.692

15.125

64

2.030

2.796

3.964

5.013

7.406

8.631

10.535

11.752

13.632

15.141

65

403

889

1.989

4.732

8.605

12.940

14.901

66

4.491

Tabel: Aantal WAO-gerechtigden van 60 jaar en ouder1

Leeftijd

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

60

25.232

24.293

22.135

20.139

18.338

17.259

15.822

14.816

13.687

61

27.123

24.846

23.948

21.843

19.840

18.073

17.000

15.617

14.639

62

29.084

26.723

24.448

23.610

21.508

19.514

17.830

16.762

15.366

63

31.435

28.670

26.265

24.098

23.255

21.153

19.206

17.552

16.523

64

33.595

31.102

28.189

25.871

23.728

22.888

20.826

18.893

17.261

65

2.603

4.450

6.097

11.094

16.476

20.490

18.608

66

6.067

X Noot
1

2010 kon niet tijdig worden opgeleverd in deze tabel vanwege technische problemen.

Vraag 6

Wat zijn de effecten van de Wet verbetering poortwachter en de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) op de regeldruk?

Antwoord 6

De WAB heeft met name gevolgen voor de regeldruk bij werkgevers/bedrijven en in beperkte mate voor werknemers. Voor werkgevers zijn de eenmalige kosten voor regeldruk geschat op € 17,3 miljoen. Deze bestaan met name uit het kennisnemen van de maatregelen uit de WAB en de aanpassingen die benodigd zijn voor de premiedifferentiatie WW. De structurele regeldruk voor werkgevers is geschat op jaarlijks € 7,6 miljoen (payrolling, oproep, transitievergoeding en premiedifferentiatie). Voor werknemers zijn de eenmalige regeldrukkosten geschat op € 1 miljoen. Deze bestaan uit het kennisnemen van de wijzigingen met betrekking tot flexibele arbeid en het ontslagrecht. Voor werknemers geldt een structurele regeldrukvermindering van € 0,3 miljoen, dit heeft betrekking op de gewijzigde oproepmaatregelen (Tweede Kamer, 35 074, nr. 3).

Op het gebied van de loondoorbetaling bij ziekte (Wet verbetering poortwachter) hebben werkgevers aangegeven drie verschillende soorten knelpunten te ervaren: disproportionaliteit, onzekerheid en intransparantie. Het kabinet heeft daarom afspraken gemaakt met werkgevers om de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken (Tweede Kamer, 29 544, nr. 873). Zie het antwoord op vraag 215 waar deze maatregelen genoemd worden. Voor de twee maatregelen die wetswijziging vergen zijn de regeldrukeffecten in kaart gebracht. De eenmalige kennisnemingskosten voor werkgevers van het wetsvoorstel RIV-toets UWV door arbeidsdeskundigen (Tweede Kamer, 35 589, nr. 3) worden op € 1 miljoen geschat. Voor het wetsvoorstel met de tegemoetkoming voor de kosten van loondoorbetaling van € 450 miljoen per jaar voor kleine werkgevers (Tweede Kamer, 35 556, nr. 3) geldt dat er een beperkt effect op de administratieve lasten voor werkgevers is. Door het wetsvoorstel is een wijziging van de salarissoftware noodzakelijk. De eenmalige kennisnemingskosten van deze wetswijziging worden voor werkgevers op € 2 miljoen geschat. In deze kennisnemingskosten zit ook een (kleine) aanpassing in de toepassing van voortschrijdend cumulatief rekenen door private uitvoerders verwerkt.

Vraag 7

Op welke manier(en) wordt digitalisering ingezet om regeldruk te verminderen, bijvoorbeeld door regels hanteerbaar te maken via digitale hulpmiddelen?

Antwoord 7

Het Ministerie van SZW zet op verschillende terreinen digitalisering in om regeldruk te verminderen. Enkele voorbeelden zijn de volgende.

Het Programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen is erop gericht dat burgers meer regie krijgen over hun gegevens. Dit betekent in de eerste plaats dat burgers beter worden toegerust om zelfstandig, met behulp van gegevens over henzelf en over hun persoonlijke leefsituatie, verantwoordelijkheid te nemen voor (belangrijke) keuzes waar zij voor staan. Onderdeel hiervan is dat burgers de beschikking krijgen over digitale gegevens over henzelf waarover de overheid beschikt, en deze gegevens kunnen hergebruiken bij diensten die zij inroepen van publieke en private partijen. Hierdoor zullen zij minder regeldruk ervaren. Omdat burgers beter worden toegerust, zijn publieke en private partijen die diensten verlenen aan burgers minder tijd kwijt aan het begeleiden van deze burgers en voor herstelwerkzaamheden in het geval zij verkeerde informatie aanleveren of een verkeerde keuze maken.

In de «Werkagenda voor de uitvoering» van de Ministeriële Commissie Uitvoering wordt aandacht besteed aan verbeterde digitale toegang tot dienstverlening.

Als onderdeel van het Meerjarenplan verbetering naleving Risico-inventarisatie en Evaluatie (RI&E) 2020–2023 worden knelpunten weggenomen die bedrijven ervaren rondom de informatievoorziening en beschikbare ondersteunende instrumenten, onder meer door het verbeteren van de digitale RI&E hulpmiddelen. Op deze manier wordt het uitvoeren van de verplichting eenvoudiger en minder tijdrovend, maar zal ook de kwaliteit van de RI&E in praktijk verbeteren.

Vraag 8

Kan op korte termijn inzichtelijk worden gemaakt wat de afwegingen achter, en de grondslagen voor de vaststelling van de publieke Ziektewetpremies voor 2021 zijn? Hoe kan het dat UWV3 zijn premies vaststelt op basis van een analyse en conclusies over de ontwikkelingen in de Ziektewet, die afwijken van die van het Ministerie van SZW? Waarom worden de juniramingen gebruikt in plaats van de augustusramingen?

Antwoord 8

De Ziektewet (ZW) wordt zowel uit de Werkhervattingskas als uit het arbeidsongeschiktheidsfonds gefinancierd. We gaan er bij de beantwoording vanuit dat de vraagsteller met de publieke Ziektewetpremies de premie Werkhervattingskas (Whk) bedoelt. De gevraagde afwegingen en grondslagen waarmee de parameters van de publieke ZW worden vastgesteld, worden jaarlijks door UWV gepubliceerd in de premienota Gedifferentieerde premies WGA en Ziektewet. Op basis van artikel 38 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) heeft UWV de taak om zelfstandig de premie voor de Whk te bepalen. Daarbij is UWV wettelijk verplicht om de regels in het Besluit Wfsv te volgen.

UWV baseert zich bij de ramingen ten behoeve van de premievaststelling voornamelijk op de Juniraming 2020, die het Centraal Planbureau (CPB) op 16 juni 2020 publiceerde. UWV publiceert op de eerste werkdag van september de parameters voor de premievaststelling, zodat werkgevers tijdig geïnformeerd zijn. Werkgevers die eigenrisicodrager willen worden moeten, op basis van artikel 40 lid 9 Wfsv, hun keuze uiterlijk 13 weken voor 1 januari (of 1 juli) kenbaar maken bij de Belastingdienst. De augustusraming komt te laat (17 augustus 2020) om de benodigde berekeningen tijdig af te ronden. In de begroting van SZW is ook de septemberraming (MEV) van het CPB meegenomen in de raming van het aantal ZW-uitkeringen.

Vraag 9

Is het niet, mede met het oog op de langere termijn, aangewezen eenduidige afspraken te maken met het UWV over een transparant afwegingskader voor vaststelling van Whk4-premies en heldere, consistente en publiek toegankelijke rapportage hierover?

Antwoord 9

Er bestaan reeds afspraken over de vaststelling van de premies. Deze zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, met name in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit Wfsv. De parameters, waaronder het gemiddelde premiepercentage, worden vastgesteld in het Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2021 dat op 1 september 2020 is gepubliceerd.

UWV publiceert jaarlijks over de wijze van vaststelling van de premies in de rapportage Gedifferentieerde premies WGA en Ziektewet. Deze heldere en consistente rapportage is publiek toegankelijk.

Vraag 10

Wat is de status van het onderzoek van UWV naar de redenen voor de overstap van een grote uitzendwerkgever naar de publieke Ziektewetverzekering bij UWV en wanneer worden de resultaten hiervan verwacht? In hoeverre is het wenselijk en billijk dat grote uitzendorganisaties hun grote schadelast kunnen afwentelen op het publieke bestel doordat de premies mogelijk onvoldoende adequaat zijn?

Antwoord 10

Per 1 januari 2020 zijn alle uitzendwerkgevers ingedeeld in de uitzendsector in het kader van de Wet Arbeidsmarkt in Balans. Voor vrijwel alle uitzendwerkgevers die voorheen in een andere sector waren ingedeeld betekende dit een premieverhoging. UWV analyseert hoe uitzendwerkgevers reageren op deze premieverhoging en deelt de resultaten van deze analyse dit jaar nog met het ministerie.

De premiesystematiek voor de ZW en WGA is erop gericht om bedrijven een premie te laten betalen die aansluit bij het risico van het bedrijf. Wanneer uit de analyse van UWV blijkt dat uitzendbedrijven onder de huidige premiesystematiek te lage premies betalen, dan zal daar actie op ondernomen worden.

Vraag 11

Kan een actuele prognose gegeven worden voor wat betreft (het herstel van) de economie en de werkloosheid?

Antwoord 11

De meest actuele prognose is de basisraming in de MEV 2021 van het CPB. In deze basisraming krimpt het BBP met 5% in 2020 en vervolgens treedt in 2021 herstel op met een groei van 3,5%. De werkloosheid loopt op tot een jaargemiddelde van 4,3% in 2020 en 5,9% in 2021. Het CPB heeft in de MEV 2021 ook een tweedegolfscenario geraamd, waarbij (opnieuw) substantiële contactbeperkende maatregelen worden ingevoerd. In dit scenario krimpt de economie in 2020 met 6,1% en in 2021 met 2,8% en loopt de werkloosheid sneller op, namelijk tot 8,5% in 2021.

Sinds de MEV 2021 is gepubliceerd is er sprake van een heropleving van COVID-19. Vooralsnog valt echter nog niet te voorspellen of de economische ontwikkelingen dichter bij het traject van de basisraming of bij het tweedegolfsecenario zullen liggen.

Vraag 12

Is er al zicht op hoeveel procent van de partners het extra geboorteverlof van vijf weken heeft opgenomen sinds 1 juli 2020? Wat is het streefpercentage? Welke maatregelen worden genomen wanneer dit streefpercentage niet gehaald wordt?

Antwoord 12

Nee, daar bestaat nog geen volledig zicht op. De reden daarvan is dat het aanvullend geboorteverlof van vijf weken gedurende 6 maanden na de dag van de geboorte kan worden opgenomen. Die periode is nog niet voorbij. Daarnaast kan de uitkering vooraf, tijdens of na het verlof worden aangevraagd. Het aantal reeds aangevraagde uitkeringen geeft dus evenmin een volledig beeld.

UWV heeft in de eerste drie maanden na inwerkingtreding van het aanvullend geboorteverlof ruim 11.500 aanvragen voor een WIEG-uitkering ontvangen. Maar om bovengenoemde redenen is dit slechts een tussenstand en is het lastig hieruit conclusies te trekken. Er is geen streefcijfer over de opname van aanvullend geboorteverlof geformuleerd. Bij de raming van de uitkeringslasten is ervan uitgegaan dat bijna driekwart van de rechthebbenden gebruik maakt van aanvullend geboorteverlof (96.000 personen).

Vraag 13

Wat is het percentage van de partners dat het voormalige extra geboorteverlof van vijf dagen heeft opgenomen vanaf 1 januari 2019?

Antwoord 13

De monitor Arbeid, zorg en kinderopvang 2019 (bron: www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2020/18/monitor-arbeid-zorg-en-kinderopvang-2019) geeft het meest actuele inzicht in het gebruik van verlofregelingen. Van de mannelijke werknemers met een kind jonger dan 1 jaar geeft 84% aan gebruik te hebben gemaakt van verlof in verband met de geboorte. Volgens de monitor heeft 62% van de werkende vaders gebruikgemaakt van geboorteverlof of het voormalige kraamverlof (dat per 1 januari 2019 is vervangen door geboorteverlof). Mogelijk geeft dit een vertekend beeld omdat de respondenten van wie het kind vóór 1 januari 2019 was geboren alleen recht had op het minder omvangrijke kraamverlof. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aandeel vrouwelijke partners dat geboorteverlof heeft opgenomen.

Vraag 14

Hoeveel mensen werken er op dit moment via de Regeling Dienstverlening aan Huis?

Antwoord 14

Zoals eerder geschetst in het rapport van de commissie Kalsbeek uit 2014 (Tweede Kamer,

29 544, nr. 507) zijn er weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar over het aantal werkenden via de Regeling Dienstverlening aan Huis. Een deel van deze groep is niet geregistreerd. Derhalve is het moeilijk in te schatten hoeveel mensen er werken via de Regeling Dienstverlening aan huis. De laatste schatting betreft 435.000 werkers, vermeld in het genoemde rapport.

Vraag 15

Hoe zorgt het u ervoor dat huishoudelijk werkers geholpen worden in de COVID-19 crisis, aangezien zij vallen onder de Regeling Dienstverlening aan Huis?

Antwoord 15

De groep huishoudelijk werkers onder de Regeling Dienstverlening aan Huis is niet homogeen. Zodoende kunnen aanspraken op sociale zekerheid verschillend zijn. Werkenden onder de Regeling Dienstverlening aan Huis zijn in zijn algemeenheid niet verplicht verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen, en zullen – tenzij vrijwillig verzekerd – geen aanspraak kunnen maken op de WW. In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen, als zij aan de criteria van de regeling voldoen, wel aanspraak maken op algemene bijstand.

Vraag 16

Welke maatregelen worden gericht genomen, en welke bedrag wordt er uitgetrokken in het aanvullend sociaal pakket van € 1,4 miljard voor begeleiding en omscholing van ouderen?

Antwoord 16

Als onderdeel van het steun- en herstelpakket zet het kabinet in op investeringen om werkgelegenheid te behouden en creëren. Het kabinet trekt € 1,4 miljard uit voor een sociaal pakket. Onderdeel van dit pakket zijn maatregelen gericht op scholing en ontwikkeling voor behoud van werk en ondersteuning en begeleiding naar nieuw. Uitgangspunt is dat iedereen, afhankelijk van hun positie en behoefte, ondersteuning kan krijgen op het gebied van scholing en begeleiding. De afstand tot de arbeidsmarkt bepaalt of en welke begeleiding en/of scholing nodig is. Oudere werkenden en werkzoekenden hebben helaas vaker een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt en zullen om die reden vaker in aanmerking komen voor de intensievere dienstverlening, die met het aanvullend sociaal pakket mogelijk wordt gemaakt. Voor de precieze uitwerking van het aanvullend pakket kan verwezen worden naar de brief die hierover op 23 september jl. naar uw Kamer is gezonden.

Vraag 17

Tot wanneer loopt dit sociaal pakket en hoeveel geld van dit pakket is beschikbaar voor armoede en schuldhulpverlening?

Antwoord 17

Het aanvullend sociaal pakket heeft een looptijd tot en met 2022. De aanpak van armoede en problematische schulden maakt onderdeel uit van dit pakket. In de Kamerbrief over de uitwerking van het sociaal pakket van 23 september jl. (Tweede Kamer, 35 420, nr. 134) staat een tabel met een financieel overzicht opgenomen waarin nader is aangegeven welk bedrag per jaar voor welke maatregel gereserveerd is.

Vraag 18

Ziet u in de voorgenomen «terugkeergarantie» van vijf jaar voor KLM-personeel dat gedwongen moet vertrekken, aanleiding om een dergelijke terugkeergarantie, of terugkeerbeding in andere sectoren van de economie op enigerlei wijze te bevorderen, en/of (wettelijke) mogelijkheden hiervoor – zoals de «wederindiensttredingsvoorwaarde» – (tijdelijk) te verruimen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 18

Voor de werkgever geldt reeds de verplichting om, wanneer het dienstverband is opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen, dezelfde of vergelijkbare werkzaamheden aan de ontslagen werknemer aan te bieden als deze opnieuw beschikbaar komen. Dit geldt voor een periode van 26 weken na de datum waarop de arbeidsovereenkomst is opgezegd door de werkgever. De vraag is of een verlenging van die termijn tot 5 jaar doelmatig is, ervan uitgaande dat de meeste werknemers binnen die periode reeds ander werk gevonden hebben. Een (tijdelijke) verruiming van de wederindiensttredingsvoorwaarde wordt niet wenselijk geacht. Dat laat onverlet dat het werkgevers en werknemers vrij staat al dan niet in het kader van een sociaal plan hierover andere afspraken te maken.

Vraag 19

Hoeveel is het aantal banen in loondienst in fte5 afgenomen sinds het begin van de coronacrisis en hoeveel daarvan waren vaste banen?

Antwoord 19

Sinds de uitbraak van de coronacrisis is het aantal banen van werknemers in fte, op basis van het eerste kwartaal op het tweede kwartaal van 2020, gedaald met 32.000 (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 16-10-2020). Hoeveel banen in fte hiervan vaste banen zijn is onbekend. Uit een andere CBS-bron blijkt wel dat het aantal personen met een vaste arbeidsrelatie in diezelfde periode is gestegen met 2.000 personen (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 16-10-2020). Het totale aantal werkzame personen is in dezelfde periode gedaald met 146.000.

Vraag 20

De werkloosheid is tussen februari en juli 2020 met bijna 150.000 personen gestegen, wat is de verhouding man/vrouw in deze groep?

Antwoord 20

Het aantal werklozen is van februari op juli met 145.000 personen gestegen. Daarmee bedroeg de werkloosheid in totaal 419.000 personen. De toename van de werkloosheid onder vrouwen (81.000) ligt hoger dan die van mannen (64.000). In diezelfde periode bedraagt de afname van het aantal werkende vrouwen 74.000, dat is net lager dan de afname van het aantal werkende mannen, namelijk 77.000.

De groei van de werkloosheid onder vrouwen (81.000) is daarmee groter dan de daling van het aantal werkenden vrouwen (74.000). Dat heeft te maken met de definitie van werkloosheid, namelijk dat iemand geen baan heeft én op zoek is naar werk én beschikbaar is voor werk. De werkloosheid kan stijgen doordat mensen hun baan verliezen, maar ook doordat mensen weer op zoek gaan naar én beschikbaar zijn voor werk. Het aantal werkende vrouwen is dus gedaald, maar kennelijk is het aantal vrouwen op zoek naar én beschikbaar voor werk gestegen. Voor mannen is het beeld omgekeerd: de groei van de werkloosheid (64.000) is kleiner dan de daling van het aantal werkende mannen (77.000). Dit impliceert dus dat bovenop het de daling van het aantal werkenden mannen, het aantal mannen dat niet meer op zoek is naar en/of beschikbaar is voor werk ook is gestegen.

Van februari op september (de meest recente beschikbare cijfers) zien we een vergelijkbaar beeld. Het aantal werkenden vrouwen nam in die periode af met 57.000 en het aantal werkloze vrouwen steeg met 76.000. Voor mannen was dit respectievelijk 94.000 en 76.000.

Vraag 21

Welke sectoren zijn het zwaarst getroffen door de crisis, aangezien de pijn van de COVID-19 crisis niet gelijk is verdeeld over sectoren? Welke sectoren zijn het meest ondersteund vanuit de overheid? In welke sectoren zijn de meeste vrouwen werkzaam en in welke de meeste mannen?

Antwoord 21

De sectoren die het hardst geraakt zijn, op basis van de bbp-krimp van het vierde kwartaal van 2019 op het tweede kwartaal van 2020 zijn: 1. Cultuur, recreatie, overige diensten (–37,3%), 2. Handel, vervoer en horeca (–17,2%) en 3. Zakelijke dienstverlening (–12,5%)6.

Het CBS heeft sinds de uitbraak van COVID-19 in maart tot en met juli in kaart gebracht hoeveel gebruik wordt gemaakt van steunmaatregelen van de overheid. De sectoren waarin bedrijven het meest gebruik maken van één of meerdere steunmaatregelen van de overheid zijn als volgt: 1. Handel, vervoer en horeca (35,5%), 2. Cultuur, recreatie en overige dienstverlening (23,7%) en 3. Nijverheid (geen bouw) (20,4%).78 In de sector Zakelijke dienstverlening die relatief sterk in bbp gekrompen is, ligt het gebruik van één of meerdere steunmaatregelen op 11,2%. De relatief zwaar geraakte sectoren gebruiken dus ook relatief vaak overheidssteun.

De meest recente cijfers over de verdeling van vrouwen en mannen over de verschillende sectoren zijn uit het vierde kwartaal van 2018.9 Hieruit blijkt dat vrouwen relatief het meest werken in de sectoren: 1. Overheid en zorg (69,6%), 2. Cultuur, recreatie, overige diensten (61,1%) 3. Verhuur en handel van onroerend goed (45,5%). Mannen werken relatief het meest in de sectoren: 1. Bouwnijverheid (91,6%), 2. Nijverheid (geen bouw) (77,4%) en 3. Informatie en communicatie (75,5%).

Vraag 22

Welke maatregelen worden, indachtig het niet-verlengen van de TOFA10, genomen om het inkomensverlies van flexwerkers (vanwege corona) te compenseren?

Antwoord 22

In de brief van de Minister over de zoektocht naar een vangnet voor flexwerkers van mei jongstleden is aangegeven dat naar schatting ruim twee derde van de flexwerkers recht heeft op WW. Om de eerste schok van de coronacrisis op te vangen heeft de Minister op verzoek van de Tweede Kamer de TOFA ingevoerd. De TOFA was een regeling die veel haken en ogen kende en die een extra beslag legde op capaciteit van UWV. Het loket is inmiddels gesloten en sommige aanvragen moeten nog worden verwerkt omdat er nog bezwaar of beroep loopt, maar op 16 oktober hadden 11.364 mensen de TOFA toegekend gekregen. Het kabinet wil, gegeven het relatief beperkte gebruik van de TOFA en het beslag daarvan op de capaciteit van UWV, vol inzetten op van werk-naar werk en op de dienstverlening van UWV en gemeenten voor mensen die werkloos zijn geworden.

Vraag 23

Is het werkloosheidscijfer voor 2021 – verwachte oploop naar 5,9 procent – nog actueel?

Antwoord 23

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 24

Kan in een overzicht worden weergegeven wat de effecten zijn op de economie en de arbeidsmarkt in Europese landen aangezien volgens het CPB11 de effecten op de economie en de arbeidsmarkt mede door het steunpakket wel duidelijk beperkter zijn dan in andere Europese landen?

Antwoord 24

In juni publiceerde het CPB de studie «Arbeidsmarkt: Historische daling werkzame personen, maar internationaal gezien beperkt»12, waarin het CPB laat zien dat de daling van het aantal werkzame personen ten opzichte van andere Westerse landen beperkt is. Volgens het CBP heeft dat onder andere te maken met het steunpakket; een hoog gebruik van de NOW hangt samen met een beperkte daling van het aantal werkzame personen. Het beperkt verhogen van de uitkeringen en stringente ontslagbescherming spelen volgens het CPB ook een rol.

Eind september publiceerde UWV een vergelijkbare studie13. UWV concludeert ook dat de steunmaatregelen om werkgelegenheid te behouden ervoor zorgen dat de daling van het aantal werkenden beperkt bleef. Daarnaast concludeert UWV dat de economie in Nederland minder hard is geraakt dan in veel andere Europese landen, maar dat het aantal werkenden iets harder is geraakt dan het gemiddelde in andere landen. De tabel hieronder geeft een overzicht van de effecten op de economie en de arbeidsmarkt in Europese landen.

Land

BBP-krimp

Tussen 1e en 2e kwartaal 2020

Afname aantal werkenden

Tussen 1e en 2e kwartaal 2020

Totaal EU-27

11,4%

2,7%

Finland

4,5%

2,1%

Ierland

6,1%

6,1%

Nederland

8,5%

3,1%

Duitsland

9,7%

1,4%

Italië

12,8%

2,5%

Frankrijk

13,8%

2,6%

Spanje

18,5%

7,5%

Verenigd Koninkrijk

20,4%

0,7%

De tabel toont opmerkelijke verschillen tussen landen. Aan de ene kant zijn er verschillen tussen de afname in het aantal werkenden. Nederland behoort hier tot de middengroep. De afname van het aantal werkenden is iets groter dan het EU-27 gemiddelde. Aan de andere kant zijn er verschillen in de bbp-krimp. Nederland doet het hier relatief goed. De bbp-krimp ligt onder het EU-gemiddelde.

Hoewel de oorzaken van deze verschillen niet met zekerheid aan te wijzen zijn en er verschillende factoren door elkaar spelen, lijkt het waarschijnlijk dat het gebruik van werktijdverkorting (NOW) een verklarende factor voor de verschillen omtrent de afname van het aantal werkenden is. Verder spelen de vormgeving van de arbeidsmarkt en het verloop van de pandemie een rol. Ook zijn andere land-specifieke factoren van invloed, zoals bijvoorbeeld de Brexit voor het VK.

Er zijn verschillen tussen de uitkomsten van de studies van het CPB en van UWV. UWV concludeert dat de afname in het aantal werkenden net boven het gemiddelde van de EU-27 ligt. Het CPB concludeert dat de afname van het aantal werkenden ten opzichte van andere Westerse landen beperkt is.

Deze verschillen komen voort uit verschillende scopes en onderzoeksperiodes. UWV kijkt naar 27 EU-landen, terwijl het CPB dat naar 9 landen doet (die slechts gedeeltelijk overlappen met de voorbeeldlanden die UWV heeft gekozen). Daarnaast kijkt het CPB naar de afname tussen januari en april, terwijl UWV naar de afname tussen het eerste en het tweede kwartaal van 2020 kijkt.

Vraag 25

Hoeveel flexwerkers hebben gebruik gemaakt van de TOFA en hoeveel mensen hadden er volgens de voorwaarden gebruik van kunnen maken?

Antwoord 25

UWV heeft 23.563 TOFA-aanvragen ontvangen. Tot nu toe (peildatum 16 oktober 2020) zijn 11.364 aanvragen toegewezen en 12.076 aanvragen afgewezen en enkele bezwaren zijn nog in behandeling. Hoeveel mensen er volgens de voorwaarden gebruik van konden maken is lastig te zeggen. Een van de voorwaarden was namelijk dat mensen de TOFA nodig hadden voor kosten voor levensonderhoud. Dat zal niet bij alle mensen die op grond van de polisadministratie voldeden aan de overige voorwaarden het geval zijn geweest. Bijvoorbeeld omdat men nog thuis woonde of omdat men een partner heeft die voldoende inkomen had. Destijds werd ingeschat dat aan circa 100 duizend personen een TOFA-uitkering zou worden toegekend. Zoals vermeld in de brief van de Minister over de zoektocht naar een vangnet voor flexwerkers van mei jongstleden, betrof dit een grove inschatting omdat er geen goede empirische gegevens beschikbaar waren over de omvang van de groep die in aanmerking komt.

Vraag 26

Hoeveel flexwerkers zijn in de financiële problemen gekomen omdat ze niet in aanmerking kwamen voor de TOFA?

Antwoord 26

Uit de meest recente cijfers blijkt dat 12.076 TOFA-aanvragen zijn afgewezen. Mogelijk hebben zij wel recht op WW. Of de aanvragers hierdoor in de financiële problemen zijn gekomen is niet bekend. Mensen die minder inkomsten hebben dan het sociaal minimum kunnen in aanmerking komen voor de bijstand.

Vraag 27

Hoeveel daklozen zijn er momenteel en hoe heeft dit cijfer zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?

Antwoord 27

Het CBS brengt periodiek het aantal daklozen in beeld. Sinds de eerste schatting in 2009, is het aantal dakloze 18- tot 65-jarigen in Nederland toegenomen van 17,8 duizend naar 39,3 duizend in 2018. Dit zijn de meest recente cijfers die bij het CBS beschikbaar zijn. Begin 2021 worden deze cijfers door het CBS geactualiseerd.

Vraag 28

Hoeveel dakloze jongeren zijn er momenteel en hoe heeft dit cijfers zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?

Antwoord 28

Het CBS brengt periodiek het aantal daklozen in beeld. Van de daklozen in 2018 waren er 12,6 duizend (bijna een derde) tussen de 18 en 30 jaar, ruim drie keer zoveel als in 2009.

In het Vervolgonderzoek daklozenstatistiek 2009–2018 in opdracht van VWS, is voor de jongste categorie een aangepaste leeftijdsafbakening toegepast van 18 tot 27 jaar. Te zien is dat het aantal dakloze jongeren in 2018 met 9,4 duizend lager ligt dan in 2016 (10,7 duizend).

Het aandeel jongeren binnen de groep daklozen is eveneens afgenomen, van 35% in 2016 naar 24% in 2018.

Vraag 29

Hoeveel extra gebruikers heeft de voedselbank in 2020 gehad?

Is deze toename direct te herleiden tot corona of is er al langer sprake van toename van gebruikers en gebrek aan fondsen voor de voedselbank?

Is de toezegde € 4 miljoen voldoende voor de voedselbanken?

Antwoord 29

Volgens Voedselbanken Nederland werden op peildatum 31–12 van 2018, 83.500 klanten geholpen per week (+6% t.o.v. 2017), in 2019 88.000 personen (+5% t.o.v. 2018). Per 1 juli jl. werden 88.000 personen structureel per week geholpen. Er was op dat moment dus nog geen stijging zichtbaar in het aantal personen dat per week door de voedselbanken geholpen wordt.

Kijken we naar het gehele jaar, dan ontvingen in 2018 140.000 unieke personen op enig moment voedselhulp (+6% t.o.v. 2017), in 2019 waren dit er 151.000 (+8% t.o.v. 2018). In de eerste helft van 2020 werden in totaal reeds 120.000 unieke personen geholpen. Een gemiddelde groei van 8,7% t.o.v. dezelfde periode vorig jaar.

De afgelopen jaren was er reeds sprake van een toename van het aantal gebruikers. Die toename kan (deels) toegeschreven worden aan de inspanningen van Voedselbanken Nederland om meer potentiële klanten te bereiken. Een gebrek aan fondsen voor de voedselbanken in die jaren is niet bekend. De verwachting van Voedselbanken Nederland is dat de komende tijd het klantenbestand van de voedselbanken met tientallen procenten zal toenemen als direct gevolg van corona.

Op 2 juni jl. is uw Kamer over de stand van zaken bij de voedselbanken geïnformeerd (Tweede Kamer, 35 420, nr. 70). Er werd tot dat moment aanzienlijk minder gebruik gemaakt van de middelen uit het calamiteitenfonds dan voorzien. Tot op heden is dit het geval. De Staatssecretaris zal de Kamer, zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen, voor de begrotingsbehandeling van SZW nader informeren over de stand van zaken bij de voedselbanken en de inzet van het vangnet van € 4 miljoen.

Vraag 30

Hoe wordt ervoor gezorgd dat het geld wat de regering reserveert over de jaren 2020–2024 (cumulatief ongeveer € 1,4 miljard), gender-responsief wordt ingezet en bestaande genderongelijkheid niet verder vergroot? Wordt de kwaliteitseis «effecten op gendergelijkheid» hierbij meegenomen?

Antwoord 30:

De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de arbeidsmarkt. Mensen zullen hun werk kwijtraken en op zoek moeten naar een andere baan. Anderen zullen de overstap willen maken van hun huidige werk naar ander werk met meer toekomstperspectief. Het kabinet wil mensen hierbij helpen, en heeft daarom circa € 1,4 miljard aan aanvullende maatregelen getroffen. De inzet is dat mensen zo veel mogelijk direct naar nieuw werk gaan en dat zij daarbij waar nodig gericht geholpen worden. Het kabinet vindt het namelijk belangrijk dat iedereen aanspraak kan maken op passende begeleiding.

Niet iedereen heeft dezelfde ondersteuning of middelen nodig, daarom is er binnen het pakket aan maatregelen zowel ruimte voor maatwerk als specifieke aandacht voor kwetsbare groepen. Op deze manier biedt het kabinet de diverse groep werkzoekenden de ondersteuning die nodig is om in te spelen op de economische situatie.

Het kabinet streeft er hierbij ook naar dat vrouwen en mannen gelijke kansen hebben en er geen structurele ongelijkheden ontstaan of versterkt worden door de coronacrisis. Zo is ook in het Integraal Afwegingskader opgenomen om bij het ontwikkelen van beleidsmaatregelen voor zover dit mogelijk is rekening te houden met gender-effecten. Op dit moment is per saldo namelijk niet eenduidig te zeggen of vrouwen meer door de coronacrisis zijn geraakt. Hoewel de afname van het aantal werkenden vooral bij mannen ligt, is de toename van de werkloosheid onder vrouwen groter (zie ook vraag 20). De coronacrisis raakt vooral zelfstandigen en personen met een flexcontract. Vrouwen hebben weliswaar relatief vaker een flexibel contract, maar ook relatief vaker een vast contract. En zij zijn ook minder vaak zelfstandigen.

De effecten van de coronacrisis zijn pas over enkele jaren zichtbaar. Op dit moment wordt bekeken wat een goede timing is voor de evaluaties van de arbeidsmarktmaatregelen. Eind november wordt uw Kamer weer geïnformeerd over de arbeidsmarktgevolgen via de monitoringsbrief arbeidsmarkt en beroep noodpakket, waarbij ook een uitsplitsing naar gender wordt gemaakt.

Vraag 31

Bent u bereid de effectieve Zweedse aanpak van «transitiefondsen», waardoor mensen omgeschoold worden en succesvol begeleid worden van werk naar werk, op Nederlandse leest te schoeien? Welke stappen gaat u daarvoor nemen?

Antwoord 31

De Zweedse aanpak op het gebied van werk naar werk en de rol van sociale partners daarin is bekend. De Zweedse aanpak op de Nederlandse leest schoeien vraagt te veel, daarvoor verschillen de landen te veel van elkaar.

Het kabinet investeert in intensieve ondersteuning en begeleiding van werk naar nieuw werk en scholing en ontwikkeling voor behoud van werk vanuit de Nederlandse setting. De inzet is dat zoveel mogelijk mensen direct van werk naar werk gaan, zonder in een uitkering terecht te komen. De doelgerichte ondersteuning, scholing en begeleiding naar ander werk vindt in eerste instantie plaats door sociale partners, binnen en tussen sectoren. Het kabinet ondersteunt deze rol van sociale partners met een investering in sectorale samenwerkingsverbanden en scholingsmogelijkheden. Werkenden en werkzoekenden die aanvullend of aansluitend hierop meer ondersteuning nodig hebben kunnen voor meer intensieve ondersteuning terecht bij een regionaal mobiliteitsteam, waarbinnen sociale partners, UWV en gemeenten samenwerken aan gerichte inzet van integrale dienstverlening. Hiermee willen we voor iedereen passende dienstverlening voor werk(loosheid) naar werk realiseren. Deze aanpak wordt geëvalueerd en de bevindingen zullen met uw Kamer worden gedeeld.

Vraag 32

Hoeveel extra cursussen of scholingsdagen heeft de SLIM14-regeling voor werknemers gerealiseerd? Kan van deze SLIM-regeling een kosten-batenanalyse worden gemaakt?

Antwoord 32

De initiatieven waarvoor in 2020 subsidie is aangevraagd op grond van de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor grootbedrijven in de landbouw, horeca- of recreatiesector (SLIM-regeling) zijn ofwel vrij recent gestart ofwel moeten nog starten. Op dit moment is het daarom nog te vroeg om resultaten te zien dan wel een kosten-batenanalyse te maken. Daarbij komt dat met het stimuleren van de leercultuur via de SLIM-regeling niet alleen het volgen van formele en non-formele scholing wordt bevorderd, maar ook wordt bijgedragen aan het stimuleren van informele scholing door te leren op het werk en bijvoorbeeld door bewustzijn te creëren over vervolgstappen in de eigen loopbaan. Overigens is scholing zelf niet subsidiabel op grond van de SLIM-regeling.

In 2021 vindt een procesevaluatie plaats van de SLIM-regeling om te bezien hoe het eerste jaar van de regeling is verlopen en of er eventuele wijzigingen of aanpassingen van de regeling nodig zijn om het gebruik en/of de effectiviteit te bevorderen. In 2023 vindt er een tussenevaluatie plaats en in 2025 een eindevaluatie. Beide zijn gericht op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling. De tussenevaluatie en eindevaluatie worden gedeeld met uw Kamer.

Vraag 33

Kan onderbouwd worden, dat het nieuwe pensioenstelsel inderdaad perspectief biedt op een koopkrachtig pensioen? Is het nieuwe stelsel op dit punt aanwijsbaar beter dan het bestaande stelsel, of is dit volledig afhankelijk van de vraag op welke wijze het pensioen gaat meebewegen met de economie?

Antwoord 33

Onder regie van de Pensioenfederatie zijn door 13 pensioenfondsen berekeningen gemaakt van de overgang naar het nieuwe contract. Uit deze berekeningen blijkt dat huidige deelnemers er door de overgang op het nieuwe contract in het verwachte scenario er naar verwachting op vooruitgaan. Op hoofdlijnen geldt dat de uitkeringen in het nieuwe contract sneller meebewegen met de economische ontwikkelingen, waardoor deze bij positieve rendementen sneller en meer worden verhoogd en bij negatieve rendementen sneller worden verlaagd. Uiteraard zullen de werkelijke uitkomsten afhankelijk zijn van de bestandssamenstelling en het beleggingsbeleid van het fonds. Uit de berekeningen blijkt dat huidige deelnemers in een gemiddeld en een goedweerscenario profiteren van de overgang naar een nieuw pensioencontract, terwijl in een slechtweerscenario de uitkeringen iets achterblijven.

Vraag 34

In welke mate heeft het overheidsbeleid (zoals de verhoging van de AOW-leeftijd) geleid tot een hogere werkloosheid als gevolg van een toename van het arbeidsaanbod?

Antwoord 34

Hoewel het aantal werklozen in absolute zin kan toenemen door de verhoging van de AOW-leeftijd, is het niet zeker dat ook het werkloosheidpercentage zal toenemen. Bij dit laatste geldt immers dat een hogere AOW-leeftijd zowel invloed heeft op het totaal aantal werklozen als de beroepsbevolking (werkzame en werkloze beroepsbevolking). Een hoger werkloosheidpercentage valt vooral te verwachten als het werkloosheidspercentage van de cohorten die door maatregelen zoals de verhoging van de pensioenleeftijd later AOW ontvangen substantieel hoger ligt. Dit lijkt echter niet het geval. Zo is volgens CBS-cijfers het werkloosheidpercentage van de groep 60–65 jaar in het tweede kwartaal van 2020 circa 2,9%, en 3,8% in dezelfde periode voor de groep 15–75 jaar.

Vraag 35

Wat is de prognose voor het gebruik van de kinderopvang in relatie met de stijgende werkloosheid? Welke maatregelen worden genomen om krimp in de kinderopvangsector te voorkomen?

Antwoord 35

Het gebruik van kinderopvang neemt in 2021 naar verwachting af als gevolg van de verslechtering van de conjunctuur wegens de coronacrisis. In 2021 zullen naar verwachting 828.000 kinderen gebruik maken van kinderopvang (met kinderopvangtoeslag), een afname van 12.000 ten opzichte van 2020. De daling hangt voor een groot deel samen met de verwachte verslechtering van de conjunctuur. Hierin is onder meer de werkloosheidsraming uit de Macro-Economische Verkenning 2021 van het CPB verwerkt. Het werkloosheidspercentage loopt in de raming van het CPB in 2021 verder op naar 5,9% van de beroepsbevolking. Door de verslechtering van de conjunctuur en als gevolg daarvan de stijgende werkloosheid neemt de vraag naar kinderopvang af. De raming voor het gebruik van kinderopvang blijft ook in de toekomst afhankelijk van nieuwe ontwikkelingen rondom het coronavirus.

Met de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang (TTKO) heeft het kabinet gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op korte termijn. In deze bijzondere situatie heeft het kabinet ouders gevraagd de rekening van de kinderopvang te blijven betalen tijdens de sluiting van de kinderopvang. Het door laten lopen van de reguliere betaling had verschillende voordelen. Ouders konden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang behouden. De kinderopvangtoeslag bleef gewoon doorlopen en er was geen noodzaak tot ingrijpen in het lopende toeslagsysteem. Hierdoor bleef de kinderopvang gefinancierd en in staat om goede noodopvang te verzorgen. Dit heeft gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op de korte termijn. Via de TTKO ontvingen ouders met kinderopvangtoeslag een vergoeding voor de eigen bijdrage die zij betalen. Hierdoor werd voorkomen dat de plotselinge schok van Covid-19 zou leiden tot een structureel aanbodverlies, terwijl de vraag naar kinderopvang slechts tijdelijk afnam vanwege de sluiting van de kinderopvang.

De kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector en bij vraaguitval zal het aanbod daarin meebewegen. Dit is niet te voorkomen, maar de conjunctuurgevoeligheid van deze sector is wel een belangrijk aandachtspunt. De Staatssecretaris hecht waarde aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Omdat het voor de samenleving als geheel van belang is dat ouders met jonge kinderen arbeid en zorg kunnen combineren en dat kinderen zich optimaal kunnen ontwikkelen. In het stelsel van kinderopvang is continuïteit belangrijk. Daarom blijft de Staatssecretaris de ontwikkelingen binnen de sector volgen.

Het kabinet zal in het komend jaar de economie blijven ondersteunen en tegelijkertijd mensen helpen om zich aan te passen aan de economische gevolgen van het coronavirus. Zo verlengt het kabinet de steunmaatregelen zoals de NOW en de Tozo, zodat werkgelegenheid zoveel mogelijk behouden blijft en bedrijven verder kunnen. Met deze steunmaatregelen wordt ook de krimp in de kinderopvangsector zoveel mogelijk beperkt.

Vraag 36

Hoeveel kost het om de RVU15-heffing definitief af te schaffen?

Antwoord 36

Het afschaffen van de RVU-heffing gaat gepaard met grote budgettaire effecten die momenteel niet kunnen worden gekwantificeerd. Hiervoor is meer inzicht nodig in de forse arbeidsmarkteffecten van deze maatregel. De directe budgettaire effecten bedragen circa € 250 miljoen per jaar. Dit betreft de budgettaire opbrengst van de RVU in de afgelopen jaren.

De totale budgettaire effecten kunnen echter vele malen hoger liggen. Het afschaffen van de RVU-heffing kan leiden tot een (sterke) groei aan nieuwe regelingen voor vervroegde uittreding en daarmee tot een lagere arbeidsparticipatie. Mede door het afschaffen van de VUT- en prepensioenregelingen is de arbeidsparticipatie van ouderen juist sterk gestegen. De gemiddelde pensioenleeftijd is sinds de afschaffing van de VUT- en prepensioenregelingen (vanaf 2006) toegenomen van gemiddeld 61 jaar tot 65 jaar in 2018. Daarnaast werkte in 2019 61 procent van de 60- tot 65-jarigen, terwijl dat tien jaar eerder 35 procent was (CBS, De arbeidsmarkt in cijfers 2019, 19 maart 2020). Het afschaffen van de RVU-heffing kan de positieve ontwikkeling met betrekking tot de arbeidsparticipatie van ouderen (gedeeltelijk) ongedaan maken. Dit acht het kabinet onwenselijk. Daarnaast brengt dit budgettaire effecten met zich mee, onder andere via een hoger beroep op de WW. Het grootste effect is naar verwachting echter de macro-economische doorwerking van de lagere arbeidsparticipatie. Dit leidt tot minder economische groei en daarmee minder belastinginkomsten, wat tevens een negatief effect heeft op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn.

Vraag 37

Kan er een overzicht worden gegeven van de inkomsten van de afgelopen jaren uit de RVU-heffing? Vanuit welk bedrijf of instantie kwamen deze?

Antwoord 37

In onderstaande tabel is voor de afgelopen vijf jaar het aantal inhoudingsplichtige werkgevers weergegeven die in dat jaar aangifte voor de eindheffing RVU hebben gedaan. Ook laat de tabel de totale opbrengst per jaar zien. Informatie over individuele belastingplichtigen wordt niet verstrekt.

Jaar

Aantal inhoudingsplichtigen

(gemiddeld per maand)

Totaal bedrag

(miljoen € per jaar)

2015

176

263

2016

165

252

2017

165

264

2018

157

254

2019

137

244

Bron: Loonaangiften Belastingdienst

Vraag 38

Kan in cijfers/percentages worden aangegeven dat het werken in (kleine) deeltijdbanen door vrouwen ertoe leidt dat zij minder verdienen dan mannen en minder ontwikkelkansen op de arbeidsmarkt hebben?

Antwoord 38

Onderzoek van het CBS16 wijst uit dat een deeltijdbaan gemiddeld genomen per uur minder oplevert dan een voltijdbaan. Uitzondering hierop is de overheid, waar in 2016 vrouwen met een deeltijdbaan van meer dan 12 uur per week gemiddeld evenveel per uur verdienen als vrouwen met een voltijdbaan (26 euro per uur) en mannen gemiddeld een euro per uur meer verdienen dan hun fulltime collega’s. Vrouwen met een deeltijdbaan van minder dan 12 uur verdienen echter gemiddeld 3 euro per uur minder. In het bedrijfsleven is het verschil tussen een voltijdbaan en een deeltijdbaan van meer dan 12 uur voor vrouwen 3 euro per uur en voor deeltijdbanen van minder dan 12 uur gemiddeld 7 euro per uur. Mannen die voltijd werken verdienen gemiddeld drie procent meer ten opzichte van mannen die in deeltijd werken. Vrouwen die voltijd werken verdienen gemiddeld twee procent meer ten opzichte van vrouwen die in deeltijd werken, echter vrouwen ondervinden iets minder nadeel van een grotere deeltijdbaan dan mannen. Sectoren waar veel werknemers in deeltijd werken zijn relatief vaak sectoren met relatief lage uurlonen. In de handel en de horeca wordt veel in deeltijd gewerkt maar is er ook laag gemiddeld uurloon. Ook werken in deze sectoren veel vrouwen. Eind dit jaar verschijnt de volgende CBS-monitor.

Wat betreft de ontwikkelkansen, wijst onderzoek van het CPB17 uit dat de carrièrekansen van moeders na de geboorte van het eerste kind significant dalen. Dit doordat zij of stoppen met werken of minder gaan werken, terwijl vaders relatief weinig veranderen aan hun arbeidspositie bij het krijgen van een kind. De relatieve «child penalty», het verlies in inkomen van vrouwen ten opzichte van mannen, is 8 jaar na geboorte van het eerste kind gemiddeld 39%.

Daarnaast stelt het IBO Deeltijdwerk18 dat jonge mannen en jonge vrouwen anders tegen hun carrièrekansen aankijken. Jonge vrouwen zijn overwegend minder positief over het carrièreperspectief binnen hun huidige functie dan jonge mannen.19 Hoe minder uren men werkt, hoe negatiever men is over de carrièreperspectieven.

Deeltijdwerkers hebben minder vaak een managementfunctie dan voltijdwerkers.20 Dat zal voor een deel komen doordat het vanuit deeltijdwerk moeilijker kan zijn om carrière te maken, en deels doordat mensen die carrière maken minder ambiëren, gemiddeld genomen eerder geneigd zullen zijn om in deeltijd te werken.

Ook kan deeltijdwerk de inkomensperspectieven op langere termijn beïnvloeden. Carrière maken is voor deeltijdwerkers veelal moeilijker dan voor voltijdwerkers.21 Daarnaast heeft deeltijdwerk een negatief effect op het inkomen als iemand na een periode van deeltijdwerk overstapt naar voltijdwerk, in vergelijking met de situatie waarin deze persoon altijd in voltijd had gewerkt. Een periode van deeltijdwerk heeft dus een blijvend negatief effect op iemands inkomen.

Vraag 39

Hoe gaat de regering het risico op corona in de werksituatie (vooral in risicosectoren) reguleren, controleren en handhaven? Welke maatregelen neemt de regering concreet om «thuiswerken als het kan» te controleren en te handhaven?

Antwoord 39

Op 6 juli 2020 heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over de bijsturing van de jaarplanning van de Inspectie SZW in verband met het Covid-19 virus22.

Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft de werkgever een zorgplicht die inhoudt dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn werk veilig en gezond te doen. Maatregelen nemen om het risico op besmetting met corona zo klein mogelijk te houden, vallen onder deze zorgplicht. Werkgevers dienen onder andere een vertaling en uitwerking te maken van generieke protocollen naar hun risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E). Deze aansluiting kan ook gemaakt worden door (een addendum op) een Arbocatalogus, die getoetst wordt door de Inspectie SZW. Bij het toetsen van een Arbocatalogus wordt beoordeeld of de voorgestelde maatregelen en voorzieningen invulling geven aan de voorschriften uit de Arbowet en of ze in overeenstemming zijn met de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening. De Inspectie heeft het proces drastisch ingekort zodat een toets niet binnen twaalf weken maar binnen vijf werkdagen plaatsvindt.

Daarnaast heeft de Inspectie een Tactische Triagetafel Meldingen Corona ingericht om alle meldingen en verzoeken centraal en op een eenduidige, adequate manier te kunnen beoordelen en op te volgen. Deze tafel brengt de beleidslijn en de operationele lijn samen en geeft invulling aan hoe om te gaan met corona gerelateerde meldingen binnen de domeinen Gezond en Veilig en Eerlijk.

Indien de Inspectie SZW of een van de andere aangewezen toezichthouders constateert dat een werkgever onvoldoende maatregelen treft in verband met Covid-19 kan zij op basis van de Arbowet werkgevers aanspreken op hun zorgplicht. Zo kan er een waarschuwing worden uitgedeeld of eisen voor verbetering worden gesteld.

Aanvullend wordt op de huidige handhavingsmogelijkheden in het wetsvoorstel Wet tijdelijke maatregelen COViD-19 een tijdelijke wijziging van artikel 28 Arbowet voorgesteld, waarbij de Inspectie SZW werkzaamheden kan stilleggen als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op besmetting met COVID-19 te voorkomen of te beperken. Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 (arbeidsplaats) Arbeidsomstandighedenbesluit. Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige arbeidsplaats. Niet naleving van de Arbobesluit-verplichtingen is beboetbaar.

Het is van algemeen belang dat burgers de dringende adviezen van het kabinet naleven, zo ook als die gaan over thuiswerken. Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om goede afspraken te maken over thuiswerken.

Indien werknemers met klachten op de werkvloer aanwezig zijn of daar op hun testuitslag wachten, kan dat een aanwijzing zijn dat de werkgever niet of onvoldoende maatregelen treft om het risico op besmetting met het coronavirus op de werkvloer te voorkomen of te beperken. Indien daartoe aanleiding is, kan en zal de Inspectie SZW handhavend optreden.

Vraag 40

Wanneer kan de Kamer de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen tegemoet zien?

Antwoord 40

Verwachting is dat het eindrapport van de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorziening eind dit jaar naar de Kamer wordt verzonden.

Vraag 41

Hoeveel personen hadden in 2019 gezondheidsschade (vermoedelijk) als gevolg van arbeidsomstandigheden?

Antwoord 41

In 2019 waren er naar schatting 1 miljoen werkenden die (deels) als gevolg van het werk hebben verzuimd. Daaronder waren 129.000 personen met een arbeidsongeval. Voorts hadden 288.000 personen een door een arts vastgestelde beroepsziekte, waarbij de klachten in de laatste 12 maanden voor bevraging eind 2019 zijn begonnen23.

Jaarlijks overlijden er circa 4.100 personen als gevolg van opgelopen gezondheidsschade tijdens het werk. In 2018 waren dat naar schatting ruim 800 personen in de werkzame beroepsbevolking en 3.300 gepensioneerde werknemers.24

Vraag 42

Waarom heeft de regering gekozen voor een vergoeding van 50 procent, aangezien uit onderzoek blijkt dat ouderschapsverlof door vaders het meest opgenomen vanaf 80 procent vergoeding van het loon?

Antwoord 42

Richtlijn (EU) 2019/1158, waarin het betaald ouderschapsverlof is opgenomen, bepaalt dat het aan de lidstaten is om het niveau van betaling of uitkering voor de twee maanden ouderschapsverlof te bepalen. Voorwaarde daarbij is dat de opname van het ouderschapsverlof door beide ouders wordt vergemakkelijkt. Het kabinet is van mening dat met de invoering van een betaling van het ouderschapsverlof van 50% van het dagloon gedurende negen weken voldaan wordt aan deze voorwaarde. Dat geldt zeker omdat in de huidige situatie het ouderschapsverlof wettelijk onbetaald is. Een aantal cao’s bevat weliswaar afspraken over (gedeeltelijke) doorbetaling tijdens ouderschapverlof, maar deze hebben betrekking op een minderheid van de werknemers (circa 25%). Voor de meeste werknemers is dus sprake van een aanzienlijke verbetering waarvan, naar aangenomen mag worden, een stimulerende werking uitgaat.

Vraag 43

Wat is de voortgang van het ratificatieproces van Nederland van het ILO25 Verdrag nr. 190 «Geweld en intimidatie in de wereld van werk», waarin aandacht is voor veilige werkomstandigheden en specifieke aandacht voor gender-gerelateerd geweld en de impact van huiselijk geweld op werk? Wanneer verwacht u over de voortgang te kunnen rapporteren aan de Kamer?

Antwoord 43

IAO-Verdrag 190 (Verdrag inzake het uitbannen van geweld en intimidatie op de werkvloer) is vorig jaar door de Internationale Arbeidsconferentie aangenomen en treedt in juni 2021 in werking. Het verdrag is op dat moment alleen bindend voor de landen die het ratificatieproces hebben voltooid. In Nederland wordt nog gewerkt aan de analyse van de verdragsbepalingen en de verhouding van deze met de nationale regelingen op het terrein van geweld en intimidatie op de werkvloer. Dat gebeurt in samenwerking met de verschillende betrokken departementen en in overleg met de sociale partners. Het kabinet streeft ernaar om voor het eind van dit kalenderjaar nadere informatie hierover aan uw Kamer te sturen.

Vraag 44

Wat houdt de «maatschappelijke beweging aanpak burn-out» in?

Antwoord 44

Het aantal mensen met burn-outklachten is de laatste jaren flink gestegen. Burn-outklachten kennen vaak meerdere oorzaken (denk bijvoorbeeld aan veranderende taakeisen, weinig autonomie, het combineren van werk en privé taken en meer technologie), waar betrokkenen lastig grip op krijgen en waarbij effectieve en duurzame oplossingen niet altijd voor de hand liggen. Een brede aanpak van verschillende partijen is nodig om het aantal mensen met burn-out klachten terug te dringen. De Staatssecretaris investeert daarom in een brede maatschappelijke samenwerking met onder andere sociale partners, maatschappelijke organisaties, partijen uit de (arbo)zorg en de Ministeries van OCW en VWS. Doel van deze samenwerking is om samen vanuit een gedeelde urgentie voor deze maatschappelijke opgave het aantal burn-out klachten terug te dringen. Daarbij wordt voortgebouwd op bestaande initiatieven en activiteiten en worden gezamenlijk aanvullende maatregelen en acties tot uitvoering gebracht. De eerste (virtuele) bijeenkomst heeft onlangs plaatsgevonden. De Tweede Kamer zal dit jaar nog nader geïnformeerd worden over de eerste opbrengst van de samenwerking.

Vraag 45

Heeft corona effect op het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt in 2020 en in de aankomende jaren?

Antwoord 45

Het effect van de coronacrisis op het aantal EU-arbeidsmigranten dat dit jaar en de komende jaren naar Nederland komt is kwantitatief niet aan te geven. Zoals opgenomen in het antwoord op vraag 83 lopen de cijfers van de laatste migrantenmonitor tot eind 2018. Sectoren waar veel arbeidsmigranten werkzaam zijn hebben eerder dit jaar wel aangegeven dat er tekorten dreigden door de coronacrisis. Deze sectoren hebben toen verschillende initiatieven genomen om bijvoorbeeld werknemers uit sectoren die minder mensen nodig hadden te werven om tekorten op te vangen.

De effecten van de coronacrisis op het aantal arbeidsmigranten van buiten de EU zijn wel al voor een deel zichtbaar. De prognose van UWV voor 2020 was 15.500 aanvragen voor tewerkstellingsvergunningen (twv) / advies gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva), thans is deze bijgesteld naar 75% van dit aantal. Voor 2021 is het aantal als gevolg van de impact van de coronacrisis bijgesteld tot 14.000, 20% lager dan eerder ingeschat. Het effect op de langere termijn is op dit moment kwantitatief niet aan te geven. Dit is afhankelijk van de komende (corona)maatregelen, de veranderingen op de arbeidsmarkt en de financiële positie van bedrijven (bron: UWV).

Vraag 46

Hoe verhoudt de capaciteitsuitbreiding van de Inspectie SZW zich tot de huidige capaciteitscijfers?

Antwoord 46

In het regeerakkoord 2017–2021 is € 50 miljoen per jaar vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW conform het Inspectie Controle Framework (ICF). Eind 2018 is dat bedrag aangevuld met een extra € 0,5 miljoen voor de aanpak van arbeids(markt)discriminatie bij werving en selectie (Tweede Kamer, 29 544, nr. 846). In 2020 is het budget het Ministerie van VWS opgehoogd met € 2,6 miljoen ten behoeve van een uitbreiding van de voor dit departement uit te voeren opsporingstaken. Met deze middelen zal de Inspectie SZW haar capaciteit met 445 fte uitbreiden van 1.125 fte in 2018 tot 1.570 fte in 2022. De Inspectie verwacht dat haar bezetting in 2021 met 102 fte zal groeien tot 1.473 fte.

Vraag 47

Kan aangegeven worden hoeveel mensen met een beperking en/of afstand tot de arbeidsmarkt vanwege corona hun baan zijn verloren?

Antwoord 47

De eerste betrouwbare indicatie van het corona-effect op de resultaten voor de banenafspraak is gebaseerd op de trendrapportage banenafspraak van UWV van eind oktober 2020 (bron: Trendrapportage banenafspraak UWV, 2e kwartaal 2020). Daarin worden de voorlopige resultaten op landelijk niveau over de eerste twee kwartalen van 2020 duidelijk. Uit de trendrapportage blijkt dat ongeveer 1.600 mensen in de maanden april, mei en juni hun baan hebben verloren. In juli 2021 zullen de volledige resultaten over heel 2020 bekend zijn.

Vraag 48

Welke specifieke maatregelen neemt u, om ervoor te zorgen dat ook in tijden van corona de doelstelling van een inclusieve arbeidsmarkt overeind blijft?

Antwoord 48

Juist in deze onzekere tijden waarin voor werkgevers de uitdaging om de streefaantallen te halen groter is geworden, vindt het kabinet het belangrijk om het doel van een inclusieve arbeidsmarkt na te blijven streven. Het kabinet blijft daarom werkgevers faciliteren om mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Vooruitlopend op de eerste indicatie van het corona-effect op de resultaten heeft het kabinet al een aantal maatregelen in gang gezet. Het kabinet stelt in het kader van de crisisdienstverlening € 36 miljoen beschikbaar voor mensen met een arbeidsbeperking die onder de banenafspraak vallen. Het gaat om de mensen die met werkloosheid worden bedreigd of hun baan zijn verloren, met als doel om hen bij de arbeidsmarkt betrokken te houden. Door deze tijdelijke impuls zullen deze mensen als de arbeidsmarkt weer aantrekt weer sneller regulier werk kunnen vinden. De invulling van de extra maatregelen werkt het kabinet op dit moment uit met de meest betrokken stakeholders.

Vraag 49

In hoeverre zijn de bezuinigingen op arbeidsbemiddeling en persoonlijke begeleiding van de afgelopen jaren teruggedraaid? Kan hiervan een overzicht gegeven worden over de afgelopen tien jaar? Hoeveel middelen waren er per cliënt beschikbaar en hoeveel is dat nu? Kan dit overzicht voor WW26, WGA27, Wajong28 en bijstand worden gegeven?

Antwoord 49 

Beschikbare middelen dienstverlening WW, WGA en Wajong:

Onderstaande tabellen geven het overzicht weer van de taakstellingen die in de afgelopen kabinetten door UWV zijn ingevuld op de dienstverlening van het werkbedrijf en wat er afgelopen jaren is geïntensiveerd op dienstverlening. UWV heeft de onderstaande taakstellingen ingevuld. Deze hebben te maken met een efficiencytaakstelling (fusietaak CWI/UWV), vermindering van de arbeidsbemiddeling door UWV (gerichte bemiddeling) en de generieke taakstelling die bij Rutte I is opgelegd aan UWV die bij het werkbedrijf is neergelegd.

Taakstellingen dienstverlening UWV (in mln. €)

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Fusietaak CWI/UWV

70

100

127

127

127

127

127

127

127

127

127

Gerichte bemiddeling

   

30

50

80

100

100

100

100

100

100

Generieke taakstelling

     

40

44

44

44

44

44

44

44

Totaal

70

100

157

217

251

271

271

271

271

271

271

In kabinetten Rutte II en Rutte III is besloten tot de onderstaande intensiveringen op de dienstverlening voor WW, WGA en Wajong. Het verschilt per persoon hoeveel dienstverlening wordt ingezet. Dit hangt af van wat nodig is. Daarom kan niet worden weergegeven hoeveel dienstverlening per persoon beschikbaar is.

De dienstverlening veert mee met de volumeontwikkeling van de wetten. Bij hogere volumes stijgt het budget om de dienstverlening op peil te houden. De recente stijging van de volumes van de WW heeft geresulteerd in een forse stijging van het beschikbare budget voor dienstverlening bij UWV. Dit effect is niet terug te zien in de tabel. Zie ook antwoord op vraag 267 voor een uitleg van de systematiek.

Intensivering dienstverlening (in mln. €)

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026

Activering oWajong ihkv Pwet

10

25

25

20

15

             

Business case WW

   

40

60

60

60

60

60

60

60

60

60

Dienstverlening WW

       

30

30

30

30

30

30

30

30

Dienstverlening Wajong

     

15

20

30

30

30

30

30

30

30

Dienstverlening AG

     

10

10

10

10

10

10

10

10

10

Bestendigen WGA dienstverlening

             

15

15

15

15

15

Totaal

10

25

65

105

135

130

130

145

145

145

145

145

Beschikbare middelen voor re-integratie Participatiewet (bijstand)

Het Rijk stelt in 2020 via het gemeentefonds een bedrag van € 722 miljoen aan gemeenten ter beschikking voor re-integratie en begeleiding naar werk. Een bedrag van € 542 miljoen wordt verstrekt voor de klassieke doelgroep en € 180 miljoen voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. In 2010 was er in totaal € 1.429 miljoen beschikbaar.

Gemeenten hebben te maken gekregen met opeenvolgende kortingen op het Participatiebudget voor de klassieke doelgroep. Aanleiding hiervoor waren onder andere onderuitputting en eerdere twijfels over de doelmatigheid van het budget. Daarnaast is een efficiencykorting op de uitvoering van de Wsw doorgevoerd. De veronderstelling hierbij was dat Wsw-bedrijven hun bedrijfsvoering efficiënter zouden kunnen uitvoeren. In onderstaande tabel zijn de bedragen geschat op het prijspeil 2019.

Bezuinigingen tov 2010

2010

2020

Klassieke doelgroep korting budget

0

900 mln

Wsw efficiencykorting

0

250 mln

Totaal

0

1.150 mln

Omdat het budget voor re-integratie onderdeel is van het gemeentefonds valt het onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten. Gemeenten stellen hun eigen begroting op, rekening houdend met hun lokale situatie. Gemeenten hoeven deze uitgaven uit het gemeentefonds dan ook niet te verantwoorden aan het Rijk. Gemeenten zijn niet alleen verantwoordelijk voor ondersteuning van mensen met een bijstandsuitkering, maar ook voor niet-uitkeringsgerechtigden, dan wel omdat zij werken met ondersteuning en dus een inkomen hebben, dan wel omdat zij geen recht hebben op een uitkering vanwege de partner- of vermogenstoets. De omvang van deze groep is niet bekend. Daarom kan niet exact worden weergegeven hoeveel dienstverlening per persoon beschikbaar is. Ook zijn de re-integratiebudgetten taakstellend en bewegen ze niet mee met het volume van het bijstandsbestand. Er is daarom geen sprake van een budget per persoon.

Vraag 50

Hoe zorgt u ervoor dat ambities en beschikbare (financiële) middelen overeenstemmen bij de aanpak «Het Breed Offensief»? In hoeverre bestaat daar overeenstemming over met het veld?

Antwoord 50

Het Breed Offensief heeft tot doel dat meer mensen met een beperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om een brede agenda met meerdere actielijnen, zowel wijzigingen van wet- en regelgeving als wijzigingen in de uitvoering. Een belangrijk onderdeel is het wetsvoorstel wijziging van de Participatiewet uitvoeren Breed Offensief dat thans bij de Kamer in behandeling is (Tweede Kamer, 35 394). De Staatssecretaris is van opvatting dat dit wetsvoorstel een pakket van maatregelen omvat dat evenwichtig is wat betreft ambities en financiële middelen. Dit is ook toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 35 394, nr. 8). Zo maakt het wetsvoorstel het voor werkgevers eenvoudiger om mensen met een beperking in dienst te nemen en biedt het meer mogelijkheden voor ondersteuning op maat. Hiermee kunnen daadwerkelijk stappen worden gezet richting een inclusieve arbeidsmarkt. Deze aanpak is tevens zeer urgent met het oog op de gevolgen van de coronacrisis op de werkgelegenheid van mensen met een arbeidsbeperking.

De Staatssecretaris hecht aan zorgvuldig en goed overleg met het veld. De voorgestelde maatregelen zijn dan ook voorbereid na consultatie van betrokken partijen (werkgevers, vakbonden, cliëntenorganisaties, gemeenten, UWV). Dat overleg stopt niet met de indiening van dit wetsvoorstel, omdat ook de implementatie van dit wetsvoorstel aandacht vraagt. Betrokken partijen vinden de meeste maatregelen uit het wetsvoorstel belangrijke en noodzakelijke verbeteringen, zoals de vereenvoudiging van loonkostensubsidie, het wegnemen van knelpunten bij de no-riskpolis en de uitzondering op de vierwekenzoektermijn. Niet met alle stakeholders bestaat volledige overeenstemming over alle onderdelen van het wetsvoorstel. Dit is ook steeds gecommuniceerd in voortgangsbrieven aan de Kamer. Zo vinden gemeenten dat zij te weinig financiële middelen hebben voor de ondersteuning van mensen met beperkingen.

Wat betreft de beschikbare middelen Breed Offensief wordt opgemerkt dat gemeenten met de invoering van de Participatiewet middelen ontvangen voor de ondersteuning van mensen met een beperking. Deze reeks loopt jaarlijks op en in de pas met de geraamde groei van deze doelgroep. Gemeenten hebben reeds de taak om mensen met een beperking ondersteuning op maat te bieden. Voor 2020 en 2021 heeft de regering in totaal € 53 miljoen vrijgemaakt. Deze middelen zijn bedoeld voor de implementatie van alle maatregelen uit het Breed Offensief. In antwoord 153 wordt nader ingegaan op de besteding van de middelen. Ook is er € 40 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor de nieuwe vrijlating van arbeidsinkomsten voor mensen die in deeltijd met loonkostensubsidie werken.

Tot slot is ook binnen het derde steun- en herstelpakket nadrukkelijk aandacht voor ondersteuning van mensen met een beperking.

Vraag 51

Op basis waarvan verwacht u dat er, ondanks minder beschikbaar budget per ingevulde beschutte werkplek, meer beschutte werkplekken worden gerealiseerd en de achterstand wordt ingelopen?

Antwoord 51

We zien dat gemeenten steeds meer beschut werkplekken realiseren, met name sinds de wetswijziging van 2017. Die regelde dat burgers voortaan ook zelf een indicatie kunnen aanvragen bij UWV en dat gemeenten verplicht zijn een beschut werkplek te realiseren na een positief advies, tot aan het aantal dat jaarlijks per gemeente is vastgesteld in de ministeriële regeling. Inmiddels is het aantal mensen met een beschut werkplek gestegen van 270 eind 2016 tot 4.000 eind 2019. Zie ook het antwoord op vraag 55.

Er is geen sprake van dat er minder middelen beschikbaar zijn voor het realiseren van beschutte werkplekken. De daling van het bedrag per plek houdt verband met een budgetneutrale verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de financiering van de no riskpolis in geval van ziekte van gemeenten naar UWV. Tegenover een lager bedrag per plek staan dus vergelijkbare lagere kosten. Uit de evaluatie beschut werk (Tweede Kamer, 34 352 nr. 189) is geen eenduidig beeld gekomen van de kosten die gemoeid zijn met één beschut werkplek. Mede omdat de middelen niet geoormerkt zijn en gemeenten ieder op hun eigen manier de kosten administreren kon de Inspectie SZW geen eenduidige conclusie trekken over de toereikendheid van het budget. In de beleidsreactie is dan ook een verdiepend onderzoek aangekondigd naar de uitgaven van gemeenten voor beschut werk. Zie ook het antwoord op vraag 52.

Vraag 52

Kunt u de informatie aanreiken op basis waarvan de Kamer kan beoordelen of het beschikbare budget dat gemeenten per beschutte werkplek ontvangen voldoende is om de plek te financieren?

Antwoord 52

Uit de evaluatie beschut werk is geen eenduidig beeld gekomen van de kosten die gemoeid zijn met één beschut werkplek. Daardoor kon de Inspectie geen eenduidige conclusie trekken over de vraag of gemeenten uitkomen met het budget dat zij krijgen voor één plek. De meeste gemeenten geven aan dat zij rondkomen. Dat komt mede doordat er op dit moment minder beschut werkplekken worden gerealiseerd dan waarmee in de financiering rekening wordt gehouden. Sommige gemeenten geven aan dat het budget voor één beschut werkplek voor nu toereikend is maar als de tijdelijke bonus vervalt, zij verlies zullen maken. Er zijn ook gemeenten die aangeven nu al een negatief resultaat te hebben voor één beschut werkplek. Zoals in het antwoord op vraag 51 is aangegeven zijn de middelen niet geoormerkt en is er geen eenduidige administratie van de kosten van beschut werkplekken. Daarom heeft de evaluatie geen goed beeld opgeleverd van wat gemeenten nu uitgeven aan beschut werk. De Staatssecretaris van SZW heeft in de beleidsreactie aangegeven een verdiepend onderzoek te willen doen naar de uitgaven van gemeenten voor beschut werk. Zie ook het antwoord op vraag 53.

De coronacrisis heeft genoopt tot een herprioritering van werkzaamheden binnen het ministerie, waardoor het onderzoek nog niet is gestart. Omdat landelijk gezien in de financiering voor meer plekken middelen beschikbaar worden gesteld dan gerealiseerd worden, is dit onderzoek op dit moment minder urgent. Het is wel belangrijk dat er een nieuw verdeelmodel komt, want het huidige model is mogelijk niet optimaal. Deze is gebaseerd op de instroom in de jaren 2012–2014 in de Wajong werkregeling en de Wsw-wachtlijst. Het onderzoek naar een nieuw verdeelmodel is onlangs gestart, zie het antwoord op vraag 187.

Vraag 53

Sluit de verdeling van het aantal beschutte werkplekken over gemeenten ook aan bij de behoeften die er binnen de individuele gemeenten bestaan?

Antwoord 53

Het huidige verdeelmodel is mogelijk niet optimaal. Deze is gebaseerd op de instroom in de jaren 2012–2014 in de Wajong werkregeling en de Wsw-wachtlijst. Sommige gemeenten geven aan dat zij meer potentiële beschutwerkers hebben dan het aantal uit de ministeriële regeling, terwijl andere gemeenten hier niet aan komen. Op dit moment loopt een onderzoek naar een nieuwe verdeling (zie vraag 187).

Vraag 54

Op welke manier zal perspectief geboden worden aan mensen met schulden? Hoeveel geld is er beschikbaar om ervoor te zorgen dat deze mensen weer aangemoedigd worden om mee te doen in de samenleving?

Antwoord 54

Het kabinet zet met de vele acties in Brede Schuldenaanpak in om mensen met (problematische) schulden een beter perspectief te bieden (Tweede Kamer, 24 515, nr. 533). Dit gebeurt onder andere door de vroegsignalering van schulden, het verbeteren van de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering, en een maatschappelijk verantwoorde incasso. Ook heeft het kabinet in zijn derde steun- en herstelpakket – als vervolg op de voorgaande twee noodpakketten – bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen (Tweede Kamer, 35 420, nr. 105).

De Staatssecretaris heeft u daarnaast geïnformeerd over de intensivering van de armoede- en schuldenaanpak om de gevolgen van de coronacrisis het hoofd te bieden (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569). Wanneer mensen vanwege de gevolgen van de crisis te maken krijgen met schulden- en armoedeproblematiek is snelle hulp en ondersteuning noodzakelijk. Er zijn daarom – naast de € 80 miljoen die het kabinet al voor armoede en schulden had vrijgemaakt in 2018 voor een periode van drie jaar – extra middelen vrij gemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. De middelen dragen tevens bij aan preventie en maatwerk voor multiprobleemhuishoudens. Er is hiervoor een totaalbedrag van € 146 miljoen beschikbaar.

Vraag 55

Verwacht u de doelstelling van 125.000 extra werkplekken voor mensen met een beperking te behalen, en de verdere ruimte van 30.000 plekken?

Antwoord 55

De doelstelling voor 2020 is om landelijk 67.500 extra banen voor de banenafspraak te realiseren: voor de overheidssector gaat het om 17.500 banen, voor de marktsector gaat het om 50.000 duizend extra banen. In 2019 hebben alle werkgevers tezamen op landelijk niveau 61.615 extra banen gerealiseerd. De doelstelling van 55.000 banen voor 201929 is daarmee ruim gehaald. Het kabinet gaat ervan uit dat de coronasituatie invloed zal hebben op het realiseren van de afspraken voor de banenafspraak. Wat de gevolgen van de coronacrisis zijn op de realisaties van de banenafspraak zal pas duidelijk zijn bij de meting over 2020. Deze komt half 2021 beschikbaar. De uitdaging voor werkgevers zal naar verwachting groter worden. Het kabinet blijft daarom werkgevers faciliteren om mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Vooruitlopend op de eerste indicatie van het coronaeffect op de resultaten heeft het kabinet al een aantal maatregelen in gang gezet (zie het antwoord op vraag 48).

Het realiseren van de 125.000 banen is een opdracht aan reguliere werkgevers. De 30.000 banen beschut werk vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het aantal van 30.000 beschut werkplekken betreft geen doelstelling, maar een raming van de verwachte behoefte. We zien dat gemeenten steeds meer beschut werkplekken realiseren, met name sinds de wetswijziging van 2017. Die regelde dat burgers voortaan ook zelf een indicatie kunnen aanvragen bij UWV en dat gemeenten verplicht zijn een beschut werkplek te realiseren na een positief advies, tot aan het aantal dat jaarlijks per gemeente is vastgesteld in de ministeriële regeling. Deze aantallen zullen uiteindelijk in 2048 bij elkaar opgeteld naar verwachting overeenkomen met de aantallen in de raming. Inmiddels is het aantal mensen met een beschut werkplek gestegen van 270 eind 2016 tot 4.000 eind 2019.

Vraag 56

Kan puntsgewijs worden aangeven hoe belangrijke knelpunten en aandachtspunten die aan het licht zijn gekomen in de evaluatie van de Participatiewet worden aangepakt?

Antwoord 56

Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris in reactie op de evaluatie van de Participatiewet (Tweede Kamer, 34 352 nr. 187) van 20 november 2019 komen er uit de eindevaluatie van de Participatiewet zes belangrijke aandachtspunten naar voren:

  • a) inkomenspositie van jonggehandicapten;

  • b) potentieel aan werkgevers;

  • c) voormalig Wsw-ers en de rol van SW-bedrijven;

  • d) de duurzaamheid van het werk;

  • e) perspectief voor alle mensen in de bijstand;

  • f) financiële kaders.

In de reactie op de evaluatie van de Participatiewet is uitgebreid ingegaan op wat er wordt gedaan om deze aandachtspunten te adresseren. Daarbij wordt onder andere verwezen naar lopende initiatieven als het Breed Offensief, Perspectief op Werk en het Programma Sociaal Domein. Het wetsvoorstel Breed Offensief is op dit moment in behandeling bij uw Kamer. Voor een uitgebreider overzicht van lopende acties verwijst de Staatssecretaris naar de brief van 20 november. In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting artikel 2, waarvoor de evaluatie van de Participatiewet een belangrijke bouwsteen vormt, zal ook nader worden ingegaan op de lopende beleidsinitiatieven. De Staatssecretaris is voornemens om deze beleidsdoorlichting met zijn reactie voor het eind van dit jaar naar de Kamer te sturen.

Vraag 57

Zijn er al concrete afspraken met gemeenten gemaakt op welke wijze bijstandsgerechtigden met een passend aanbod op maat kunnen worden ondersteund in hun ontwikkeling en naar vermogen kunnen bijdragen aan de maatschappij? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, wanneer verwacht u deze afspraken gemaakt te hebben?

Antwoord 57

Naar aanleiding van de motie Raemakers c.s. van september 2019 is een wetsvoorstel Passend aanbod voorbereid. Met de coronacrisis is het perspectief op de arbeidsmarkt drastisch veranderd. Het is onverminderd van belang dat gemeenten met zoveel mogelijk mensen in de bijstand in contact blijven, en vooral met de meest kwetsbaren onder hen. Met het 3e steun- en herstelpakket wordt de extra instroom in de bijstand zoveel mogelijk opgevangen. Uitdaging is om mensen die al in de bijstand zitten en mensen die daarin komen en het niet redden om snel terug te keren op de arbeidsmarkt, betrokken te houden bij de arbeidsmarkt respectievelijk de samenleving.

Vraag 58

Maakt de regering, naast de inspanningen om de armoede onder kinderen te bestrijden, ook middelen vrij voor de bestrijding van armoede onder 90-plussers, waar de armoede naast die van kinderen (acht procent) ook prominent is, namelijk elf procent30?

Antwoord 58

Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet het kabinet zich in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor de brief van 7 april 2020 (Tweede Kamer, 24 515, nr. 528).

Vanwege de uitzonderlijke economische tijden die het coronavirus teweeg brengt heeft de Minister van SZW eerder toegezegd dat de financiële eisen aan pensioenfondsen in 2021 wat worden verzacht. Hierdoor hoeven pensioenkortingen niet doorgevoerd te worden bij pensioenfondsen die eind van dit jaar een dekkingsgraad hebben van minimaal 90%.

In de aanloop naar Prinsjesdag heeft het kabinet enkele maatregelen getroffen om de koopkracht te verbeteren. Specifiek voor ouderen geldt dat de ouderenkorting verhoogd wordt, waardoor gepensioneerden met aanvullend pensioen minder belasting betalen. Daarnaast hebben zij baat bij de verlaging van het tarief in de nieuwe eerste belastingschijf met 0,25%-punt naar 37,10% in 2021.

Voor personen met een AOW-uitkering geldt dat, naast de reguliere indexatie die tweemaal per jaar wordt doorgevoerd, de verhoging van de algemene heffingskorting direct doorwerkt in de hoogte van de AOW-uitkering.

Vraag 59

Welke middelen zijn beschikbaar gesteld in het Waarborgfonds voor mensen met problematische schulden?

Antwoord 59

Er is een bedrag van € 30 miljoen gereserveerd voor een Waarborgfonds om problematische schulden sneller te kunnen afwikkelen. Met een dergelijk fonds wordt beoogd de inzet van saneringskredieten – een krediet waarmee de schuldeisers in een keer gedeeltelijk worden betaald tegen finale kwijting van de restschuld – makkelijker te maken (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Vraag 60

Hoe bent u van plan het aantal huishoudens met kinderen dat onder de armoedegrens leeft te verlagen en de brede kansenarmoede onder kinderen in beeld te brengen en te bestrijden?

Antwoord 60

Begin 2019 heeft het kabinet in overleg met de VNG vier ambities kinderarmoede geformuleerd (Tweede Kamer, 24 515, nr. 484). Ambitie 1 luidt: «Ieder kind dat in een gezin met een laag inkomen opgroeit kan meedoen. In 2021 wordt 100 procent van de kinderen met ouders in de bijstand bereikt en 70 procent van de kinderen van de werkende gezinnen met een laag inkomen.»

Ambitie 2 luidt: «Het aantal huishoudens met kinderen dat te maken heeft met een laag inkomen laat de komende jaren een dalende trend zien». Deze ambitie kent de indicatieve streefwaarde van een afname van het aantal kinderen in armoede van 9,2 procent in 2015 naar 4,6 procent in 2030 (Eerste Kamer, 35 300 XV / 35 300 IV, G).

Het kabinet probeert via verschillende manieren armoede binnen gezinnen terug te dringen.

Gemeenten en de vier landelijke kinderarmoedepartijen (verenigd onder de naam SAM&) krijgen om kinderen en jongeren in armoede direct te bereiken en hen te ondersteunen zodat ze kunnen meedoen in de samenleving, structurele en incidentele extra middelen. Ook wordt bijvoorbeeld het Kindgebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd, door verhoging van het kindbedrag vanaf het derde kind met € 617 tot € 919 per jaar. Deze maatregel wordt in «Kansrijk Armoedebeleid» benoemd als een effectieve manier om het risico op armoede onder kinderen te reduceren en draagt zo bij aan het verminderen van het aantal kinderen in armoede. In algemene zin geldt dat het kabinet zich inspant om de armoede- en schuldenproblematiek terug te dringen. Het kabinet heeft bijvoorbeeld maatregelen getroffen om (meer uren) werk meer te laten lonen en te stimuleren dat mensen vanuit de bijstand aan het werk gaan (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Na het uitbreken van de coronacrisis heeft het kabinet aanvullende maatregelen getroffen om armoede- en schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan. De komende jaren zullen de extra middelen die met het derde steun- en herstelpakket vrij gemaakt zijn voor het tegengaan van armoede en problematische schulden, ingezet worden op het ondersteunen van professionals in beleid, uitvoering en bestuur van scholen, gemeenten en in de jeugdgezondheidszorg in het signaleren van de armoede, het doorverwijzen bij hulpvragen van ouders en daar waar mogelijk zelf ondersteuning te bieden. Hierdoor kunnen meer kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen vroegtijdig en op de juiste wijze worden ondersteund (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Tot slot, de derde ambitie kinderarmoede is het periodiek genereren van een kwalitatief inzicht in kansenarmoede onder kinderen. Op dit moment wordt dit onderzoek uitgevoerd. In het onderzoek wordt ingegaan op wat het kan betekenen voor kinderen om in armoede te leven; op welke domeinen er belemmeringen worden gevoeld en wat er nodig is om belemmeringen weg te nemen. De resultaten van dit onderzoek worden in 2021 verwacht. De relevante departementen zullen vervolgens samen met de VNG en andere relevante partijen in gesprek gaan over de uitkomsten. De vierde ambitie is het bieden van een periodiek een kwalitatief overzicht van goede voorbeelden en initiatieven van gemeenten en andere lokale en nationale organisaties gericht op het voorkomen van armoede onder kinderen en de negatieve gevolgen daarvan voor kinderen. Ook deze ambitie draagt bij aan het versterken van de ondersteuning aan kinderen in armoede.

Vraag 61

Kan er een overzicht worden gegeven van alle uitgaven specifiek gericht op het bestrijden van armoede onder kinderen en dit uitsplitsen per kanaal en/of beleidsartikel? Kunt u aangeven hoe dit budget zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld (vanaf 2018)?

Antwoord 61

In voorgaande jaren zijn verschillende structurele en incidentele pakketten beschikbaar gesteld ter bevordering van de schuldhulpverlening en het bestrijden van armoede onder kinderen. In deze pakketten is er in de beschikbaar gestelde middelen niet altijd een strikt onderscheid aan te geven voor de middelen ten behoeve van bevorderen van de schuldhulpverlening en het bestrijden van armoede onder kinderen.

Vanaf 2014 (pakket van structureel € 100 miljoen):

Structureel € 90 miljoen gaat naar gemeenten (via de algemene uitkering en BZK) voor inzet op bevordering tegengaan van schulden en verbetering schuldhulpverlening als ook bestrijden van armoede onder kinderen.

In de periode 2014 t/m 2019 jaarlijks € 4,0 miljoen voor de subsidieregeling «armoede en schulden» (via artikel 2 van de SZW-begroting) voor zowel projecten op het terrein van schulden als tegengaan van armoede onder kinderen. Daarnaast € 1,0 miljoen aan Caribisch Nederland ten behoeve van bestrijding armoede onder kinderen. Tot slot een bijdrage van € 5 miljoen aan VWS voor Sportimpuls (t/m 2018) en vanaf 2019 via het Buurtsport Coaches Initiatief in het kader van het Sportakkoord.

Vanaf 2017 (pakket van aanvullende € 100 miljoen):

Structureel € 85 miljoen naar gemeenten (decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds) ten behoeve van bestrijden armoede onder kinderen.

In de periode 2017–2021 jaarlijks € 10 miljoen voor 4 armoedefondsen Jarige Job, Nationaal Fonds Kinderhulp, Stichting Sport en Cultuurfonds en Vereniging van Stichtingen Leergeld (thans ook verenigd in de Stichting SAM&) (via artikel 2 van de SZW-begroting).

In de periode 2017–2018 € 4,0 miljoen voor het nationale deel van de subsidieregeling Kansen voor alle kinderen. Voor de jaren 2017–2019 is € 1,0 miljoen via genoemde regeling beschikbaar gesteld aan Caribisch Nederland. Vanaf 2020 is deze € 1,0 miljoen structureel toegevoegd aan de Kinderopvangmiddelen voor Caribisch Nederland.

In 2019 is van de € 4,0 miljoen € 2,5 miljoen beschikbaar gesteld aan het programma Tel mee met Taal (via OCW) en € 1,5 miljoen is ingezet voor projecten/opdrachten op terrein van tegengaan armoede onder kinderen en verbeteren schuldhulpverlening (artikel 2 van de SZW-begroting).

Voor de periode 2020–2024 is de € 4 miljoen beschikbaar gesteld voor het programma Tel mee met Taal (via OCW).

In 2018 (incidenteel pakket van € 80 miljoen 2018–2020): € 71,45 miljoen (2018: € 35 miljoen, 2019: € 14,225 miljoen en 2020: € 22,225 miljoen) gaat naar gemeenten ter bestrijding van schulden en armoede onder kinderen (decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds).

Een bedrag van € 0,55 miljoen aan Caribisch Nederland voor het bestrijden van armoede onder kinderen (artikel 2 van de SZW-begroting). Een bedrag van in totaal € 8 miljoen over de periode van 2018–2020 is via artikel 2 van de SZW-begroting ingezet voor diverse opdrachten en subsidies op terrein van schulden en armoede (onder andere de subsidie aan Divosa voor het project «Schouders eronder», de Alliantie Vrijwillige Schuldhulp) als ook een bijdrage aan Vakkundig aan het Werk (via OCW).

In 2019 (motie Segers € 4,0 miljoen incidenteel):

Ingezet middels (aanvullende) subsidieverleningen aan eerder genoemde armoedefondsen en Stichting SAM& (artikel 2 SZW-begroting).

In 2020 (derde steun en herstel pakket van € 11,5 miljoen 2020–2021):

Betreft middelen voor versnellen brede schuldenaanpak en kinderarmoede, waarvan beschikbaar in 2020 € 3,5 miljoen en 2021 € 8 miljoen (artikel 2 van de SZW-begroting).

Vraag 62

Kunt u aangeven hoe de effectiviteit van de ingestelde en gefinancierde maatregelen om armoede onder kinderen aan te pakken wordt gemeten?

Antwoord 62

Van de structurele extra € 100 miljoen gaat jaarlijks € 85 miljoen naar gemeenten. Over de inzet van deze middelen zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt. In 2018 is de eerste tussenevaluatie verschenen. Naar aanleiding van de motie Bruins c.s. is er een extra tussentijdse evaluatie van de bestuurlijke afspraken kinderarmoede uitgevoerd. De Kamer is 28 september jl. over de uitkomsten geïnformeerd. In 2021 zal er een volgende evaluatie van de bestuurlijke afspraken kinderarmoede plaatsvinden over het jaar 2020. De uitkomsten hiervan zullen gelijktijdig met de eerste rapportage over de stand van zaken ambities kinderarmoede aan de Kamer worden aangeboden.

Ook de inzet van de incidentele middelen armoede en schulden 2018–2020 (€ 80 miljoen in totaal voor gemeenten) wordt gemonitord. De middelen zijn via een decentralisatie-uitkering beschikbaar gesteld aan gemeenten. Er is afgesproken dat het rijk en VNG in samenwerking invulling geven aan monitoring, passend bij de decentrale bevoegdheden van gemeenten en de verantwoording aan de gemeenteraad. Voor de eindevaluatie in 2021 sluiten we voor wat betreft de inzet op kinderarmoede zoveel mogelijk aan bij de evaluatie van de € 85 miljoen voor kinderen in armoede en maken we zoveel mogelijk gebruik van al bestaande bronnen.

Over de uitkomsten van de ambities kinderarmoede zal het kabinet vanaf 2021 tweejaarlijks aan de Eerste Kamer en Tweede Kamer rapporteren.

Vraag 63

Hoeveel extra kinderen leven als gevolg van de coronacrisis in armoede?

Antwoord 63

Dit is niet bekend. De meest recente cijfers beschikbaar bij het CBS gaan over 2018. In dat jaar maakten 264.000 minderjarige kinderen deel uit van een huishouden met een laag inkomen (8,1%). De CBS-cijfers voor 2019 worden in december verwacht. Het SCP verwacht door de coronacrisis een toename van de armoedeproblematiek vanaf 2020, maar kan nog geen inschatting maken van de omvang (SCP, de Sociale Staat van Nederland 2020, 09-09-2020).

Vraag 64

Hoeveel wordt volgend jaar extra uitgetrokken voor het terugdringen van armoede onder kinderen, specifiek bedoeld om de gevolgen van de COVID-19 crisis op te vangen? Via welke kanalen loopt dit?

Antwoord 64

Binnen het derde steun- en herstelpakket is een bedrag van € 146 miljoen aan extra middelen vrijgemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Het geld gaat voor een belangrijk deel naar gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en de bijzondere bijstand. Er is voor 2020 en 2021 in totaal € 11,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het uitvoeren van de maatregelen die voortkomen uit de in de zomer gehouden rondetafels.

In aanvulling hierop dragen ook in bredere zin middelen voor bijvoorbeeld re-integratie en het Kindgebonden budget bij aan het nastreven van (een deel van) de ambities, omdat deze ook ten goede komen aan gezinnen met kinderen in armoede. Dit geldt eveneens voor bijvoorbeeld programma’s van VWS (Kansrijke Start) en OCW (Gelijke Kansen Alliantie).

Op 28 september informeerde de Staatssecretaris de Kamer over de laatste stand van zaken rond de intensivering van de armoede- en schuldenaanpak en de aanpak die is voorzien rond kinderen in armoede (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Vraag 65

Kunt u aangeven welk bedrag beschikbaar is om te voldoen aan de vier ambities kinderarmoede, en kunt u dat uitsplitsen per ambitie?

Antwoord 65

Zie het antwoord op vraag 61 voor een overzicht van middelen die direct bijdragen aan het nastreven van de ambities. We kunnen geen uitsplitsing hiervoor maken naar de vier ambities.

Vraag 66

Wat gebeurt er na de periode 2018–2020, aangezien voor de periode 2018–2020 incidenteel € 80 miljoen beschikbaar is gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, in het bijzonder onder kinderen?

Antwoord 66

Het grootste gedeelte van de genoemde incidentele € 80 miljoen is aan gemeenten verstrekt om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening en aan versterking van de lokale regiefunctie van het (kindgericht) armoedebeleid. Naast deze middelen hebben gemeenten structurele middelen voor de uitvoering van hun reguliere armoede- en schuldenbeleid. Voor een overzicht van beschikbare middelen voor kinderen in armoede zie het antwoord op vraag 61.

Het kabinet stelt daarnaast voor een periode van drie jaar extra middelen beschikbaar voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Het gaat om een totaalbedrag van € 146 miljoen voor de jaren 2020 tot en met 2022.

In aanvulling hierop dragen ook in bredere zin middelen voor bijvoorbeeld re-integratie en het Kindgebonden budget bij aan het nastreven van (een deel van) de ambities, omdat deze ook ten goede komen aan gezinnen met kinderen in armoede. Dit geldt eveneens voor bijvoorbeeld programma’s van VWS (Kansrijke Start) en OCW (Gelijke Kansen Alliantie).

In de brief van 23 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de totale inzet van de beschikbare middelen (Tweede Kamer, 35 420, nr. 134).

Vraag 67

Kan aangegeven worden welke invloed de uitvoering van de noodpakkettenmaatregelen door het UWV tot nu toe heeft op «lopende zaken» en het lopende bedrijf van het UWV?

Antwoord 67

De invloed die de uitvoering van de tijdelijke noodmaatregelen heeft op lopende zaken en de organisatie UWV kan niet los worden bezien binnen het geheel van maatregelen die als gevolg van de coronacrisis getroffen zijn.

De coronacrisis heeft veel invloed op de dossiers die UWV uitvoert en de organisatie als geheel. Vanaf half maart is besloten bepaalde werkzaamheden tijdelijk op te schorten en alle face-to-facecontacten stop te zetten. Waar mogelijk zijn deze contacten vervangen door telefonische gesprekken. Voor sociaal-medisch beoordelen betekent dit dat beoordelingen zoveel mogelijk op basis van dossiers plaatsvinden en dat die beoordelingen die een fysiek spreekuur vereisen opschuiven, wat gevolgen heeft voor de voorraden. Sinds juni worden er met beperkte capaciteit weer spreekuren gehouden. Het werk voor de uitvoering is fors toegenomen als gevolg van toegenomen volumes op de WW en de uitvoering van noodmaatregelen zoals NOW en TOFA. De werkdruk voor de UWV medewerkers is daardoor ook flink toegenomen. UWV focust op het continueren van de essentiële dienstverlening en kritieke bedrijfsprocessen. Dat betekent dat er prioriteiten zijn aangebracht: sommige werkzaamheden en projecten lopen vertraging op of zijn voorlopig stopgezet. Om de dienstverlening gedurende de coronacrisis zo veel mogelijk op peil te houden heeft UWV ook maatregelen genomen die buiten wet- en regelgeving vallen. Zie voor een volledig overzicht de Stand van de Uitvoering van juni 2020 (Tweede Kamer, 26 448, nr. 634). Zo wordt waar mogelijk ruimte geboden aan klanten door het verlengen van termijnen of door coulant om te gaan met wat er van hen gevraagd wordt. UWV heeft de ruimte gekregen deze maatregelen te treffen, in december wordt opnieuw bekeken welke van deze maatregelen moet worden stopgezet of verlengd.

Vraag 68

Kunt u nader specificeren waarop vertraging is ontstaan in zowel specifieke onderdelen van de ICT-portefeuille (welke onderdelen IV-project) als in overige lopende trajecten?

Antwoord 68

Bij het ingaan van de coronamaatregelen werkte UWV aan veel verschillende projecten, velen met een IV-component. Deze projecten zijn opgenomen in het UWV Informatieplan (Tweede Kamer, 26 448, nr. 630) dat in december met de Stand van de Uitvoering aan de Tweede Kamer is verzonden.

Het snel realiseren van de tijdelijke steunmaatregelen (de NOW en de TOFA) was alleen mogelijk door specialisten van UWV vrij te maken van lopende projecten. Dit heeft in de eerste maanden van 2020 op een aantal plaatsen consequenties voor de planning van al lopende projecten, zoals Herontwerp WW-processen en het Digitalisering werkprocessen bij het bedrijfsonderdeel Bezwaar en Beroep. Eventueel aanvullende vertraging is afhankelijk van de inzet die van UWV wordt gevraagd op nieuwe steun- en herstelmaatregelen. Het Ministerie van SZW blijft met UWV in gesprek over de effecten van de coronacrisis op de ICT-portefeuille en in de Stand van de Uitvoering die later dit jaar aan uw Kamer wordt aangeboden zal hier ook aandacht aan besteed worden.

Bij de SVB is de uitvoering van de tijdelijke tegemoetkoming Kinderopvangtoeslag aan het ICT-portfolio toegevoegd, wat goed is gegaan. De coronacrisis heeft net als bij UWV effect op de voortgang van het ICT-portfolio, dit geldt bijvoorbeeld voor het project AVG (Tweede Kamer, 26 448, nr. 634).

Vraag 69

Hoe groot is de achterstand bij de uitvoeringsdiensten (met name SZW) in de onderhoud van de ICT-systemen en welke gevolgen kan dit geven?

Antwoord 69

De afgelopen jaren heeft UWV de basis van de informatievoorziening op orde gebracht. Preventief onderhoud is bij UWV structureel onderdeel van een reguliere cyclus voor groot onderhoud. Deze blijvende aandacht is nodig omdat nieuwe regelingen en functionaliteiten onder hoge druk worden toegevoegd, waardoor systemen soms fors groter en vele malen complexer worden dan de oorspronkelijke opzet. Het totaalbeeld laat een aanzienlijke veranderopgave zien waarbij UWV niet alles tegelijkertijd kan oppakken. UWV ziet dat de onderwerpen cybersecurity, informatiebeveiliging en privacy in de komende jaren steeds meer zullen gaan vragen. Prioritering is onvermijdelijk om achterstanden niet te ver op te laten lopen. Daarbij pakt UWV de belangrijkste verbeteringen als eerst aan. Andere initiatieven, soms gericht op het oplossen van reeds bekende problemen, worden dan op een later moment opgepakt.

De SVB heeft in het IV-landschap te maken met «legacy», die weliswaar presteert conform het ontwerp, maar op onderdelen achterstallig onderhoud heeft. De bestaande systemen behoeven zowel meerjarige doorontwikkeling (kernapplicaties) als uitbesteding (infrastructuur, werkplekomgevingen, ondersteunende applicaties). In de brief stand van de uitvoering van 26 juni 2020 (Tweede Kamer, 26 448, nr. 634) is aangegeven dat de SVB om het vereiste niveau van dienstverlening te kunnen voortzetten en door te ontwikkelen de komende jaren dient te investeren in haar IV. Het gaat hierbij zowel om beheer en exploitatie van de huidige IV als om het (door)ontwikkelen van IV. De SVB werkt aan een nieuwe IV-strategie 2021–2025 die aan het eind van het jaar naar verwachting gereed is.

Achterstand in onderhoud vergroot het risico op incidenten met beschikbaarheid en veiligheid. Een voorbeeld zijn de informatiebeveiliging en privacy risico’s rond UWV systeem Sonar waarover de Minister recent een brief heeft gestuurd (Tweede Kamer, 26 643, nr. 714). Ook wordt een systeem minder wendbaar waardoor het lastiger is om nieuwe wet- en regelgeving te implementeren.

Vraag 70

De toename van uitkeringsaanvragen leidt tot vraagstukken over de inzet van capaciteit, is er op dit moment al een probleem? Zo ja, kan dit nader uitgelegd worden en aangegeven worden wat de mogelijke oplossingen hiervoor zijn?

Antwoord 70

UWV heeft maatregelen moeten treffen om capaciteit vrij te maken zodat ze kunnen blijven voorzien in het leveren van dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden en het tijdig betalen van uitkeringen. Waar mogelijk wordt klanten de ruimte geboden door termijnen te verlengen of door coulant om te gaan met wat er van hen gevraagd wordt, zoals bij het nakomen van verplichtingen of het verschijnen op een spreekuur. Voor een meer uitvoerig overzicht van deze maatregelen verwijst de Minister u naar de Stand van de Uitvoering van juni 2020 (Tweede Kamer, 26 448, nr. 634).

Daarnaast is UWV al enige tijd aan het opschalen om ook op toekomstige volume toenamen in te kunnen spelen, dit jaar streeft UWV ernaar 1.150 extra fte aan te trekken. De snelheid van de opschaling wordt wel beïnvloed door de opleidingscapaciteit en duur, nieuwe medewerkers worden enkele maanden voorbereid om klanten op professionele wijze bij te kunnen staan. Indien de volumes in sterke pieken zullen stijgen kan niet in dezelfde snelheid opgeschaald worden.

Vraag 71

Is de investering van € 100 miljoen, die vooruitlopend op de WAU31 vanaf 2022 wordt geïnvesteerd in knelpunten op het gebied van ICT, handhaving en dienstverlening bij UWV, SVB32 en BKWI33? De investering wordt gepleegd vanaf 2022 dus dan is de kabinetsreactie op de WAU ook bekend; kan dit nog leiden tot accentverschuivingen in de precieze toewijzing of besteding van de middelen?

Antwoord 71

De kwaliteit van de dienstverlening is mede bepalend voor het vertrouwen in de overheid. Daarom investeert het kabinet vooruitlopend op de kabinetsreactie op het rapport «Werk aan Uitvoering» vanaf 2022 € 100 miljoen in de uitvoering bij UWV, SVB en BKWI. Dekking hiervoor komt uit het niet indexeren van de AKW in 2022 en 2023 en licht minder-indexeren in 2024 (–0,1% punt). De € 100 miljoen is toegewezen aan UWV, SVB en BKWI om investeringen te doen in specifieke onderwerpen die aansluiten op de hoofdpunten uit de analyse in «Werk aan Uitvoering». Zo zijn extra middelen gereserveerd voor investering in maatwerk en vakmanschap bij UWV en SVB, voor het bestendigen van dienstverlening aan WGA-gerechtigden en investering in ICT. Ook is een klein gedeelte gereserveerd voor het apparaat van SZW. Voor de precieze verdeling van middelen over de verschillende organisaties verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 266. Het kabinet werkt aan een nadere uitwerking van de geboden handelingsperspectieven en acties. Het kabinet streeft ernaar om de uitwerking voor de kabinetsformatie af te ronden, zodat het volgende kabinet eventueel extra stappen en de eventueel daarvoor benodigde financiële middelen kan afspreken.

Vraag 72

Kunt u expliciet maken/nader verduidelijken welke vraagstukken voorliggen met betrekking tot de toename van uitkeringsaanvragen over de inzet van capaciteit?

Antwoord 72

De toename in met name het aantal WW-aanvragen als gevolg van de coronacrisis doet een groot beroep op de capaciteit van UWV. Om de tijdigheid van WW-aanvragen te kunnen garanderen zijn diverse maatregelen getroffen door UWV. Deze zijn expliciet toegelicht in de brief «Stand van de uitvoering sociale zekerheid» van 26 juni jl. (Tweede Kamer, bijlage 2020D26735). UWV heeft maatregelen getroffen om de capaciteit te vergroten, zoals het aantrekken en opleiden van (veel) nieuw personeel in korte tijd. Daarnaast zijn enkele maatregelen noodzakelijk gebleken, die niet conform regelgeving zijn, maar die tijdelijk gedoogd worden. De belangrijkste benoemde risico’s van deze maatregelen zijn mogelijk onrechtmatige uitkeringsverstrekking, potentiële misbruikmogelijkheden en financiële kosten. Deze maatregelen (op een stopgezette maatregel na) worden gedoogd tot 1 januari 2021. Het tempo waarin deze maatregelen kunnen worden afgebouwd hangt in grote mate af van de ontwikkeling van de uitkeringsvolumes. Hierover zal de Minister u informeren in de komende brief «Stand van de uitvoering» in december.

Vraag 73

Kunt u naar aanleiding van tabel 5 voor het UWV, SVB en gemeenten apart aangeven waar het verschil in 2019 in het aantal boetes, het boetebedrag en het aantal waarschuwingen ten opzichte van 2017 en 2018 zitten?

Antwoord 73

Tabel 5 geeft voor UWV, SVB en gemeenten het cumulatieve aantal boetes, boetebedragen en waarschuwingen over alle uitkeringen weer.

UWV

Bij UWV is te zien dat in 2019 ten opzichte van 2018 het aantal boetes en het boetebedrag slechts licht zijn gedaald. Wel is een forse daling te zien in 2018 en 2019 ten opzichte van 2017. Het aantal waarschuwingen is in 2019 iets gestegen. Hiervoor zijn twee redenen aan te wijzen. Ten eerste wordt sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid al bij de uitkeringsverstrekking rekening gehouden met de inkomsten van een WW-gerechtigde, door de inkomstenopgave te vergelijken met de informatie uit de polisadministratie. Hierdoor is het aantal overtredingen sinds 2018 flink teruggedrongen. Ten tweede is het een gevolg van het dalende aantal WW-uitkeringen tijdens de krapte op de arbeidsmarkt.

SVB

De cijfers van 2019 ten opzichte van 2018 laten een stijging zijn in het aantal boetes, het boetebedrag en het aantal waarschuwingen. De cijfers van 2018 ten opzichte van 2017 laten juist een daling in alle categorieën zien. Naast natuurlijke fluctuaties worden deze verschillen veroorzaakt doordat de handhaving op het inkomen van kinderen van 16 en 17 jaar in de AKW in 2018 tijdelijk heeft stilgelegen. In 2019 heeft de SVB dit met terugwerkende kracht weer opgepakt.

Gemeenten

Het aantal boetes, het boetebedrag en het aantal waarschuwingen van gemeenten is redelijk stabiel met een lichte piek in 2018. Hiervoor is geen centrale verklaring, het is een optelsom van de resultaten van alle gemeenten.

Vraag 74

In hoeverre is er een wetsvoorstel in voorbereiding om paal en perk te stellen aan bankbeslag? Wat behelst dit voorstel en wat is de planning?

Antwoord 74

Op 2 juni jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Stb. 2020, 177). Onderdeel van de wet is de regeling van een beslagvrij bedrag bij bankbeslag. Dit onderdeel van de wet treedt 1 januari a.s. in werking (zie Stb. 2020, 277). Bij een beslag op de bankrekening moet voortaan een bedrag vrij worden gelaten voor de schuldenaar om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien. De regeling is vergelijkbaar met de beslagvrije voet bij beslag op bepaalde periodieke vorderingen zoals loon of uitkering. Het beslagvrije bedrag is bedoeld om het bestaansminimum van schuldenaren te beschermen. Per 1 januari a.s. zal er voor een schuldenaar bij een bankbeslag dus altijd een bedrag buiten het beslag blijven waarover hij kan blijven beschikken.

Vraag 75

Kunt u een gedetailleerder overzicht van de opdrachten en subsidies, met daarin het aantal begunstigde organisaties, het gemiddelde subsidiebedrag en de daaraan verbonden doelstellingen, een subsidiestaat, geven?

Antwoord 75

De tabel op pagina 29 waarop deze vraag betrekking heeft, geeft een overzicht van de niet-juridisch verplichte uitgaven. Het merendeel hiervan betreft subsidies en opdrachten. Omdat ze nog niet-juridisch verplicht zijn, kunnen we niet het gevraagde gedetailleerder overzicht geven. Voor een algemene beschrijving van de inzet van deze subsidies en opdrachten verwijzen we naar de bijbehorende beleidsartikelen. In het jaarverslag 2021 kunnen wij aangeven waaraan wij de middelen hebben uitgegeven.

Vraag 76

Wat zijn de uitgaven aan de LIV34 voor de komende jaren en wat zijn de structurele kosten?

Vraag 77

Wat zijn de uitgaven voor de jeugd-LIV voor de komende jaren en wat zijn de structurele kosten?

Vraag 78

Kunt u de post LIV/jeugd-LIV/LKV35 uitsplitsen en hierbij aangeven wat de structurele kosten zijn?

Antwoord 76, 77 en 78

Tabel: Begrote uitgaven aan de Wet tegemoetkomingen loondomein (bedragen x € 1.000)
 

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Lage-inkomensvoordeel

524.611

391.198

373.606

372.755

371.899

0

Minimumjeugdloonvoordeel

62.691

18.767

18.767

18.767

18.767

0

Loonkostenvoordelen

142.371

168.707

154.707

157.795

163.635

528.885

Het minimumjeugdloonvoordeel (jeugd-LIV) wordt met ingang van 2024 (uitbetaling in 2025) afgeschaft (Tweede Kamer, 34 352, nr. 196) en het Lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt met ingang van 2024 (uitbetaling in 2025) omgevormd tot een loonkostenvoordeel voor jongeren (Tweede Kamer, 34 304, nr. 15). Er zijn daarom geen structurele kosten voor het jeugd-LIV en het LIV.

De begrote structurele kosten van de loonkostenvoordelen bedragen circa € 540 miljoen.

Vraag 79

In welke brief zijn de nieuwe plannen voor het LIV toegelicht?

Antwoord 79

In de brief van 6 juli 2020 (Tweede Kamer, 34 304, nr. 15) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen van een effectievere Wtl.

Vraag 80

Hoeveel personen hebben een dergelijke lening in juli 2020? Hoe hoog is het bedrag aan afgeloste lening in juli 2020?

Antwoord 80

Het aantal personen met een dergelijke lening op grond van de Wet inburgering 2013 bedroeg op 1 juli 2020 59.093. Op de toegekende leningen onder de Wet inburgering 2013 is tot 1 juli 2020 een bedrag afgelost van in totaal € 5.588.879,-

Vraag 81

Hoeveel huishoudens maken gebruik van het Kindgebonden budget? Hoe is de opbouw van huishoudinkomens van deze groep gebruikers?

Antwoord 81

Op dit moment ontvangen circa 1 miljoen huishoudens een (voorlopige) toeslag Kindgebonden budget. De opbouw van huishoudinkomens ziet er als volgt uit:

Inkomensgroep

Aandeel

Minimum

6%

Minimum – modaal

22%

Modaal – 1,5 x modaal

25%

1,5 x modaal – 2 x modaal

29%

> 2 x modaal

19%

Totaal

100%

NB.: Door afronding wijkt de optelling van de onderliggende aandelen af van het totaal.

Vraag 82

Met welk bedrag stijgen de kosten (loon en premies) voor werkgevers in totaal, als het WML36 met vijf procent en met tien procent wordt verhoogd, ontkoppeld van uitkeringen?

Antwoord 82

In de publicatie Kansrijk arbeidsmarktbeleid update minimumloon van het CPB staat dat een verhoging van het minimumloon met 5% leidt tot een ex-ante stijging van de brutoloonsom met € 0,2 miljard. Bij een grotere stijging van het minimumloon, met bijvoorbeeld 10%, stijgt de ex-ante toename in de brutoloonsom meer dan proportioneel, een grotere minimumloonverhoging heeft immers gevolgen voor een grotere groep werknemers. Het effect op de kosten die werkgevers bovenop de brutoloonsom maken aan bijvoorbeeld premies is niet becijferd.

Vraag 83

Hoeveel arbeidsmigranten werken er in Nederland en wat is hun aandeel in de beroepsbevolking? Hoe hebben deze cijfers zich ontwikkeld sinds 2010? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken tussen arbeidsmigranten vanuit de EU en van buiten de EU?

Antwoord 83

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal personen met een baan uit de EU-lidstaten (op 31 december van ieder jaar) uitgesplitst naar Midden- en Oost-Europa (EU 11) en de Europese Unie (EU 27) opgenomen. De data is beschikbaar tot eind 2018 (bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 14-10-2020).

De werkende beroepsbevolking is 8.9 miljoen.

Jaar

EU-11

EU-27

2010

158.910

346.830

2011

176.860

368.150

2012

186.820

373.840

2013

196.770

382.090

2014

207.530

398.250

2015

221.990

409.560

2016

258.720

454.880

2017

299.900

508.600

2018

349.000

(3,9% van de werkende beroepsbevolking)

573.600

(6,4% van de werkende beroepsbevolking)

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen (twv) en positieve adviezen voor gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) voor arbeidsmigranten van buiten de EU opgenomen (afgerond op tientallen) (bron: UWV, rapportage UWV uitvoering Wav, geraadpleegd op 15-10-2020).

Jaar

buiten EU

2010

13.760

2011

11.970

2012

10.590

2013

8.780

2014

7.200

2015

6.950

2016

7.680

2017

8.900

2018

10.060

2019

13.260

Onderstaande tabel geeft het aantal ingewilligde aanvragen weer voor de nationale kennismigrantenregeling, Europese Blauwe kaart en de ingewilligde aanvragen voor «overplaatsing binnen een onderneming (inclusief de ingewilligde aanvragen wijziging beperking naar deze verblijfsdoelen). Het verblijfsdoel «overplaatsing binnen een onderneming» vloeit voort uit de per 29 november 2016 geïmplementeerde Europese Richtlijn 2014/66 voor Intra Corporate Transferees. De aantallen zijn afgerond op tientallen (bron: IND).

Jaar

Kennismigranten

Europese blauwe kaart

ICT

Totaal

2010

7.010

7.010

2011

7.720

<10

7.720

2012

7.500

<10

7.500

2013

8.360

<10

8.370

2014

8.480

20

8.500

2015

9.600

40

9.640

2016

11.060

70

80

11.220

2017

9.410

90

4.510

14.010

2018

11.980

120

4.820

16.920

2019

13.730

190

4.700

18.620

Cijfers die door de IND geleverd worden over de periode van vóór 2013 kunnen verschillen door definitie. Wijzigingen in wet- en regelgeving kunnen leiden tot aanpassing van definities en rapportageverplichtingen. Dit betekent dat cijfers uit de periode van vóór 2013 kunnen afwijken en/of een ander beeld geven dan cijfers vanaf 2013 t/m heden. Dit komt omdat bij de ingebruikname van het nieuwe datawarehouse de cijfers niet met terugwerkende kracht zijn bijgesteld (bron: IND).

Vraag 84

Wat is het gemiddelde inkomen van arbeidsmigranten die in Nederland werken? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken vanuit de EU en van buiten de EU?

Antwoord 84

Er zijn beperkt kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het gemiddelde bruto maandloon (inclusief overwerk) van in Nederland werkzame burgers uit landen die al langer deel uitmaken van de EU (EU-15 exclusief Nederland) was in 2019 € 3.259. Voor in Nederland werkzame burgers uit de overige EU-lidstaten die vanaf 2004 zijn toegetreden tot de EU bedroeg dit € 1.868 (bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 14-10-2020).

Ook voor arbeidsmigranten buiten de EU zijn er maar beperkt kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het gemiddelde bruto maandloon (inclusief overwerk) van in Nederland werkzame derdelanders was in 2019 € 2.636 (bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 14-10-2020).

Vraag 85

Voor hoeveel geld worden uitkeringen (WW, WIA37, Wajong, bijstand, etc.) geëxporteerd naar het buitenland? Welke landen staan in de top tien qua export van uitkeringen en voor hoeveel geld worden jaarlijks uitkeringen naar die landen geëxporteerd?

Antwoord 85

Bij de uitvoering van de socialezekerheidsregelingen zijn diverse instanties betrokken. Daarom wordt bij de beantwoording van deze vraag een splitsing gemaakt in de uitkeringen die UWV en de SVB exporteren.

UWV is betrokken bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen zoals de WW, WIA, ZW en WAZO, maar ook voor de uitkering van sociale voorzieningen zoals Wajong en TW. Het totale uitgekeerde bedrag aan exportuitkeringen door UWV is in 2019 € 427,6 miljoen. Hieronder staat een tabel opgenomen van landen waar naar absolute aantallen de meeste uitkeringen door UWV worden geëxporteerd in 2019. Deze cijfers zijn gebaseerd op de export van de uitkeringen WAO, WAZ, Wajong, WIA (IVA/WGA), ZW, WAZO, WW en TW. In de tabel staat ook opgenomen voor welk bedrag aan uitkeringen naar het desbetreffend land is geëxporteerd.

Overzicht landen export uitkeringen UWV 2019
 

Land

Aantallen geëxporteerde uitkeringen

Totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen (in € x 1.000)

1

Duitsland

9.238

77.978

2

Polen

6.980

29.564

3

België

6.219

84.290

4

Turkije

4.946

82.476

5

Curaçao

1.915

5.756

6

Spanje

1.892

29.988

7

Marokko

1.199

16.123

8

Portugal

979

6.585

9

Frankrijk

789

12.571

10

Suriname

573

9.682

Uit de hierboven opgenomen tabel volgt dat het aantal geëxporteerde uitkeringen naar een ander land niet per se samenhangt met het totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen per land. Dat komt door de duur en de hoogte van de desbetreffende uitkeringen.

De volksverzekeringen AOW, Anw en AKW worden uitgevoerd door de SVB. Het totale uitgekeerde bedrag aan exportuitkeringen door SVB is in 2019 € 1,48 miljard. Hieronder staat een tabel opgenomen van landen waar naar absolute aantallen de meeste uitkeringen worden geëxporteerd in 2019. Deze cijfers zijn gebaseerd op de export van AOW, Anw en AKW.

Overzicht landen export uitkeringen SVB 2019
 

Land

Aantallen geëxporteerde uitkeringen

Totaal bedrag geëxporteerde uitkeringen (in € x 1.000)

1

België

72.723

278.303

2

Duitsland

54.458

186.027

3

Spanje

44.976

170.209

4

Turkije

23.507

122.679

5

V.S.

16.551

54.647

6

Marokko

15.710

85.785

7

Frankrijk

14.498

101.106

8

Polen

13.931

21.670

9

Canada

13.973

46.789

10

Groot-Brittannië

12.647

39.643

Daarbovenop exporteert de SVB ook de remigratiewet, WKB, WKO en Bijstand Buitenland voor een bedrag van ruim € 50 miljoen per jaar. Deze cijfers zijn niet meegenomen in bovenstaande tabel. De remigratiewet is bij uitstek een uitkering die naar personen in het buitenland wordt overgemaakt. De WKB en WKO zijn toeslagen. De Bijstand Buitenland werd in 2019 naar 127 gerechtigden in 18 landen overgemaakt.

Vraag 86

Hoeveel jongeren tot 21 jaar werken op basis van een flexibel contract? Hoeveel procent van deze jongeren volgt onderwijs?

Antwoord 86

In totaal hadden in het 2e kwartaal van 2020 ongeveer 515.000 jongeren (van 15 tot 21 jaar) een flexibel contract. Hiervan volgde ongeveer 91% (468.000) jongeren formeel onderwijs. Zie in de tabel hieronder het op duizendtallen afgeronde aantal jongeren per leeftijdsgroep dat een flexibel contract heeft en dat wel of niet formeel onderwijs volgde.

x 1000

15 jaar

16 jaar

17 jaar

18 jaar

19 jaar

20 jaar

15 tot 21 jaar

Totaal jongeren met een flexibele arbeidsrelatie

56

92

92

98

89

88

515

– Waarvan in formeel onderwijs

55

89

89

88

77

70

468

– Waarvan niet in formeel onderwijs

0

3

3

10

13

18

47

Vraag 87

Hoeveel banen zijn er in Nederland bijgekomen tussen 2010 en 1 januari 2020?

Antwoord 87

In 2010 waren er 7.860.000 banen in Nederland. In 2019 was dat 8.501.000. In die periode is het aantal banen dus gestegen met 641.00038. Het aantal banen is in de tabel hieronder voor de jaren 2010 tot en met 2019 weergegeven.

x 1000

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Banen

7.860

7.926

7.872

7.746

7.706

7.783

7.893

8.096

8.324

8.501

Vraag 88

Wat is de gemiddelde loonkloof in Nederland tussen de best en slechtst betaalde werknemer in een organisatie?

Antwoord 88

Het CBS heeft op 1 mei 2018 gepubliceerd over het verschil in loon tussen de top en doorsnee werknemers van de duizend grootste bedrijven Nederland.39 In 2017 was het bruto jaarsalaris van de vijf topverdieners per bedrijf 6,2 keer hoger dan het doorsnee voltijdloon bij deze grote bedrijven. Het verschil is groter dan in 2010 toen de verhouding 5,5 bedroeg. Dit betreft een incidentele analyse. Er is geen recentere data bij ons bekend.

Daarnaast hebben ook het Financieel Dagblad (FD) en de Nederlandse Vereniging van Commissarissen en Directeuren (NCD) gerapporteerd over de beloning bij bedrijven. Het FD meldt in 2018 dat de payratio – de verhouding tussen de beloning aan de top en het gemiddelde loon van alle werknemers – bij AEX-bedrijven gemiddeld 83 bedraagt.40 De verschillen hierbij zijn groot, waarbij de verhouding varieert van 9 (ABN Amro) tot 292 (Unilever). NCD rapporteert in het beloningsonderzoek 2019 over de loonkloof in het mkb. Deze is veel beperkter dan bij AEX-bedrijven.41 In het mkb zou de beloningsverhouding namelijk gemiddeld 3,7 zijn.

Vraag 89

Hoeveel is het aantal banen in loondienst in fte toe- of afgenomen in de periode van kabinet Rutte I en hoeveel daarvan waren vaste banen?

Antwoord 89

Het aantal banen in loondienst in fte onder Rutte I (2010–2012), Rutte II (2012–2017), Rutte III (2017- heden) is respectievelijk gedaald met 52.000, gestegen met 183.000 en gestegen met 283.000 tot en met het tweede kwartaal 2020. Het aantal banen in loondienst in fte is daarmee onder Rutte I, II en III totaal met 414.000 gestegen.

Periode

Aantal banen in fte (x 1 000)

2010

5.950

2011

5.954

2012

5.898

2013

5.803

2014

5.769

2015

5.820

2016

5.929

2017

6.081

20181

6.269

20191

6.424

2020 1e kwartaal1

6.396

2020 2e kwartaal1

6.364

Bron CBS, Statline, geraadpleegd 16-10-2020.

X Noot
1

Voorlopige cijfers; Bron: CBS.

Cijfers over het aantal banen in loondienst in fte onderverdeeld naar vaste en flexibele arbeidsrelaties zijn niet bekend. Wel zijn deze cijfers bekend voor het aantal werkzame personen (de werkende beroepsbevolking). Deze cijfers worden in de tabel hieronder getoond.

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020 1e kwartaal

2020 2e kwartaal

Werknemer (x 1000)

7.035

7.031

7.057

6.947

6.860

6.909

7.000

7.154

7.322

7.475

7.501

7.355

Werknemer met vaste arbeidsrelatie (x 1000)

5.585

5.560

5.501

5.309

5.172

5.143

5.158

5.206

5.352

5.552

5.681

5.683

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie (x 1000)

1.450

1.471

1.556

1.639

1.688

1.767

1.841

1.948

1.970

1.923

1.820

1.672

Uit de bovenstaande tabel blijkt het aantal werkzame personen met een vaste arbeidsrelatie onder Rutte I (2010–2012), Rutte II (2012–2017), Rutte III (2017–heden) respectievelijk is gedaald met 84.000, gedaald met 295.000 en gestegen met 477.000. Het aantal werkzame personen met een vaste arbeidsrelatie is daarmee onder Rutte I, II en III in het totaal met 98.000 gestegen.

Vraag 90

Hoeveel is het aantal banen in loondienst in fte toe- of afgenomen in de periode van kabinet Rutte II en hoeveel daarvan waren vaste banen?

Antwoord 90

Zie het antwoord op vraag 89.

Vraag 91

Hoeveel is het aantal banen in loondienst in fte toe- of afgenomen in de periode van kabinet Rutte III en hoeveel daarvan waren vaste banen?

Antwoord 91

Zie het antwoord op vraag 89.

Vraag 92

In welke vijf sectoren is de krapte op de arbeidsmarkt het grootst en wat wordt er gedaan om meer mensen daarvoor te interesseren?

Antwoord 92

In het tweede kwartaal van 2020 is vanwege de economische ontwikkelingen rondom de coronacrisis de spanning op de arbeidsmarkt afgenomen. Dit blijkt uit de zogeheten VU-ratio (de verhouding tussen de openstaande vacatures en werkloze beroepsbevolking).42 Het aantal openstaande vacatures per 100 werklozen is afgenomen van 81 in kwartaal 1 naar 57 vacatures in kwartaal 2. Daarnaast biedt de vacaturegraad informatie over het aantal openstaande vacatures per duizend banen per sector.43 De vacaturegraad is het hoogst in informatie en communicatie (43), energievoorziening (40), bouwnijverheid (39), financiële dienstverlening (34) en specialistische zakelijke diensten (30).

UWV meet via de spanningsindicator de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt op het niveau van beroepsgroepen en arbeidsmarktregio’s.44De spanning op de arbeidsmarkt nam in het tweede kwartaal in alle regio’s af. Enkel in Rivierenland, Midden-Utrecht, Zeeland en Zuid-oost-Brabant is de arbeidsmarkt nog geclassificeerd als krap. Ook het aantal beroepen waarbij er sprake is van krapte is in het tweede kwartaal afgenomen. Op het meer algemene niveau van beroepsklassen is er enkel bij ICT en technische beroepen sprake van krapte. Op het niveau van beroepsgroepen is er meer variatie. De vijf meest krappe beroepsgroepen zijn 1. machinemonteurs, 2. gespecialiseerd verpleegkundigen, 3. verpleegkundigen (mbo), 4. elektrotechnisch ingenieurs en 5. bouwarbeiders afbouw (in volgorde waarbij 1 het krapst is).45 Deze beroepsgroepen kennen allemaal de classificering zeer krap.

Voor bepaalde sectoren waar grote tekorten aan werknemers bestaan, zijn aparte (private) arrangementen voor omscholing beschikbaar. Een voorbeeld hiervan is de Nationale Zorgklas, voor mensen die zich richting de zorg willen omscholen. Binnen het techniekpact bestaan meerdere regelingen om de instroom in de techniek en het techniekonderwijs te bevorderen, voorbeelden hiervan zijn de SLIM-regeling en het MKB!dee Daarnaast bevat het steun- en herstelpakket diverse regelingen om mensen te stimuleren zich te laten omscholen en/of begeleiden naar nieuw werk. De Kamerbrief van 23 september 2020 over «Uitwerking aanvullend sociaal pakket» gaat hier nader op in. In zijn algemeenheid kunnen deze maatregelen bijdragen aan het doorstromen naar beroepen of sectoren waarin sprake is van krapte. Daarbij is specifiek € 37,5 miljoen uitgetrokken voor subsidies aan bedrijven in kraptesectoren om nieuwe medewerkers om te scholen en zo omscholing verder te stimuleren.

Vraag 93

Hoe gaat u inzetten op een gelijke positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en tegelijkertijd de gelijke verdeling van zorgtaken bevorderen?

Antwoord 93

Dat met name vrouwen vaak in (kleine) deeltijdbanen werken, leidt ertoe dat zij minder verdienen dan mannen en minder doorgroeikansen hebben (Kabinetsreactie IBO Deeltijdwerk, Tweede Kamer, 29 544, nr. 1006, p. 2). Er zijn en worden verschillende maatregelen genomen die bijdragen aan het stimuleren van vrijwillige uitbreiding van uren. Reeds doorgevoerde maatregelen zijn onder meer de uitbreiding van het geboorteverlof (WIEG), investeringen in de kinderopvang, verlaging van lasten op arbeid, de Wet flexibel werken en bewustwordingscampagnes. Verder kan ook het betaald ouderschapsverlof hieraan bijdragen. Tot slot komt eind 2020 het eindrapport van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) uit, welke scenario’s met verbeteringen in de kindvoorzieningen zal bevatten.

De uitbreiding van het geboorteverlof en de invoering van het betaald ouderschapsverlof hebben een positieve invloed op de gelijke verdeling van werk- en zorgtaken tussen ouders. Zoals ook wordt beschreven in het IBO deeltijdwerk, leidt een substantiële uitbreiding van verlof voor partners tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen als partners in grote mate gebruik gaan maken van verlof (IBO Deeltijdwerk, De(el)tijd zal het leren. Van analyse naar beleid over deeltijd, p. 47).

Vraag 94

Hoe stimuleert het u de sociale partners om ook te werken aan de arbeidspositie van groepen die ongelijk behandeld worden op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, aangezien de sociale partners verantwoordelijk zijn voor het maken van onderling afspraken over arbeidsvoorwaarden, arbeidsverhoudingen en het bieden van veilige en gezonde werkomstandigheden en kunnen dus een rol spelen in de emancipatie-agenda?

Antwoord 94

In het IBO deeltijdwerk wordt beschreven dat Nederland internationaal gezien een unieke deeltijdcultuur kent waarbij met name vrouwen in deeltijd werken. In de kabinetsreactie op IBO Deeltijdwerk is aangegeven dat het kabinet een duurzame cultuurverandering ondersteunt en hierbij een rol ziet weggelegd om met overheid, bedrijven, andere maatschappelijke actoren en mensen zelf gezamenlijk tot nieuw gedrag te komen. Met name sociale partners hebben een belangrijke rol. Zij kunnen het uitbreiden van gewerkte uren bevorderen. Veel cao’s bevatten al maatregelen om de combinatie van arbeid en zorg te bevorderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om flexibel werken (invloed op de werktijden, mogelijkheid tot thuiswerken), of om gedeeltelijke betaling van ouderschapsverlof. Wat dit betreft is het ook relevant dat einde van dit jaar de evaluatie van de Wet Flexibel Werken wordt afgerond.

De Stichting van de Arbeid heeft in de gesprekken aangegeven pilots op te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Het kabinet en de Stichting van de Arbeid zijn het erover eens dat sectoraal maatwerk een deel van de aanpak moet zijn. Samen willen zij, zodra de maatschappelijke en economische situatie daarvoor een geschikt moment biedt gezien de coronacrisis, concrete initiatieven ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken. Dit soort initiatieven kunnen immers inzichten verschaffen die in meer sectoren of bedrijven mogelijk toepasbaar zijn.

Vraag 95

Hoeveel loonbelasting betaalt een alleenstaande met minimumloon gemiddeld per jaar?

Antwoord 95

Een alleenstaande zonder kinderen met een inkomen op minimumloon betaalt in 2021, na verrekening van het recht op algemene heffingskorting en arbeidskorting, circa € 1.400 belasting. Hierbij is rekening gehouden met de gemiddelde pensioenpremie die werknemers betalen, waardoor het te betalen bedrag aan belasting in werkelijkheid per sector kan verschillen.

Vraag 96

Wat zijn de kosten voor een overheidswerkgever om iemand voor 100 procent dan wel 120 procent minimumloon in dienst te nemen voor een jaar? Hoeveel hiervan krijgt de rijksoverheid weer terug via belastingen?

Antwoord 96

De gemiddelde totale loonkosten die een werkgever maakt voor een werknemer op het minimumloon bedragen in 2021 circa € 27.000. Hierover betaalt de werknemer na heffingskortingen circa € 1.400 inkomstenbelasting. In geval van een werknemer met een brutoloon op 120% van het minimumloon bedragen de gemiddelde totale loonkosten in 2021 circa € 32.700 en betaalt de werknemer na heffingskorting circa € 2.900. Hierbij is gerekend met de gemiddelde pensioenpremie voor werkgever en werknemer.

Vraag 97

Wat zijn redenen voor zzp'ers46 om wel of niet door te groeien naar werkgever?

Antwoord 97

Uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Zelfstandigen zonder personeel uit 2015 blijkt dat de grote meerderheid van de zzp’ers aangeeft geen ambitie te hebben om zelfstandige met personeel (zmp’er) te worden. Waarom die ambitie bij veel zzp’ers ontbreekt is lastig in algemene zin te zeggen. Het is aannemelijk dat de reden voor zzp’ers om niet door te willen groeien naar werkgeverschap gelegen is in de relatieve aantrekkelijkheid van het samenwerken met andere zelfstandigen c.q. aan de relatieve onaantrekkelijkheid van het aannemen van personeel. De Commissie Regulering van Werk haalt in dit verband onderzoek van de Kamer van Koophandel uit 2018 aan waaruit blijkt dat de administratieve last inzake het werkgeverschap met name voor kleine ondernemingen een reden is om af te zien van het in dienst nemen van personeel. Daarnaast wijst de Commissie op de relatief omvangrijke kosten en verplichtingen die verbonden zijn aan de arbeidsovereenkomst, die een reden kunnen vormen om geen personeel in dienst te nemen (Eindrapport Commissie Regulering van Werk, p. 35). De Minister van EZK laat momenteel de «klantreis» in beeld brengen van ondernemers die overwegen een eerste werknemer aan te nemen. Dit onderzoek, dat meer zicht zal bieden op de overwegingen van ondernemers rond het aannemen van personeel, komt naar verwachting dit najaar gereed.

Vraag 98

Hoezeer is het mogelijk om in de praktijk onderscheid te maken tussen «zelfstandig werkenden» en «zelfstandig ondernemers»?

Antwoord 98

Met zelfstandig werkenden wordt doorgaans gedoeld op die werkenden die buiten dienstbetrekking werken, dus zij die niet als werknemer in dienst zijn bij een werkgever (er is dus geen sprake van een relatie tussen werkende en werkgevende die gekenmerkt wordt door gezag, persoonlijke arbeid en loon). Niet alle zelfstandig werkenden zijn echter ook (fiscaal) ondernemer: zelfstandig ondernemerschap heeft betrekking op die categorie werkenden die buiten dienstbetrekking werken en eveneens voldoen aan criteria voor ondernemerschap voor de heffing van de inkomstenbelasting (en daarmee bijvoorbeeld recht hebben op zelfstandigenaftrek). Belangrijke criteria die een indicatie kunnen vormen van zelfstandig ondernemerschap zijn: is sprake van werkzaamheden die voor eigen rekening worden verricht en loopt de werkende hierbij ondernemersrisico? Hierbij kan gekeken worden of de werkende winst maakt of het oogmerk heeft winst te behalen die redelijkerwijs ook te verwachten is, meer dan één opdrachtgever heeft, aantoonbaar aan acquisitie doet en zich naar buiten toe als zelfstandig ondernemer presenteert. Ook is van belang of de werkende debiteurenrisico loopt, investeringen heeft gedaan in bedrijfsmiddelen, voldoende zelfstandig is ten opzichte van de opdrachtgevers en streeft naar continuïteit van de verschillende opdrachten.

Deze criteria geven overigens slechts een indicatie omdat wanneer een werkende eenmaal aan de criteria heeft voldaan, dit op een later moment kan veranderen; de criteria zijn immers statisch, de werkelijkheid dynamisch. De criteria dienen verder in onderlinge samenhang te worden bezien en zijn niet limitatief, ook andere criteria kunnen wijzen op zelfstandig ondernemerschap.

Vraag 99

Wat zijn de lange termijn budgettaire gevolgen van het omvormen van de LIV naar een loonkostenvoordeel voor potentieel kwetsbare jongeren (LKV jongeren)? Betekent dit dat de LIV per 2025 ophoudt te bestaan?

Antwoord 99

Het Lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt, onder voorbehoud van parlementaire instemming, vanaf 2024 gerichter ingezet door het LIV om te vormen tot een loonkostenvoordeel (LKV) voor potentieel kwetsbare jongeren en het LKV banenafspraak structureel te maken. Dit heeft op de lange termijn geen budgettaire gevolgen. Het omvormen van het LIV tot een LKV voor potentieel kwetsbare jongeren en het structureel maken van het LKV banenafspraak wordt namelijk gerealiseerd binnen de huidige budgettaire kaders van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl), conform het pensioenakkoord waarbij het huidige instrumentarium van de Wtl als kader dient waarbinnen de gelden worden besteed. Het LIV in zijn huidige vorm houdt daardoor vanaf 2024 (uitbetaling in 2025) op te bestaan.

Vraag 100

Kan het investeringsprogramma van € 10 miljoen structureel voor een meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen uitvoerig toegelicht worden? Wat behelst dit programma precies?

Antwoord 100

Het meerjarig investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen (MIP) biedt een bovensectorale, structurele en aanvullende ondersteuning aan werkend Nederland (werkenden, werkgevers, zzp’ers en professionals) op het gebied van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen (LLO). Het programma is overkoepelend van aard en verbindt praktijk en kennis. De totstandkoming van activiteiten geschiedt in goed overleg met sociale partners.

Kennisontwikkeling, kennisdeling en kennisontsluiting

Er is veel wetenschappelijke kennis en praktijkkennis over duurzame inzetbaarheid, maar de toepassing in de praktijk blijft achter. Daarom wordt er binnen het MIP een kennis- en ondersteuningsprogramma opgericht met als doel om duurzame inzetbaarheid en LLO te bevorderen door werkenden, werkgevers, zzp’ers en professionals te ondersteunen bij pilots en innovatieve projecten op dit gebied, zodat zij sneller, vaker en beter effectieve maatregelen en interventies op dit gebied toepassen. De activiteiten worden geëvalueerd en de kennis wordt gedeeld.

Om de huidige wetenschappelijke en praktijkkennis op het gebied van duurzame inzetbaarheid en LLO in kaart te brengen, wordt een quickscan uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn gepland voor eind 2020. Doel is om de kennis inzichtelijk en toepasbaar te maken voor derden. Centraal staat kennis over effectieve interventies. De opbrengsten worden tevens gedeeld op het te ontwikkelen platform dat tijdens de looptijd van het MIP regelmatig wordt geactualiseerd.

Bewustwording en inspiratie

Het is belangrijk dat iedereen zich bewust is van de noodzaak en het nut om tijdig te investeren in duurzame inzetbaarheid en scholing en ontwikkeling. Binnen de campagnes is steeds aandacht voor zowel het individu en de wijze waarop het werk is georganiseerd. Aangezien duurzame inzetbaarheid een breed begrip is, is ervoor gekozen om verschillende thema’s te behandelen.

Vanaf 2020 is er een start gemaakt met campagnematige activiteiten. Dit is, door de coronacrisis, met name ingevuld met aandacht voor het belang van scholing en ontwikkeling, en de maatregelen van Nederland Leert Door. Daarnaast zal er in de laatste maanden van het jaar ook aandacht zijn voor vitaliteit.

Het MIP kent een nauwe samenwerking met de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid & Eerder Uittreden (MDI&EU). De twee versterken elkaar op een aantal manieren. In de eerste plaats doordat het MIP voorziet in ondersteuning en kennis op het gebied van duurzame inzetbaarheid en LLO voor de samenwerkingsverbanden binnen sectoren tijdens de looptijd van de MDI&EU. In de tweede plaats kunnen de ervaringen uit deze regelingen weer landen in het kennisprogramma. Op deze manier ontstaat er een wisselwerking. Tot slot blijft het MIP bestaan als de MDI&EU is afgelopen. Hierdoor blijft er structurele aandacht voor en ondersteuning van werkend Nederland bij duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen.

Vraag 101

Kan een toelichting gegeven worden op de voorgenomen arbeidsmarktmaatregelen coronapandemie, specifiek gericht op ouderen?

Antwoord 101

De regelingen ter bescherming van werkbehoud bevatten geen beleid specifiek gericht op ouderen.

De maatregelen op het gebied van scholing en ontwikkeling als onderdeel van het steun- en herstelpakket zijn, afhankelijk van de arbeidsmarktpositie en behoefte, gericht op alle werkenden en werkzoekenden. De afstand tot de arbeidsmarkt bepaalt of en welke begeleiding en/of scholing nodig, en aanvullend beschikbaar is. Voor werkzoekenden, waaronder ook ouderen, die hun weg op de arbeidsmarkt goed weten te vinden maar daar wel ondersteuning bij kunnen gebruiken, zijn er verschillende maatregelen gericht op ondersteuning en omscholing vanuit het pakket NL leert door. Voor werkenden en werkzoekenden met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt wordt geïnvesteerd in regionale crisisdienstverlening. Oudere werkenden en werkzoekenden hebben helaas vaker een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt en zullen om die reden vaker in aanmerking komen voor aanvullende crisisdienstverlening.

Vraag 102

Hoe wordt het STAP47-budget onder de aandacht gebracht van oudere werkenden werkzoekenden tussen de 55 en 67 jaar die niet in vaste dienst zijn, zelfstandigen, flexwerkers, uitzendkrachten, uitkerings- en bijstandsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden/nuggers?

Antwoord 102

In aanloop naar de uitvoering van STAP vanaf 1 januari 2022 zal er uitgebreid gecommuniceerd worden over de nieuwe regeling, zowel door het Ministerie van SZW als door UWV. Informatie over mogelijkheden voor om- en bijscholing in brede zin zal onder meer worden gedeeld via hoewerktnederland.nl en slimwerkgeven.nl. In samenwerking met UWV wordt nu gewerkt aan een communicatiestrategie voor de STAP-regeling. Daarbij zal ook worden meegenomen hoe de regeling specifiek onder de aandacht gebracht kan worden bij bepaalde doelgroepen en hoe dat gerealiseerd kan worden (Tweede Kamer, 30 012, nr. 113, 116, 117). Gedacht wordt aan het inzetten van verschillende netwerken in de voorlichting om doelgroepen te bereiken die vooralsnog minder aan scholing en ontwikkeling doen, zoals via sociale partners en in specifieke sectoren. Bovendien komt er flankerend aan het STAP-budget een adviestraject beschikbaar om bepaalde doelgroepen, die over het algemeen minder in ontwikkeling investeren en minder goed hun weg weten te vinden, te helpen bij het in beeld brengen van ontwikkelbehoeften en scholingsmogelijkheden.

Vraag 103

Hoe is de subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen opgezet? Hoeveel is daarvan in 2020 van start gegaan? Wat is de relatie met scholingssubsidies in de steunpakketten?

Antwoord 103

De subsidieregeling duurzame inzetbaarheid (DI) en leven lang ontwikkelen (LLO) is een van de onderdelen van het meerjarige investeringsprogramma DI en LLO (MIP). Met het MIP wordt ingezet op het creëren van bewustwording en verspreiden en toepasbaar maken van bestaande kennis en interventies. Voor 2021 tot en met 2025 wordt een deel van de middelen via een subsidieregeling beschikbaar gesteld om te experimenteren of pilots uit te voeren om effectieve toepassing in de praktijk te bevorderen. Het doel en de inzet van deze middelen is tweeledig: 1) het stimuleren en ondersteunen van nieuwe en bestaande initiatieven in bedrijven en organisaties en 2) het vergroten van de kennis over de interventies in de praktijk. Binnen de subsidieregeling worden geen scholingskosten vergoed en daarmee is er geen directe relatie tot de scholingssubsidies in de steunpakketten. Streven is dat de regeling in het derde kwartaal van 2021 in werking zal treden. Uw Kamer wordt hier nog nader over geïnformeerd.

Vraag 104

Wat is de omvang van alle O&O-fondsen48 en hun reserves?

Antwoord 104

De rapportage cao-afspraken 2018 van het Ministerie van SZW geeft het meest recente beeld van baten, lasten en reserves van 75 algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen (2,2 miljoen werknemers), op basis van de financiële jaarverslagen over 2017. Het gaat om cao-fondsen met dienstverlenende doelstellingen, waaronder opleiding & ontwikkeling (O&O fondsen). In 2017 waren de baten van deze onderzochte fondsen € 355,4 miljoen, voornamelijk uit premieheffing. De lasten bedroegen € 339,8 miljoen, waarvan 34% uitgaven betrof aan opleiding en ontwikkeling. Andere uitgaven zijn gericht op het verbeteren van werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden en cao gerelateerde uitgaven. De reserves van de onderzochte fondsen bedroegen eind 2017 in totaal € 473,6 miljoen. 42% van de reserves is gebonden, dat wil zeggen dat de bestedingsmogelijkheid beperkt is. Overigens bezitten 11 van de 75 fondsen driekwart van de reserves. De reserves zijn nodig voor periodes waarin geen premies worden ontvangen, maar wel vaste lasten en activiteiten moeten worden gefinancierd.

Vraag 105

Heeft de coronacrisis nog invloed op de start van de uitvoering van het STAP-budget per 1 januari 2022?

Antwoord 105

Vooralsnog ziet het er niet naar uit dat de uitvoering van het STAP-budget per 1 januari 2022 door de coronacrisis onder druk komt te staan. Op dit moment wordt er door UWV en DUO hard gewerkt aan de implementatie van STAP. Hoewel het tijdpad krap is, ligt de implementatie nog op schema voor uitvoering van STAP vanaf 1 januari 2022.

Vraag 106

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de compensatie voor de transitievergoeding mkb49? Wat is het geraamde aantal mkb'ers dat er gebruik van gaat maken en voor welk gemiddelde bedrag?

Antwoord 106

De compensatieregeling transitievergoeding bedrijfsbeëindiging treedt per 1 januari 2021 in werking en maakt compensatie mogelijk van door de MKB-werkgever (met minder dan 25 werknemers) bij ontslag betaalde transitievergoedingen indien de onderneming is beëindigd vanwege pensionering of overlijden van de werkgever. Bij brief van 16 oktober 2020 heeft de Minister kenbaar gemaakt dat inwerkingtreding per 1 januari a.s. nog niet mogelijk is voor het onderdeel «ziekte of gebreken van de werkgever». Bij dit onderdeel moet worden getoetst of de werkgever als gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om zijn werkzaamheden redelijkerwijs voort te zetten binnen een periode van zes maanden. De afgelopen maanden is intensief overleg gevoerd met UWV en beroepsverenigingen op het terrein van bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde over de vraag op welke wijze deze beoordeling kan worden uitgevoerd. Dit overleg heeft nog niet tot een werkbare uitkomst geleid. De komende tijd worden deze gesprekken vervolgd. Het is echter nog niet duidelijk wanneer deze gesprekken afgerond kunnen worden en wat de nieuwe datum van inwerkingtreding van dit onderdeel van de compensatieregeling zal kunnen zijn.

Er zal naar verwachting aan circa 1.125 werkgevers per jaar compensatie worden toegekend voor naar schatting gemiddeld 4 werknemers per werkgever. De gemiddelde transitievergoeding per werknemer bedraagt circa € 5.000. De totale te compenseren transitievergoeding komt daarmee op circa € 23 miljoen.

Vraag 107

Hoeveel tewerkstellingsvergunningen (twv) zijn verstrekt, voor welke duur zijn deze versterkt, hoe vaak betreft dit werknemers waar kort daarvoor ook al een twv is verstrekt en uit welke landen kwamen deze werknemers?

Antwoord 107

Onderstaande tabel geeft het aantal twv en adviezen gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva) die zijn afgegeven weer en voor welke duur deze zijn verstrekt. Gegevens over of kort voor afgifte eerder een twv is verstrekt zijn niet beschikbaar (bron: UWV, rapportage UWV uitvoering Wav, geraadpleegd op 15-10-2020).

 

2018

2019

2020 (jan t/m aug)

<3mnd

3.310

3.668

1.269

3–12mnd

4.484

4.509

3.340

12mnd

15

1.413

124

1–3jr

2.247

3.669

1.494

Totaal

10.056

13.259

6.227

Onderstaande tabel geeft de top 5 van landen van herkomst weer per jaar.

2018

2019

2020 (jan t/m aug)

China

China

India

India

India

China

Verenigde Staten

Verenigde Staten

Verenigde Staten

Vietnam

Vietnam

Vietnam

Indonesië

Indonesië

Japan

Vraag 108

Op welke wijze wordt het LKV Ouderen onder de aandacht gebracht van potentiële werkgevers? Is bekend in hoeverre werkgevers bekend zijn met het bestaan van deze regeling?

Antwoord 108

Het LKV ouderen wordt via verschillende communicatiekanalen onder de aandacht gebracht van werkgevers. In de eerste plaats via de websites van UWV (uwv.nl) en Belastingdienst (belastingdienst.nl). Daarnaast via de communicatiekanalen van de gemeente, omdat ook ouderen van 56 jaar of ouder met een gemeentelijke uitkering in aanmerking komen voor het LKV ouderen. Ook op rijksoverheid.nl wordt aandacht besteed aan de loonkostenvoordelen, waaronder het LKV ouderen. In 2021 wordt de doeltreffendheid en de effecten van de loonkostenvoordelen geëvalueerd. In die evaluatie zal ook de bekendheid van werkgevers met deze regeling worden meegenomen. In vergelijking met de drie overige loonkostenvoordelen voor arbeidsgehandicapten, herplaatste arbeidsgehandicapten en voor de doelgroep banenafspraak wordt er het meest gebruik gemaakt van het loonkostenvoordeel voor ouderen (zie ook antwoord op vraag 122).

Vraag 109

Is het juist, dat het LIV in de huidige vorm nog steeds van kracht is, en dat in de begroting over het jaar 2020, met uitbetaling in 2021 een bedrag van € 391 miljoen is geraamd? Kan gesteld worden dat het nog maar zeer de vraag is of dit bedrag doelmatig besteed wordt, omdat – zoals de Algemene Rekenkamer ook opmerkt – het niet tot lastig meetbaar is, of het LIV bijdraagt aan het in dienst houden van werknemers?

Antwoord 109

Het LIV wordt per 2024 omgevormd tot een loonkostenvoordeel voor jongeren (zie ook het antwoord op vraag 79). Het is correct dat het budgettaire beslag van het LIV in 2021 € 391 miljoen bedraagt. Het LIV is in 2017 geïntroduceerd als onderdeel van een breder pakket aan lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Het LIV zorgt ervoor dat de loonkosten voor werkgevers lager worden, waardoor het voor hen aantrekkelijker wordt om personen met een laag inkomen in dienst te nemen of te houden. Uit onderzoek van SEO is gebleken dat er door het LIV een werkgelegenheidseffect optreedt van 3.000 tot 23.000 extra werkende personen (SEO 2019: Effecten van het lage-inkomensvoordeel op de arbeidsparticipatie).

In het pensioenakkoord is afgesproken om ter dekking van de temporisering van de AOW-leeftijd het hoge LIV en het JLIV per 2020 te halveren (Tweede Kamer, 35 223, nr. 3), het J-LIV per 2024 af te schaffen en een taakstelling in te boeken van € 200 miljoen cumulatief voor de Wtl. Dit is in de begroting verwerkt als een structurele taakstelling van € 14 miljoen per jaar. Daarnaast is in het pensioenakkoord afgesproken dat werkgevers met het kabinet onderzoeken of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl, waaronder het LIV, tot een effectievere invulling gekomen kan worden.

Ter uitwerking van deze afspraak is met werkgevers overeengekomen het LIV om te vormen en te richten op twee specifieke doelgroepen. Voorgesteld wordt om het (J)LIV om te vormen tot een loonkostenvoordeel gericht op jongeren met een (potentieel) kwetsbare positie op de arbeidsmarkt en het loonkostenvoordeel voor de doelgroep banenafspraak structureel te maken. Uw Kamer is hierover bij brief van 6 juli 2020 (Tweede Kamer, 34 304, nr. 15) geïnformeerd. Door de LIV-gelden te richten op de twee specifiek genoemde groepen wordt de effectiviteit en doelmatigheid vergroot. Het huidige Wtl-instrumentarium en de huidige budgettaire kaders van de Wtl zijn hierbij het uitgangspunt. De vroegst mogelijke termijn van invoering is, vanwege uitvoeringstechnische redenen, 1 januari 2024.

Conform de afspraak met de werkgevers wordt tot die tijd het huidige LIV uitgekeerd. In tijden van economische crisis is het belang extra groot om werkgevers te ondersteunen om personen met een laag inkomen in dienst te kunnen houden. Afgelopen jaar zijn de tegemoetkomingen in het kader van de Wtl (waaronder het LIV) zelfs een maand eerder uitbetaald dan gebruikelijk om ondernemers optimaal te faciliteren.

Vraag 110

Welke rapporten zijn er bekend over re-integratie kosten van mensen met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt in de Participatiewet?

Antwoord 110

In een brief van 9 juni jl. aan de Kamer heeft de Staatssecretaris verslag gedaan van enkele onderzoeken naar de financiële aspecten van de Participatiewet (Tweede Kamer, 34 352 nr. 195). Een van die onderzoeken betrof een onderzoek dat Berenschot in opdracht van SZW heeft uitgevoerd naar de feitelijke kosten die gemeenten maken voor de re-integratie van mensen uit de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet.

Naast het onderzoek van Berenschot is dit jaar in opdracht van FNV het rapport «Het Sociaal Ontwikkelbedrijf: werkvormen, kosten en baten» verschenen waarin op basis van een aantal kengetallen uit de uitvoeringspraktijk een inschatting wordt gemaakt van de mogelijke kosten van verschillende re-integratievormen.

Specifiek voor het instrument beschut werk is er vorig jaar in de evaluatie beschut werk aandacht besteed aan de kosten die gemoeid zijn met één beschut werkplek. Deze evaluatie is eind vorig jaar aan de Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 34 352 nr. 189).

Ten slotte bestaan er nog enkele onderzoeken die re-integratiekosten van voor de Participatiewet in beeld brengen, waaronder het onderzoek «Op weg naar een effectieve re-integratie van arbeidsbeperkten. Lessen voor gemeenten» van Regioplan uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW in 2014.

Vraag 111

Hoeveel mensen in de Participatiewet hebben een afstand tot de arbeidsmarkt en hoeveel van hen hebben een grote afstand tot de arbeidsmarkt, uitgesplitst in subgroepen?

Antwoord 111

Afstand tot de arbeidsmarkt is een relatief en gradueel begrip en wordt beïnvloed door uiteenlopende factoren. Kenmerken van de uitkeringsgerechtigde of werkzoekende spelen daarin een rol evenals kenmerken van de arbeidsmarkt. Een vaste definitie of maatstaf voor deze afstand op basis waarvan de gemêleerde doelgroep van de Participatiewet verdeeld kan worden is niet bepaald. Wel kan gesteld worden dat voor een groot deel van de doelgroep van de Participatiewet geldt dat zij een afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Veel mensen die kunnen werken maar het op de arbeidsmarkt zonder ondersteuning niet redden, vallen immers onder de Participatiewet, ongeacht of er sprake van een bijstandsuitkering is.

Als we spreken over mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt gaat het vaak over mensen met een arbeidsbeperking waarvan is vastgesteld dat zij niet in staat zijn zelfstandig het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit zijn de mensen die in het landelijk doelgroepregister zijn opgenomen of een (indicatie voor een) beschutte werkplek hebben. De omvang en ontwikkeling binnen deze, sinds 2015, nieuwe gemeentelijke doelgroep wordt ieder kwartaal beschreven in de Factsheet banenafspraak en de Rapportage beschut werk (UWV). Eind 2019 waren in totaal 6.318 positieve adviezen beschut werk verstrekt en ongeveer 4.000 mensen waren op dat moment werkzaam op een beschut werkplek. Daarnaast stonden eind 2019 83.555 mensen vallend onder de Participatiewet ingeschreven in het landelijk doelgroepregister, waarvan bijna 40.000 mensen werkten. Vanaf 2019 wordt deze subgroep binnen het doelgroepregister ook beschreven in de jaarlijkse UWV monitor arbeidsparticipatie.

Uit de eindevaluatie van de Participatiewet (SCP, 2019) blijkt echter ook dat ruim 60% van de klassieke bijstandsgerechtigden naar eigen inschatting op dit moment niet in staat is om te werken. Een deel van hen verwacht dat in de toekomst wel te kunnen. Een ander deel denkt nooit meer te kunnen werken. Vooral gezondheidsklachten worden hiervoor als reden gegeven. Gemeenten bevestigen het idee dat een groot deel van de doelgroep niet in staat is om te werken.

Zij schatten in dat ruim een derde van hun bijstandspopulatie niet bemiddelbaar en beschikbaar voor werk is. Gemeenten geven aan dat in veel gevallen eerst andere problemen aangepakt moeten worden voordat mensen zich kunnen richten op arbeidsdeelname.

Uitgedrukt in duur van de uitkeringsafhankelijkheid, zien we dit terug. Bijna 70% van alle bijstandsontvangers doet langer dan twee jaar (aaneensluitend) een beroep op bijstand. Bij 43% is de uitkeringsperiode meer dan vijf jaar. Het CBS (2018) analyseerde in «Uitstroom uit de langdurige bijstand» de achtergrondkenmerken van mensen die wel en niet uitstromen naar werk. Waar de gemiddelde baankans voor alle bijstandsgerechtigden op ongeveer 12% ligt, is dit voor mensen die langdurig in de bijstand zitten 5,3%. Een hogere leeftijd (50 en ouder) en een lage human capital index (opleiding en ervaring) verkleinen de baankans naar 1,4%. Deze kenmerken zijn op 40% van de mensen die langdurig in de bijstand zitten van toepassing.

Kortom, hoewel niet exact is te bepalen hoeveel mensen in de Participatiewet een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, kan op grond van het bovenstaande gesteld worden dat het een groot deel van de doelgroepen van de Participatiewet betreft.

Vraag 112

Welk bedrag wordt gemiddeld per jaar uitgegeven aan een persoon in de Participatiewet betreffende re-integratie? Hoeveel is dat per persoon?

Antwoord 112

Het Rijk stelt in 2020 via het gemeentefonds een bedrag van € 722 miljoen aan gemeenten ter beschikking voor re-integratie en begeleiding naar werk. Een bedrag van € 542 miljoen wordt verstrekt voor de «klassieke doelgroep» (voormalig WWB-ers) en € 180 miljoen voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. In het flankerend beleid in het kader van het steun- en herstelpakket in verband met de coronacrisis worden in 2020 en 2021 tijdelijk extra middelen voor de gemeentelijke doelgroep beschikbaar gesteld (2020: € 40 miljoen, 2021: € 140 miljoen).

Omdat het budget voor re-integratie onderdeel is van het gemeentefonds valt het onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten. Gemeenten stellen hun eigen begroting op, rekening houdend met hun lokale situatie. Gemeenten hoeven deze uitgaven uit het gemeentefonds dan ook niet te verantwoorden aan het Rijk. Ook zijn de re-integratiebudgetten taakstellend. Er is daarom geen sprake van een budget per persoon.

Welk bedrag door gemeenten precies wordt besteed aan re-integratie en begeleiding van mensen in de Participatiewet is niet bekend. Via Informatie voor Derden (IV3) geven gemeenten, ten behoeve van onderhoud aan het gemeentefonds, de uitgaven op binnen het taakveld arbeidsparticipatie50. Dit taakveld omvat meer uitgaven dan alleen de Participatiewet en om die reden zijn de uitgaven die hier door gemeenten worden opgegeven niet goed vergelijkbaar met de hierboven genoemde bedragen. Het gaat om een bedrag van € 912 miljoen in 2019.

Vraag 113

Welk bedrag wordt gemiddeld per jaar uitgegeven aan een persoon met een afstand tot de arbeidsmarkt in de Participatiewet betreffende re-integratie, uitgesplitst in subgroepen?

Antwoord 113

In het antwoord op vraag 111 is aangegeven dat er geen eenduidige definitie bestaat van een persoon met een afstand tot de arbeidsmarkt. Ook zijn, zoals in het antwoord op vraag 112 aangegeven, de uitgaven aan re-integratie en begeleiding van mensen in de Participatiewet niet precies bekend. Gemiddelde uitgaven per persoon met afstand tot de arbeidsmarkt zijn daarom niet te berekenen.

Vraag 114

Welk bedrag wordt gemiddeld per jaar uitgegeven aan een persoon met een grote afstand tot de arbeidsmarkt in de Participatiewet betreffende re-integratie, uitgesplitst in subgroepen?

Antwoord 114

Zoals in het antwoord op vraag 111 is aangegeven is er geen eenduidige definitie van een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Ook is in het antwoord op vraag 111 aangegeven dat het bij mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vaak mensen betreft met een arbeidsbeperking waarvan is vastgesteld dat die niet in staat zijn zelfstandig minimumloon te verdienen. Het gaat hier dan om de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Recent is door Berenschot in opdracht van SZW een onderzoek uitgevoerd naar de feitelijke kosten die gemeenten maken voor de re-integratie van mensen uit de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet. Het betreft een onderzoek bij een selectie van 15 gemeenten. Omdat het aantal personen waarvoor de middelen zijn ingezet niet exact te bepalen is kon er niet één bedrag worden berekend dat de re-integratiekosten per persoon bij gemeenten goed weergeeft. De bedragen per persoon die in het rapport (Tweede Kamer, 34 352, nr. 195) worden genoemd liggen tussen de € 1.500 en € 6.600 per persoon. Voor meer informatie over dit onderzoek wordt u verwezen naar het antwoord op vraag 110.

Vraag 115

Wat zijn de kosten voor de rijksoverheid (direct dan wel indirect) om een persoon een jaar lang een Participatie-uitkering (bijstandsuitkering) te geven, de uitkeringskosten los van de re-integratiekosten en eventuele overige kosten?

Antwoord 115

De kosten voor de rijksoverheid om een persoon een jaar lang een bijstandsuitkering te verschaffen zijn afhankelijk van de leefsituatie (gehuwd/samenwonend, alleenstaand of kostendeler) en de leeftijd van de uitkeringsgerechtigde. Voor de verschillende leefsituaties en leeftijden gelden namelijk verschillende uitkeringsbedragen. De uitgaven op jaarbasis aan een gehuwde of samenwonende bijstandsgerechtigde van 21 jaar of ouder is in 2020 bijvoorbeeld € 10,8 duizend per persoon (€ 21,6 duizend per paar). Voor een alleenstaande zijn de kosten in 2020 op jaarbasis € 17,0 duizend. In deze bedragen is geen rekening gehouden met eventuele verrekening van inkomsten.

Vraag 116

Hoeveel mensen met een beperking stromen er minder in in de Wajong na de invoering van de Participatiewet dan voor de invoering van de wet?

Antwoord 116

Sinds de invoering van de Participatiewet is de jaarlijkse instroom in de Wajong verminderd met circa 12 tot 13 duizend jonggehandicapten (Bron: UWV tijdreeksen 2019).

Vraag 117

Zijn er belemmeringen voor mensen in de Participatiewet die een opleiding of cursus richting werk willen doen, vanwege de insteek dat de kortste weg naar werk gevonden moet worden? Zo ja, welk artikel of welke uitvoering van de wet betreft dit en is hier een beleidswijziging op geweest de afgelopen jaren?

Antwoord 117

In artikel 7 van de Participatiewet is de opdracht van het college van de gemeente vastgelegd.

Het college ondersteunt de doelgroep Participatiewet (artikel 7 lid 1) bij arbeidsinschakeling (het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid). De gemeenteraad stelt bij verordening regels op met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8 Participatiewet). Deze gemeentelijke beleidsvrijheid is niet gewijzigd sinds de invoering van de Participatiewet.

Op basis van voornoemde verordening en het beschikbare budget worden in de uitvoering keuzes gemaakt in de ondersteuning die individuen krijgen. Indien de opleiding of cursus richting werk die een werkzoekende wenst te volgen niet bijdraagt aan de kans op werk, bijvoorbeeld omdat de werkzoekende voldoende gekwalificeerd is voor beschikbaar werk, kan de gemeente besluiten dit verzoek niet te honoreren. Tegen een dergelijk besluit staat bezwaar en beroep open.

Vraag 118

Is bekend hoe vaak gemeenten mensen in de Participatiewet een opleiding of cursus verbieden vanwege het beschikbaar moeten zijn voor werk of vanwege de tegenprestatie?

Antwoord 118

Nee. SZW verzamelt geen gegevens over opleidingswensen en aanvragen van mensen in de Participatiewet of over de beslissingen die gemeenten daarop nemen. Wel melden gemeenten via de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) het aantal mensen dat wel een opleiding of cursus volgt om de baankans te vergroten.

Vraag 119

Hoeveel procent van de mensen in de Participatiewet is ontheven van arbeidsverplichtingen of sollicitatieplicht vanwege lichamelijke klachten of andere problemen? Is er meer bekend over de verdeling van deze groep in bijvoorbeeld gezondheidsklachten, sociale problemen, verslaving en dergelijke?

Vraag 120

Welk deel van de mensen in de Participatiewet is te ziek, te beperkt of te arbeidsongeschikt om (fulltime) te werken? Welke rapporten zijn hierover bekend?

Antwoord 119 en 120

Uit CBS-cijfers, aangeleverd door gemeenten, is bekend dat eind 2019 ruim 12% van de bijstandsgerechtigden een formele ontheffing had op basis van artikel 9 van de Participatiewet. Het merendeel van de ontheffingen is op grond van artikel 9.2, dat het college de mogelijkheid biedt om vanwege dringende redenen in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen. Hier kunnen uiteenlopende problemen de basis vormen voor de beslissing tot tijdelijke ontheffing. Bij 1,5% van de bijstandsgerechtigden is de ontheffing verstrekt vanwege volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid (art. 9.5). De overige ontheffingen zijn op grond van artikel 9a waarin de ontheffing is geregeld voor alleenstaande ouders waarvan het jongste kind de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt. Dit betreft 0,6% van de alle bijstandsgerechtigden.

Er bestaat geen gestandaardiseerde registratie waaruit blijkt welk deel van de mensen in de Participatiewet te ziek, te beperkt of te arbeidsongeschikt is om (fulltime) te werken.

Ervaringsonderzoek onder cliënten door de Inspectie SZW (Tweede Kamer, 34 352 nr. 187) laat zien dat circa 60% van de cliënten in de bijstand aangeeft nu niet te kunnen werken. De helft daarvan (dus 30% van het totaal) geeft aan nooit te kunnen werken. Ruim de helft van de respondenten ervaart lichamelijke beperkingen om aan het werk te komen te blijven, ruim één op de drie kampt met psychische gezondheidsbeperkingen. Andere regelmatig genoemde belemmeringen zijn het ontbreken van een rijbewijs, taalproblemen en een tekort aan passende werkervaring. 4% kent naar eigen zeggen geen belemmeringen.

Recent zijn er meerdere onderzoeken verschenen over de kenmerken en situatie van langdurig bijstandsgerechtigden. Het CBS-onderzoek «Langdurig in de bijstand» gaat uitgebreid in op de kenmerken van deze groep. Het essay «Klant in Beeld» van de Beleidsonderzoekers onderzoekt hoe gemeenten deze groep in beeld brengen en het rapport «Succesvol uit de Bijstand» van Significant kijkt naar manieren waarop het best ondersteuning aan deze groep geboden kan worden. Eind vorig jaar zijn de laatste twee rapporten aan uw Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 34 352, nr. 187).

Vraag 121

Welke regelingen vallen er onder LKV en hoe zijn de kosten hiervoor onderverdeeld?

Antwoord 121

Er zijn vier soorten LKV, zoals in de tabel weergegeven. De uitgaven in de tabel betreffen de bedragen die in 2020 zijn uitbetaald over 2019.

Tabel: budgettair beslag per LKV

Soort LKV

Uitgaven (x € 1 miljoen)

LKV oudere werknemer van 56 jaar of ouder

103,7

LKV arbeidsgehandicapte werknemer

24,4

LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden

19,9

LKV herplaatsten arbeidsgehandicapte werknemer

0,1

Totaal

148,1

Vraag 122

Hoeveel werkgevers maken nu gebruik van een of meerdere LKV's?

Antwoord 122

Uit de betalingen in 2019 (over 2018) is gebleken dat in totaal 36.553 werkgevers gebruik maken van de LKV’s. Deze zijn als volgt onderverdeeld:

Tabel: aantal werkgevers onderverdeeld naar soort LKV1

LKV werknemers 56 jaar of ouder

18.769

LKV arbeidsgehandicapte werknemer

8.134

LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden

8.788

LKV herplaatste werknemer

862

Totaal

36.553

X Noot
1

Bron: Bijlage bij het jaarverslag UWV 2019 Kwantitatieve informatie 2019.

De cijfers over 2020 worden bekend in het voorjaar van 2021 bij de publicatie van het jaarverslag van UWV over 2020.

Vraag 123

Waarom is het LKV Banenafspraak lager?

Antwoord 123

Met de wet harmonisering instrumenten arbeidsbeperkten (Stb. 2015, 547) is, op verzoek van sociale partners en de VNG, geregeld dat er vanaf 2016 ook een LKV geldt als een werkgever iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt. Tot 1 januari 2018 is deze vormgegeven als een premiekorting. Met de invoering van de Wet tegemoetkomingen loondomein zijn de premiekortingen arbeidsgehandicapte werknemer en oudere werknemer vervangen door een loonkostenvoordeel (LKV) voor deze groepen. Met de introductie van dit loonkostenvoordeel werd een verschil tussen Wajongers en mensen uit de Participatiewet die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen met ingang van die datum weggenomen. Voorheen kregen werkgevers alleen voor Wajongers een loonkostenvoordeel. Voor mensen uit de Participatiewet die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen gold dit voordeel niet. Binnen het financieel kader van budgetneutraliteit was het alleen mogelijk een loonkostenvoordeel te bieden voor de gehele doelgroep banenafspraak door de hoogte van het loonkostenvoordeel te verlagen. Daarom is met sociale partners en de VNG afgesproken (Brief Werkkamer d.d. 10 oktober 2014, Tweede Kamer, 34 194, nr. 3) het bedrag voor het LKV banenafspraak lager vast te stellen dan voor de overige loonkostenvoordelen die zijn opgenomen in de Wtl.

Vraag 124

Hoeveel werknemers worden na 2 jaar ziekte ontslagen?

Antwoord 124

UWV meldt dat er in 2019 2.624 aanvragen voor een ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ontvangen. In 2020 zijn er tot en met september 2.523 aanvragen ontvangen. In ongeveer 95% van de gevallen wordt de aanvraag gehonoreerd. Hierbij moet worden gemeld dat de cijfers niet een volledig beeld schetsen van het aantal werknemers dat na twee jaar ziekte wordt ontslagen. Dit komt omdat een groot deel van de dienstbetrekkingen met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Voor slechts een beperkt deel van de gevallen vraagt de werkgever een ontslagvergunning bij UWV aan. Er is geen zicht op het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden dat is ingegeven door langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer.

Vraag 125

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de compensatie voor de transitievergoeding na twee jaar ziekte? Hoeveel aanvragen zijn er met terugwerkende kracht ingediend en om welke bedragen gaat het?

Antwoord 125

Sinds 1 juli 2015 moet er bij ontslag op initiatief van de werkgever een transitievergoeding worden betaald. In bepaalde gevallen, zoals ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, leidde dit tot onwenselijke situaties. Als reactie hierop is de compensatieregeling transitievergoeding in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid opgezet. Deze regeling trad in werking op 1 april 2020.

De regeling kent de mogelijkheid om ook voor «oude gevallen» compensatie aan te vragen. Het gaat om gevallen waarbij tussen 1 juli 2015 en 1 april 2020 een transitievergoeding is betaald na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Werkgevers hadden daarvoor van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020 de tijd. Daarmee is er nu een beeld van de compensatie van de transitievergoeding die betrekking heeft op bijna vijf jaar: voor oude gevallen zijn 63.329 aanvragen voor compensatie van de transitievergoeding ingediend. Niet alle aanvragen resulteren in een toekenning. Op basis van de huidige inzichten verwachten we dat het aantal toegewezen compensatieaanvragen circa 56 duizend zal zijn. Het gemiddelde bedrag per toegewezen compensatie is, op basis van huidige toekenningen, € 20.549. Het aantal aanvragen ligt in de lijn van de verwachting (raming 53 duizend toekenningen). De hoogte van de te compenseren transitievergoeding is wel hoger dan verwacht. Er was rekening gehouden met een gemiddelde prijs van € 16.655. Het verschil komt hoofdzakelijk omdat de duur van de dienstverbanden waarover compensatie voor de transitievergoeding werd aangevraagd significant langer was (en dus tot een hogere transitievergoeding leidde) dan geraamd. De totale uitgaven aan compensatie waren geraamd op € 884 miljoen voor «oude gevallen». De daadwerkelijke uitgaven voor «oude gevallen» vallen naar schatting € 266 miljoen hoger uit dan verwacht. Naar verwachting leidt dit tot € 250 miljoen meeruitgaven in 2020 en € 16 miljoen meerkosten in 2021. UWV heeft nadat een compensatieaanvraag voor een oud geval binnenkomt zes maanden de tijd om te beslissen op de aanvraag en te betalen, hierdoor valt een deel van de meerkosten in 2021. De extra uitgaven voor 2020 worden in de 2e suppletoire begroting van SZW verwerkt.

Vraag 126

Hoeveel aanvragen voor compensatie van de transitievergoeding na twee jaar ziekte zijn er voor 1 januari 2020 ingediend?

Antwoord 126

De compensatieregeling van de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid is per 1 april 2020 in werking getreden. Het was voor werkgevers mogelijk om vanaf die datum een aanvraag in te dienen. Zie het antwoord op vraag 125 voor het aantal aanvragen vanaf 1 april 2020.

Vraag 127

Hoeveel mensen zijn in 2019 en 2020 in dienst genomen met LKV Banenafspraak?

Antwoord 127

Hoeveel mensen in 2019 en 2020 in dienst zijn genomen met het LKV banenafspraak is niet bekend. In 2019 (over 2018) is voor 26.397 werknemers het LKV Banenafspraak overgemaakt (bron: Bijlage bij het jaarverslag UWV 2019 Kwantitatieve informatie 2019). Dit is inclusief het overgangsrecht van de premiekortingen. De cijfers over 2020 worden bekend in het voorjaar van 2021 bij de publicatie van het jaarverslag van UWV over 2020.

Vraag 128

Hoeveel aanvragen voor compensatie met betrekking tot de transitievergoeding na twee jaar ziekte zijn ingediend met terugwerkende kracht, aangezien deze aanvragen voor 1 oktober dienen te zijn ingediend? Is dit conform verwachting?

Antwoord 128

Zie het antwoord op vraag 125.

Vraag 129

In hoeverre is de SLIM-regeling sinds het uitbreken van de coronacrisis aangepast met betrekking tot het type sectoren? Is de aanvulling van € 41,5 miljoen bruikbaar door mkb-organisaties in alle sectoren? Is met de drie SLIM-sectoren afgestemd hoe personeel omgeschoold kan worden naar tekortsectoren met behulp van de SLIM-regeling?

Antwoord 129

Op grond van de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector (SLIM-regeling) stonden in 2020 3 aanvraagtijdvakken open. Individuele mkb-ondernemers konden van 2 tot en met 31 maart en van 1 september tot en met 30 september een aanvraag indienen. Samenwerkingsverbanden en grootbedrijven in de sectoren horeca, landbouw en recreatie konden van 1 april tot en met 30 juni een aanvraag indienen. Het maarttijdvak was reeds geopend toen overheidsmaatregelen om de coronacrisis aan te pakken van kracht werken. Het apriltijdvak opende kort erna. De subsidievoorwaarden voor deze tijdvakken zijn dan ook ongewijzigd gebleven. Voor het septembertijdvak is overwogen de subsidievoorwaarden aan te passen. Gezien de ruime overvraging van het eerste tijdvak voor individuele mkb-ondernemers en het feit dat de regeling NL leert door vrijwel gelijktijdig werd geïntroduceerd bleek daar geen directe noodzaak toe.

Aan werkenden die hun baan dreigen te verliezen kunnen samenwerkingsverbanden van sectoren, sociale partners, O&O fondsen en andere betrokkenen via een subsidieregeling met cofinanciering maatwerktrajecten aanbieden. Om te voorkomen dat samenwerkingsverbanden aparte aanvragen moeten indienen voor maatwerktrajecten in ondersteuning begeleiding enerzijds en scholing via NL leert door anderzijds is besloten om de middelen te bundelen. Hierdoor komt er totaal € 72 miljoen beschikbaar dat kan worden aangevraagd door samenwerkingsverbanden.

Vraag 130

Zal er binnen de subsidiekaders van subsidieregeling STAP ook rekening gehouden worden met doelgroepen die discriminatie op de arbeidsmarkt ondervinden zoals vrouwen, mensen met een handicap en mensen met een migratie-achtergrond? Zo ja, op welke manier(en)?

Antwoord 130

De STAP-regeling vervangt de huidige fiscale scholingsaftrek. De STAP-regeling moet de huidige drempels die de fiscale scholingsaftrek kent verlagen, zodat het voor iedereen eenvoudiger wordt om financiering van scholingsactiviteiten aan te vragen. STAP is daarmee een belangrijk instrument om iedereen in staat te stellen om met zijn ontwikkeling aan de slag te gaan. Daarom kan iedereen die ouder is dan 18 jaar en een band heeft met de Nederlandse arbeidsmarkt vanaf 1 januari 2022 gebruik maken van het STAP-budget om scholingsactiviteiten te financieren. STAP kent verder geen doelgroepgerichte aanpak. Wel zal er flankerend aan het STAP-budget een adviestraject beschikbaar komen om specifieke doelgroepen die over het algemeen minder investeren in scholing en ontwikkeling te ondersteunen en begeleiden bij het inzichtelijk maken van ontwikkelbehoeften en scholingsmogelijkheden. Bovendien zal in de communicatie worden bezien hoe de regeling specifiek onder de aandacht gebracht kan worden van doelgroepen. Zie verder ook het antwoord op vraag 102.

Vraag 131

Hoe wordt de € 41,5 miljoen als toevoeging aan de SLIM-regeling verdeeld onder de mkb-bedrijven? Is hiervoor een aparte regeling?

Antwoord 131

Zie ook het antwoord op vraag 129. Het kabinet stelt € 72 miljoen beschikbaar voor werkenden die hun baan dreigen te verliezen. Het is de bedoeling dat samenwerkingsverbanden van sectoren, sociale partners, O&O fondsen en andere betrokkenen via een subsidieregeling met cofinanciering maatwerktrajecten kunnen aanbieden aan deze doelgroep. De maatwerktrajecten kunnen voorzien in scholing, maar ook in bredere arrangementen gericht op ondersteuning en begeleiding van werkenden: ontwikkeladvies, EVC en begeleiding naar ander werk in beroepen en sectoren waar kansen liggen. Dit beschikbaar gestelde budget wordt niet (deels) toegevoegd aan de SLIM-regeling, maar zal als apart compartiment onderdeel worden van NL leert door. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking zodat de regeling in 2021 van start kan gaan. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.

Vraag 132

Kan aangegeven worden hoe de succesvolle en voltekende regeling NL leert door voortgezet en uitgebreid wordt?

Antwoord 132

Ervan uitgaande dat hiermee het onderdeel ontwikkeladvies van de regeling NL leert door wordt bedoeld, kan er worden gemeld dat conform de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Smeulders en Tielen (Tweede Kamer, 35 420, nr. 119) het aantal ontwikkeladviezen voor 2021 is uitgebreid van 40.000 naar 50.000 trajecten en dat het aanvraagportaal reeds per 1 december 2020 wordt opengesteld. Vanaf dat moment kunnen mensen die een ontwikkeladviestraject willen volgen zich weer via een loopbaanadviseur laten registreren. Naast de ontwikkeladviezen uit NL leert door is het ook mogelijk om via de SLIM-regeling een ontwikkeladvies te krijgen. Via de SLIM-regeling kunnen mkb-ondernemers subsidie aanvragen voor loopbaan- en ontwikkeladviestrajecten voor werkenden in hun organisatie. Die mogelijkheid blijft ook in 2021 bestaan. Daarnaast komt vanaf 2022 flankerend aan het STAP-budget een ontwikkeladviestraject beschikbaar voor specifieke doelgroepen, die uit zichzelf niet of weinig investeren in ontwikkeling.

Vraag 133

Welke voorlichtingscampagnes zullen in 2021 worden gestart?

Antwoord 133

Op dit moment is op artikel 1 van de begroting SZW een bedrag van € 1,4 miljoen geoormerkt voor voorlichting en communicatie over de Wet arbeidsmarkt in balans, arbeidsmarktdiscriminatie en Leven lang ontwikkelen. Dit is echter nog geen volledig beeld van de voorlichtingscampagnes die in 2021 zullen starten, omdat nog niet alle voorlichtingsactiviteiten bekend zijn.

Vraag 134

Is er in het kader van NL leert door zicht op het aanbod van modulaire opleidingen in de tekortsectoren en tekortberoepen? Is er voldoende aanbod beschikbaar? Wat doet u om de Minister van OCW aan te sporen het opleidingsaanbod te helpen vergroten?

Antwoord 134

In het kader van NL leert door is geen zicht op het totale aanbod van modulaire opleidingen in tekortsectoren en tekortberoepen. Vanuit deze regeling is alleen zicht op de scholingstrajecten waarvoor subsidie is aangevraagd door opleiders, opleiderscollectieven en samenwerkingsverbanden. Op 1 oktober jl. opende het aanvraagtijdvak van de subsidieregeling «NL leert door met inzet van scholing» voor subsidieaanvragen van opleiders en opleiderscollectieven voor aanbod dat bijdraagt aan het versterken van de arbeidsmarktpositie. Een groot aantal opleiders en opleiderscollectieven heeft een aanvraag ingediend en momenteel worden deze aanvragen beoordeeld. Op basis van een eerste analyse is de verwachting dat het scholingsaanbod dat beschikbaar komt zowel trajecten biedt richting tekortsectoren en tekortberoepen als modules om vaardigheden (verder) te ontwikkelen. In november opent het tweede aanvraagtijdvak voor samenwerkingsverbanden. Zo kan straks een O&O-fonds, branchevereniging, werkgevers-of werknemersvereniging samen met een opleider aanbod beschikbaar stellen dat past bij de behoefte van een bepaalde sector of branche. Voor het beleid rondom leven lang ontwikkelen trekken de Ministeries van SZW, OCW en EZK gezamenlijk op.

Vraag 135

Hoe zet u zich in om (onvrijwillige) flexibele dienstverbanden tegen te gaan in de zorgsector, en hoe houdt u hierbij rekening met de positie van vrouwen in deze sector, aangezien er relatief veel flexibele contracten onder de lager opgeleide beroepsbevolking zijn en een deel van de verzorgenden (mensen aan het bed) lager opgeleid is?

Antwoord 135

Flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg is een belangrijk onderwerp dat de aandacht van het kabinet heeft. We verwijzen u voor de kabinetsvisie op dit punt graag naar de brief van de bewindspersonen van VWS over de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg (Tweede Kamer, 29 282, nr. 396). Hierin staat ook een aantal in te zetten acties beschreven. Dit najaar zullen de bewindspersonen van VWS u informeren over de stand van zaken op deze actiepunten.

Vraag 136

Kunt u de volgende cijfers (structureel) toevoegen bij de kerncijfers arbeidsmarkt; aantal langdurig openstaande vacatures, onbenut arbeidspotentieel, arbeidsparticipatie in procenten en arbeidsparticipatie per arbeidsmarktregio?

Antwoord 136

Bij het opstellen van de kerncijfers arbeidsmarkt in de begroting van SZW wordt gekeken welke indicatoren een goede weergave geven van de arbeidsmarkt en de effectiviteit van het beleid behorende bij het betreffende artikel op de begroting. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen enerzijds het schetsen van een compleet beeld, maar het anderzijds overzichtelijk en dus ook beknopt houden van de kerncijfers. Daarnaast wordt gestreefd naar enige mate van constantheid over de jaren. Volgend jaar zal vanuit bovenstaande afweging bezien worden welke indicatoren onderdeel moeten uitmaken van de kerncijfers, ook gegeven de stand van de arbeidsmarkt op dat moment. In die afweging zullen de bovengenoemde indicatoren worden meegenomen. De indicator arbeidsparticipatie is overigens al weergegeven in artikel 7.

Vraag 137

Wat was de werkloosheid onder jongeren (tot 25 jaar) en onder oudere werknemers (vanaf 55 jaar) tussen 2010 en 2020?

Antwoord 137

In de tabel hieronder is de werkloosheid weergegeven voor zowel jongeren (tot 25 jaar) als voor oudere werknemers (vanaf 55 jaar) in de periode 2010–2020.

Werkloosheidpercentage naar leeftijdsgroep, 2010–2020

Leeftijd

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020 1e kwartaal

2020 2e kwartaal

15–25

11,1

10

11,7

13,2

12,7

11,3

10,8

8,9

7,2

6,7

6,8

9,5

55–75

4,1

4,5

5,1

6,6

7,5

7,8

6,9

5,4

4,4

3,3

2,7

2,6

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 16-10-2020.

Vraag 138

Zijn er cijfers bekend van stijging ziekteverzuim bij bedrijven als gevolg van corona of in coronatijd?

Antwoord 138

Volgens de kwartaalenquête Ziekteverzuim van het CBS was het ziekteverzuimpercentage in het 2e kwartaal van 2020 (coronatijd) 3,2%. Dit wil zeggen dat er 32 van elke 1000 te werken dagen verloren gingen aan ziekteverzuim door werknemers. Het ziekteverzuim valt daarmee 0,5 procentpunt hoger uit dan in het 2e kwartaal van 2019 (verzuimpercentage 2,7%).

In kleine bedrijven met 1 tot 10 werkzame personen is in het 2e kwartaal het ziekteverzuimpercentage sterker gestegen dan in grote bedrijven met 100 of meer werkzame personen (met respectievelijk 0,6%-punt en 0,1%-punt ten opzichte van 2e kwartaal 2019). Het verzuim in kleine bedrijven blijft echter nog altijd ruim 2 keer zo laag dan in grote bedrijven (respectievelijk 2,3% en 5,1%).

Het ziekteverzuim is in het 2e kwartaal vooral toegenomen in de sectoren Landbouw, Delfstoffenwinning, Industrie en Handel (in alle sectoren met meer dan 0,5%-punt gestegen) en is het sterkst afgenomen in de sectoren Openbaar bestuur en overheidsdiensten en onderwijs (0,5% respectievelijk 0,6%-punt gedaald). Meer informatie is te vinden op Statline van het CBS: https://opendata.cbs.nl/statline/?ts=1588842622385#/CBS/nl/dataset/80072ned/table

Vraag 139

Kan er onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende type arbeidsongevallen?

Antwoord 139

De kerncijfers over arbeidsongevallen in de begroting geven de ontwikkeling in arbeidsongevallen weer en zijn niet bedoeld om inhoudelijke informatie over arbeidsongevallen te verschaffen.

Gegevens over typen, oorzaken, risicogroepen en gevolgen van arbeidsongevallen, die nodig zijn om de preventie vorm te geven, worden in andere publicaties opgenomen. Gegevens over arbeidsongevallen met werknemers en zzp’ers op basis van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) respectievelijk Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) worden onder meer gepubliceerd in de Arbobalans51. Gegevens over arbeidsongevallen die bij de Inspectie SZW worden gemeld publiceert de Inspectie in haar jaarverslagen en in rapporten als de Staat van arbeidsveiligheid52. Het RIVM voert verdiepende studies uit op deze gegevens en rapporteert daarover, onder meer op de website www.lerenvoorveiligheid.nl.

Vraag 140

Hoeveel extra inspecties hebben de € 50 miljoen per jaar extra opgeleverd?

Antwoord 140

In het regeerakkoord 2017–2021 is € 50 miljoen vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW. Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige € 50 miljoen in 2022 ter beschikking.

De Inspectie SZW wil met deze extra middelen de voor 2020 en 2023 geformuleerde ICF-doelen bereiken. Dat zijn voor 2020 een herstel van de balans tussen reactieve onderzoeken en actieve op preventie gerichte inspecties op het terrein van Veilig en Gezond en verhoging van het aandeel gezamenlijke inspecties bij Brzo-bedrijven naar minstens 90%. Daarnaast verhoogt de Inspectie in 2023 de mate waarin zij informatiegestuurd werkt van niveau 2 (waarbij informatie inzicht geeft in de oorzaak van een probleem) naar niveau 3 (waarbij informatie inzicht biedt in hoe te sturen op de aanpak van een probleem). Bovendien streeft de Inspectie SZW naar een verdubbeling van de inspectiedekking eerlijk werk in 2023.

In haar Jaarverslag 2021 zal de Inspectie SZW op de gebruikelijke wijze rapporteren over het door haar uitgevoerde aantal inspecties en onderzoeken. Deze aantallen zijn een uitvloeisel van de jaarprogrammering van de Inspectie SZW en geen doel op zichzelf. Het behalen van maatschappelijk effect is het leidende doel van de Inspectie.

Vraag 141

In hoeveel gevallen van inspectie is arbeidsmarktdiscriminatie aangetoond?

Antwoord 141

De Inspectie SZW is op dit moment niet bevoegd om discriminatie op de arbeidsmarkt vast te stellen. De voorgenomen wetswijziging «Toezicht gelijke kansen bij Werving & Selectie» regelt dat de Inspectie SZW op termijn bevoegd zal worden om toezicht te houden op discriminatie in het werving en selectieproces bij werkgevers en bemiddelende partijen. Met het oog hierop is de Inspectie SZW vorig jaar van start gegaan met verkennende inspecties bij uitzendbureaus, recruitment-organisaties en assessment-organisaties.

Vraag 142

Is er sprake van een personeelstekort bij de Inspectie SZW? Zo ja, hoeveel mensen komt de Inspectie SZW te kort?

Antwoord 142

Eind 2020 heeft de Inspectie SZW budgettaire ruimte voor 1.449 voltijdwerkplekken, waarvan naar verwachting 1.381 fte wordt ingevuld. De onderbezetting bedraagt daarmee naar verwachting 68 fte.

De werving, selectie en opleiding van met name de inspecteurs en rechercheurs loopt voor het merendeel volgens plan. De werving van de ondersteunende medewerkers (management, onderzoekers, boetemedewerkers) loopt wat achter. Door de coronacrisis heeft de Inspectie SZW deze wervingsinspanningen niet kunnen doen zoals gepland. Haar focus was vooral gericht op het draaiend houden van de primaire processen gedurende de coronacrisis. Naar aanleiding van de gevolgen van de coronacrisis heeft de Inspectie SZW haar werkwijze aangepast. Op 6 juli jongstleden bent u geïnformeerd over de bijstelling van het Jaarplan 2020 van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW zal haar werkwijze blijven aanpassen al naar gelang de omstandigheden en kabinetsbesluiten daartoe aanleiding geven.

Vraag 143

Hoeveel cao's53 hebben een NAD54 van 38 uur?

Antwoord 143

Van de 96 onderzochte grootste cao’s (bedrijfstak-cao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers en ondernemings-cao’s van toepassing op 2.500 of meer werknemers) hebben 32 cao’s een NAD van 38 uur (Bron: Ministerie SZW, Cao-afspraken 2019).

Vraag 144

Hoeveel cao's hebben een NAD van 40 uur?

Antwoord 144

Van de 96 onderzochte grootste cao’s (bedrijfstak-cao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers en ondernemings-cao’s van toepassing op 2.500 of meer werknemers) hebben 14 cao’s een NAD van 40 uur (Bron: Ministerie SZW, Cao-afspraken 2019).

Vraag 145

Hoeveel werknemers die het minimumloon verdienen werken op basis van een cao met een NAD van 36 uur, 38 uur en van 40 uur?

Antwoord 145

Op basis van CBS-gegevens zijn er in 2018 bijna 516.000 banen waarmee minder dan of gelijk aan het minimumloon wordt verdiend. In onderstaande tabel is een verdeling naar zeven economische sectoren opgenomen. In die tabel is ook de gemiddelde NAD opgenomen.

economische sector

aantal banen met loon kleiner dan of gelijk aan minimumloon1

gemiddelde NAD2

landbouw

8.300

38,0

industrie

32.100

37,6

bouwnijverheid

7.300

38,8

handel en horeca

138.200

37,7

vervoer en communicatie

33.200

38,8

zakelijke dienstverlening

182.800

37,4

overige dienstverlening

113.700

36,6

X Noot
2

Ministerie SZW, Cao-afspraken 2018.

Vraag 146

Kan exact aangegeven worden welke extra handhavingsinspanningen geleverd worden in relatie tot de coronacrisis en welk budget daarvoor beschikbaar is, of nog beschikbaar wordt gesteld?

Antwoord 146

Sinds 12 maart heeft het kabinet diverse maatregelen afgekondigd om de corona uitbraak te beperken. Vanaf dat moment ontvangt de Inspectie SZW meldingen over risico’s met betrekking tot corona op het werk. De Inspectie heeft een Tactische Triagetafel Meldingen Corona ingericht om alle meldingen en verzoeken centraal en op een eenduidige, adequate manier te kunnen beoordelen en op te volgen. Deze tafel brengt de beleidslijn en de operationele lijn samen en geeft invulling aan hoe om te gaan met corona gerelateerde meldingen binnen de domeinen Gezond en Veilig en Eerlijk.

Vanwege de verwachte economische consequenties van de coronacrisis voor het bedrijfsleven heeft het kabinet een pakket van noodmaatregelen getroffen. De Inspectie SZW levert een bijdrage ten aanzien van het minimaliseren van de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik van de (tijdelijke) regelingen NOW, TOGS, TOZO en TOFA. De Inspectie heeft samen met Openbaar Ministerie, FIOD, Belastingdienst en UWV een aanpak opgezet met het oog op fraudebestrijding rond deze regelingen met een focus op georganiseerde fraude en overzicht op basis van data-analyse.

Voor voorgaande werkzaamheden heeft de Inspectie SZW ruimte gemaakt binnen haar beschikbare capaciteit en middelen.

Voor een uitgebreidere beschrijving van de handhavings- en opsporingsinspanningen in relatie tot corona verwijst de Inspectie SZW naar haar Jaarplan 202155 en de brief over de bijstelling van haar Jaarplan 202056.

Vraag 147

Wat wordt bedoeld met het handhavingspercentage? Om het percentage waarvan gaat het?

Antwoord 147

De bijdrage van de Inspectie SZW aan de realisatie van het beoogde maatschappelijk effect wordt op hoofdlijnen afgemeten aan de informatie over het handhavingspercentage.

Het handhavingspercentage bij eerste inspectie biedt een indicatie voor de mate waarin de Inspectie SZW erin slaagt om risicogericht werkgevers te bezoeken die de wet overtreden. Het betreft het aandeel van de bij eerste inspectie bezochte bedrijven waarbij de Inspectie SZW heeft gehandhaafd, omdat tenminste één regelovertreding is vastgesteld. Het streven is dat bij meer dan de helft van de bij eerste inspectie bezochte bedrijven hiervan sprake is.

Het handhavingspercentage bij herinspectie zegt iets over de mate waarin de Inspectie SZW erin slaagt om een gedragsverandering te realiseren bij niet-nalevende werkgevers. Hierbij gaat het om het aandeel van de bij herinspectie bezochte bedrijven waarbij de Inspectie SZW heeft gehandhaafd, omdat tenminste één regelovertreding is vastgesteld. Het streven is dat meer dan de helft van de bij herinspectie bezochte bedrijven de regels alsnog naleven.

Vraag 148

Kan er een inschatting worden gemaakt op basis van de meest accurate literatuur bij hoeveel procent van de arbeidsongevallen er sprake is geweest van het gebruik alcohol of drugs van de betrokkene?

Antwoord 148

Of bij een arbeidsongeval sprake is van middelengebruik wordt niet geregistreerd zodat daarover geen inschatting kan worden geven. Op basis van gegevens van de Inspectie SZW kan er evenmin een inschatting worden gemaakt van het percentage arbeidsongevallen waarbij er sprake is geweest van het gebruik alcohol of drugs. Wel zijn er bredere gegevens bekend over het verzuim gerelateerd aan alcohol en drugsgebruik onder werkenden (zie hiervoor het antwoord op vraag 149).

Vraag 149

Hoe groot is het aandeel verzuim dat gerelateerd kan worden aan het gebruik van alcohol en drugs van werknemers?

Antwoord 149

Uit onderzoek57 door het RIVM in samenwerking met het Trimbosinstituut wordt aan alcohol gerelateerd verzuim en verminderde productiviteit becijferd op 1,3 miljard euro per jaar en 7,5 miljoen gemiste werkdagen. Uit onderzoek58 in 2018 blijkt dat de Nederlandse beroepsbevolking per jaar ruim 5,5 miljoen werkdagen verzuimt (verzuim en presenteïsme) door alcoholgebruik. Voor wat betreft drugsgebruik is in onderzoek59 uit 2016 het verzuim door drugsgebruik in de voorliggende 30 dagen bepaald. Bijna vijf procent (4,8%) van de beroepsbevolking had in de voorliggende 30 dagen drugs gebruikt. Hiervan had bijna zes procent (5,9%) in de voorliggende 12 maanden verzuimd vanwege drugsgebruik.

Vraag 150

Hoe is de ontwikkeling in 2020 (tot nu toe) van bijstandsgerechtigden boven de 45 en boven de 55 jaar?

Antwoord 150

In juli 2020 ontvingen in totaal 234.000 mensen van 45 jaar tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) een bijstandsuitkering. Dit is 55% van alle bijstandsgerechtigden tot de AOW-leeftijd. Het aandeel ouderen in de bijstand neemt toe, omdat mensen jonger dan 45 meer uit de bijstand uitstromen dan ouderen.

Onderstaande tabel toont het aantal en aandeel ouderen in de leeftijdscategorieën van 45 tot 55 jaar en van 55 jaar tot de AOW-leeftijd aan het einde van het eerste kwartaal in de afgelopen jaren. Daaruit blijkt dat het aantal bijstandsgerechtigden in de leeftijd van 45 tot 55 jaar in absolute aantallen afneemt en het aandeel van deze leeftijdscategorie op het totaal blijft stabiel. Het aantal en aandeel van bijstandsgerechtigden boven 55 jaar nemen beide toe. Ten dele hangt dit samen met de verhoging van de AOW-leeftijd.

1e kwartaal

2017

2018

2019

2020

totaal

471.590

 

455.420

 

431.560

 

421.320

 

45 tot 55 jaar

126.410

26,8%

122.280

26,8%

115.580

26,8%

111.020

26,4%

55 jaar tot AOW-leeftijd

107.930

22,9%

113.670

25,0%

118.490

27,5%

122.180

29,0%

Bron CBS, bewerking SZW

Bijna 70% van alle bijstandsontvangers doet langer dan twee jaar (aaneensluitend) een beroep op bijstand. Bij ouderen ligt dit percentage hoger, namelijk 78% voor de bijstandsontvangers tussen de 45 en 55 jaar en 83% voor bijstandontvangers van 55 jaar en ouder. Onderstaande tabel maakt een verdere opsplitsing naar duur van de lopende uitkering over de bijstandspopulatie aan het eind van het eerste kwartaal 2019.

 

Totaal 1e kwartaal 2020

Twee tot vijf jaar bijstand

Vijf jaar of langer bijstand

Totaal 15 tot AOW-leeftijd

421.320

113.510

26,9%

181.510

43,1%

45 tot 55 jaar

111.020

28.210

25,4%

57.890

52,1%

55 jaar tot AOW-leeftijd

122.180

25.800

21,1%

76.140

62,3%

Bron CBS, bewerking SZW

Tot slot geven de in- en uitstroom een beeld van de ontwikkeling in de bijstand. Onderstaande tabel geeft dit weer voor 2019. Aangegeven is welk deel van de uitstromers naar een baan uitstroomt.

 

Totaal eind 2019

Instroom bijstand

Uitstroom bijstand

 

Waarvan naar werk

bereiken AOW-leeftijd

Totaal 15 tot AOW-leeftijd

414.580

85.670

100.940

48.540 (48%)

 

45 tot 55 jaar

110.900

15.680

18.850

9.870 (52%)

 

55 jaar tot AOW-leeftijd

120.240

10.220

11.280

3.660 (32%)

4.010

Bron CBS, bewerking SZW

Vraag 151

Hoeveel kost het om iedereen in de Participatiewet de mogelijkheid te geven bij te verdienen tot het minimumloon?

Antwoord 151

De exacte kosten hangen af van de vormgeving. Recht op (aanvullende) bijstand ontstaat wanneer het inkomen onder het sociaal minimum uitkomt. Als iemand zelfstandig het minimumloon verdient, komt hij boven het sociaal minimum uit en is er geen sprake van recht op bijstand. Uitgaande van deze systematiek en een vrijlating van 50% van het inkomen, zonder maximum aan het vrij te laten bedrag, worden de kosten in de eerste jaren van invoering indicatief geraamd op circa € 200 miljoen oplopend tot circa € 400 miljoen structureel. Hierbij is geen rekening gehouden met gedragseffecten.

Vraag 152

Zijn digitale hulpmiddelen, zoals een computer of laptop, duurzaam gebruiksgoed in de bijzondere bijstand? Met andere woorden, zijn kosten voor digitale hulpmiddelen als noodzakelijk aan te merken?

Antwoord 152

Colleges hebben op grond van de Participatiewet de bevoegdheid om afhankelijk van het individueel geval bijzondere bijstand te verlenen voor de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat de kosten naar het oordeel van het college niet uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, kunnen worden voldaan. De verlening van bijzondere bijstand is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten en daarmee een expliciete gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid.

Het is verder aan gemeenten om invulling te geven aan lokaal minimabeleid en het tegengaan van armoede onder kinderen. Als de gemeente van mening is dat voor de participatie van het kind een bijdrage via de bijzondere bijstand (aanvullende inkomensondersteuning) bij de aanschaf van een laptop daaraan kan bijdragen dan heeft de gemeente die beleidsvrijheid. Het toezicht op de beleidsmatige invulling en de uitvoering van de verlening van bijzondere bijstand behoort primair tot de controlerende taak van de gemeenteraad.

Vraag 153

Kunt u een uitsplitsing geven van de beschikbaar gestelde € 53 miljoen voor de verschillende onderdelen van het Breed Offensief?

Antwoord 153

Het kabinet heeft binnen de SZW-begroting in totaal € 53 miljoen in de jaren 2020 en 2021 vrijgemaakt voor de facilitering van maatregelen in het kader van Breed Offensief. In bestuurlijk overleg met de VNG is inmiddels besloten tot de aanwending van € 21,7 miljoen. Dit geld wordt onder meer besteed aan de volgende maatregelen:

  • Bevordering van een preferent werkproces loonkostensubsidie (€ 2,9 miljoen);

  • Uniformering van de loonwaardebepaling (€ 5,2 miljoen);

  • Uitvoeringskosten no-riskpolis (€ 4,3 miljoen);

  • Ontwikkeling van instrumentengidsen (€ 4,4 miljoen).

Er resteert daarmee nog € 31,3 miljoen om in te zetten voor andere maatregelen in het kader van Breed Offensief. In overleg met de VNG en gemeenten zal de Staatssecretaris de bestemming van deze middelen nader invullen en uw Kamer hierover via de reguliere begrotingswetten informeren.

Vraag 154

Hoe staat het met uitvoering van motie van het lid Raemakers c.s.60? Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel verwachten? Zijn er afspraken over de uitvoering van het passend aanbod met de VNG61? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 154

Zie het antwoord op vraag 57.

Vraag 155

Wat wordt verstaan onder een «toereikend macrobudget»? Wanneer acht het Rijk dit budget toereikend?

Antwoord 155

Het Rijk stelt een toereikend macrobudget aan de gemeenten beschikbaar om bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidies te betalen. Dit houdt in dat het budget dat beschikbaar wordt gesteld aansluit bij de geraamde uitgaven aan bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidies. De raming komt tot stand op basis van realisatiecijfers uit het voorgaande jaar, de loon-en prijsontwikkeling, de te verwachten effecten van Rijksbeleid op de bijstandsuitgaven en de gevolgen van de ontwikkeling van de conjunctuur op de bijstandsuitgaven. In de raming wordt dus rekening gehouden met de factoren die van invloed zijn op de bijstandsuitgaven. Inherent aan een raming is dat er jaarlijks sprake kan zijn van overschotten en tekorten. Deze worden verwerkt in het budget van het jaar erna, waardoor de budgetten en uitgaven meerjarig goed op elkaar aansluiten.

Vraag 156

Wordt het budget voor schuldhulpverlening aangepast aangezien de verwachting is dat het aantal mensen met problematische schulden zal toenemen?

Antwoord 156

Wanneer mensen als gevolg van de coronacrisis te maken krijgen met schulden- en armoedeproblematiek is snelle hulp noodzakelijk. Daarom stelt het kabinet voor een periode van drie jaar extra middelen beschikbaar voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Het gaat om een totaalbedrag van € 146 miljoen. Daarvan is € 75 miljoen bestemd voor het gemeentelijke schuldenbeleid. In de brief van 23 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de totale inzet van de beschikbare middelen (Tweede Kamer, 35 420, nr. 134).

Vraag 157

Kunt u toelichten hoe groot de toename van het aantal mensen met problematische schulden naar verwachting is?

Antwoord 157

Op 17 augustus jl. heeft de Staatssecretaris uw Kamer het onderzoek «Schuldenproblematiek in beeld: Huishoudens met geregistreerde problematische schulden 2015–2018» toegestuurd, dat het CBS heeft uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW. Op basis van onderzoek met bestaande registerdata heeft het CBS de omvang, achtergrondkenmerken en ontwikkelingen in beeld gebracht van de schuldenproblematiek van Nederlandse huishoudens in de periode 2015 tot en met 1 januari 2018. De situatie is sindsdien vanwege de coronacrisis ingrijpend veranderd, en de verwachting is dat dit grote impact heeft op de schuldenproblematiek van Nederlandse huishoudens. De urgentie om de ontwikkelingen van de schuldenproblematiek nauwgezet te volgen is groot. De registerdata op basis waarvan het huidige onderzoek is uitgevoerd komen echter met enige vertraging beschikbaar. Momenteel verkent het CBS daarom of het mogelijk is om eerder al op basis van reeds beschikbare registraties een indicatie van het aantal huishoudens met problematische schulden ten tijde van de coronacrisis in beeld te brengen. Het huidige onderzoek biedt een goede en belangrijke basis voor inzicht in de situatie voorafgaand aan de crisis. Als de verkenning een positieve uitkomst heeft, is de verwachting dat inzicht in de ontwikkeling van de schuldenproblematiek in de periode 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020 in het voorjaar van 2021 beschikbaar is.

Vraag 158

Hoeveel huishoudens worden jaarlijks afgesloten van drinkwater?

Antwoord 158

In 2016 waren er 7.526 afsluitingen van drinkwater. Dit cijfer is niet gespecificeerd naar particuliere of zakelijke afnemers. De reden van afsluiting kan wanbetaling of leegstand zijn (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 327).

Gelet op de ernst van de coronacrisis hebben de vaste lasten leveranciers aangegeven ruimhartig te willen zijn en in overleg met de klant maatwerk te zullen leveren (zie onder meer Tweede Kamer, 24 515, nr. 527 en Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2441). In 2020 zal het aantal afsluitingen daarom lager zijn.

Vraag 159

Hoeveel huishoudens worden jaarlijks afgesloten van gas en elektra?

Antwoord 159

Netbeheer Nederland schat het aantal afsluitingen van elektriciteit en/of gasvoorziening per jaar op ongeveer 20.000. Naast wanbetaling kunnen er ook andere redenen voor afsluiting zijn (https://energiecijfers.info/hoofdstuk-7-afsluitingen/).

Gelet op de ernst van de coronacrisis hebben de vaste lasten leveranciers aangegeven ruimhartig te willen zijn en in overleg met de klant maatwerk te zullen leveren (zie onder meer Tweede Kamer, 24 515, nr. 527 en Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2441). In 2020 zal het aantal afsluitingen daarom lager zijn.

Vraag 160

Wat is de huidige stand van zaken omtrent het percentage kinderen dat opgroeit in armoede? Wat zijn de gevolgen van de COVID-19 crisis voor de doelstelling om kinderarmoede voor 2030 terug te brengen naar 4,6 procent? Worden er extra middelen vrijgemaakt om een eventuele terugval te compenseren?

Antwoord 160

De meest recente cijfers beschikbaar bij het CBS gaan over 2018. In dat jaar maakten 264.000 minderjarige kinderen deel uit van een huishouden met een laag inkomen (8,1%). In december verschijnen de CBS-cijfers over armoede voor 2019. In 2021 zal voor de eerste keer gerapporteerd worden over de voortgang van de ambities kinderarmoede.

Wat de gevolgen zijn van de COVID-19 crisis voor de doelstelling om kinderarmoede voor 2030 terug te brengen naar 4,6% is nog niet bekend.

Binnen het derde steun- en herstelpakket is een bedrag van € 146 miljoen aan extra middelen vrijgemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. In 2020 en 2021 gaat er vanuit dit budget € 11,5 miljoen naar de uitvoering van de maatregelen die voortkomen uit de in de zomer gehouden rondetafels. Op 28 september informeerde de Staatssecretaris de Kamer over de laatste stand van zaken rond de intensivering van de armoede- en schuldenaanpak en de aanpak die is voorzien rond kinderen in armoede (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Tevens wordt het Kindgebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd, door middel van verhoging van het kindbedrag vanaf het derde kind. Met deze maatregel wordt de tegemoetkoming die ouders van grote gezinnen krijgen meer in lijn met de kosten die zij maken voor de zorg voor kinderen. Deze maatregel wordt in «Kansrijk Armoedebeleid» benoemd als een effectieve manier om het risico op armoede onder kinderen te reduceren. In algemene zin geldt dat het kabinet zich inspant om de armoede- en schuldenproblematiek terug te dringen. Het kabinet heeft bijvoorbeeld maatregelen getroffen om (meer uren) werk meer te laten lonen en te stimuleren dat mensen vanuit de bijstand aan het werk gaan (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Vraag 161

Hoeveel mensen vallen er volgens de officiële definitie van het CBS62 onder de groep «werkenden armen»? Kunt u deze cijfers uitsplitsen in aantal werkenden armen aan het einde van kabinetsperiode Rutte 1, 2 en 3?

Antwoord 161

Het CBS rapporteert in Armoede en Sociale uitsluiting 2019 voor het laatst over werkenden met risico op armoede. Werkenden zijn hierin afgebakend als het aantal personen in de leeftijd van 15 tot 75 jaar met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk. Volgens deze afbakening kwam het aantal werkenden in 2018 uit op ruim 7,6 miljoen. In 2018 maakte 2,4% (180.000 personen) van de werkende bevolking deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit percentage is vrijwel gelijk aan 2017. Toen kwam het aandeel uit op 2,3%. 2013 was een piekjaar, waarin 3,5% van de werkenden een armoederisico had, daarna daalde het percentage elk jaar, maar bleef het vanaf 2017 nagenoeg stabiel.

Vraag 162

Kunt u aangeven in hoeverre Nederland op weg is om te voldoen aan de geformuleerde streefwaarde voor een afname van het aantal kinderen in armoede van 9,2 procent in 2015 naar 4,6 procent in 2030, waarbij wordt ingezet op 7,2 procent in 2021?

Antwoord 162

Zie het antwoord op vraag 160.

Vraag 163

Hoe gaat u ervoor zorgen dat de streefwaarde voor de afname van het aantal kinderen in armoede, ook in tijden van corona, wordt behaald?

Antwoord 163

Zie het antwoord op vraag 160.

Vraag 164

Wat doet de regering om in 2020 het aantal in te vullen garantiebanen bij overheidswerkgevers te realiseren?

Antwoord 164

Allereerst is het van belang te wijzen op de specifieke rol die de twee meest betrokken bewindspersonen in het kabinet hebben bij de uitvoering van de banenafspraak. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het wetgeving en de implementatie van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (Wet banenafspraak). De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is de coördinerend Minister van arbeidszaken in de publieke sector. De coördinerend Minister informeert overheidswerkgevers over hun verantwoordelijkheid en ondersteunt werkgeverkoepels bij de uitvoering van de banenafspraak (Tweede Kamer, 29 544, nr. 705).

In 2018 heeft het kabinet een breed onderzoek (Tweede Kamer, 34 352, nr. 112) laten doen naar «knelpunten en mogelijkheden, met bijzondere aandacht voor verbetering van de prestaties bij de overheid». In dit onderzoek zijn ook de ervaringen in de marktsector betrokken. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Minister van BZK samen met onder andere de Staatssecretaris van SZW extra maatregelen in gang gezet. Werkgevers moeten uiteraard zelf aan de slag, maar het kabinet vindt het belangrijk om ze daarbij te stimuleren. De Minister van BZK heeft samen met de Staatssecretaris van SZW en de Minister van OCW een inspirator aangesteld binnen de overheidssector en ook om tussen overheids- en marktsector de verbinding te leggen. Ook is in 2019 een bestuursakkoord met alle 14 overheidssectoren afgesloten. Dit akkoord maakt het mogelijk de vinger aan de pols te houden hoe de sectoren en de werkgevers binnen de sectoren presteren.

Het bestuursakkoord vraagt sectoren en werkgevers tevens «werkagenda’s» te maken. Alle overheids- en onderwijssectoren hebben in de zomer van 2019 hun werkagenda op het hoogste bestuurlijke niveau vastgesteld. De resultaten van hun inspanningen rapporteren zij aan de Minister van BZK en deze heeft de Tweede Kamer bij brief van 17 december 2019 (Tweede Kamer, 34 652, nr. 191) geïnformeerd over de eerste resultaten. Deze brief laat zien dat de overheid en het onderwijs voortvarend aan de slag zijn met diverse acties om banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking.

Zoals afgesproken in het bestuurlijk akkoord, hebben alle sectoren in de zomer van 2020 jaarrapportages vastgesteld over hun activiteiten en resultaten in 2019. Ook hierover zal de Minister van BZK beide Kamers in december 2020 informeren.

Vraag 165

Hoeveel mensen staan op dit moment in het doelgroepenregister? Hoeveel daarvan hebben werk en hoeveel niet?

Antwoord 165

Eind december 2019 waren 229.806 mensen in het doelgroepregister opgenomen (bron: Trendrapportage banenafspraak UWV, 4e kwartaal 2019). In totaal waren er eind 2019 136.794 banen voor mensen uit de doelgroep banenafspraak. Dit getal is samengesteld uit het aantal banen tijdens de nulmeting, namelijk 75.179, en het aantal extra banen, 61.615, dat tot en met 2019 is gerealiseerd.

Vraag 166

Wat is de reden dat overheidsbedrijven en organisaties de doelstelling naar aanleiding van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten in 2019 niet gehaald hebben?

Antwoord 166

In onder andere de brief van 4 juli 2019 (Tweede Kamer, 34 352, nr. 168) heeft het kabinet een aantal verklaringen gegeven waarom het voor de overheidswerkgevers lastig was om het aantal afgesproken banen te halen. Zo heeft de overheid zich voor de banenafspraak voor een relatief grotere opgave gesteld, door af te spreken dat er 25.000 banen voor mensen met een arbeidsbeperking worden gecreëerd, ten opzichte van de 100.000 banen bij de markt. De overheid moet daardoor een groter aantal banen leveren dan de markt in verhouding tot het totale personeelsbestand. Ook moet de overheid deze banen in een kortere periode realiseren dan de markt; het ingroeipad is voor de overheidssector sneller. Verder speelt mee dat de overheid de afgelopen decennia veel geschikte banen voor mensen met een arbeidsbeperking (met name faciliterend en uitvoerend werk op laag niveau) heeft geprivatiseerd of aan de markt uitbesteed. Dit zijn verklaringen, maar geen excuses. Het is evident dat de overheidswerkgevers zich extra moeten inspannen om de afgesproken aantallen te halen.

Zie verder ook het antwoord op vraag 164.

Vraag 167

Kan er per ministerie worden aangegeven wat het beoogde en behaalde aantal arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking voor 2020 en 2021 is? Welke ministeries voldoen (nog steeds) niet aan de doelstelling van het aantal arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking?

Antwoord 167

De meest recente realisaties betreffen die over het jaar 2019. Onderstaande gegevens zijn gebaseerd op gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).

Tabel: Doel en realisatie aantal voltijdsbanen van 25,5 uur voor mensen met een arbeidsbeperking in 2019, per ministerie1

Ministerie xx

Doel2

Formele dienstverbanden3

Inleenverbanden

Totaal banen gerealiseerd

Realisatie %

AZ

11

9

1

11

92%

BZ

86

17

15

32

37%

BZK

307

222

19

241

79%

EZK/LN

305

216

10

225

74%

FIN

923

319

77

396

43%

IenW

381

221

9

229

60%

JenV

1.092

354

134

488

45%

OCW

139

109

36

145

104%

SZW

96

137

2

138

144%

VWS

144

99

24

123

86%

HCvS

47

30

9

39

83%

Totaal

3.531

1.732

336

2.068

59%

X Noot
1

I.v.m. afronding kan het voorkomen dat sommige totaalwaardes of sommige percentages niet overeenkomen met berekening met de afgeronde waardes in de tabel.

X Noot
2

Het aantal banen onder de kolom «Doel» is gebaseerd op het aantal fte dat gemiddeld genomen over 2019 in dienst was bij het Rijk. De berekening is gedaan via de rekentool (https://regelhulpenvoorbedrijven.nl/quotumcalculator), waarbij wordt uitgegaan van het na te streven quotumpercentage van 2,14% in 2019.

X Noot
3

De banen onder Binnenwerk zijn verdeeld over de ministeries waar de personen zijn gedetacheerd. Bron: UWV, Binnenwerk, mantelpartijen, ministeries.

De bovenstaande tabel geeft een overzicht per Ministerie van het (quotum)doel en de realisatie van dienstverbanden en inleenverbanden in 2019. In deze tabel zijn de banen die gerealiseerd worden en de collectieve instroom (Binnenwerk) toegedeeld aan de ministeries die hiertoe de opdrachtgever zijn. De tabel laat ook het realisatiepercentage Rijksbreed en per ministerie zien. De stijgende lijn van de afgelopen jaren zet zich door. Positief is dat twee ministeries meer banen hebben gerealiseerd dan beoogd op grond van het quotumpercentage en dat een aantal ministeries deze doelstelling benadert. De cijfers in de rapportage zijn bovendien exclusief de banen die zijn gerealiseerd via inkoop samen met leveranciers of in samenwerking met andere organisaties zoals Staatsbosbeheer. Samen met leveranciers en contractmanagers wordt een goede vorm van registratie en (Rijksbrede) monitoring onderzocht. Het quotumpercentage wordt jaarlijks door het Ministerie van SZW vastgesteld. Voor 2020 bedraagt dit 2,35%. Realisatiecijfers over 2020 zijn nog niet beschikbaar.

De Minister van BZK rapporteert voor de rijksoverheid jaarlijks in de «Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk» aan de Tweede Kamer over de realisatie van de banenafspraak. Dit is voor het laatst gebeurd via de brief van 20 mei 2020 over de resultaten over 2019 (Tweede Kamer, 31 490, nr. 279). Ook in 2021 zal de Minister van BZK rapporteren.

Vraag 168

Welke aanname ligt onder de verwachting dat het budget voor de bbz63 vanaf 2022 halveert ten opzichte van 2019?

Antwoord 168

Met ingang van 2020 is de financieringssystematiek van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) gewijzigd. Als gevolg van deze wijzigingen dalen met ingang van 2020 de Bbz-uitgaven, zoals deze zijn opgenomen in tabel 24 onder de titel «Bijstand zelfstandigen». De wijziging van de financieringssystematiek is een budgettair neutrale omzetting. Dat wat lijkt op een halvering van het budget, is een verschuiving van middelen.

De financieringssystematiek is op de volgende punten gewijzigd:

  • 1. De middelen voor het Bbz-levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen zijn toegevoegd aan het Macrobudget (artikel 69 Participatiewet). Dit betekent een structurele verschuiving van dit geld binnen tabel 24 van «Bijstand zelfstandigen» naar «Macrobudget participatiewetuitkeringen en intertemporele tegemoetkoming».

  • 2. Er is een nieuwe financieringssystematiek voor de Bbz-kapitaalverstrekking ingevoerd, waardoor het verstrekken van voorschotten aan gemeenten komt te vervallen. Deze middelen worden voortaan achteraf uitgekeerd. Hierdoor vallen de uitgaven tijdelijk lager uit.

  • 3. De middelen voor de Bbz-levensvatbaarheidsonderzoeken zijn uit de SZW-begroting gehaald en toegevoegd aan de begroting van het gemeentefonds.

Vraag 169

Welke organisaties en projecten worden gesubsidieerd uit het armoede en schulden budget?

Antwoord 169

Met de verschillende structurele en incidentele pakketten die beschikbaar zijn gesteld ter bevordering van de schuldhulpverlening en het bestrijden van armoede onder kinderen worden diverse organisaties en projecten gesubsidieerd. Voorbeelden hiervan zijn de partijen verenigd onder SAM& (Leergeld Nederland, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job), de Alliantie Vrijwillige Schuldhulp en het Nibud.

Binnen het derde steun- en herstelpakket is een bedrag van € 146 miljoen aan extra middelen vrijgemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Het geld gaat voor een belangrijk deel naar gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en de bijzondere bijstand. Er is voor 2020 en 2021 in totaal € 11,5 miljoen beschikbaar voor het uitvoeren van de maatregelen die voortkomen uit de in de zomer gehouden rondetafels versnelling en intensivering armoede- en schuldenaanpak. Op 28 september informeerde de Staatssecretaris de Kamer over de laatste stand van zaken rond de versnelling en intensivering van de armoede- en schuldenaanpak en de projecten die zijn voorzien (Tweede Kamer, 24 515, nr. 569).

Vraag 170

Wat is de reden dat de overheid achter loopt op de realisatie van de banenafspraak? Welke beleidsmatige en budgettaire wijzigingen zijn er gemaakt om in de toekomst wel aan de doelstelling te voldoen? Welke lessen zijn er getrokken van de marktsector, waar het quotum wel wordt gehaald?

Antwoord 170

In het antwoord op vraag 166 is ingegaan op een aantal verklaringen voor het achterlopen van de overheidswerkgevers in de realisatie van de banenafspraak. In het antwoord op vraag 164 is op het tweede deel van deze vraag ingegaan.

Vraag 171

Kunt u een verklaring geven voor de daling onder «subsidies» van € 48,578 miljoen in 2020 naar € 24,489 miljoen in 2021?

Antwoord 171

De daling met afgerond € 24,2 miljoen houdt verband met het feit dat diverse tijdelijke subsidieregelingen in het verleden stopgezet zijn, te weten de regelingen voor de Sectorplannen, Armoede en schulden, Dienstverlening werkzoekenden en samenwerking en regie arbeidsmarkt (DWSRA) en Regionale kansen voor kinderen. Voor deze tijdelijke regelingen geldt dat er alleen eventueel nog sprake is van uitfinanciering van in het verleden toegekende subsidies. Voor de Sectorplannen, DWRSA en Regionale kansen voor kinderen is ten opzichte van 2020 in 2021 geen sprake meer van resterende uitfinanciering. Dit verklaart afgerond € 11,3 miljoen van de daling.

Het resterende bedrag van afgerond € 12,9 miljoen houdt verband met een lager beschikbaar bedrag aanvang 2021 voor overige subsidies algemeen. Dit lagere beschikbare bedrag voor overige subsidies in 2021 houdt verband met het benodigde subsidiebedrag voor de financiering van in voorgaande jaren toegekende subsidies. Voor nieuwe toekenningen in 2021 zullen er vanuit de opdrachtbudgetten aan het subsidiebudget overige subsidies middelen worden toegevoegd om nieuwe toekenningen in 2021 mogelijk te maken.

Vraag 172

De rijksbijdrage Wet sociale werkvoorzieningen (Wsw) is verhoogd met € 90 miljoen en in tabel 24 «Budgettaire gevolgen van beleid», staat dat pensioenfonds Wsw tot 2025 gelijk blijft op 10.000, hoe verhoudt dit zich tot de € 90 miljoen extra investering in de Wsw?

Antwoord 172

De extra € 90 miljoen voor gemeenten is bedoeld als compensatie voor een deel van de loonkosten voor reguliere medewerkers van de Wsw. Dit zijn medewerkers die onder andere begeleiding verzorgen voor Wsw-ers en waarvan de loonkosten mede gefinancierd worden vanuit de bedrijfsopbrengsten van de Wsw-bedrijven. Deze bedrijfsopbrengsten zijn als gevolg van de coronacrisis aanzienlijk verminderd. De jaarlijkse pensioenfondsbijdrage van € 10 miljoen is bedoeld voor de pensioenverplichtingen van Pensioenfonds Werk en (re)Integratie (PWRI), als compensatie voor het wegvallen van een deel van de premieopbrengsten sinds de invoering van de Participatiewet.

Vraag 173

Hoe zou de ontwikkeling zijn van de IOAW64 en IOAZ65 voor de jaren 2019–2025 als niet gekozen zou zijn voor de beperkende voorwaarde dat het IOAW- en IOAZ recht alleen geldt voor personen geboren voor 1965, maar voor alle personen van 55 jaar en ouder die voldoen aan de overige IOAW/IOAZ-eisen?

Antwoord 173

De toegang van de IOAW staat open voor personen die ouder zijn dan 50, de instroom neemt ieder jaar af doordat alleen personen die geboren zijn voor 1965 in kunnen stromen. Hierdoor wordt de IOAW langzaam afgebouwd. De IOAZ staat open voor personen die ouder zijn dan 55 en kent geen beperkende voorwaarde.

Het is niet bekend wat de uitgaven zouden zijn als we de IOAW zouden openstellen voor personen die ouder zijn dan 55. Als de beperkende voorwaarde dat het IOAW-recht alleen geldt voor personen geboren voor 1965 zou worden losgelaten, staat de IOAW open voor personen die ouder zijn dan 50 jaar, zoals vóór 2015 het geval was. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van de IOAW-uitgaven gegeven als de beperkende voorwaarde niet zou gelden.

Naast de besparing op de IOAW-uitgaven is rekening gehouden met een weglek van 50% naar de algemene bijstand. De bijstandsuitgaven nemen toe als gevolg van de IOAW-afbouw.

Bedragen x € 1 miljoen

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Huidige IOAW-raming

351

328

316

323

317

299

261

Besparing afbouw

– 2

– 12

– 26

– 47

– 76

– 101

– 130

IOAW-raming zonder beperkende voorwaarde

353

340

342

370

393

400

391

Vraag 174

Hoeveel zijn mensen in de bijstand er sinds Rutte I op vooruitgegaan?

Antwoord 174

Onderstaande grafiek laat zien dat de mediane koopkracht van bijstandsontvangers in 2019 circa 2% hoger lag dan in 2010.

Bron: Cijfers CBS-Statline: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/83781NED/table?dl=351FF

Vraag 175

Hoeveel mensen zijn vanuit de bijstand terug aan het werk gegaan sinds Rutte I?

Antwoord 175

In onderstaande tabel staat per verslagjaar weergegeven hoeveel mensen vanuit de bijstand uitstroomden inclusief het aantal mensen dat vanuit de bijstand met werk startte vanaf 2011.

Verslagjaar

Jaargemiddeld aantal bijstandsuitkeringen tot AOW leeftijd

Uitstroom

Naar werk

2011

315.500

101.800

51.140

2012

321.800

106.150

46.950

2013

347.300

112.450

48.400

2014

371.000

122.670

56.950

2015

382.400

121.990

58.710

2016

395.000

120.620

59.120

2017

398.000

119.210

59.580

2018

379.400

114.840

57.510

2019

360.500

100.940

48.540

Bron CBS, bewerking SZW

Vraag 176

Hoe hoog is de bijstand in België, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië en Spanje?

Antwoord 176

De hoogte van de bijstandsuitkering in België, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië en Spanje is onder meer afhankelijk van de samenstelling van het huishouden. De bijstandsuitkeringen zijn gebonden aan criteria die per land verschillen. In het algemeen kan worden gesteld dat er altijd sprake is een inkomens- en vermogenstoets en dat vereist is dat de aanvrager verblijfsrechten heeft of op reguliere wijze in het betreffende land verblijft.

Onderstaande tabel geeft de meest recente maandbedragen per land voor twee types huishoudens weer: een- en tweepersoonshuishoudens. De waarde bij tweepersoonshuishoudens geeft het totale bedrag weer dat de twee volwassenen samen ontvangen. De toelichting gaat nader in op aanvullingen op de uitkering op basis van eventuele toeslagen voor woon- en energiekosten en het onderhoud van kinderen en andere personen in het huishouden.

 

België1

Duitsland2

Frankrijk3

Oostenrijk4

Italië5

Spanje6

Eenpersoons-huishouden, zonder kinderen

€ 958,91

€ 432,00

€ 564,78

€ 917,00

€ 500,00

€ 461,53

Tweepersoons-huishouden, zonder kinderen

€ 1.278,54

€ 778,00

€ 847,17

€ 1.284,00

€ 700,00

€ 599,99

Toelichting bijzonderheden Belgisch stelsel:

Huishoudens met minstens één minderjarige ontvangen € 1.295,91.

Toelichting bijzonderheden Duits stelsel:

Het weergegeven bedrag wordt aangevuld met de daadwerkelijke woon- en energiekosten, mits deze als redelijk worden ingeschat. De toeslag voor kinderen of volwassenen die ook in dat huishouden wonen is afhankelijk van de leeftijd van die personen, te weten: tot 5 jaar € 250, tot 14 jaar € 308, tot 18 jaar € 328, tot 25 jaar € 345 en ouder dan 25 jaar € 389. Er zijn ook additionele toeslagen voor bijzondere gevallen.

Toelichting bijzonderheden Frans stelsel:

Huishoudens met kinderen krijgen een toeslag, variërend tussen de circa € 170 en de € 280 per kind; afhankelijk van het aantal kinderen en volwassenen in het huishouden.

Toelichting bijzonderheden Oostenrijks stelsel:

Het weergegeven bedrag kan worden aangevuld met een toeslag voor woonkosten.

Huishoudens met minderjarige kinderen ontvangen een toeslag per kind. Deze variëren per deelstaat. Eenpersoonshuishoudens met kinderen krijgen één aanvullende toeslag, die kan variëren tussen de € 28 en de € 110. Het maximale bedrag dat een huishouden kan ontvangen is € 1.605 per maand.

Toelichting bijzonderheden Italiaans stelsel:

De weergegeven bedragen betreffen een maximaal bedrag dat alleen van toepassing is voor huishoudens met jaarinkomsten lager dan € 6.000. Huishoudens die dit normbedrag overschrijden worden op de weergegeven uitkering gekort. Huishoudens met minderjarige kinderen ontvangen maximaal € 100 per kind.

Toelichting bijzonderheden Spaans stelsel:

Huishoudens met kinderen krijgen een toeslag van circa € 140 per kind. Eenpersoonshuishoudens met kinderen krijgen één aanvullende toeslag van € 100. Het maximale bedrag dat een huishouden kan ontvangen is € 1.015 per maand.

Vraag 177

Op hoeveel huishoudens is op dit moment de kostendelersnorm van toepassing?

Antwoord 177

De kostendelersnorm was volgens de laatst beschikbare CBS-cijfers (2019) bij 54.900 huishoudens van toepassing. Dat aantal is opgebouwd uit 46.500 huishoudens die algemene bijstand ontvingen, 1.000 huishoudens die IOAW of IOAZ ontvingen, 2.300 huishoudens die een ANW uitkering ontvingen en 5.100 huishoudens die via de Toeslagenwet een uitkering ontvingen.

Vraag 178

Wat zijn de resultaten van de banenafspraak bij de overheid? Wat was voor het samenvoegen van het segment markt en overheid, de doelstelling in de banenafspraak voor de overheid in 2020, dan wel 2021?

Antwoord 178

In de motie Nijkerken-De Haan heeft de Tweede Kamer het kabinet verzocht de overheids- en marktsector samen te voegen (Tweede Kamer, 34 352, nr. 126). Dit is echter nog niet in wetgeving opgenomen. Daarom heeft de toenmalige Staatssecretaris van SZW in de brief van 4 juli 2020 (Tweede Kamer, 34 352, nr. 196) de beide Kamers op de hoogte gesteld van de meest recente officiële resultaten van de banenafspraak per sector. De overheidswerkgevers hebben eind 2019 9.786 extra banen van de afgesproken 15.000 banen gerealiseerd. De streefgetallen voor overheid (en markt) zijn niet veranderd. De doelstelling voor de overheidswerkgevers voor 2020 en 2021 is om respectievelijk 17.500 en 20.000 extra banen te realiseren. De overheidswerkgevers hebben zich via het bestuursakkoord van 2019 (zie ook het antwoord op de vragen 164, 166 en 170) aan dit aandeel in de totale banenafspraak gecommitteerd, ook indien de banenafspraak vereenvoudigd zou worden en de overheids- en marktsector worden samengevoegd.

Vraag 179

Wat is de oorzaak voor de sterke daling voorzieningen Participatiewet in 2019?

Antwoord 179

Tot eind 2018 viel 90% van de voorzieningen in de categorie «overige voorzieningen». Per 1 januari 2019 is een nieuwe richtlijn Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) van kracht. De voorschriften voor de aanlevering van gegevens over de inzet van re-integratievoorzieningen door gemeenten zijn op onderdelen gewijzigd. De afbakening van aan te leveren «voorzieningen» is aangepast en een nieuw kenmerk «doel van inzet» is toegevoegd. Tevens vervalt de restcategorie «overige voorzieningen» en onderscheidt het CBS meer soorten voorzieningen.

In samenspraak met het CBS hebben gemeenten de gegevens herschikt en geschoond. De in de begroting vermelde 231.000 voorzieningen Participatiewet, betreft het aantal lopende voorzieningen eind december 2019. Ten opzichte van januari 2019 is er sprake van een toename van 5%, toen werden 220.000 lopende voorzieningen geregistreerd.

Vraag 180

Wat is het berekende «corona-effect» op het aantal huishoudens in de Participatiewet in 2020 en 2021?

Antwoord 180

Bij het vaststellen van een budget voor uitkeringen op grond van de Participatiewet wordt rekening gehouden met de actuele conjuncturele situatie. Daarbij neemt SZW de conjunctuurrekenregel van het CPB over: een vertaling van de stijging van de werkloze beroepsbevolking naar extra beroep op bijstand. In 2020 en 2021 is daarbij een additioneel effect geraamd om beter rekening te houden met de instroom als gevolg van COVID-19. Na de start van de coronacrisis is in de raming voor 2020 een stijging van 21.700 uitkeringen Participatiewet verwerkt voor conjunctuureffecten. In de raming voor 2021 is een verdere stijging van 21.500 uitkeringen op grond van de conjunctuur verwerkt.

Vraag 181

Kan in een tabel worden weergegeven wat de aantallen zijn van alle werkenden met een beschut werk indicatie op een baan die respectievelijk: door een gemeente is gecreëerd, door een gemeente is uitbesteed aan een sociale werkplaats, door een gemeente is uitbesteed aan een sociale werkplaats en te werk is via een detachering?

Antwoord 181

Eind juni 2020 werkten volgens de UWV rapportage beschut werk 4.488 mensen met een beschut werk indicatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de vormgeving en uitvoering van beschut werk. Of een gemeente ervoor kiest zelf werkplekken te creëren dan wel dit uitbesteedt, monitoren we niet tot op het niveau van individuele plaatsingen. De evaluatie Beschut werk (Tweede Kamer, 34 352, nr. 189) geeft wel een globaal beeld welk deel van de gemeenten bij welk type werkgever beschutwerkplekken heeft gerealiseerd. Hieruit blijkt dat gemeenten die aangeven werkplekken bij het SW-bedrijf te bieden (87%) gemiddeld 85% van de mensen daar geplaatst hebben. Kleinere gemeenten plaatsen een groter aandeel van de mensen met beschut werk indicatie bij het SW-bedrijf (85%) dan grotere gemeenten (60%). Hoe groter de gemeente, hoe vaker zij mensen met een beschut werk indicatie plaatst bij reguliere werkgevers of sociale ondernemingen. Ongeveer 90% van de grote gemeenten plaatst mensen bij reguliere werkgevers en 44% bij sociale ondernemingen. Ongeveer 20% van de kleine gemeenten plaatst mensen bij reguliere werkgevers en geen enkele kleine gemeente creëert plaatsen bij sociale ondernemers. Ongeveer 11% van de beschut werkers werkt bij een klein (regulier) bedrijf.

Vraag 182

Is er sinds de coronacrisis sprake van een toename van het beroep op de IOAZ voor oudere zelfstandigen tussen de 55 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd, die hun bedrijf of zelfstandig beroep hebben beëindigd?

Antwoord 182

De maandelijkse cijfers van het CBS tonen een stabiel beeld van het beroep op de IOAZ. Van januari tot en met juli 2020 bedraagt het aantal IOAZ uitkeringen op maandbasis 1.800.

Vraag 183

Wat is het berekende «corona-effect» op het aantal huishoudens in de Bbz in 2020 en 2021?

Antwoord 183

Door de invoering van de Tozo valt het gebruik van het Bbz in 2020 lager uit dan eerder geraamd. De uitgaven zijn met € 6 miljoen naar beneden bijgesteld, een afname van circa 350 uitkeringen.

De verwachting is dat het gebruik van het Bbz in de tweede helft van 2021 toeneemt, door het aflopen van de Tozo per 1 juli 2021. Het budget voor 2021 is met circa € 21 miljoen verhoogd.

Vraag 184

Wat verklaart het lage incassoratio fraudevorderingen? Kunt u het percentage geven van 2010–2020?

Antwoord 184

Bij de beantwoording van vraag 184 wordt er vanuit gegaan dat hier gevraagd wordt naar de incassoratio van gemeenten in het kader van de Participatiewet, omdat deze lager ligt dan de incassoratio bij UWV en SVB. Het CBS volgt de incassoratio van vorderingen wegens overtreding van de inlichtingenplicht bij gemeenten sinds 2013 in de Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek (BDFS). Het gaat daarbij om de ten onrechte verstrekte bijstand en de boetes. De jaren 2010–2012 zijn niet beschikbaar. De CBS-statistieken geven inzicht in de incassoratio van vorderingen die in het verleden zijn ontstaan en waar inmiddels al een aantal jaar op is teruggevorderd. Dit toont het volgende beeld vanaf 2013:

Tabel: Incassoratio terug- en boetevorderingen schending inlichtingenplicht algemene bijstand, exclusief AIO

Verslagjaar

Cohort

 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2013

16%

           

2014

28%

12%

         

2015

36%

21%

12%

       

2016

42%

27%

23%

15%

     

2017

46%

32%

28%

25%

14%

   

2018

50%

36%

34%

30%

25%

14%

 

2019

54%

39%

37%

35%

31%

23%

12%

Bron: CBS

De aflossing op bijstandsvorderingen is lastig. De betrokkenen van wie geld moet worden teruggevorderd zijn grotendeels mensen die op of rond het bestaansminimum leven. Er bestaat nauwelijks financiële ruimte om schulden af te lossen. Bovendien is de bijstandsvordering vaak niet de enige schuld. Bij veel mensen staan er meerdere schulden open. Bij de aflossing moet rekening worden gehouden met de beslagvrije voet. De betrokken persoon moet immers te allen tijde in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Dit maakt dat het maandelijkse aflossingspercentage vaak klein is. In geval van loonbeslag (al dan niet op de bijstandsuitkering) krijgt de gemeente bovendien te maken met preferente schuldeisers, zoals de Belastingdienst en het Centraal Justitieel Incassobureau. De cijfers van het CBS laten dan ook zien dat jaarlijks de meeste aflossingen worden gedaan in de bedragklasse tot € 50 of tot € 100.

Vraag 185

Hoeveel mensen hebben twee of meer banen, waarbij het inkomen niet hoger is dan het minimumloon op jaarbasis?

Antwoord 185

Hierover zijn geen directe cijfers bekend. Wel zijn er cijfers beschikbaar over het aantal combibanen rond het sociaal minimum en over het combineren van banen om financieel rond te komen. Deze cijfers worden hieronder toegelicht.

In 2015 blijken 16.000 huishoudens die banen combineren een huishoudinkomen te hebben rond het sociaal minimum, oftewel 3% van alle huishoudens.66 De hoogte van het sociaal minimum is gedefinieerd volgens het wettelijke bestaansminimum uit de bijstand. Voor gehuwden en samenwonenden is dit 100% van het minimumloon en voor alleenstaanden 70% van het minimumloon. Het sociaal minimum is voor huishoudens met kinderen iets hoger.

Uit CBS-cijfers blijkt dat in 2016 circa 25% van de personen die twee banen in loondienst combineren dit doen om financieel rond te komen.67 Dit betreft circa 87.000 personen.68 Deze personen hebben een gemiddeld persoonlijk jaarinkomen van € 22.000.69 Het minimum jaarinkomen was € 19.840 in 2016. Voor zelfstandigen die ook een baan in loondienst hebben is het circa 12,5% die dit doet om financieel rond te komen, oftewel circa 31.000 personen. Voor deze personen is het gemiddeld persoonlijk jaarinkomen € 25.300.

Vraag 186

Hoever moet het minimumloon stijgen, voordat gemiddeld genomen toeslagen niet meer noodzakelijk zijn?

Antwoord 186

In de uitwerking van alternatieven voor het toeslagenstelsel wordt uitgewerkt in hoeverre verhoging van het minimumloon en het sociaal minimum bij kunnen dragen aan het afschaffen van het toeslagenstelsel.

De tabel hieronder is opgenomen ter illustratie van de omvang van toeslagen ten opzichte van het minimumloon. Weergegeven wordt welk aandeel toeslagen heeft in het netto inkomen van een werknemer op het minimumloon en een bijstandsgerechtigde. Beiden alleenstaand en zonder kinderen, met een huurwoning (huur van € 474). Doordat toeslagen afbouwen in inkomen (zichtbaar in de huurtoeslag) is het aandeel van toeslagen in het netto inkomen hoger voor lagere inkomens. Een verhoging van het WML die de zorgtoeslag en huurtoeslag gemiddeld compenseert voor inkomens op 100% WML is daarom niet toereikend om het verlies aan toeslag op het sociaal minimum te compenseren.

Tabel: Netto inkomen uit loon/uitkering en toeslagen, bedragen voor 2020, netto. Afgerond op € 100.
 

Werknemer

Bijstandsgerechtigde

Netto loon/uitkering

19.400

12.700

Zorgtoeslag

1.300

1.300

Huurtoeslag

1.300

2.700

Totaal inkomen

22.000

16.700

Aandeel toeslagen

13%

24%

Bron: SZW-berekeningen

Huishoudens met kinderen kunnen daarnaast (onder voorwaarden) aanspraak hebben op het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag. De tabel hieronder geeft het gemiddelde jaarbedrag per toeslag weer.

Tabel: Aantallen en bedragen van de verschillende toeslagen (stand 2018).
 

Aantal toeslagen

Gemiddeld jaarbedrag

Budgettair beslag

Zorgtoeslag

4,7 mln

€ 1.100

€ 4,7 mld

Huurtoeslag

1,4 mln

€ 2.800

€ 3,6 mld

WKB

765 dzd

€ 2.750

€ 1,9 mld

KOT

633 dzd

€ 5.000

€ 2,6 mld

Totaal

7,5 mln

 

€ 12,8 mld

Bron: IBO Toeslagen, deelrapport 1, tabel 2.

Vraag 187

Welke plannen zijn er om gemeenten te financieren per gerealiseerde beschutte werkplek in plaats van per ingeschatte hoeveelheid beschutte werkplekken?

Antwoord 187

In 2019 heeft de Inspectie SZW een evaluatie uitgevoerd naar beschut werk. Naar aanleiding daarvan is in de beleidsreactie een onderzoek aangekondigd naar de aantallen beschut werk per gemeente. Dit onderzoek is onlangs gestart en zal twee verdelingen opleveren: een objectieve verdeling (op basis van persoons- en gemeentekenmerken) en een historische verdeling (op basis van realisaties). Op dit moment is nog niets besloten over de weging van deze twee verdelingen. De Staatssecretaris zal naar verwachting in het voorjaar van 2021 een besluit nemen over de verdeling, in overleg met betrokken partijen en uw Kamer dan informeren.

Vraag 188

Welke gemeenten hebben meer beschutte werkplekken gerealiseerd dan waarvoor zij gefinancierd zijn?

Vraag 189

Welke gemeenten hebben minder beschutte werkplekken gerealiseerd dan waarvoor zij gefinancierd zijn?

Antwoord 188 en 189

Er is geen precies antwoord te geven op deze vragen. De reden is dat er een definitieverschil is tussen de aantallen plekken beschut werk waarvoor gemeenten financiering ontvangen en de gerealiseerde aantallen plekken beschut werk zoals het CBS die registreert. De aantallen plekken waarvoor gemeenten worden gefinancierd zijn opgenomen in de ministeriële regeling «vaststelling aantallen beschut werk [jaartal]» en hierbij geldt dat voor elke plek wordt uitgegaan van een gemiddeld dienstverband van 31 uur. Bij de registratie van het aantal lopende beschut werk plekken gaat het CBS uit van wat gemeenten zelf opgeven. De omvang van die plekken is echter niet bekend en bedraagt niet noodzakelijk gemiddeld 31 uur. Het kan zodoende ook gaan om plekken van meer of minder uren. Een vergelijking van de aantallen gefinancierde en gerealiseerde plekken is daardoor niet goed mogelijk.

Met inachtneming van de hiervoor gemaakte kanttekening is het wel mogelijk een beeld te schetsen welke gemeenten meer of minder plekken beschut werk hebben gerealiseerd dan de aantallen plekken in de ministeriële regeling.

Onderstaande eerste tabel geeft voor de situatie eind 2019 de namen van de gemeenten met meer gerealiseerde plekken dan het aantal uit de ministeriële regeling. De tweede tabel geeft de namen van de gemeenten van wie niet is vast te stellen of er meer of minder plekken gerealiseerd zijn dan het aantal uit de ministeriële regeling. De reden is dat de gerealiseerde aantallen door het CBS worden afgerond op tientallen. Vanwege die afronding is bij kleine verschillen tussen realisatie en aantallen uit de ministeriële regeling niet vast te stellen of de realisatie erboven of onder zit. Dit speelt bij veel gemeenten vanwege de nu nog lage aantallen. De derde tabel bevat de namen van de gemeenten die minder plekken hebben gerealiseerd dan de aantallen uit de ministeriële regeling.

Meer gerealiseerd:

Alkmaar

Alpen aan de Rijn

Almere

Apeldoorn

Borsele

Dantumadeel

Dongen

Etten-Leur

Emmen

Goes

’s Gravenhage

Hoekse Waard

Hengelo O

Hoorn

Koggenland

Krimpenerwaard

Medenblik

Middelburg

Nissewaard

Noardeast-Friesland

Opmeer

Peel en Maas

Reimerswaal

Roosendaal

Someren

Tilburg

Wageningen

     
Realisatie op of rond aantallen Ministeriële Regeling:

Alphen-Chaam

Ameland

Appingedam

Asten

Baarle-Nassua

Baarn

Barneveld

Beek

Beemster

Beesel

Bergen op Zoom

Berkelland

Blaricum

Bloemendaal

Borger-Odoorn

Brielle

Bunnik

Bunschoten

Capelle a.d. IJssel

Coevorden

Cranendonck

Culemborg

De Wolden

Delfzijl

Dinkelland

Drechterland

Drimmelen

Dronten

Eemnes

Epe

Ermelo

Geertruidenberg

Goeree-Overflakkee

Gulpen-Wittem

Haaksbergen

Haaren

Halderberge

Hattem

Heerhugowaard

Heeze-Leende

Hellevoetssluis

Hendrik-Ido-Ambacht

Het Hogeland

Heumen

Heusden

Hilvarenbeek

Hilversum

Hollands Kroon

Hulst

Kaag en Braassem

Kampen

Kapelle

Krimpen a.d. IJssel

Landsmeer

Langedijk

Laren

Leidschendam-Voorburg

Lelystad

Leusden

Lopik

Maasgouw

Maassluis

Midden-Delftland

Midden_Groningen

Moerdijk

Molenlanden

Montfoort U

Mook en Middelaar

Nederweert

Nieuwkoop

Noord-Beveland

Noorderveld

Noordoostpolder

Nunspeet

Oegstgeest

Oirschot

Oldambt

Oldenzaal

Ommen

Oostzaan

Ouder-Amstel

Oudewater

Pekela

Renswoude

Reusel-De Mierden

Rhenen

Ridderkerk

Rijssen-Holten

Roermond

Rozendaal

Ruckphen

Scherpenzeel

Schiermonnikoog

Simpelveld

Sint-Anthonis

Son en Breugel

Staphorst

Stede Broec

Stichtse Vecht

Sudwest Fryslan

Terneuzen

Terschelling

Texel

Tholen

Tubbergen

Twenterland

Uitgeest

Urk

Vaals

Valkenburg a.d. Geul

Veendam

Veenendaal

Veere

Veldhoven

Vlieland

Vlissingen

Voerendaal

Waalre

Wassenaar

Waterland

Weesp

West Betuwe

West Maal en Waal

Westerwolde

Westland

Weststellingerwerf

Westvoorne

Wierden

Wijdemeren

Winterswijk

Woensdrecht

Wormerland

Woudenberg

Zandvoort

Zeewolde

Zoetermeer

Zoeterwoude

Zuidplas

Zundert

 
Minder gerealiseerd:

Aa en Hunze

Aalsmeer

Aalten

Achtkarspelen

Alblasserdam

Albrandswaard

Almelo

Altena

Amersfoort

Amstelveen

Amsterdam

Arnhem

Assen

Barendrecht

Beekdaelen

Berg en Dal

Bergeijk

Bergen L

Bergen NH

Bernheze

Best

Beuningen

Beverwijk

Bladel

Bodegraven_Reeuwijk

Boekel

Borne

Boxmeer

Boxtel

Breda

Bronckhorst

Brummen

Brunssum

Buren

Castricum

Cuijk

Dalfsen

De Bilt

De Fryske Meren

De Ronde Venen

Delft

Den Helder

Deurne

Deventer

Diemen

Doesburg

Doetinchem

Dordrecht

Druten

Duiven

Echt-Susteren

Edam-Volendam

Ede

Eersel

Eijsden-Margraten

Eindhoven

Elburg

Enkhuizen

Enschede

Geldrop-Mierlo

Gemert-Bakel

Gennep

Gilze en Rijen

Goirle

Gooise Meren

Gorinchem

Gouda

Grave

Groningen

Haarlem

Haarlemmermeer

Hardenberg

Harderwijk

Hardinxveld-Giessendam

Harlingen

Heemskerk

Heemstede

Heerde

Heerenveen

Heerlen

Heiloo

Hellendoorn

Hillegom

Hof van Twente

Hoogeveen

Horst aan de Maas

Houten

Huizen

IJsselstein

Katwijk

Kerkrade

Laarbeek

Landerd

Landgraaf

Lansingerland

Leeuwarden

Leiden

Leiderdrop

Leudal

Lingewaard

Lisse

Lochem

Loon op Zand

Loppersum

Losser

Maasdriel

Maastricht

Meerssen

Meierijstad

Meppel

Midden Drenthe

Mill en Sint Hubert

Montferland

Neder-Betuwe

Nieuwegein

Nijkerk

Nijmegen

Noordwijk

Neunen c.a.

Oisterwijk

Oldebroek

Olst-Wijhe

Oost Gelre

Oosterhout

Ooststellingerwerf

Opsterland

Oss

Oude IJsselstreek

Overbetuwe

Papendracht

Pijnacker-Nootdorp

Purmerend

Putten

Raalte

Renkum

Rheden

Rijswijk

Roerdalen

Rotterdam

Schagen

Schiedam

Schouwen-Duiveland

’s Hertogenbosch

Sint-Michielsgestel

Sittard-Geleen

Sliedrecht

Sluis

Smallingerland

Soest

Stadskanaal

Steenbergen

Steenwijkerland

Stein

Teylingen

Tiel

Tynaarlo

Tytjserkstreradiel

Uden

Uithoorn

Utrecht

Utrechtse Heuvelrug

Valkenswaard

Velsen

Venlo

Venray

Vijfheerenlanden

Vlaardingen

Voorschoten

Voorst

Vught

Waadhoeke

Waalwijk

Waddinxveen

Weert

Westerkwartier

Westerveld

Westervoort

Wijchen

Wijk bij Duurstede

Woerden

Zaanstad

Zaltbommel

Zeist

Zevenaar

Zutphen

Zwartewaterland

Zwijndrecht

Zwolle

   

Vraag 190

Welke gevolgen zijn er voor gemeenten indien zij het aantal beschutte werkplekken niet halen?

Antwoord 190

De aantallen genoemd in de ministeriële regeling zijn geen taakstelling, maar een raming van de verwachte behoefte. Gemeenten zijn verplicht een beschut werkplek te realiseren na een positief advies van UWV, tot aan het aantal dat jaarlijks per gemeente is vastgesteld in de ministeriële regeling. Het niet behalen van deze aantallen heeft geen gevolgen.

Vraag 191

Kan uitvoerig worden uiteengezet hoe het niet-gebruik van de AIO70 door mensen die daar wel recht op hebben wordt teruggedrongen? In hoeverre lukt het nu AOW-gerechtigde rechthebbenden actief te wijzen op en te benaderen over de mogelijkheid van inkomensaanvulling tot bijstandsniveau?

Antwoord 191

Het niet-gebruik van de AIO wordt langs drie sporen teruggedrongen.

Het eerste spoor om het niet-gebruik aan te pakken is het over de hele linie blijven werken aan verbeteringen in de uitvoeringsprocessen. Dan gaat het om verdere aanpassingen in de aanvraagprocedure voor de AIO, om verbeteringen in de digitale informatievoorziening en om versterking van de samenwerking met gemeenten. In dat licht heeft de SVB een traject met de naam «AIOpeners» lopen. In dat traject heeft de SVB in februari van dit jaar een onderzoek naar mogelijke interventies afgerond en worden nu op verschillende vlakken verbeteringen doorgevoerd.

  • De verbeteringen met betrekking tot de communicatie waren vooral gericht op het verbeteren van de informatie naar de potentiële klant. Bij een digitale AOW-aanvraag wordt men uitgebreider op de AIO gewezen. Bij de toekenning van de AOW wordt een aparte bijlage over de AIO toegevoegd voor alle AOW klanten met onvolledige AOW en/of een jongere partner. Twee maanden voor ingang van de AOW ontvangen klanten een herinnering om mensen te triggeren in actie te komen. Bij al deze informatiemomenten wordt verwezen naar de AIO-check op internet. Deze is aangepast om een zo goed mogelijke indicatie te geven van een mogelijk recht op AIO.

  • Met behulp van uitvoerig klantonderzoek is verder gekeken naar het verbeteren van het aanvraagproces. Dit heeft geresulteerd in de ontwikkeling van een digitaal aanvraagformulier in plaats van het papieren aanvraagformulier.

  • Uit klantonderzoek bleek dat klanten ten onrechte in de veronderstelling verkeerden dat, als ze een keer afgewezen waren voor de AIO, ze nooit meer een nieuwe aanvraag konden doen. Hierop is de informatievoorziening aangepast.

  • Voor gemeenten is een nieuwe folder ontwikkeld die zij aan hun klanten kunnen geven met informatie over de AIO. En er worden – wanneer dat weer kan – voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd.

Het tweede spoor is het doen van verdiepend aanvullend onderzoek naar waar in Nederland het niet-gebruik plaatsvindt en naar welke achtergrondkenmerken het niet-gebruik van de AIO heeft. Daarmee moet ook in de tijd gevolgd gaan worden hoe het niet-gebruik zich ontwikkelt. Dit onderzoek wordt door het CBS in samenwerking met de SVB en het ministerie uitgevoerd en zal naar verwachting binnen enkele weken worden opgeleverd.

Het derde spoor is een persoonsgerichte benadering op basis van signalen van niet-gebruik uit gegevensuitwisseling. Daarbij gaat het om uitwisseling van inkomensgegevens uit de Polisadministratie. Dit sluit aan bij de door uw Kamer op dit punt aangenomen motie van de leden Peters en Van Brenk. Dit is een ingewikkelde operatie die tijd kost. Op dit moment werkt de SVB samen met UWV, TNO en het ministerie aan een mogelijke technologische oplossing en werkt het ministerie gelijktijdig aan een ministeriële regeling die het mogelijk maakt om die oplossing in pilotvorm in praktijk te brengen. De pilots kunnen mogelijk in de loop van 2021 in praktijk worden gebracht. Afhankelijk van de resultaten van de pilots kan dan een meer structurele inbedding van gegevensuitwisseling bij de uitvoering worden overwogen inclusief daarvoor benodigde wetsaanpassing.

In deze aanpak staat een goede voorlichting over de mogelijkheid om AIO aan te vragen centraal. Dat zal altijd om een eigen keuze vragen. Zo zullen er mensen zijn die bewust afzien van een beroep op de AIO – bijvoorbeeld omdat ze lang naar het buitenland willen – en kunnen er mensen zijn die extra informatie krijgen terwijl ze geen recht op AIO hebben. Denk bij dat laatste aan de situatie dat bij de hierboven bedoelde gegevensuitwisseling niet uitputtend alle noodzakelijke informatie is verwerkt. De keuze om al dan geen AIO aan te vragen moet daarmee een eigen afweging en verantwoordelijkheid van betrokkene blijven.

Vraag 192

Wat is op dit moment het geschatte niet-gebruik van de AIO? Hoe heeft zich dit de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 192

De schatting van het niet-gebruik van de AIO ziet op voorgaande jaren omdat daarvoor eerst de benodigde gegevens beschikbaar moeten komen en geschikt moeten worden gemaakt voor statistische toepassingen. Tussen het jaar waarop de meting betrekking heeft en het jaar waarin de meting gedaan kan worden zit circa 2 jaar. De meest recente schatting van het niet-gebruik van de AIO is de schatting van de Algemene Rekenkamer uit november 2019 over het jaar 2017. De Algemene Rekenkamer kwam op een schatting van het niet-gebruik van de AIO van tussen de 48% en 56% (tussen de 34 en 51 duizend huishoudens) in 2017. Vermoedelijk is deze schatting aan de hoge kant. Op dit moment werkt het CBS samen met de SVB en het ministerie aan een onderzoek waarin ook schattingen over 2017 en 2018 zullen worden gegeven. De resultaten daarvan worden binnen enkele weken verwacht. In 2021 kan een schatting voor 2019 worden opgesteld. Het hierboven genoemde CBS-onderzoek en de daaropvolgende metingen moeten laten zien hoe zich dit de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.

Vraag 193

Hoeveel Tozo-aanvragen zijn er afgewezen vanwege de partnertoets?

Antwoord 193

Het is onbekend hoeveel Tozo-aanvragen zijn afgewezen vanwege de partnerinkomenstoets. Als een zelfstandig ondernemer weet dat het gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij dus niet aan uitkeringsvoorwaarden voldoet, dan zal over het algemeen een Tozo-aanvraag achterwege blijven en is er dus ook geen sprake van een afgewezen Tozo-aanvraag vanwege de partnerinkomenstoets.

Vraag 194

Hoeveel mensen zijn er momenteel werkzaam voor een SW71-bedrijf met een WSW indicatie?

Antwoord 194

Eind 2019 waren 77.735 personen werkzaam voor een SW-bedrijf (Bron: Wsw-statistiek 2019, jaarrapport).

Vraag 195

Wat zijn de kosten voor de rijksoverheid (direct dan wel indirect) per SW-er met een WSW indicatie?

Antwoord 195

De rijksbijdrage aan de Wsw bedroeg in 2019 gemiddeld € 26,2 duizend per arbeidsjaar. Dit is bepaald op basis van een gerealiseerd aantal arbeidsjaren van 70.737 in 2019. Het is gebruikelijk om de gemiddelde rijksbijdrage uit te drukken in euro per arbeidsjaar. Het aantal arbeidsjaren wijkt af van het aantal personen werkzaam in de Wsw omdat het aantal arbeidsjaren is uitgedrukt in standaard equivalenten (SE) van een volledige dienstbetrekking van 36 uur.

Vraag 196

Welk advies wordt bij de RIV-toets72 leidend in geval er een second opinion is geweest?

Antwoord 196

Bij de RIV-toets wordt het advies over de belastbaarheid van de zieke werknemer van de bedrijfsarts die het re-integratieproces begeleidt leidend. Een werknemer kan bij twijfel een second opinion vragen bij een onafhankelijke bedrijfsarts. Het is aan de werknemer of hij deze second opinion wil delen met zijn begeleidende bedrijfsarts. De begeleidende bedrijfsarts betrekt de second opinion bij zijn advies.

Vraag 197

Wanneer komt het voorstel WIA-criterium voor werknemers met loonkostensubsidie? Hoe groot is deze groep? Betekent dit voorstel dat er functies in het CBBS-systeem73 komen die onder het WML betalen?

Antwoord 197

UWV en SZW zijn in gesprek over de criteria om in aanmerking te komen voor de WIA voor werknemers die met loonkostensubsidie werken in de Participatiewet en vervolgens ziek worden. Voor deze groep geldt namelijk dat zij volgens de criteria van de WIA altijd volledig arbeidsongeschikt zijn, omdat er getoetst wordt of zij functies kunnen vervullen tegen minimaal het minimumloon. Dat is per definitie niet het geval, waardoor de uitkomst van de WIA-beoordeling (volledig arbeidsongeschikt) geen recht doet aan hun feitelijke mogelijkheden om te participeren. Voor het eind van het jaar informeert de Minister de Kamer over het vervolg. Daarbij zal de Minister ook ingaan op de grootte van de doelgroep.

Vraag 198

Kunt u aan de bedragen in tabel 44 de aantallen gebruikers/uitkeringsgerechtigden per inkomensvorm toevoegen? Met andere woorden, hoeveel IVA-ontvangers zijn er elk jaar, hoeveel WGA-ontvangers, etc.?

Antwoord 198

In onderstaande tabel staat het geraamde bestand in uitkeringen weergegeven voor de begrotingshorizon. Het gaat om ultimo jaarstanden.

Tabel: Geraamd aantal uitkeringen ultimo jaar (x 1.000 personen)
 

2020

2021

2022

2023

2024

2025

IVA

139

148

160

171

182

190

WGA

210

219

227

236

246

255

WAO

215

196

182

169

155

140

WAZ

8

7

7

6

5

4

Vraag 199

Hoe lang zitten mensen gemiddeld in de WIA en waar stromen mensen voornamelijk naar uit (werk/AOW/andere regelingen)?

Antwoord 199

De gemiddelde duur van de lopende WIA-uitkeringen was 5,6 jaar in augustus 2020. De gemiddelde duur zal de komende jaren nog oplopen omdat de WIA nog een ingroeiende regeling is.

Uitstroom uit de WGA vindt voornamelijk plaats vanwege een herbeoordeling (meer dan 65% arbeidsgeschikt) en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. In totaal vindt circa 40% van de uitstroom uit de WGA plaats vanwege een herbeoordeling en circa 35% vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Uitstroom vindt verder plaats vanwege overlijden, detentie en overige redenen. Het is niet bekend in hoeverre diegenen die meer dan 65% arbeidsgeschikt zijn na een herbeoordeling aan het werk zijn.

Uitstroom uit de IVA vindt hoofdzakelijk (meer dan 95%) plaats vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en overlijden. Aangezien het gaat om een groep die duurzaam volledig arbeidsongeschikt is vindt het maar weinig plaats dat er uitstroom is vanwege een herbeoordeling.

Vraag 200

Hoe lang is de wachttijd voor een (her)keuring in de WIA?

Antwoord 200

WIA-claimbeoordelingen kenden in Q3 2020 een gemiddelde doorlooptijd van 95 dagen. Voor WIA-herbeoordelingen aangevraagd door werkgevers gold in Q3 2020 een gemiddelde doorlooptijd van 162 dagen.

Vraag 201

Hoe hoog is de gemiddelde WIA-uitkering?

Antwoord 201

De gemiddelde WIA-uitkering bedroeg in 2019 circa € 18.800. Voor de WGA was dit circa € 15.900 en voor de IVA circa € 23.600.

Vraag 202

Wat is de verklaring voor de fors afnemende gepercipieerde detectiekans met betrekking tot fraude van IVA74, WGA en WAO?

Antwoord 202

De kerncijfers fraude en handhaving zijn ten aanzien van de gepercipieerde detectiekans voor de WGA en WAO gebaseerd op het door Ipsos uitgevoerde onderzoek «Kennis der verplichtingen en detectiekans». In dit onderzoek wordt weergegeven hoe WGA- en WAO-gerechtigden de kans inschatten dat UWV het zal merken als zij zich niet aan de geldende verplichtingen houden. De IVA is bij het onderzoek buiten beschouwing gebleven. De reden waarom uitkeringsgerechtigden deze kans hoog of laag inschatten wordt bij het onderzoek niet gevraagd. Daarom is de reden van deze daling niet bekend.

Vraag 203

Wat is de status van het scholingsexperiment WGA-gerechtigden? Zijn de aangekondigde leerwerkplekken reeds beschikbaar en worden deze gevuld? En wat is de rol van de beheersing van de Nederlandse taal in dit scholingsexperiment? Wat is het beoogd aantal gebruikers? Hoeveel van de € 30 miljoen is in 2020 besteed en waaraan?

Antwoord 203

Het scholingsexperiment voor WGA-gerechtigden is in verdere voorbereiding. Hieraan zal in 2020 circa € 0,5 miljoen zijn besteed. Het beleid is erop gericht sterker in te zetten op scholing van mensen met een WGA-uitkering. Om het beoogde scholingsexperiment vorm te geven, is UWV op verzoek van SZW gestart met nadere, verkennende onderzoeken.

In februari 2020 is een onderzoek afgerond, waarmee in kaart is gebracht welke factoren bepalend zijn voor een succesvolle implementatie van arbeidsmarktgerichte scholing voor deze specifieke groep (zie uwv.nl). Dit najaar worden nog twee studies afgerond. UWV heeft de huidige inzet van scholing onderzocht. Daarnaast heeft UWV op verzoek van SZW verdiepend onderzoek gedaan ter verdere voorbereiding van aanpassingen in het scholingsaanbod. WGA-gerechtigden en UWV-professionals zijn bevraagd alsmede andere betrokken partijen, zoals re-integratiebedrijven, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), werkgevers- en werknemersorganisaties. Hiermee wordt de behoefte aan leerwerkcombinaties en (op werk gerichte) taaltrainingen duidelijk.

Naast deze onderzoeken worden bij de besluitvorming over de implementatie ook de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid betrokken (adviesrapport Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen). De Minister informeert de Tweede Kamer nog dit jaar hoe invulling gegeven wordt aan de beleidsinzet om met gerichte scholing de arbeidsmarktkansen van meer mensen met een WGA-uitkering te vergroten.

Vraag 204

Klopt het dat de mensen die een WAZ75-uitkering ontvangen dit tot hun AOW-leeftijd ontvangen, ook met in achtneming van de in de afgelopen jaren gestegen AOW-leeftijd?

Antwoord 204

Tot 1 augustus 2004 was de WAZ (Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen) de verplichte publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen. Toen de toegang tot de WAZ in 2004 werd afgeschaft – met de Wet einde toegang verzekering WAZ – werden de lopende WAZ-uitkeringen voortgezet. Er is nu nog slechts een beperkte groep die recht heeft op een WAZ-uitkering. Blijkens het achtmaandenverslag 2020 van UWV zijn er in de eerste acht maanden van 2020 iets minder dan 9.000 lopende WAZ-uitkeringen.

Evenals voor het recht op uitkering op grond van de andere socialezekerheidswetten – zoals WW en WIA – is in de WAZ geregeld dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de AOW bereikt. Hierdoor stijgt de eindleeftijd voor deze uitkeringen dus mee met de stijging van de AOW-leeftijd.

Vraag 205

Hoeveel personen vielen onder de Participatiewet met een duurzame arbeidsbeperking (bijvoorbeeld wegens een chronische ziekte of handicap) in de jaren 2015 tot en met 2020? Kunt u dit uitsplitsen per jaar, reden arbeidsbeperking en mate arbeidsbeperking?

Voor hoeveel van deze personen is een partner- en/of vermogenstoets van toepassing geweest? Hoeveel zou het kosten om deze groep uit te zonderen van de partner- en/of vermogenstoets? Hoeveel zou het kosten om deze groep vrij te laten om bij te verdienen tot aan het wettelijk minimumloon? Hoeveel zou het kosten om de Wajong, onder de geharmoniseerde voorwaarden, open te stellen voor alle personen met een duurzame arbeidsbeperking?

Antwoord 205

Er is geen eenduidige registratie van alle mensen met een (duurzame) arbeidsbeperking die vallen onder de Participatiewet. Een deel van deze mensen met een arbeidsbeperking is opgenomen in het landelijk doelgroepregister en komt in aanmerking voor een baan in het kader van de Wet banenafspraak. In de UWV monitor arbeidsparticipatie wordt de volumeontwikkeling van deze groep «Participatiewetters» in het doelgroepregister banenafspraak beschreven. Eind 2019 telde het doelgroepregister 83.555 Participatiewetters. In de periode vanaf 2015 varieerde de instroom: 23.100 in 2015, 13.000 in 2016, 20.100 in 2017 en 16.600 in 2018, mede door aanpassingen in toelatingscriteria. De mate en reden van arbeidsbeperking is voor deze groep niet bekend. De groep Participatiewetters is ook niet zondermeer te vergelijken met bijvoorbeeld Wajongers.

Vanwege de onbekende omvang van de gevraagde deelpopulatie uit de Participatiewet doelgroepen zijn uw vervolgvragen niet of slechts indicatief te beantwoorden.

De vraag voor hoeveel van deze personen een partner- en/of vermogenstoets van toepassing is geweest en wat het zou kosten om deze groep van deze toetsen uit te zonderen, is niet te beantwoorden. Voor iedereen die een beroep doet op een Participatiewet(bijstands)uitkering geldt een partner- en vermogenstoets, ongeacht of er sprake is van een arbeidsbeperking. Een deel van de mensen zal vanwege de partner- en vermogenstoets geen uitkering aanvragen. De omvang van deze groep is per definitie niet bekend. Het kan zijn dat mensen een uitkering aanvragen, die vanwege de partner- en/of vermogenstoets wordt afgewezen. Afwijzingen worden echter niet meegenomen in de bijstandsuitkeringenstatistiek.

De vraag hoeveel het zou kosten om deze groep vrij te laten om bij te verdienen tot aan het wettelijk minimumloon, is in het antwoord op vraag 151 beantwoord voor alle uitkeringsgerechtigden onder de Participatiewet. Specifiek voor de mensen die vallen onder de Participatiewet en naast hun loon voor gewerkte uren een beroep doen op een bijstandsuitkering, geldt op dit moment onder voorwaarden een tijdelijke gedeeltelijke vrijstelling. Voor mensen met een medische urenbeperking geldt een structurele gedeeltelijke vrijlating. In het wetsvoorstel Breed Offensief (Tweede Kamer, 35 394) zit het voorstel voor een specifieke vrijlating voor mensen met een arbeidsbeperking die in deeltijd met loonkostensubsidie werken en nog aangewezen zijn op een aanvullende bijstandsuitkering van 15% van de arbeidsinkomsten, met een maximum van circa € 136,– per maand. De kosten daarvan zijn geraamd op € 40 miljoen structureel.

Tevens wordt gevraagd naar de kosten voor het openstellen van de Wajong voor alle personen met een duurzame arbeidsbeperking, dus ook voor mensen die arbeidsvermogen bezitten.

De Wajong is een voorziening voor mensen die vóór hun 18e verjaardag of tijdens studie als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Uitbreiden van de Wajong met deze groep jonggehandicapten die, ondanks een arbeidshandicap, arbeidsvermogen hebben, brengt de Wajong terug naar de situatie van vóór 2015. De kosten om de doelgroep weer terug te brengen naar de situatie van vóór 2015 zijn vergelijkbaar aan de besparing die met de Participatiewet werd geraamd, namelijk € 1,3 miljard in de structurele situatie. Raming van de kosten voor een verdere openstelling van de Wajong voor alle personen met een duurzame arbeidsbeperking, vergt nadere specificatie van die groep.

Vraag 206

Wat is de verklaring voor de toenemende gepercipieerde detectiekans met betrekking tot fraude van Wajong?

Antwoord 206

Sinds 2013 laat het Ministerie van SZW jaarlijks een onderzoek uitvoeren naar de kennis van de verplichtingen en gepercipieerde detectiekans bij vrijwel alle uitkeringen van UWV, SVB en gemeenten. Dit onderzoek meet de mate waarin uitkeringsgerechtigden op de hoogte zijn van de verplichtingen die horen bij hun uitkering en hoe hoog zij de pak- en strafkans inschatten indien er sprake is van een overtreding. Het onderzoek vindt plaats door middel van een enquête. Deelnemers kunnen aangeven hoe hoog zij de detectiekans inschatten, van zeer laag tot zeer hoog. Het onderzoeksbureau berekent vervolgens het gemiddelde percentage.

De gepercipieerde detectiekans fluctueert jaarlijks met een paar procent. Van grote trendbreuken is tot nu toe geen sprake. De reden van de lichte daling die bij enkele regelingen in 2018 te zien is, is onbekend. In 2019 is de detectiekans weer op het niveau van voor 2018. Het onderzoek Kennis der verplichtingen en gepercipieerde detectiekans vraagt niet naar de motivatie achter het antwoord op de gestelde vragen.

Vraag 207

Is bekend in welke mate een transitievergoeding daadwerkelijk wordt gebruikt als ontwikkelbudget, ten behoeve van de transitie van werk naar werk, of op andere wijze wordt besteed, bijvoorbeeld als aanvulling op het inkomen?

Antwoord 207

Uit het rapport van SEO uit 2020 over de effecten van de maatregelen ontslag in de Wwz, als onderdeel van de evaluatie van de Wwz, volgt dat gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 12% van de ondervraagden aangeeft de transitievergoeding te besteden aan een opleiding of cursus. 6% besteedt het aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44%) weet het nog niet en 38% heeft een andere besteding in gedachten (Tweede Kamer, 34 351, nr. 33). De cijfers zijn gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS.

Vraag 208

Het budget voor Scholing en plaatsing oudere werklozen en Ontwikkeladvies 45+ wordt afgebouwd naar nul, welke stimuli komen hiervoor in de plaats, op het terrein van scholing en ontwikkeling van oudere werkzoekenden?

Antwoord 208

Als onderdeel van het steun- en herstelpakket zet het kabinet in op investeringen om werkgelegenheid te behouden en creëren. Het kabinet trekt € 1,4 miljard uit voor een sociaal pakket. Onderdeel van dit pakket zijn maatregelen gericht op scholing en ontwikkeling voor behoud van werk en ondersteuning en begeleiding naar nieuw. Uitgangspunt is dat iedereen, afhankelijk van zijn positie en behoefte, ondersteuning kan krijgen op het gebied van scholing en begeleiding.

De afstand tot de arbeidsmarkt bepaalt of en welke begeleiding en/of scholing nodig is. Voor werkenden en werkzoekenden met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt wordt geïnvesteerd in regionale crisisdienstverlening. Oudere werkenden en werkzoekenden hebben helaas vaker een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt en zullen om die reden vaker in aanmerking komen voor aanvullende crisisdienstverlening.

Voor werkzoekenden, waaronder ook ouderen, die hun weg op de arbeidsmarkt goed weten te vinden maar daar wel ondersteuning bij kunnen gebruiken, zijn er verschillende maatregelen gericht op ondersteuning en omscholing vanuit de Tijdelijke subsidieregeling NL leert door. Onderdeel hiervan is de inzet van 50.000 ontwikkeladviestrajecten waarvoor een nieuw tijdvak opent op 1 december 2020. Met deze tijdelijke regeling kunnen werkenden, waaronder ouderen, met hulp van een loopbaanadviseur zich aanmelden voor een ontwikkeladviestraject.

Vraag 209

Op welke feiten, aannamen en prognoses baseert u zich voor de verwachte verdubbeling van deze «ouderenuitkering», aangezien u na 2021 een forse toename van de uitkeringslasten IOW76 verwacht als gevolg van de coronacrisis en de stijging van de AOW-leeftijd en het CBS en UWV vooralsnog rapporteren over een sterke werkloosheidstoename juist onder jongeren?

Antwoord 209

Er is een drietal ontwikkelingen dat naar verwachting leidt tot een stijging van de IOW-uitkeringslasten binnen de begrotingshorizon. Allereerst zal de coronacrisis naar verwachting ook leiden tot een toename van de werkloosheid onder ouderen. Een deel van deze mensen zal na het einde van hun WW-uitkering de IOW instromen. Het is inderdaad zo dat aan het begin van de crisis relatief veel jongeren werkloos werden en dat de werkloosheid onder ouderen beperkt bleef (zie beantwoording vraag 137). Hier is rekening mee gehouden in de IOW-prognose. Dit patroon is echter alweer aan het verschuiven. De laatste maanden is de WW-instroom alweer een stuk evenrediger verdeeld over de leeftijden (Bron: UWV Nieuwsflits Arbeidsmarkt september 2020). De verdeling leek daarmee weer meer op de leeftijdsverdeling van 2019. Daarnaast zorgt de stijging van de AOW-leeftijd ervoor dat ouderen gemiddeld genomen langer gebruik maken van de IOW en dat er ook meer ouderen de IOW instromen. Een derde factor die bijdraagt aan de toename van de uitgaven, is de verkorting van de maximale WW-duur van 38 naar 24 maanden. Dit leidt ertoe dat mensen eerder doorstromen van de WW naar de IOW, met als gevolg meer IOW-instromers en een langer verblijf in de IOW.

Vraag 210

Hoeveel werknemers zullen naar verwachting gebruik maken van de tegemoetkoming Westhaven?

Antwoord 210

Voor de Tijdelijke Regeling Tegemoetkoming Werknemers Westhaven hebben zich 14 potentiële deelnemers aangemeld. Er zijn inmiddels drie aanvragen voor de tegemoetkoming bij SZW gedaan, waarvan er twee zijn gehonoreerd. Eén aanvraag is nog in behandeling. De verwachting is dat niet alle potentiële deelnemers in aanmerking zullen komen voor een tegemoetkoming, bijvoorbeeld omdat men een andere passende baan vindt, waarbij er geen verlies aan inkomen resteert.

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming moet aan de voorwaarden van de regeling zijn voldaan. Eén van de voorwaarden is dat de deelnemer gebruik moet maken van de dienstverlening van het Mobiliteitscentrum Kolenketen Westhaven. Dat mobiliteitscentrum spant zich in om deelnemers naar een andere passende baan te begeleiden. Scholing of omscholing kan deel uitmaken van dat traject.

Vraag 211

Wat is de status met betrekking tot de tijdelijke tegemoetkomingen voor werknemers van de Hemwegcentrale? Wat is de rol van omscholing in de afspraken hierover?

Antwoord 211

Zie het antwoord op vraag 210.

Vraag 212

Worden naar aanleiding van de coronacrisis nog (tijdelijke) aanpassingen overwogen qua hoogte, duur, voorwaarden en toegankelijkheid van reguliere uitkeringen, zoals de WW en bijstand? Kan hiervan een overzicht worden gegeven?

Antwoord 212

Dergelijke aanpassingen worden niet overwogen. Met regelingen zoals de NOW en de TVL wordt ingezet op het ondersteunen van werkgevers zodat zoveel mogelijk werkgelegenheid behouden blijft. Daar waar er toch banen verloren gaan, zet het kabinet met het aanvullend sociaal pakket in op het zo snel mogelijk begeleiden naar ander werk.

Vraag 213

Wat is de verklaring voor de zeer sterke afname van het aantal waarschuwingen en boetes met betrekking tot de WW?

Antwoord 213

De forse daling van het aantal overtredingen bij de WW heeft een tweetal oorzaken. In de eerste plaats is voor de weergegeven jaren in de begroting 2021 (2017–2019) het aantal WW-uitkeringen gedaald. Daarnaast is de daling van het aantal overtredingen het gevolg van de invoering van de inkomstenverrekening in de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015. Met de invoering van de Wwz vindt er automatische controle en verrekening met de uitkering plaats indien de inkomstenopgave van de uitkeringsgerechtigde verschilt van de gegevens die later beschikbaar zijn in de polisadministratie.

Tot oktober 2018 was er bij UWV nog sprake van urenverrekening naast inkomstenverrekening in verband met herleving van oude rechten. Per 1 oktober 2018 zijn de op dat moment nog lopende oude gevallen op urenbasis geconverteerd naar inkomstenverrekening (conversiebesluit), waarmee de daling van het aantal overtredingen als gevolg hiervan ten einde is gekomen.

Vraag 214

Voor 2021 is subsidie voor de Ambachtsacademie opgenomen in begroting; welke afspraken en tijdspad (tot wanneer) ligt hier aan ten grondslag?

Antwoord 214

De stichting AmbachtNederland heeft een subsidieaanvraag ingediend, naar aanleiding van een amendement op de SZW begroting (Tweede Kamer, 35 000 XV, nr. 34). Met dat amendement is door de Kamer € 3 miljoen in totaal beschikbaar gesteld. De subsidieaanvraag is gehonoreerd. Het project gaat uit van instroom van 75 nieuwe kandidaten per jaar in de jaren 2019 t/m 2021, waarna een opleidingsperiode van ongeveer 1,5 jaar volgt. Dat betekent dat de laatste deelnemers ergens in de loop van 2023 hun opleiding afronden. Het beschikbaar stellen van de financiering is op deze langere looptijd aangepast. Na afronding van het project vindt een evaluatie plaats van de resultaten.

Vraag 215

Welke maatregelen neemt u deze kabinetsperiode om de ziekte- en re-integratieverplichtingen van werkgevers te verlichten?

Antwoord 215

Het kabinet heeft in het regeerakkoord voorstellen gedaan om knelpunten rondom loondoorbetaling bij ziekte te verzachten, waarbij het sociale partners heeft uitgenodigd om met alternatieve voorstellen te komen. Samen met werkgevers zijn afspraken gemaakt om de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken (Tweede Kamer, 29 544, nr. 873).

Het kabinet is vervolgens aan de slag gegaan om deze voorstellen uit te werken en in praktijk te brengen. Per 1 januari 2020 is er een MKB verzuim-ontzorg-verzekering op de markt gekomen, waardoor kleine werkgevers optimaal ontzorgd worden.

Er is wetgeving in behandeling in de Tweede Kamer voor een tegemoetkoming voor de kosten van loondoorbetaling van in totaal € 450 miljoen per jaar voor kleine werkgevers. Wetswijziging per 1 januari 2021 bleek uitvoeringstechnisch niet haalbaar en de beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2022 geworden. Voor het overgangsjaar 2021 heeft het kabinet nadere afspraken gemaakt met werkgevers.

Tevens is wetgeving in behandeling door de Tweede Kamer met beoogde inwerkingtreding per 1 september 2021 om het advies van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van de zieke werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie inspanningen door UWV (aanvankelijk beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2021 bleek niet uitvoerbaar). Ter ondersteuning van deze beleidswijziging is een ZonMw programma «Verbetering kwaliteit poortwachtersproces» gestart dat loopt tot en met 2025. In samenspraak met alle betrokkenen is er een meerjarig communicatietraject gestart richting werkgevers en werknemers om hen bewust te maken van de keuzes die ze hebben als het gaat om re-integratie bij langdurige ziekte. In 2021 wordt ook de rol van de zieke werknemer tijdens de loondoorbetalingsperiode verstevigd, middels een ministeriële regeling. Planning is dat ZonMw begin 2021 een programma start om in samenspraak met de betrokken stakeholders de uitvoering van experimenten re-integratie tweede spoor te faciliteren.

Vraag 216

In hoeverre is de capaciteit van het UWV toereikend om re-integratietaken van werkgevers over te nemen?

Antwoord 216

Als mensen met een dienstverband ziek worden hebben zij de eerste twee ziektejaren recht op loondoorbetaling bij ziekte door hun werkgever. De werkgever is dan ook verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemer. UWV is verantwoordelijk voor de re-integratie van de zogenoemde vangnetters (werknemers die geen werkgever (meer) hebben, zoals uitzendkrachten en eindedienstverbanders). De capaciteit bij UWV is hiervoor voldoende.

Vraag 217

Zijn er cijfers bekend van stijging ziektewet uitkering als gevolg van corona of in coronatijd?

Antwoord 217

Ja, er zijn cijfers bekend over het aantal toegekende ZW-uitkeringen in coronatijd. Binnen het ZW-uitkeringssysteem van UWV wordt echter niet geregistreerd wat de reden van toekenning van het ZW-recht is geweest.

In de periode van januari tot en met augustus 2020 zijn er ruim 214.000 ZW-uitkeringen toegekend. Dit zijn ruim 18.000 meer toekenningen dan in dezelfde periode in 2019. Vooral in de maanden maart en april is een duidelijk piek te zien in het aantal toegekende ZW-uitkeringen (ruim 39.000 respectievelijk 32.000). UWV heeft laten weten dat ditzelfde effect traceerbaar is sinds het uitbreken van de tweede besmettingsgolf (ongeveer vanaf september).

In de Kamerbrief van 3 juni 2020 is gemeld dat u nader geïnformeerd zou worden over de relatie tussen quarantaine en de Ziektewet (Tweede Kamer, 25 295, nr. 386). Het kabinet heeft (na het inwinnen van juridisch advies hierover), gegeven het urgente belang voor de volksgezondheid, met UWV afgesproken dat zogeheten vangnetters (werknemers die geen werkgever (meer) hebben, zoals uitzendkrachten en eindedienstverbanders) die vanwege de quarantaine niet kunnen werken, aanspraak kunnen maken op een Ziektewetuitkering. Deze toekenningen zijn in voornoemde cijfers meegenomen.

Vraag 218

Waarom daalt het aantal TAS77-aanvragen niet?

Antwoord 218

Het is juist dat het aantal tegemoetkomingen op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (Regeling TAS) nog altijd niet afneemt. Uit het jaarverslag 2019 van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) blijkt dat het aantal TAS-tegemoetkomingen sinds 2010 schommelt rond de 350 per jaar (zie grafiek «Aantal tegemoetkomingen» op pagina 7 van het jaarverslag 2019 van het IAS).78

Mesothelioom is een vorm van kanker die ontstaat door blootstelling aan asbestvezels. Onderzoek heeft uitgewezen dat de gemiddelde latentietijd tussen de eerste blootstelling en de diagnose mesothelioom ruim 40 jaar is. In 1971 kondigde de Nederlandse overheid de eerste maatregelen aan die betrekking hadden op het werken met asbest. In 1978 kwam er een verbod op spuitasbest en blauw asbest. Vervolgens is in 1993 een algeheel verbod op het bewerken, verwerken of in voorraad houden van asbest afgekondigd. Op termijn zullen deze maatregelen, met inachtneming van de latentietijd, moeten leiden tot een daling in sterfte aan mesothelioom en daarmee aan het beroep op de Regeling TAS.

De meest recente studie op grond waarvan een voorspelling kan worden gedaan over het beroep op de Regeling TAS dateert uit 2018. In dat jaar hebben prof. dr. A. Burdorf en C.W.N. Looman op grond van de trend in sterfte aan maligne mesothelioom in Nederland in de periode tot 1969–2015 een voorspelling gedaan over de ontwikkeling van de sterfte voor de periode 2016–2035 (zie: Sterfte aan maligne mesothelioom in Nederland: huidige trends en toekomstige verwachting, prof. dr. A. Burdorf en C.W.N. Looman, Rotterdam 2018.).79 In hun studie concluderen de auteurs dat in de periode 2017–2035 onder mannen nog ruim 8000 sterfgevallen als gevolg van de ziekte mesothelioom worden verwacht. Voor vrouwen is dit aantal ruim 1100 sterfgevallen. De piek voor wat betreft de sterfte onder mannen lag in 2017, daarna is de prognose dat de sterfte afneemt. De verwachting is niettemin dat in 2035 nog altijd ruim 300 personen aan mesothelioom zullen sterven. Op basis van de resultaten van deze studie kan voor wat betreft de Regeling TAS worden aangenomen dat het beroep op de regeling de komende jaren nog aanmerkelijk zal zijn. Wel mag op grond van de studie worden verwacht dat het beroep op de regeling zal dalen.

Vraag 219

Wat is de reden dat verwacht wordt dat het aantal flexkrachten dat een beroep doet op de ZW80 de komende jaren afneemt?

Antwoord 219

De economische effecten van het coronavirus hebben geleid tot meer werkloosheid. Flexkrachten hebben minder werkzekerheid dan mensen met een vaste baan. Daarom is de verwachting dat er de komende jaren minder flexkrachten aan het werk zullen zijn. Het aantal flexkrachten dat een beroep doet op de ZW zal daarmee afnemen.

Vraag 220

Waarom wordt juist op de ZW-uitkering meer beroep gedaan?

Antwoord 220

De ZW is een conjunctuurgevoelige regeling. Op dit moment zien we dat de economische effecten van het coronavirus leiden tot meer werkloosheid. Als mensen met een WW-uitkering ziek worden kunnen zij na dertien weken ziekte instromen in de ZW, terwijl mensen met een dienstverband de eerste twee ziektejaren recht hebben op loondoorbetaling bij ziekte door hun werkgever. Zodra het aantal WW-uitkeringen toeneemt, neemt dus ook het aantal ZW-uitkeringen toe.

Vraag 221

Welke aannames en berekeningen liggen ten grondslag aan het grote verschil in het aantal van 96.000 gebruikers van het aanvullend geboorteverlof voor partners en 194.000 gebruikers van het betaald ouderschapsverlof?

Antwoord 221

Het verschil in het aantal gebruikers van het aanvullend geboorteverlof en het ouderschapsverlof wordt vooral veroorzaakt door het enkele feit dat per kind in principe niet meer dan 1 partner recht heeft op aanvullend geboorteverlof, terwijl per kind vaak 2 personen aanspraak kunnen maken op ouderschapsverlof. De aantallen hangen daarnaast uiteraard mede af van de samenstelling van het gezin, het verschil in verlofopname tussen mannen en vrouwen en de vraag of ouders als werknemer werkzaam zijn.

Vraag 222

Hoeveel van het geraamde aantal toekomstige gebruikers van het betaald ouderschapsverlof kan nu al gebruik maken van betaald ouderschapsverlof via de werkgever (via de cao)? Hoeveel ouders maakten in de jaren 2018, 2019 en 2020 gebruik van betaald ouderschapsverlof via de werkgever?

Antwoord 222

Uit onderzoek naar de 96 grootste cao’s (bron: Ministerie van SZW (2020) Arbeid en zorg 2019. Een onderzoek naar cao-bepalingen omtrent het combineren van werken en zorgen) blijkt dat in 2019 24% van de werknemers die onder toepassing vallen van een cao, aanspraak maakt op gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof.

De tweejaarlijkse monitor Arbeid, zorg en kinderopvang (bron: www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2020/18/monitor-arbeid-zorg-en-kinderopvang-2019) laat zien dat in 2019 230.000 van 1.300.000 werknemers met een kind jonger dan 8 jaar gebruik hebben gemaakt van ouderschapsverlof. Van de ouders die ouderschapsverlof hebben opgenomen, geeft 45% aan dat het verlof gedeeltelijk of volledig werd doorbetaald door de werkgever. In 2017 hebben 209.000 werkende ouders gebruik gemaakt van ouderschapsverlof, waarvan 42% gedeeltelijk of volledig werd doorbetaald.

Vraag 223

Naar verwachting nemen 194.000 ouders per jaar voor gemiddeld ruim 30 dagen betaald ouderschapsverlof op, hoeveel procent van de ouders is dit? Is er inzicht in welke groepen ouders het verlof wel/niet zullen opnemen? Wat is het streefpercentage? Wat voor maatregelen worden ingesteld wanneer het streefpercentage niet gehaald wordt?

Antwoord 223

De uitkering voor 9 weken ouderschapsverlof wordt alleen verstrekt voor zover dit verlof in het eerste jaar na de geboorte wordt opgenomen. De verwachting van het aantal ouders dat in het eerste jaar ouderschapsverlof opneemt is gebaseerd op het gemiddeld aantal verwachte jaarlijkse geboortes van 184.000 (2022–2026) en de inschatting dat circa 75% van de ouders tot de doelgroep behoort (i.c. werknemer is). Van deze doelgroep zal naar verwachting ruim 80% van de vrouwen en een kleine 60% van de mannen het verlof opnemen. Er is geen streefpercentage opgenomen. Het gaat uiteindelijk om de eigen keuze van ouders om te beslissen wat het beste bij hun situatie en wensen past. Bij de evaluatie zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de vraag of er voor groepen ouders belemmeringen bestaan om het verlof op te nemen en zo ja, of deze weggenomen kunnen worden. Ook gegevens uit de uitvoeringspraktijk kunnen te zijner tijd aanleiding zijn om de regeling op onderdelen te heroverwegen.

Vraag 224

Welke omringende landen bieden publiek gefinancierde kinderopvang aan?

Antwoord 224

Onder publiek gefinancierde kinderopvang wordt verstaan: wanneer de kinderopvang geheel of gedeeltelijk met overheidsgeld wordt gefinancierd. De informatie in dit antwoord is afkomstig uit het onderzoek van Eurydice over kinderopvang in de Europese Unie81.

In een kwart van de Europese landen worden de voorschoolse voorzieningen (vanaf de babyleeftijd tot aan de basisschoolleeftijd) geheel of voor een groot deel publiek georganiseerd. Kinderen gaan hier naar voorschoolse voorzieningen die onderdeel uitmaken van de publieke sector en worden volledig gefinancierd door de overheid. Dit zijn de Baltische en Scandinavische landen, het Duitssprekende gedeelte van België, Luxemburg, Oostenrijk en Slovenië.

In Tsjechië, Polen en Slowakije zijn alle voorschoolse voorzieningen voor kinderen van 3 jaar en ouder publiek gefinancierd. In België is de buitenschoolse opvang (kinderen gaan hier vanaf de leeftijd van 2,5 naar school) geen aparte publieke voorziening, maar wordt dit geregeld door publiek gefinancierde scholen.

In vrijwel alle andere Europese landen zijn voorschoolse voorzieningen privaat geregeld, maar wordt wel gedeeltelijk gefinancierd met publieke middelen.

Vraag 225

Zijn er voorbeelden van landen die publiek gefinancierde kinderopvang aanbieden, maar waarvan een deel van de voorzieningen privaat is om diversiteit in het aanbod te stimuleren?

Antwoord 225

Uit het Eurydice rapport komt naar voren dat in Denemarken, Tsjechië en Slowakije de voorschoolse voorzieningen publiek gefinancierd zijn, maar ook een deel van de voorzieningen privaat wordt aangeboden. Het is de Staatssecretaris niet bekend of deze landen voor deze vorm hebben gekozen om de diversiteit in het aanbod te stimuleren.

Vraag 226

In hoeverre zijn de bevindingen van het Internationaal vergelijkend onderzoek kinderopvang (2007) nog actueel? Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste beleidsmatige wijzigingen in de zeven onderzochte landen sinds het verschijnen van dit onderzoek?

Antwoord 226

In het internationaal vergelijkend onderzoek Kinderopvang (2007) werden zeven landen onderzocht: België (Vlaanderen), Frankrijk, Engeland, Duitsland, Denemarken, Zweden en de Verenigde Staten. Per land worden kort de belangrijkste wijzigingen sinds 2007 besproken, op basis van het rapport «Actualisatie rapporten kwaliteit kinderopvang in de EU/EER» dat in 2018 is uitgevoerd in opdracht van DUO.82

België kende in 2007 een hybride stelsel waarin zowel erkende en subsidieerde als zelfstandige kindcentra waren. Erkende kindcentra stonden onder toezicht van de Vlaamse overheid en moesten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Voor zelfstandige kindcentra gold deze verplichting niet. In de praktijk kozen zelfstandige kindcentra er echter wel voor om een «attest van toezicht» aan te vragen waardoor de zorginspectie wel controles uitvoerde bij deze organisaties. In 2014 is de Vlaamse overheid begonnen met het vereenvoudigen en gelijkschakeling aan eisen voor erkende en zelfstandige kindcentra. Beide vormen van kindcentra moeten nu voldoen aan kwaliteitseisen voor kinderen tot 2,5 jaar (basisschoolleeftijd in Vlaanderen). De opvangstructuur voor kinderen in de basisschoolleeftijd is niet veranderd. Deze vindt op school plaats en behoeft geen vergunning. Wel is er een meldingsplicht en kunnen scholen ervoor kiezen om een «attest van toezicht» aan te vragen.

De bevindingen over de kinderopvang in Frankrijk uit het onderzoek uit 2007 zijn nog grotendeels actueel. In 2007 was de Franse overheid al bezig met beleidsontwikkelingen gericht op het bieden van meer duidelijk en flexibiliteit, maar dit heeft tot weinig veranderingen in de opvangstructuur zelf geleid. De basis kwaliteitseisen worden door de overheid opgesteld, en er zijn veel verschillende soorten opvang die binnen dit kader vallen waar ouders uit kunnen kiezen. Wel is er extra aandacht geweest voor het stimuleren van deelname van kinderen uit achterstandswijken.

In Engeland is er sinds 2007 voornamelijk aandacht besteed aan het verbeteren van de keuze en beschikbaarheid van kinderopvang. Zo zijn lokale overheden sinds 2008 wettelijk verplicht om te zorgen voor voldoende opvangvoorzieningen. Ook krijgen ouders met kinderen van 3 of 4 jaar sinds 2010 15 uur per week gratis opvang gedurende 38 weken per jaar. In 2017 is er een pilot gestart waarin een aantal ouders die beiden minimaal 16 uur per week werken 30 uur gratis opvang per week krijgen. Na de pilot-fase is deze regeling uitgebreid voor alle werkende ouders met kinderen in de leeftijd van 3 en 4 jaar.

In Duitsland worden de kwaliteitseisen en afspraken rondom kindvoorzieningen door deelstaten vastgesteld. Op landelijk niveau zijn er geen beleidswijzigingen geweest. Wel hebben deelstaten de vrijheid om op lokaal niveau wijzigingen door te voeren. Zo zijn er een aantal deelstaten die er sinds 2007 voor hebben gekozen om een aantal uur per week gratis aan te bieden, of de opvang gratis te maken voor kinderen van een bepaalde leeftijd.

In Denemarken is het sinds 2019 verplicht voor kinderen van 1 en 2 jaar in achterstandswijken om minimaal 25 uur per week naar een kinderopvang te gaan.

Zweden heeft geen substantiële veranderingen doorgevoerd in hun stelsel sinds 2007.

Beleidswijzigingen in de Verenigde Staten hebben zich voornamelijk gericht op het verhogen van de kwaliteitseisen om een veilige opvang te garanderen.

Vraag 227

Wat zijn de belangrijkste bevindingen van recent onderzoek, zoals de rapportage Women Inc.83, over mogelijke effecten van gratis kinderopvang op de ontwikkeling van jonge kinderen, het verwachte aantal gewerkte uren, financiële zorgen en de combinatie van werk en zorg?

Antwoord 227

Diverse studies, waaronder de rapportage van Women Inc., tonen aan dat het toegankelijker maken van kinderopvang kan bijdragen aan het gebruik van kinderopvang en het vergroten van de arbeidsparticipatie van ouders. Daarnaast geeft het CPB in de studie «Economische zelfstandigheid vrouwen» aan dat het verhogen van de kinderopvangtoeslag een positief effect heeft gehad op de arbeidsparticipatie op de korte termijn. De effecten op lange termijn zijn minder duidelijk. Het CPB zal ook de scenario’s van de Scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) doorrekenen en daarbij ook kijken naar het effect op de arbeidsparticipatie van (publiek gefinancierde) kinderopvang. Het eindrapport SVK zal voor het einde van dit jaar naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

Wat betreft de effecten van gratis kinderopvang voor een goede balans tussen werk en zorg, zijn de verbanden minder eenduidig. Zo laat een studie van het SCP zien dat ouders die meer formele opvang afnemen geen betere werk-privé balans hebben. Echter het SCP geeft aan dat dit resultaat niet automatisch hoeft te betekenen dat opvang niet bijdraagt aan een goede balans. Het is ook mogelijk dat drukke ouders meer gebruik maken van formele opvang. Wel geeft de studie aan dat ouders een betere balans tussen hun werk en persoonlijke leven ervaren als zij de kinderopvang als beter betaalbaar ervaren.

Wat betreft de ontwikkeling van kinderen is de algemene bevinding in de literatuur dat voornamelijk de kwaliteit van kinderopvang belangrijk is voor het effect dat kinderopvang heeft op de ontwikkeling van het kind. Hoe hoger de kwaliteit, hoe beter de ontwikkeling. In de tussenrapportage van SVK84 is een literatuuroverzicht weergegeven over de relatie tussen kinderopvang en de ontwikkeling van kinderen. Daarin is ook opgenomen dat het effect van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen samenhangt met de thuissituatie (bijvoorbeeld de taal die thuis gesproken wordt en de hoogte van het inkomen van de ouders), maar ook met bijvoorbeeld kenmerken van het kind (zoals temperament) en de intensiteit van de opvang (hoeveel dagen/dagdelen).

Vraag 228

Hoeveel procent van de kinderen maken er op dit moment gebruik van kinderopvang in de leeftijdscategorie 0–2, 2–4 en 4–12 jaar en van welke vormen van opvang maken zij gebruik?

Antwoord 228

Onderstaande tabel geeft voor iedere leeftijdscategorie het percentage van de kinderen weer dat in het 2e kwartaal van 2020 gebruikmaakt van kinderopvang en kinderopvangtoeslag.

     

Naar vorm van opvang

Leeftijd

Totaal

Kinderdagopvang

Buitenschoolse opvang

Gastouderopvang

0 tot 2 jaar

44%

37%

 

8%

2 tot 4 jaar

70%

64%

 

10%

4 tot 12 jaar

30%

 

28%

3%

Noot 1: De cijfers zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van het recht.

Noot 2: De percentages voor de verschillende vormen van opvang tellen op tot een hogere waarde dan het percentage in de kolom «totaal». Dit komt omdat sommige kinderen van zowel gastouderopvang als kinderdagopvang of buitenschoolse opvang gebruikmaken.

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, cijferbeeld juli 2020.

Daarnaast zijn er kinderen die naar de kinderopvang gaan zonder dat gebruik wordt gemaakt van de kinderopvangtoeslag. Ook maakt een deel van de 2,5- tot 4-jarigen gebruik van een gemeentelijk aanbod. Dit geldt voor kinderen van ouders die niet in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag en voor kinderen met een risico op een achterstand. Deze kinderen komen in aanmerking voor een peuteraanbod en/of voorschoolse educatie. Deze groepen zijn niet meegenomen in de deelnamepercentages, waardoor de feitelijke percentages hoger liggen. Uit onderzoek is gebleken dat indien ook rekening wordt gehouden met dit gebruik85, het deelnamepercentage onder 2,5- tot 4 jarigen aan kinderopvang – waaronder dagopvang, peuteropvang en/of gastouderopvang – in 2019 uitkomt op ongeveer 89%.86

Vraag 229

Wat is op dit moment de verhouding van het opleidingsniveau van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang?

Antwoord 229

Onderstaande tabel geeft de verdeling naar opleidingsniveau weer van werknemers in de kinderopvang in 2019. Voor opleidingsniveau worden zes verschillende categorieën onderscheiden. In totaal is 60 procent van de werknemers in de kinderopvang MBO geschoold (MBO 2, 3 en 4). 26,1% van de werknemers heeft een HBO- of WO-opleiding afgerond. In het primair proces is het aandeel werknemers met een MBO opleiding hoger. In het secundaire proces (administratieve en bestuurlijke functies) is een relatief groot aandeel HBO of WO geschoold.

Tabel: Opleidingsniveau in de kinderopvang (Bron: CBS, werknemersonderzoek 2019)

Hoogst afgeronde opleiding

Primair proces

Overig

Totaal

Vmbo – basisonderwijs

6,8%

5,2%

6,6%

Havo, vwo

6,5%

13,3%

7,3%

Mbo 2 en Mbo 3

28,8%

11,7%

26,7%

Mbo 4

35,1%

20,3%

33,3%

Hbo bachelor, Wo bachelor

20,4%

39,8%

22,8%

Hbo master, Wo master, doctor

2,4%

9,7%

3,3%

Totaal

100%

100%

100%

Noot: Onder functies in het primaire proces wordt bedoeld: iedereen die direct met kinderen werkt. Alle niet primair procesfuncties vallen onder overig.

Vraag 230

Wat is de bezettingsgraad op kinderdagverblijven?

Antwoord 230

De bezettingsgraad wordt berekend op basis van het aantal kinderen met

kinderopvangtoeslag zoals bekend bij Belastingdienst/Toeslagen en het aantal kindplaatsen zoals vermeld in de DUO Rapportage Register Kinderopvang. Lang niet alle kinderen gaan vijf dagen per week naar de opvang, dus het aantal kinderen dat naar de opvang zou kunnen, is hoger dan het aantal kindplaatsen. Voor het berekenen van de bezettingsgraad is de veronderstelling uit eerdere wachtlijstmetingen gebruikt dat iedere geregistreerde kindplaats kinderopvang kan bieden aan 1,9 kind.

In het tweede kwartaal van 2020 werd de bezettingsgraad op kinderdagverblijven geschat op 63,1%. In het tweede kwartaal van 2019 was de bezettingsgraad op kinderdagverblijven 64,2%. Dit is slechts een gemiddelde over de gehele week. De bezettingsgraad zal hoger liggen op maandag, dinsdag en donderdag en lager op woensdag en vrijdag.

Vraag 231

Wat is het effect van financieel aantrekkelijkere kinderopvang op de arbeidsparticipatie?

Antwoord 231

Eén van de doelen van kinderopvang is het faciliteren van ouders om arbeid en zorg voor kinderen te combineren. Een financieel toegankelijke kinderopvang maakt het voor ouders mogelijk om arbeid en zorg voor kinderen te combineren. Als de kinderopvang financieel aantrekkelijker wordt, wordt het lonender voor ouders om meer te gaan werken. Dit heeft een positief effect op de arbeidsparticipatie van ouders.

Uit het IBO Deeltijd rapport (Tweede Kamer, 2020D16310) gepubliceerd in april 2020 blijkt dat bijna 8 op de 10 vrouwen die in deeltijd werken onder een aantal voorwaarden meer zouden willen werken. Deze voorwaarden zijn goede en betaalbare kinderopvang, een betere inpassing van werktijden in het privéleven, een verzoek van een leidinggevende en het niet hoeven verlenen van mantelzorg. Ruim drie op de vier vrouwen gaf aan onder minimaal één van deze voorwaarden meer uren te willen werken. In de notitie Arbeidsparticipatie berekende het CPB in 2018 dat dit de gemiddelde arbeidsduur met ruim een halve dag per week zou doen toenemen.

Het CPB heeft in 2019 in opdracht van de werkgroep IBO-deeltijdwerk de structurele arbeidsaanbodeffecten van verschillende beleidsvarianten berekend, waaronder ook een aantal varianten rondom de kinderopvang. Hieruit kwam naar voren dat het verhogen van de kinderopvangtoeslag met € 500 miljoen, door middel van een vlakke toeslag voor huishoudinkomens tussen de € 53.000 en € 87.000, het arbeidsaanbod verhoogt met 0,1%. Ook werd er berekend dat het verhogen van de kinderopvangtoeslag naar 96% voor iedereen die onder de huidige voorwaarden recht heeft op kinderopvangtoeslag, ongeacht de hoogte van het inkomen, leidt tot een stijging in het arbeidsaanbod van 0,2%. Wanneer de kinderopvang gratis toegankelijk wordt voor alle kinderen van 0 tot 4 jaar, ongeacht of de ouders werken, blijft het arbeidsaanbod per saldo gelijk. Er wordt namelijk verondersteld dat gratis kinderopvang de arbeidsparticipatie voor een deel van de ouders stimuleert. Maar er is ook een tegeneffect doordat het de waarde van niet-werken ook verhoogt, omdat men niet hoeft te werken om voor gratis kinderopvang in aanmerking te komen. Naar inschatting van het CPB zijn deze twee effecten even groot, waardoor het netto-effect nihil is. Geen van de varianten berekend door het CPB leidt tot grote effecten op arbeidsparticipatie. In het IBO Deeltijd rapport wordt dan ook geconcludeerd dat alleen een combinatie van veranderingen nog tot een grote toename in arbeidsparticipatie kan leiden.

De scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) brengt de integrale mogelijkheden in kaart die er zijn om het stelsel van kindvoorzieningen te verbeteren met als doel om onder meer de arbeidsparticipatie te verhogen (naast vereenvoudiging van het stelsel en ontwikkeling van het kind).

Vraag 232

Wat is het gemiddelde bedrag dat aan kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd? Kunt u dit weergeven in een overzicht van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 232

Betrouwbare cijfers over het gemiddelde bedrag aan kinderopvangtoeslag zijn vanaf 2012 beschikbaar. Onderstaande tabel geeft het gemiddelde bedrag weer dat per jaar op huishoudensniveau aan kinderopvangtoeslag is uitgekeerd. Voor huishoudens die over een gedeelte van een bepaald jaar van kinderopvangtoeslag gebruik hebben gemaakt, is het bedrag omgerekend naar een volledig jaar.

Jaar

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Gemiddelde bedrag KOT per huishouden (€)

4.921

4.368

4.253

4.145

4.475

4.844

5.061

5.687

Bron: Reguliere rapportage Belastingdienst.

Vraag 233

Wat is de gemiddelde prijs per uur die ouders betalen aan kinderopvang? Kunt u dit uitsplitsen in gastouderopvang en kinderopvang?

Antwoord 233

In het tweede kwartaal van 2020 was de gemiddelde uurprijs € 8,24 voor de kinderdagopvang en € 7,48 voor de buitenschoolse opvang. Voor de gastouderopvang was de gemiddelde uurprijs respectievelijk € 6,22 voor kinderen van 0 t/m 3 jaar en € 6,24 voor kinderen in de leeftijd van 4 t/m 12 jaar. Bij de kinderdagopvang en de buitenschoolse opvang lag deze gemiddelde uurprijs boven de maximum uurprijs.

De cijfers van de gemiddelde uurprijs zijn gebaseerd op de uurprijzen die ouders aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgeven. Er zijn enkele kanttekeningen te plaatsen bij deze duiding. Niet alle ouders geven tijdig een wijziging van het uurtarief door en het tarief dat ouders doorgeven sluit soms niet volledig aan bij het tarief dat een kinderopvangorganisatie vraagt, bijvoorbeeld doordat ouders een tarief dat boven het maximum uurtarief ligt, niet altijd doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het is dus onduidelijk in hoeverre de uurprijzen dus volledig aansluiten bij de uurprijs die een kinderopvangorganisatie vraagt.

 

Gemiddelde uurprijs

maximum uurprijs

Dagopvang

€ 8,24

€ 8,17

Buitenschoolse opvang

€ 7,48

€ 7,02

Gastouderopvang 0 t/m 3 jaar

€ 6,22

€ 6,27

Gastouderopvang 4 t/m 12 jaar

€ 6,24

€ 6,27

Noot 1: Bovenstaande cijfers over de gemiddelde uurprijs zijn gebaseerd op de uurprijzen die de ouders aan de Belastingdienst doorgeven.

Vraag 234

Hoeveel gezinnen (per inkomensgroep) gaan er financieel op achteruit met het niet-indexeren van de toetsingsinkomens kinderopvangtoeslag?

Antwoord 234

Omdat de indexering van de toetsingsinkomens niet volledig is, kan een deel van de ouders in een hogere inkomensklasse vallen, waardoor hun toeslag lager uitvalt dan bij een volledige indexering van de inkomensklassen. De kinderopvangtoeslag bouwt af vanaf een toetsingsinkomen van € 25.710. Ouders met een inkomen daaronder worden niet geraakt door de beperkte indexatie. Ook ouders met een inkomen boven de € 198.155 worden niet geraakt, omdat zij onder de vaste voet van de kinderopvangtoeslag vallen.

Van de ouders met een inkomen tussen de € 25.710 en € 198.155 wordt, uitgaande van de verwachte inkomensontwikkeling bij het CEP 2020, rond de 15% geraakt door de beperkte indexatie. Tussen inkomensgroepen varieert het percentage ouders dat geraakt wordt door de beperkte indexatie van 13% tot 18%. Zij gaan er € 6 tot € 17 per maand op achteruit.

Vraag 235

Wat is de aanleiding dat de netto arbeidsparticipatie van ouders is in 2018 en 2019 in alle categorieën is gestegen? Worden hierin door corona veranderingen in verwacht?

Antwoord 235

De definitie van netto arbeidsparticipatie gehanteerd door het CBS is de volgende: «het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de beroepsgeschikte bevolking (beroeps- en niet-beroepsbevolking)». Netto arbeidsparticipatie geeft aan welk deel van de beroepsgeschikte bevolking deelneemt aan het arbeidsproces. Een stijging van het aantal werkenden (werkzame beroepsbevolking) leidt tot een hogere netto arbeidsparticipatie, mits de beroepsgeschikte bevolking niet relatief sneller groeit in dezelfde periode.

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie voor verschillende categorieën weer. De netto arbeidsparticipatie van ouders (zowel moeders als vaders) is in 2018 en 2019 gestegen. De stijging in het aantal werkenden was groter dan de stijging van de beroepsgeschikte bevolking tussen 15 en 75 jaar. De toename in arbeidsparticipatie was mede het gevolg van de hoogconjunctuur. De investering van het huidige kabinet in de toegankelijkheid van kinderopvang (door middel van de kinderopvangtoeslag) heeft mogelijk ook een positief effect gehad op de arbeidsparticipatie van ouders.

De ontwikkelingen rondom COVID-19 zijn van invloed op de economie en op de arbeidsmarkt. Hierdoor is de werkloosheid in 2020 gestegen van 3,3% in Q1 naar 3,8% in Q2. In september 2020 was de werkloosheid 4,4%.87 Met het uitgebreide steunpakket, zoals bijvoorbeeld de NOW en de Tozo, probeert het kabinet het effect van COVID-19 op de economie en werkloosheid te dempen en zoveel mogelijk banen te behouden. In de Macro Economische Verkenning (MEV) 2021 van het CPB wordt een basisraming en een tweedegolfscenario gehanteerd. In de basisraming (die ervan uitgaat dat er geen grootschalige nieuwe contactbeperkingen nodig zijn) stijgt de werkloosheid in 2021 naar 5,9%. In het tweedegolfscenario loopt de werkloosheid verder op naar 8,5% in 2021.

De toename van de werkloosheid in 2020 en de verwachte stijging in 2021 hebben naar verwachting via een daling van de werkzame beroepsbevolking een daling van de netto arbeidsparticipatie als gevolg. Het CPB verwacht in de basisraming namelijk dat de werkzame beroepsbevolking afneemt met 1% in 2021. In het tweede kwartaal van 2020 is al een lichte daling in de arbeidsparticipatie zichtbaar in alle categorieën. De komende maanden zal duidelijker worden hoe de crisis zich ontwikkelt en wat dat betekent voor de arbeidsmarkt.

Tabel: Netto arbeidsparticipatie vrouwen en moeders met jonge kinderen (in %)
 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Kw.1 2019

Kw.2 2019

Kw.1 2020

Kw.2 2020

Vrouwen 15–74

59,6

60,3

60,9

61,9

63,2

64,4

63,8

64,4

64,7

63,6

Vrouwen 25–34

79,0

79,6

79,9

80,2

82,2

83,3

82,9

83,0

83,6

83,2

Vrouwen 35–44

76,7

77,0

77,6

78,4

79,8

80,7

80,9

80,6

81,4

80,1

Moeders (lid van ouderpaar)

75,9

76,7

77,6

78,5

79,0

80,4

80,1

80,4

80,5

80,4

Alleenstaande moeders

59,6

59,5

62,2

63,1

65,9

66,2

66,1

65,4

68,8

67,6

Moeders met jonge kinderen (0–11)

74,5

75,9

76,5

77,2

77,8

79,4

78,8

79,5

79,9

79,7

Mannen 15–74

70,1

70,4

70,8

71,5

72,5

73,2

72,8

73,2

73,2

72,1

Mannen 25–34

86,3

86,6

87,2

87,7

88,5

88,0

87,7

87,9

88,3

87,9

Mannen 35–44

88,3

89,1

89,4

89,8

90,3

90,9

91,2

91,2

89,5

89,5

Vaders (lid van ouderpaar)

90,1

90,4

90,8

91,2

91,7

92,1

91,9

92,1

91,6

91,4

Alleenstaande vaders

76,1

75,5

76,3

73,8

76,6

80,4

76,4

80,0

79,2

78,9

Vaders met jonge kinderen (0–11)

92,4

93,0

93,3

93,5

94,0

94,2

94,1

94,2

93,6

93,4

Bron: CBS

Vraag 236

Waarom neemt de ongelijkheid in arbeidsparticipatie toe en welke maatregelen neemt u om deze ongelijkheid tegen te gaan, aangezien de netto arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders minder snel toeneemt met 3,1 procent tussen 2017 en 2019 dan de netto arbeidsparticipatie van alleenstaande vaders (6,4 procent tussen 2017 en 2019)?

Antwoord 236

De tabel in antwoord op vraag 235 toont de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen in verschillende categorieën. In de periode 2017–2019 is de netto arbeidsparticipatie in alle categorieën gestegen. In deze periode is de netto arbeidsparticipatie van vrouwen over het algemeen meer gestegen dan de netto arbeidsparticipatie van mannen. De ongelijkheid in arbeidsparticipatie is dus over het algemeen afgenomen in de periode 2017–2019.

Een uitzondering hierop is de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie voor alleenstaande ouders. De netto arbeidsparticipatie van alleenstaande vaders is namelijk meer gestegen dan de netto arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders. Over het algemeen werken alleenstaande vaders meer en zijn zij ook vaker economisch zelfstandig. Over het algemeen zien we wel dat de netto arbeidsparticipatie bij alleenstaande ouders meer is toegenomen dan de andere categorieën. Dit wijst op een inhaalslag in netto arbeidsparticipatie voor alleenstaande ouders. Over het algemeen is het combineren van arbeid en zorg voor kinderen een aandachtspunt voor deze groep. Mogelijk is dit in grotere mate het geval bij alleenstaande moeders.

Het kabinet wil de arbeidsparticipatie van vrouwen stimuleren, zodat meer vrouwen economisch zelfstandig en financieel zelfredzaam zijn. Vrouwen verrichten vaak de grootste zorgtaken, zoals de zorg voor kinderen. Daarom wil het kabinet het makkelijker maken om werk en zorg (voor kinderen) te combineren. Dit doet het kabinet bijvoorbeeld door het stimuleren van flexibele werktijden, verbeteren van verlofregelingen en door investering in de toegankelijkheid van kinderopvang (door middel van de kinderopvangtoeslag). In de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen worden daarnaast verschillende scenario’s uitgewerkt voor mogelijke alternatieve vormgeving van het stelsel van kindvoorzieningen.

In de kabinetsreactie op het IBO deeltijdwerk heeft het kabinet aangegeven dat sociale partners samen met het kabinet pilots willen uitvoeren gericht op het bevorderen van urenuitbreiding. Samen willen zij, zodra de maatschappelijke en economische situatie daarvoor een geschikt moment biedt gezien de coronacrisis, concrete initiatieven ontplooien. Zie ook het antwoord op vraag 94. In het voorjaar van 2021 stuurt het kabinet een kabinetsreactie op de adviesgroep gericht op vrouwen in de top van de semipublieke sector.

Het kabinet voert generiek beleid gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van alle vrouwen en mannen. Daarnaast richt de Staatssecretaris zich samen met de Minister van OCW op het verkleinen van de achterstanden van specifieke groepen vrouwen van wie de economische zelfstandigheid en financiële onafhankelijkheid relatief laag is, zoals laagopgeleide vrouwen en vrouwen met een migratie-achtergrond. Dit vraagt om maatwerk dat het beste geleverd kan worden door de gemeenten en UWV. Het kabinet ondersteunt hen daarbij. Een voorbeeld hiervan is de 6e ronde «economische zelfstandigheid» binnen het ZonmW Kennisprogramma «Vakkundig aan het Werk». Het betreft grote projecten met uitgebreide evaluaties op effect en proces, implementatie en opschalingsmogelijkheden, waar uiteindelijk alle gemeenten van kunnen profiteren.

Vraag 237

Hoeveel mensen bouwen er geen pensioen op? Kunt u dit weergeven in een overzicht van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 237

Niet alle werknemers bouwen via de werkgever pensioen op, er geldt namelijk geen pensioenplicht in Nederland. In de pensioensector worden werknemers die geen pensioen opbouwen aangeduid als de witte vlek. Er is door het CBS periodiek onderzoek gedaan naar de omvang van de witte vlek. Deze onderzoeken hadden betrekking op 2010, 2013 en 2016.

De onderzoeken van het CBS de afgelopen jaren tonen sterk verschillende cijfers. Dat heeft er mede mee te maken dat de onderzoeksmethode in de loop der tijd op basis van voortschrijdend inzicht is bijgesteld. Een onderlinge vergelijking of het bepalen van een trend is dus lastig. Uit het meest recente onderzoek van het CBS over 2016 kwam naar voren dat 13% van de 6,5 miljoen werknemers geen pensioen opbouwt in de tweede pijler. Dit komt neer op ongeveer 856.000 personen. De Stichting van de Arbeid heeft voor het opstellen van het aanvalsplan witte vlek deze cijfers nader geanalyseerd en concludeert dat het werkelijke aantal waarschijnlijk dichter bij de 9%-10% ligt. Het zou dan gaan om ongeveer 590.000 tot 656.000 personen.

Uit voorgaande onderzoeken van het CBS bleek dat in 2013 228.000 (4%) werknemers geen pensioen opbouwt via de werkgever en in 2010 339.000 (8%) werknemers. Het toevoegen van de informatie over cao’s waarvoor als gevolg van een verplichte regeling zeker pensioenopbouw geldt is één van de verklaringen waardoor het aandeel gemeten werknemers zonder pensioenopbouw in 2013 lager uitviel ten opzichte van 2010.

In het meest recente onderzoek van het CBS is voor het eerst een inschatting gemaakt van het aantal zelfstandigen die wel of geen pensioen opbouwen of hebben opgebouwd in de tweede pijler. Daaruit is gebleken dat ongeveer 199.000 van de onderzoekspopulatie van 867.000 geen pensioenaanspraken in de tweede pijler heeft opgebouwd. Hiervan houdt het CBS geen jaar tot jaar cijfers bij. Wel heeft het CBS van 2011 t/m 2017 bijgehouden hoeveel zelfstandigen middels een lijfrenteproduct actief pensioen opbouwen in de derde pijler. Dat percentage is in deze periode teruggelopen van 13% in 2011 tot 10% in 2017. Deze cijfers geven echter geen totaalbeeld, omdat zelfstandigen ook op andere manieren kunnen sparen voor de oude dag of in eerdere banen wel pensioenaanspraken kunnen hebben opgebouwd.

Vraag 238

Wat is de hoogte van het bedrag van de totale pensioenpremies die per jaar betaald worden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor een periode van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 238

Tabel: Betaalde pensioenpremies pensioenfondsen (2009–2019) in miljarden euro’s

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

€ 30,3

€ 28,7

€ 30,6

€ 32,3

€ 34,3

€ 31,7

€ 28,6

€ 29,0

€ 32,4

€ 32,6

€ 35,3

Bron: Statistiek.dnb.nl, tabel 8.4.

Vraag 239

Wat is de hoogte van de gemiddelde pensioenpremie per persoon die per jaar betaald wordt? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor een periode van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 239

Tabel: Betaalde pensioenpremie per deelnemer (2009–2019)

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

€ 5.199

€ 4.898

€ 5.258

€ 5.672

€ 6.154

€ 5.764

€ 5.224

€ 5.276

€ 5.735

€ 5.637

€ 5.981

Bron: Statistiek.dnb.nl, tabel 8.4.

Vraag 240

Wat is de hoogte van het gemiddelde pensioen uit de tweede pijler?

Antwoord 240

Tabel: Gemiddelde pensioenuitkering totaal (inclusief arbeidsongeschiktheid en nabestaandenpensioen) en alleen ouderdomspensioen, in euro’s (2009–2019)
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Gemiddelde uitkering

8.472

8.762

8.730

8.620

8.671

8.689

8.756

8.896

9.046

9.135

9.243

Gemiddelde OP-uitkering

9.454

9.668

9.587

9.391

9.453

9.545

9.678

9.844

10.022

10.099

10.233

Bron: Statistiek.dnb.nl, tabel 8.4.

Vraag 241

Kan er een overzicht worden gegeven van de afgelopen 20 jaar en de aankomende 20 jaar van de uitgaven aan AOW-uitkeringen ten opzichte van de fiscale opbrengsten uit tweede pijler pensioenen?

Antwoord 241

In onderstaande tabel is voor de afgelopen twintig jaar een overzicht gegeven van de inkomensheffing over de pensioenuitkeringen en de uitgaven aan AOW-uitkeringen. De reeks over de inkomensheffing komt uit Bijlage 9 Miljoenennota 2021, pagina 115. Er is geen raming beschikbaar voor de ontwikkeling van de inkomensheffing in de komende twintig jaar, de cijfers in de Miljoenennota lopen niet verder dan 2021.

De AOW-cijfers van 2001 tot 2019 betreffen data van het CBS, afkomstig van Statline (overheid; sociale uitkeringen, geraadpleegd op 16 oktober 2020). De gegevens 2020 t/m 2025 betreffen de raming zoals opgenomen in de SZW-begroting van 2021. Er wordt vijf jaar vooruit geraamd.

 

Inkomensheffing (mld. euro)

Uitgaven AOW-uitkeringen (mld. euro)

2001

5,7

20,3

2002

6,5

21,4

2003

6,9

22,4

2004

7,3

22,9

2005

7,7

23,4

2006

8,4

24,2

2007

8,9

25,2

2008

9,1

26,4

2009

9,6

27,6

2010

10,1

28,6

2011

10,6

30,0

2012

11,0

31,4

2013

11,7

32,7

2014

12,0

34,1

2015

11,9

35,8

2016

12,0

36,9

2017

12,5

37,4

2018

12,9

38,1

2019

12,5

39,5

2020

12,7

41,3

2021

12,7

43,2

2022

 

44,2

2023

 

45,1

2024

 

46,4

2025

 

48,3

Vraag 242

Wat is de hoogte van de gemiddelde pensioenuitkering per persoon die per jaar ontvangen wordt? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor een periode van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 242

Zie het antwoord op vraag 240.

Vraag 243

Wat is de hoogte van het totale bedrag aan pensioenuitkeringen die er per jaar zijn uitgekeerd? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor een periode van de afgelopen tien jaar?

Antwoord 243

Tabel: Uitgekeerde pensioenuitkeringen totaal (inclusief arbeidsongeschiktheid en nabestaandenpensioen) en alleen ouderdomspensioen, in miljarden euro’s (2009–2019)
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Uitkeringen Totaal

23,0

24,2

25,1

25,9

26,5

27,2

27,9

28,9

29,9

30,9

31,9

Uitkeringen OP

17,1

18,0

18,8

19,8

20,5

21,3

22,1

23,0

24,0

24,9

25,9

Bron: Statistiek.dnb.nl, tabel 8.4.

Vraag 244

Hoe is het nieuwe nabestaandenpensioen geregeld voor mensen die, voorafgaand aan hun overlijden, door ziekte geen werkgever meer hebben?

Antwoord 244

Arbeidsongeschiktheid is, naast werkloosheid, een van de life events die van grote invloed kan zijn op de dekking en de hoogte van het partnerpensioen. Of de dekking van partnerpensioen doorloopt tijdens de arbeidsongeschiktheid, is afhankelijk van de pensioenregeling waarin iemand deelneemt. Sociale partners kunnen in de pensioenovereenkomst overeenkomen dat de dekking van partnerpensioen (deels) doorloopt wanneer iemand arbeidsongeschikt raakt. De Stichting van de Arbeid heeft verschillende mogelijkheden geadviseerd om bij het einde van een dienstverband de risico’s inzake partnerpensioen voor de deelnemer en zijn of haar partner te verkleinen. Zo adviseert de Stichting een uitloopperiode van enkele maanden waarin de risicodekking voor partnerpensioen wordt voortgezet. De Stichting adviseert eveneens een default uitruilmogelijkheid van ouderdomspensioen naar partnerpensioen bij einde dienstverband. Ten slotte geeft de Stichting aan dat overwogen kan worden om de risicodekking voor partnerpensioen bij einde dienstverband vrijwillig voort te zetten. Het kabinet heeft in haar brief van 6 juli 2020 aangekondigd voornemens te zijn om de door de Stichting geadviseerde mogelijkheden over te nemen (Tweede Kamer, 32 043, nr. 520). De adviezen worden op dit moment nader onderzocht en uitgewerkt en vinden zijn weerslag in het wetsvoorstel inzake de wijziging van het pensioenstelsel.

Vraag 245

Hoeveel mensen maakten aanspraak op een AOV-uitkering die eindigt voordat de AOW-leeftijd wordt bereikt?

Antwoord 245

Het is niet bekend hoeveel mensen in 2020 aanspraak maakten op een uitkering op grond van een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) die eindigt voordat de AOW-leeftijd wordt bereikt. Wel zijn er gegevens bekend over de periode tot eind 2017 op basis van het onderzoek «Het AOW-hiaat in particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» van SEO Economisch Onderzoek. Dat onderzoek heeft SEO in 2019 verricht in opdracht van het Ministerie van SZW en is in november 2019 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 32 163, nr. 49).

Uit het SEO-onderzoek blijkt dat er eind 2017 73.300 privaat verzekerde zelfstandigen waren met een verzekerde eindleeftijd van 65 jaar. Bij hen sloot de eindleeftijd van hun polis dus niet meer aan op de verhoogde AOW-leeftijd. De meeste verzekerden met een polis met een eindleeftijd van 65 jaar die niet arbeidsongeschikt zijn kunnen hun verzekering echter aanpassen en de eindleeftijd verhogen. Verzekeraars hebben vrijwel alle verzekerden die daarvoor in aanmerking kwamen daartoe ook een verlengingsaanbod gedaan. Er is niet aan alle verzekerden zo’n aanbod gedaan, omdat niet alle verzekerden daarvoor in aanmerking kwamen; verzekerden die al een uitkering ontvingen, verzekerden die minder dan vijf jaar voor hun AOW-leeftijd zaten en een deel van de verzekerden voor wie een technische eindleeftijd gold, kwamen niet in aanmerking voor dit verlengingsaanbod en hebben dan ook geen aanbod ontvangen.

Voorts blijkt uit het onderzoek dat van de 73.300 verzekerde zelfstandigen met een eindleeftijd van 65 jaar er eind 2017 9.800 arbeidsongeschikt waren die een uitkering ontvingen. Van deze 9.800 verzekerden die een uitkering ontvingen herstellen er naar de verwachting van verzekeraars 1.700 vóór de AOW-leeftijd. Dit betekent dat voor 8.100 verzekerden de eindleeftijd van hun polis niet aansluit bij de verhoogde AOW-leeftijd en de uitkering zal stoppen voor de AOW-leeftijd terwijl zij dan nog niet hersteld zijn.

Vraag 246

Hoeveel mensen hebben er afgelopen jaar een OBR88-regeling aangevraagd die niet is toegekend?

Antwoord 246

In 2019 is op 1281 OBR-aanvragen een beslissing genomen. Hiervan zijn er 518 aanvragen afgewezen.

Vraag 247

Hoeveel kost het om de OBR-regelingen door te zetten onder de huidige voorwaarden voor vijf jaar?

Antwoord 247

De OBR staat open voor mensen met weinig inkomen en vermogen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling of een daarmee vergelijkbare regeling en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De regeling sluit voor nieuwe instroom per 1 januari 2023. De verwachting is dat de instroom in de OBR steeds verder gaat afnemen. Dit komt doordat de groep van personen die reeds per 1 januari 2013 met vut- of prepensioen of een daarmee vergelijkbare regeling waren steeds kleiner wordt. Het is niet waarschijnlijk dat er veel personen voor 2013 met vut-of prepensioen zijn gegaan en pas na 2022 de 65-jarige leeftijd bereiken, hierdoor is de verwachting dat als de regeling wordt doorgezet voor 5 jaar het zeer waarschijnlijk is dat het vooral personen zijn die arbeidsongeschikt zijn en een polis hebben die nog loopt tot de 65-jarige leeftijd of personen met een uitkering uit een nabestaandenpensioen.

Als de OBR wordt verlengd met 5 jaar betekent dit dat tot 1 januari 2028 instroom kan plaatsvinden in de OBR. Een verlenging van 5 jaar leidt derhalve nog tot uitkeringslasten na 2027. In de onderstaande tabel wordt de raming van de verwachte uitkeringslasten weergegeven bij verlenging van de OBR-regeling onder de huidige voorwaarden met 5 jaar.

Budgettaire effecten (x € 1 mln)

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

Uitkeringslasten (verlengen onder huidige voorwaarden met 5 jaar)

0,1

0,4

0,5

0,5

0,5

0,4

0,2

Het verlengen van de einddatum van de OBR zal ertoe leiden dat de OBR een regeling voor een relatief kleine groep mensen, waarbij de SVB na 2023 het systeem en de kennis in stand moet houden voor een (steeds) beperkter aantal OBR-gevallen. Dit is kwetsbaar en ondoelmatig voor de uitvoering.

Vraag 248

Hoeveel kost het om de OBR-regelingen door te zetten als de inkomensvoorwaarden worden losgelaten de aankomende vijf jaar?

Antwoord 248

Het loslaten van de inkomensvoorwaarden voor vijf jaar heeft als gevolg dat aan de verruiming van de voorwaarden van de OBR terugwerkende kracht gegeven moet worden. Dit is zeer gecompliceerd. Zo zouden bijvoorbeeld niet alleen oude OBR-uitkeringen, maar ook oude afgewezen OBR-aanvragen herzien moeten worden op basis van veelal gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Ook mensen die destijds niet hebben aangevraagd, omdat ze dachten niet aan de inkomenstoets te voldoen, zouden dan alsnog kunnen aanvragen. Dit zou ook gevolgen kunnen hebben voor bijvoorbeeld toeslagen, eventueel ontvangen bijstand en andere inkomensafhankelijke regelingen. Een versoepeling van de inkomenstoets bij verlenging van de OBR is daarom juridisch en uitvoeringstechnisch zeer kwetsbaar. Op voorhand is het hierdoor niet mogelijk om de verwachte kosten aan uitkerings- en uitvoeringskosten bij het loslaten van de inkomensvoorwaarden voor de aankomende 5 jaar te kwantificeren.

Vraag 249

Hoeveel/hoe vaak zijn mensen afgewezen voor de OBR, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeden? Vielen deze mensen niet in de groep van 8.100 of kan het zijn dat er schrijnende gevallen worden gemist?

Antwoord 249

In 2019 is op 1.281 OBR-aanvragen een beslissing genomen. Hiervan zijn er 518 aanvragen afgewezen. De meest voorkomende afwijzingsgrond is een te hoog inkomen gedurende de OBR-periode. Veelal gaat het om aanvullend pensioen dat naar voren is gehaald, of om een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen. Niet bekend is hoeveel zelfstandigen met een AOV-verzekering, die eindigt op 65 jaar, zijn afgewezen. De SVB houdt niet bij wat de rechtgevende uitkering is voor de OBR.

Vraag 250

Wat is het aanbod van verzekeraars richting nieuwe en bestaande AOV-klanten geweest als reactie op een inkomenshiaat door de AOW-leeftijdsverhoging? Zijn er mensen uit de doelgroep die helemaal geen aanbod hebben ontvangen (anders dan mensen die een aanbod hebben ontvangen, maar dit niet hebben geaccepteerd)?

Antwoord 250

Zie het antwoord op vraag 245.

Vraag 251

Wat kost het om de AOW-leeftijd terug te brengen naar 65 jaar?

Vraag 253

Kan er een overzicht worden gemaakt van het beslag van de AOW-kosten op het BBP de afgelopen 20 jaar en in de aankomende 20 jaar wanneer de AOW-leeftijd zal stijgen volgens de Wet verandering koppeling AOW-leeftijd?

Vraag 254

Kan er een overzicht worden gemaakt van het beslag van de AOW-kosten op het BBP de afgelopen 20 jaar en in de aankomende 20 jaar wanneer de AOW-leeftijd teruggebracht zal worden naar 65?

Antwoord 251, 253 en 254

Onderstaande tabel geeft de uitkeringslasten aan de AOW, inclusief de IOAOW en de voorganger de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (MKOB) voor de periode 1999 tot en met 201989. De raming voor de uitgaven voor 2020 en latere jaren zijn ontleend aan de geraamde uitgaven in de memorie van toelichting van de SZW begroting 2021.

De gegevens over het BBP tot en met 2019 zijn overgenomen van het CBS90. Het BBP tot en met 2025 is voor beide varianten overgenomen uit de meest recente middellangetermijnverkenning van het CPB91. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden, dat het BBP bij een AOW-leeftijd van 65 jaar lager had gelegen vanwege het lagere arbeidsaanbod.

In het CPB-rapport zorgen om morgen92 staat de ontwikkeling van de AOW ten opzichte van het BBP weergegeven voor de langere termijn. Tot 2040 loopt het percentage op naar 6,5% van het BBP, waarna het percentage richting 2060 weer iets daalt tot 5,9% van het BBP uitgaande van de beoogde aangepaste koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting.

Voor de uitgaven op de langere termijn kan daarnaast worden gekeken naar de gevolgen voor het houdbaarheidssaldo. Het houdbaarheidssaldo houdt naast de ex ante gevolgen voor de overheidsbestedingen ook rekening met de gevolgen voor de belasting- en premie-inkomsten en de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en de doorwerking daarvan op de economische groei. Ten opzichte van het basispad in het wetsvoorstel verandering koppeling AOW-leeftijd leidt een verlaging van de AOW-leeftijd naar 65 jaar tot een verslechtering van het houdbaarheidssaldo van 1,1% van het BBP (circa € 9 miljard structureel).

 

Wetsvoorstel verandering koppeling AOW-leeftijd

AOW 65-jaar

1999

4,4%

4,4%

2000

4,2%

4,2%

2001

4,2%

4,2%

2002

4,3%

4,3%

2003

4,4%

4,4%

2004

4,3%

4,3%

2005

4,2%

4,2%

2006

4,1%

4,1%

2007

4,1%

4,1%

2008

4,1%

4,1%

2009

4,4%

4,4%

2010

4,5%

4,5%

2011

4,6%

4,6%

2012

4,8%

4,8%

2013

5,0%

5,0%

2014

5,1%

5,1%

2015

5,2%

5,3%

2016

5,2%

5,3%

2017

5,1%

5,3%

2018

4,9%

5,2%

2019

4,9%

5,2%

2020

5,3%

5,6%

2021

5,3%

5,6%

2022

5,2%

5,6%

2023

5,2%

5,6%

2024

5,2%

5,6%

2025

5,2%

5,7%

Vraag 252

Hoeveel geld wordt er bespaard op werkloosheidsuitkeringen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor mensen tussen de 65 jaar en de AOW-leeftijd, als de AOW-leeftijd daalt naar 65?

Antwoord 252

In onderstaande tabel zijn de bruto uitkeringslasten (onder andere inclusief AOW-premie) voor de werkloosheids-, arbeidsongeschiktheids-, bijstands-, en overige uitkeringen in 2019 weergegeven die betrekking hebben op personen van 65 jaar tot de AOW-leeftijd:

Bruto uitkeringslasten (x € 1 mln)

Werkloosheidsuitkeringen

268

Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen

893

Bijstandsuitkeringen

203

Overige uitkeringen

63

Totaal

1.427

Bij een AOW-leeftijd van 65 jaar is de besparing, gebaseerd op realisatiecijfers 2019, op de socialezekerheidsregelingen € 1,4 miljard (zie bovenstaande tabel). Ten opzichte van de besparing op de socialezekerheidsregelingen leidt het verlagen van de AOW-leeftijd tot hogere uitkeringslasten aan de AOW, AIO en IOAOW. In 2019 wordt de besparing op de uitkeringslasten aan de AOW, AIO en IOAOW door de verhoging van de AOW-leeftijd geraamd op circa € 3 miljard. Daarnaast is er sprake van lagere belastinginkomsten. Het CPB heeft berekend dat in 2018 de totale netto besparing 80% van de AOW-besparing bedroeg93.

Vraag 255

Wat is de baankans uitgedrukt in procenten voor werknemers boven de 60 ten opzichte van andere leeftijdsgroepen?

Antwoord 255

De baankans (de kans dat iemand werkzaam is) kan worden berekend door het aantal werkzame personen binnen een leeftijdscategorie te delen door alle personen binnen een leeftijdscategorie. Voor mensen die 60 jaar of ouder zijn is de baankans 22,5%. Daarmee is de baankans lager dan de baankans voor de groep van 15 tot 60 jaar (78,9%). Deze cijfers hebben betrekking op het tweede kwartaal van 2020 en zijn hieronder weergegeven.

x 1000

15 tot 60 jaar

60 jaar en ouder

Beroeps- en niet-beroepsbevolking

10.044

4.411

Werkzame beroepsbevolking

7.921

992

Baankans

78,9%

22,5%

Met betrekking tot de groep van 60 jaar en ouder blijkt uit onderstaande cijfers dat de baankans fors afneemt rondom de AOW-leeftijd en met name laag is bij de groep die de AOW-leeftijd is gepasseerd.94

x 1000

60 jaar

61 jaar

62 jaar

63 jaar

64 jaar

65 jaar

Beroeps- en niet-beroepsbevolking

234

229

223

217

211

206

Werkzame beroepsbevolking

170

160

138

125

109

83

Baankans

72,6%

69,9%

61,9%

57,6%

51,7%

40,3%

x 1000

66 jaar

67 jaar

68 jaar

69 jaar

70 tot 75 jaar

75 jaar of ouder

Beroeps- en niet-beroepsbevolking

201

199

193

189

941

1.367

Werkzame beroepsbevolking

41

25

25

16

70

29

Baankans

20,4%

12,6%

13,0%

8,5%

7,4%

2,1%

Vraag 256

Klopt het dat de groei van het bbp95 de afgelopen 60 jaar samenhangt met de groei van productiviteit en niet met een toename van de arbeidsduur per inwoner?

Antwoord 256

Het bbp kan groeien doordat mensen meer uren gaan werken (de arbeidsduur) of doordat ze per gewerkt uur meer toegevoegde waarde creëren (de arbeidsproductiviteit).96 In de periode 1970–201997 is het bbp met 380% toegenomen, terwijl het aantal gewerkte uren in die periode met 40% is toegenomen. Daaruit volgt dat het grootste deel van de bbp-groei in die periode valt toe te schrijven aan de groei van de arbeidsproductiviteit. (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 16-10-2020)

Vraag 257

Hoeveel verschil in levensverwachting zit er tussen lager en hoger opgeleiden?

Antwoord 257

Over de periode 2015–2018 was bij geboorte de levensverwachting van laagopgeleiden (mannen en vrouwen) 78,9 jaar, van middelbaaropgeleiden98 82,1 jaar, van hoogopgeleiden99 85,2 jaar. (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 20-10-2020)

Vraag 258

Klopt het dat pensioenregelingen die uitgaan van de gemiddelde levensverwachting nadelig uitpakken voor mensen met een lagere opleiding? Hoeveel minder jaren ontvangen laagopgeleiden gemiddeld minder AOW dan hoger opgeleiden?

Antwoord 258

Bij aanvullend pensioen wordt bij de premiehoogte (voor nieuwe opbouw) rekening gehouden met de levensverwachting. Je koopt immers pensioenaanspraken in en je krijgt een levenslange uitkeringstoezegging terug. Per pensioenfonds wordt gekeken wat de levensverwachting voor hun deelnemersbestand is, dat kan verschillen als deelnemersbestanden qua samenstelling verschillen. Vrouwen leven bijvoorbeeld gemiddeld langer dan mannen. De premiehoogte wordt niet op individueel niveau vastgesteld (geen individuele levensverwachting), maar wordt voor het collectief berekend. Pensioenfondsen houden hier ook rekening mee in hun grondslagen bij de vaststelling van de premiehoogte. Je kunt niet op voorhand zeggen dat iemand met een lagere opleiding nadeel heeft van de gemiddelde levensverwachting. Als het deelnemersbestand heel homogeen is (bijvoorbeeld veel lagere opgeleiden), dan ligt de gemiddelde levensverwachting bij dat fonds heel dicht bij de levensverwachting van dat individu.

Uit CBS-statistieken blijkt dat het verschil in levensverwachting tussen laag- en hoogopgeleiden in de periode 2015–2018 gemiddeld circa 3,8 jaar bedraagt.100 Het valt dan ook te verwachten dat laagopgeleiden bij een gelijke AOW-leeftijd gemiddeld jaar circa 3,8 jaar korter AOW ontvangen dan hoogopgeleiden.

Vraag 259

Klopt het dat het aantal 20-minners de komende jaren gaat afnemen? Wat betekent dit voor onze overheidsfinanciën?

Antwoord 259

Volgens de bevolkingsprognose van het CBS neemt het aantal 20-minners de komende jaren inderdaad af, zowel in absolute als relatieve zin. Tussen 2019 en 2025 daalt het aantal 20-minners van 3.778.137 naar 3.739.441. Omdat de totale bevolking toeneemt, daalt het aandeel 20-minners volgens de prognose sneller, van 21,7% naar 20,7%. Volgens de prognose stijgt het aantal en aandeel 20-minners na 2025 weer in absolute termen en vanaf 2030 ook weer in relatieve termen. In de periode tot 2025 daalt de verhouding 20-minners ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking, de zogenaamde groene druk. (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 20-10-2020)

Omdat het gemiddelde netto profijt van de overheid voor deze groep positief is (zie onderstaande figuur rechts), heeft dit op de korte termijn een positief effect op de overheidsfinanciën. Op de langere termijn is er echter sprake van een negatieve ontwikkeling. Een daling van de 20-minners nu zorgt immers voor een daling van de potentiële beroepsbevolking in de toekomst, terwijl deze groep juist netto bijdraagt aan de overheidsfinanciën.

Figuur: De ontwikkeling van de grijze druk (links) en het leeftijdsprofiel van netto profijt overheid (rechts)

Figuur: De ontwikkeling van de grijze druk (links) en het leeftijdsprofiel van netto profijt overheid (rechts)

Bron: CPB (2019), Zorgen om morgen: Vergrijzingsstudie 2019

Vraag 260

Klopt het dat een verhoging van de AOW-leeftijd kan leiden tot een eerder ontslag voor oudere werknemers? Kan dit worden onderbouwd met cijfers?

Antwoord 260

Nee, de stijging van de AOW-leeftijd leidt in beginsel tot langer doorwerken, omdat een pensioenontslagbeding (veelal op basis van een CAO-afspraak) leidt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst op AOW-datum. Als die datum opschuift, dan schuift het ontslag ook op.

Vraag 261

Hoe verhoudt de verhoging van de AOW-leeftijd zich tot kabinetsbeleid om vrijwilligerswerk aan te moedigen?

Antwoord 261

Onderzoek van het CBS (Wie doet vrijwilligerswerk 2015/04) laat zien dat het aandeel vrijwilligers het hoogst is onder 35- tot 45-jarigen (58 procent). Deze leeftijdsgroep, met vaak schoolgaande kinderen, is vergeleken met andere leeftijdsgroepen zeer actief op scholen. Mensen boven de 55 jaar zetten zich juist meer in voor organisaties op het gebied van verzorging en kerk, moskee of levensbeschouwing, en ook meer voor culturele activiteiten en hobby’s. Jonge vrijwilligers daarentegen zijn vooral actief in jeugdorganisaties. Van de 65-plussers doet 43 procent vrijwilligerswerk en een op de drie 75-plussers is vrijwilliger. Andere studies laten eveneens zien dat het aandeel vrijwilligers onder gepensioneerden niet toeneemt na hun pensionering, maar dat mensen die al vrijwilligerswerk deden vóór hun pensionering wel meer uren gaan besteden aan vrijwilligerswerk na hun pensionering. Onderstaande figuur illustreert dat gepensioneerden niet veel vaker vrijwilligerswerk doen dan andere cohorten, en dat deelname aan vrijwilligerswerk dus los lijkt te staan van de AOW. Overigens is met het verhogen van de AOW-leeftijd beoogd de arbeidsparticipatie te bevorderen. De participatie in vrijwilligerswerk lijkt daar los van te staan.

Vraag 262

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de nominale hoogte van de AOW-uitkeringen per halfjaar vanaf 2017, zowel in euro's als in procenten?

Antwoord 262

In onderstaande tabel is de ontwikkeling van de nominale hoogte weergegeven euro’s en procenten. Deze bedragen zijn exclusief de tegemoetkoming aan AOW-gerechtigden en exclusief de nominale zorgpremie.

Datum

Gehuwd

Stijging in %

Alleenstaand

Stijging in %

1-1-2017

769,03

 

1127,79

 

1-7-2017

775,49

1%

1136,13

1%

1-1-2018

782,95

1%

1148,4

1%

1-7-2018

789,81

1%

1156,43

1%

1-1-2019

809,81

3%

1190,58

3%

1-7-2019

818,55

1%

1202,99

1%

1-1-2020

833,92

2%

1230,24

2%

1-7-2020

844,4

1%

1245,04

1%

Vraag 263

Welke gevolgen heeft de verhoging van het WKB101 bedrag voor het derde kind voor het aantal en percentage kinderen dat in armoede leeft?

Antwoord 263

Het kabinet heeft de ambitie om, samen met gemeenten, kinderen in armoede beter te bereiken en het aantal huishoudens met kinderen dat onder de armoedegrens leeft, te verlagen. In de Kamerbrief intensivering armoede- en schuldenaanpak (Tweede Kamer, 35 420, nr. 569) is een pakket aan maatregelen gepresenteerd dat onder meer gericht is op het bestrijden van armoede onder kinderen. Onderdeel van dit pakket is de verhoging van het maximumbedrag vanaf het derde kind van het Kindgebonden budget tot ruim 900 euro per kind per jaar. Uit het rapport Kansrijk Armoedebeleid van CPB/SCP blijkt dat het verhogen van het Kindgebonden budget voor gezinnen met drie of meer kinderen een effectieve manier is om de armoede onder kinderen te bestrijden omdat deze huishoudens veel vaker in armoede verkeren dan huishoudens met minder kinderen. Door het maximumbedrag vanaf het derde kind te verhogen, kan de armoede onder kinderen gericht worden teruggedrongen. Als gevolg van deze maatregel ervaren circa 185 duizend huishoudens een positief inkomenseffect.

Vraag 264

Welke voorwaarden zijn er gesteld aan de extra tegemoetkoming AKW102?

Antwoord 264

Ouders hebben recht op een extra bedrag aan kinderbijslag als zij gedurende een heel jaar recht hebben op dubbele kinderbijslag voor een thuiswonend kind dat intensieve zorg nodig heeft èn de minstverdienende partner niet meer dan € 5.072 per jaar verdient. Voor alleenstaande ouders geldt de inkomenseis (van de partner) niet.

Vraag 265

Wat is de verklaring voor de zeer sterke toename in het aantal geconstateerde overtredingen van de AKW in relatie tot de afname van het aantal onderzochte fraudesignalen?

Antwoord 265

Het aantal geconstateerde overtredingen en het benadelingsbedrag is in 2019 sterk toegenomen. Dit komt omdat de handhaving op het inkomen van kinderen van 16 en 17 jaar in 2018 tijdelijk is stilgelegd. De SVB heeft dit in 2019 met terugwerkende kracht weer opgepakt (Tweede Kamer, 26 448, nr. 608). Daarnaast heeft de verhoging van de stagevergoeding tot het minimumloon voor BOL en BBL leerlingen een verhogend effect gehad. Hierdoor kwamen zij eerder boven de bijverdiengrens uit. Deze bijverdiengrens is per 1 januari 2020 afgeschaft (Tweede Kamer, 35 275, nr. 2).

Vraag 266

Kunt u een expliciete uitsplitsing van het extra coronageld voor de uitvoering in de jaren 2020 en 2021 in tabel 99 geven? Hoe wordt de voor 2021 begrote € 100 miljoen extra verdeeld over de drie uitvoeringsdiensten?

Antwoord 266

a. Uitsplitsing coronamiddelen uitvoering

Tabel 99 gaat in op de begrotingsgefinancierde regelingen van de uitvoeringsorganisaties. Dit zijn middelen die beschikbaar zijn gesteld vanuit de verschillende noodpakket en steunmaatregelen voor UWV en SVB.

Corona gerelateerde middelen tabel 99 (in mln. €)

2020

2021

Uitvoeringskosten compensatie kinderopvang toeslag uit noodpakket 1

3

 

Uitvoeringskosten NOW 1

20

50

Uitvoeringskosten NOW 2

20

50

Uitvoeringskosten NOW 3

7

01

Uitvoeringskosten TOFA

3.1

0.2

Scholingsbudget WW uit het Steun- en herstelpakket

 

5.5

Werkgeversdienstverlening uit het Steun- en herstelpakket

 

11

Totaal

53.1

116.8

X Noot
1

De uitvoeringskosten voor NOW 3 van € 100 mln. staan op het onverdeelde SZW-beleidsartikel 99. Deze middelen worden op een later moment in het juiste kasritme geplaatst en naar beleidsartikel 11 overgeboekt.

Tabel 100 gaat in op de premiegefinancierde regelingen van de uitvoeringsorganisaties. Onderstaande tabel geeft weer hoeveel middelen beschikbaar zijn gesteld als gevolg van corona.

Corona gerelateerde middelen tabel 100 (in mln. €)

2020

Corona gerelateerde middelen UWV agv volumestijging en frictiekosten

105

Totaal

105

b. Uitsplitsing intensivering uitvoering € 100 mln.

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de € 100 miljoen weer over de uitvoeringsorganisaties en SZW:

Verdeling 100 mln. (in mln. €)

2022

2023

2024

2025

2026

UWV

68.4

68.4

68.4

73.4

73.4

SVB

27.0

27.0

27.2

22.2

22.2

BKWI

3.0

3.0

3.0

3.0

3.0

SZW-apparaat

1.6

1.6

1.4

1.4

1.4

Totaal

100

100

100

100

100

Vraag 267

Hoeveel personen krijgen naar verwachting geen persoonlijke dienstverlening door het UWV, omdat extra € 70 miljoen die in 2019 structureel is vrijgemaakt niet voldoende is als gevolg van corona?

Antwoord 267

Met de extra € 70 miljoen voor persoonlijke dienstverlening in de WW (alsmede de WGA en Wajong) is de gemiddelde dienstverlening per uitkeringsgerechtigde verhoogd. De bekostigingssystematiek voor UWV is zo ingericht dat het totale bedrag voor dienstverlening «meeademt» met het aantal uitkeringsgerechtigden. Bij een hogere instroom ontvangt UWV meer budget zodat de gemiddelde dienstverlening per uitkeringsgerechtigde op peil blijft. De financiering van de dienstverlening leidt er dus toe dat UWV in elke conjuncturele situatie een gelijkwaardig dienstverleningsniveau aan kan bieden.

De beperkende factor is echter het vermogen van UWV om tijdig de capaciteit volledig op te schalen. De adviseurs die worden aangetrokken moeten eerst worden opgeleid en ingewerkt voordat zij volledig productief kunnen zijn. Voorlopig is de verwachting dat de instroom in 2020 en 2021 te hoog zal zijn voor UWV om tijdig en volledig op te kunnen schalen. UWV en SZW zijn reeds in gesprek om te bezien hoe groot het te verwachten tekort aan fte is en in hoeverre het tekort kan worden opgevangen met andere middelen.

Daarnaast kijken UWV en SZW naar mogelijke maatregelen indien het tekort niet kan worden opgevangen. Deze maatregelen zullen alleen in werking treden wanneer de instroom te hoog blijkt om bij te benen met opschaling en zullen tijdelijk van aard zijn. In de eerstvolgende Kamerbrief Stand van de Uitvoering (eind 2020) zal de Minister uw Kamer hier nader over inlichten.

Vraag 268

Kan voor de afgelopen tien jaar een overzicht gegeven worden van het structurele budget, beschikbaar voor de handhaving van UWV?

Antwoord 268

In onderstaand overzicht is het budget voor de Directie Handhaving van UWV weergegeven voor de periode 2010–2020.

Tabel: Budget Directoraat Handhaving

Jaar

€ mln

2010

€ 45,8

2011

€ 43,9

2012

€ 39,0

2013

€ 42,7

2014

€ 51,6

2015

€ 49,0

2016

€ 38,8

2017

€ 34,2

2018

€ 34,9

2019

€ 38,6

2020

€ 50,4

Hoewel in het overzicht het budget is weergegeven voor de Directie Handhaving, betreft handhaving een integrale UWV brede taak, die eveneens wordt uitgevoerd door andere divisies van UWV, zoals Uitkeren en WERKbedrijf.

Vraag 269

Waarom beschrijft tabel 101 voor indicatiestelling wsw komende jaren steeds lagere bedragen?

Antwoord 269

Sinds de invoering van de Participatiewet is er geen nieuwe instroom op de Wsw. Het aantal mensen in de Wsw neemt elk jaar af. In tabel 101 zijn de uitvoeringskosten van UWV van de indicatiestelling van Wsw-ers opgenomen. Op dit moment zijn dit alleen nog herindicaties. De omvang van deze kosten neemt af met de omvang van het bestand.

Vraag 270

Kunt u de «kosten heffingskortingen AOW» volgens tabel 103 voor het jaar 2021 uitsplitsen naar de diverse heffingskortingen waar deze post betrekking op heeft?

Antwoord 270

Dat is helaas niet mogelijk.

In de Wet Financiering Sociale Verzekeringen (Wfsv) is vastgelegd dat er een bijdrage in de kosten van heffingskortingen (BIKK) is, en hoe deze berekend moet worden.

Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Tweede Kamer, 27 184, nr. 3) werd met de Wet inkomstenbelasting 2001 het systeem van de belastingvrije som, het arbeidskostenforfait en de ouderenaftrekken vervangen door een systeem van heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting). Het overstappen naar het systeem van heffingskortingen zorgde voor een lagere opbrengst van de premies volksverzekeringen. Dat kwam omdat de belastingvrije som en het arbeidskostenforfait in veel gevallen (bij mensen met een hoger inkomen) alleen invloed hadden op de te betalen belasting in de 3e en 4e schijf. In die gevallen was er dan geen invloed op de te betalen premies voor de volksverzekeringen.

De BIKK is ingesteld om de budgettaire derving van het overstappen op het systeem van heffingskortingen te compenseren. Dat betekent dus dat de BIKK niet de volledige kosten van de heffingskortingen compenseert, maar alleen het verschil in opbrengst tussen het oude en het nieuwe systeem. Omdat de BIKK dus niet de volledige kosten van de heffingskortingen compenseert is het ook niet mogelijk om de BIKK uit te splitsen in de «diverse heffingskosten waar deze post betrekking op heeft».

Vraag 271

Kunt u het vermogenstekort van de AOW na 2020 weergeven zoals in tabel 103, onder de veronderstelling dat de AOW leeftijd vanaf heden niet verder wordt verhoogd?

Antwoord 271

Een precies antwoord op deze vraag is helaas niet te geven. De raming van de Rijksbijdrage in het vermogenstekort van het ouderdomsfonds wordt gebaseerd op de meest recente CPB raming (de MEV 2021). Er zijn geen cijfers voorhanden over de verwachte premie-inkomsten in het geval dat de AOW-leeftijd vanaf vandaag niet verder zou stijgen. Daarmee kan voor dat geval ook de vermogenspositie van het fonds, en de benodigde rijksbijdrage om het jaarlijkse tekort aan te vullen, niet worden weergegeven.

Vraag 272

Kunt u uiteenzetten wat de afkomst is van de mensen die gebruik maken van de Remigratiewet?

Antwoord 272

Het doel van de Remigratiewet is om personen die zich in een uitzichtloze situatie bevinden, die niet zelf hun remigratie kunnen bekostigen en waarvoor het Rijk een bijzondere verantwoordelijkheid heeft, tegemoet te komen door hen een voorziening te bieden om vrijwillig terug te gaan naar hun land van herkomst.

De doelgroep van de Remigratiewet is beperkt tot een gefixeerde groep waarvoor Nederland op basis van een wervingsovereenkomst in het verleden (EU-onderdanen uit Griekenland, Italië, Portugal, Slovenië en Spanje en niet EU onderdanen uit Turkije, Marokko, ex-Joegoslavië, Tunesië en Kaapverdië), een specifieke historische band (Suriname) of op basis van internationale verplichtingen (asielgerechtigden) een specifieke zorg heeft.

De Remigratiewet wordt per 1 januari 2025 uit gefaseerd waardoor vanaf dat moment geen nieuwe aanvragen voor een remigratie voorziening meer mogelijk zijn.

Vraag 273

Hoeveel mensen zijn er in de periode 2017–2020 succesvol ingeburgerd in de Nederlandse samenleving?

Antwoord 273

In de rapportage van DUO wordt altijd gemeld hoeveel inburgeraars, waarbij in een bepaald jaar de inburgeringsplicht is opgelegd, voldaan hebben aan de inburgeringsplicht. Voldaan wil in dit verband zeggen: door middel van het behalen van de inburgeringsexamens of door aantoonbaar te voldoen aan de inburgeringsvereisten.

Tabel: Slagingspercentage inburgeringsplichtigen per cohort
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Totaal

9.366

 

17.109

 

24.490

 

31.967

 

21.546

 

18.274

 

17.897

 

Voldaan

7.083

76%

12.768

75%

17.225

70%

18.829

59%

6.968

32%

2.705

15%

918

5%

Ontheven

1.853

20%

3.433

20%

5.055

21%

6.087

19%

1.280

6%

114

1%

54

0%

Nog plichtig

430

5%

908

5%

2.210

9%

7.051

22%

13.298

62%

15.455

85%

16.925

95%

Asiel

4.736

 

10.313

 

18.643

 

25.436

 

15.390

 

9.954

 

8.889

 

Voldaan

3.082

65%

6.887

67%

12.356

66%

13.969

55%

3.808

25%

765

8%

349

4%

Ontheven

1.496

32%

3.034

29%

4.809

26%

5.845

23%

1.178

8%

73

1%

26

0%

Nog plichtig

158

3%

392

4%

1.478

8%

5.622

22%

10.404

68%

9.116

92%

8.514

96%

Gezin+Overig

4.630

 

6.796

 

5.847

 

6.531

 

6.156

 

8.320

 

9.008

 

Voldaan

4.001

86%

5.881

87%

4.869

83%

4.860

74%

3.160

51%

1.940

23%

569

6%

Ontheven

357

8%

399

6%

246

4%

242

4%

102

2%

41

0%

28

0%

Nog plichtig

272

6%

516

8%

732

13%

1.429

22%

2.894

47%

6.339

76%

8.411

93%

Bron: DUO, peildatum 1 juli 2020

Vraag 274

Welke minderheid integreert het makkelijkst in de Nederlandse samenleving? Wat zijn hier de redenen voor?

Antwoord 274

Er zijn grote verschillen tussen herkomstgroepen, maar ook binnen herkomstgroepen. Daarbij valt te denken aan generaties, aan sociaal, cultureel en economisch kapitaal. Al deze elementen zijn van invloed op de participatiekansen van groepen in de Nederlandse samenleving. Het is dan ook niet zo dat er één specifieke herkomstgroep is aan te wijzen die het makkelijkst integreert in de Nederlandse samenleving.

Vraag 275

Wat is het aantal NT2103-docenten dat in totaal wordt ingezet in de asielketen in het kader van voorinburgering? Hoeveel asielzoekers worden er gemiddeld ondergebracht per NT2-docent?

Antwoord 275

Afhankelijk van de prognosecijfers van het aantal inburgeringsplichtige vergunninghouders wordt bepaald hoeveel NT2-docenten er moeten worden ingezet. Naar verwachting zullen dat er voor 2020 in totaal 65 zijn. Gemiddeld worden er per jaar 83 asielstatushouders ondergebracht bij één docent.

Vraag 276

Wat is de stand van zaken van voorinburgering in AZC’s104?

Antwoord 276

De coronamaatregelen hebben een weerslag op de voorinburgering. Voor 2020 is de prognose voor het programma voorbereiding op de inburgering vastgesteld op 5.347 trajecten. Hierbij wordt uitgegaan van 80% deelname. In de eerste helft van dit jaar zijn er in totaal 1.513 trajecten gerealiseerd. Voor de voorinburgering geldt dat een belangrijk deel bestaat uit groepsgewijze trainingen en taalonderwijs. Als gevolg van de coronamaatregelen in maart hebben de activiteiten in het kader van de voorinburgering daarom gedeeltelijk stilgelegen. Sinds mei is er weer een lichte stijging te zien, mede omdat veel activiteiten online doorgang konden vinden. Gegeven het belang van de voorinburgering, wordt gekeken naar manieren om ook in dit jaar een zo groot mogelijk bereik te realiseren.

Vraag 277

Uit nieuwsberichten in de media blijkt dat er vanwege grote achterstanden bij de IND105 een hogere instroom wordt verwacht richting gemeenten, is hier rekening mee gehouden bij het budget voor de inburgeringsvoorzieningen?

Antwoord 277

Op 3 november heeft de Staatssecretaris van J&V de huisvestingstaakstelling voor de eerste helft van 2021 gepubliceerd. De ramingen van de budgetten ter financiering van de voorinburgering, maatschappelijke begeleiding en leningen bij DUO worden jaarlijks bijgesteld aan de hand van de actuele volumeprognoses. Dit geldt ook voor het gemeentelijk budget ter financiering van de inburgeringsvoorzieningen voor het nieuwe stelsel vanaf juli 2021. Met gemeenten is tevens afgesproken dat het budget ter financiering van de inburgeringsvoorzieningen ieder jaar na afloop van het uitvoeringsjaar nogmaals wordt bijgesteld aan de hand van het werkelijke aantal inburgeringsplichtigen in iedere gemeente.

Vraag 278

Kunt u toelichten wat er in de brede weerbaarheidsagenda staat? Maakt zelfbeschikking hier onderdeel van uit?

Antwoord 278

Het Ministerie van SZW werkt samen met diverse stakeholders in het sociaal domein, waaronder departementen, gemeenten, gemeenschappen en wetenschappers aan de contouren van een brede weerbaarheidsagenda (werktitel) voor de periode 2021–2025. De reikwijdte van de agenda staat derhalve nog niet vast. Thema’s als «samen leven», gelijke kansen, participatie, zelfbeschikking en discriminatie zullen naar het zich laat aanzien onderdeel worden van deze brede samenlevingsagenda.

Vraag 279

Welke gevolgen heeft de uitbraak van COVID-19 voor de achttal pilots?

Antwoord 279

Het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) onderzoekt in acht pilots wat werkt om de positie op de arbeidsmarkt van Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond structureel te verbeteren. De Kamer zal naar verwachting voor 12 november worden geïnformeerd over de voortgang van het programma VIA.

De coronacrisis heeft impact gehad op de uitvoering van het programma VIA. Bij een deel van de pilots is sprake van uitvoeringsproblemen, vertraging of aanpassing van activiteiten. De pilot Intensieve Begeleiding van Werkzoekenden loopt vertraging op omdat klantcontact met werkzoekenden tijdelijk onmogelijk was. Inmiddels is dit op andere manieren opgepakt en vinden de onderzoeken doorgang. De pilot Leren en Werken en de twee pilots gericht op jongeren kampen met uitval van leer- en stageplaatsen waardoor ook die pilots vertraging opgelopen hebben.

De pilot Uitstroom uit de WW wordt niet meer in de geplande vorm uitgevoerd bij UWV wegens capaciteitsproblemen bij UWV als gevolg van de coronacrisis. De interventies die binnen deze pilot getest zouden worden gaan nu meelopen in de uitwerking van de crisisdienstverlening «van werk(loosheid) naar werk». De start van de pilot Behoud en Doorstroom, die gepland stond voor medio maart is met enkele maanden uitstel in de zomer van start gegaan. De coronacrisis heeft minder effect op de pilot Nudging in Werving en Selectie. Tot slot was de pilot Barometer Culturele Diversiteit al afgerond voordat de coronacrisis uitbrak.

Medio 2021 komen van de meeste pilots de eindevaluaties beschikbaar, in plaats van begin 2021 zoals eerder voorzien. Voor de pilots gericht op jongeren blijft de oplevering zoals eerder gepland in 2022 staan. Ondanks de vertragingen zullen de pilots nog steeds inzichten opleveren die bij zullen dragen aan het creëren van gelijke kansen op de arbeidsmarkt voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond.

Vraag 280

Hoeveel is er in 2021 begroot voor de Brede Weerbaarheidsagenda? Wordt de Brede Weerbaarheidsagenda 2021–2025 volledig gefinancierd vanuit rijksbijdragen of zijn er bijdragen van werkgevers of andere instanties?

Antwoord 280

De brede weerbaarheidsagenda is nog in ontwikkeling en de reikwijdte daarvan staat nu evenmin vast. Om die reden zijn de middelen hiervoor nog beperkt. Het is aan het volgende kabinet om voor de opschaling van activiteiten in een nieuw regeerakkoord voldoende middelen vrij te maken. Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over bijdragen van werkgevers of andere instanties.

Vraag 281

Kunt u een overzicht geven van alle subsidies op integratie? Daarbij aangevend of het juridisch verplicht is en zo ja, waar deze verplichting uit voortkomt?

Antwoord 281

De structurele subsidies in 2020 betreffen die aan 1) het Verwey Jonker instituut voor het jaarlijkse onderhoud en het beheer van het Kennisplatform Integratie en Samenleving en 2) Vluchtelingenwerk Nederland voor onderhoud en beheer van de Vluchtweb en opleiding en training van betaalde en onbetaalde krachten van die stichting. Hiervoor zijn op basis van toekenningsbeschikkingen verplichtingen aangegaan van respectievelijk € 2,736 miljoen en € 1,032 miljoen. Aangezien het om structurele subsidies gaat is hiervoor meerjarig budget beschikbaar. Het budget wordt juridisch verplicht in het lopende jaar, op basis van de subsidietoekenning.

Hieronder de overige subsidies die, op basis van toegekende beschikkingen, verplicht zijn voor een totaal bedrag van € 10,2 miljoen in 2020 en voor € 2,3 miljoen in 2021. Ten behoeve van de veranderopgave inburgering worden de subsidies aan Divosa en VNG in 2021 gecontinueerd. Deze worden juridisch verplicht als de verzoeken hiertoe in januari 2021 binnen zijn, voor respectievelijk € 4,5 en € 1,0 miljoen.

Vereniging van Nederlandse Gemeenten

VNG – Implementatie Inburgering

Stichting Projectenbureau Publieke

GGD/GHOR project Facilitering toezicht jeugdverblijven

Divosa

Besluit subsidieaanvraag «Ondersteuning VOI»

Divosa

Divosa «ondersteuning veranderopgave inburgering»

Verwey-Jonker Instituut

Besluit subsidieaanvraag «LPV»

Nederlands Jeugd Instituut

Preventie extremisme & polarisatie

COA Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

«Vroege integratie en participatie»

COA Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

Subsidie «Vroege integratie en participatie» COA

Stichting Het Begint Met Taal

Project «Meepraten! Spreek Taal 3: op weg naar B1»

Zorgcampus Rotterdam B.V.

Allochtone vrouwen in de zorg

St Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis

Toekenning project Nationale herdenking slavernijverleden

Fier

Stichting Fier project Familiesteunpunt Radicalisering

Visio Het Loo Erf

Taaltraining visueel beperkte inburgeringsplichtigen

Stichting Respect Education Foundation

Verhogen impact kernactiviteiten Respect Education Foundation

Stichting Pharos Expertisecentrum

Aan de Slag

Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden

Denktank Islam in Nederland

Stg Blik op Werk

Subsidie toezicht instrument cursusinstellingen inburgering

Stg Blik op Werk

Subsidie «Controle onderwijskwaliteit»

Stichting Wachtgelden Instituut Multiculturele Vraagstukken

Project uitvoering wachtgelden oud personeel Forum

St Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis

NiNsee project Onderzoek slavernijverleden

Stichting V.U.

St. VU Amsterdam prof. imams in Nederland

Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds

St. Bernard Fonds Cultuur Decade 2017

Stichting Oranje Fonds

Instelling van het Fonds Afrikaanse Diaspora in Nederland

Vraag 282

Kunt u aangeven welk bedrag van de subsidieruimte niet juridisch verplicht is binnen de integratiesubsidies?

Antwoord 282

De structurele subsidies zijn geoormerkte subsidies voor KIS (€ 2,736 miljoen), Vluchtelingenwerk (€ 1,032 miljoen) en COA voor de Vroege integratie en participatie van statushouders (€ 3,8 miljoen) in 2021. Daarvan is nog niet verplicht:

  • KIS: € 2,2 miljoen;

  • Vluchtelingenwerk: € 0,8 miljoen;

  • COA: € 3,0 miljoen.

Deze subsidiebedragen worden juridisch verplicht zodra de aanvragen over 2021 van deze organisaties in januari 2021 zijn ontvangen en per beschikkingen zijn toegekend.

Op de post overige subsidies 2021 is een bedrag van € 5,75 miljoen nog niet verplicht. Hiervan wordt € 5,5 miljoen verplicht in januari 2021 als de toegezegde subsidieaanvragen van Divosa (€ 4,5 miljoen) en VNG (€ 1,0 miljoen) voor de veranderopgave inburgering zijn ontvangen en per beschikking toegekend.

Vraag 283

Wat betekent «uitgangspunt is dat 80 procent juridisch verplicht is»?

Antwoord 283

Hiermee wordt bedoeld dat rekening houdende met doorlopende verplichtingen, lopende aanbestedingen en uitbreidingen van verplichtingen, minimaal 80% van het opdrachtenbudget daarvoor gereserveerd en bestemd is.

Vraag 284

Waarom zijn subsidies voor 70 procent verplicht, kunt u dit uiteenzetten?

Antwoord 284

Het gaat hier om geoormerkte structurele subsidies aan het Verwey Jonker instituut voor het Kennisplatform Integratie en Samenleving, Vluchtelingenwerk Nederland voor training en opleiding van betaalde en onbetaalde medewerkers en COA voor de vroege participatie en integratie van statushouders en kansrijke asielzoekers, waarvoor jaarlijks aanvragen worden gedaan. Op basis van beschikkingen worden deze subsidies in het lopend jaar voor 100% verplicht en voor 80% bevoorschot. Bij afrekening in het volgend jaar wordt de resterende 20% toegekend.

Vraag 285

Welk maximumbedrag krijgen zit er aan de financiële middelen voor het verlenen van maatschappelijke begeleiding aan inburgeringsplichtige vergunninghouders die gemeenten ontvangen van het Ministerie van SZW?

Antwoord 285

In het huidige stelsel ontvangen gemeenten voor maatschappelijke begeleiding een vast bedrag van € 2.370 per inburgeringsplichtige vergunninghouder.

Vraag 286

Kunt u de kerncijfers van de groep «overig niet-westers» nader uiteenzetten per nationaliteit?

Antwoord 286

De cijfers in de figuren betreffen geen nationaliteit: het handelt om migratieachtergrond en die wordt vastgesteld op basis van het geboorteland van de persoon in kwestie en het geboorteland van beide ouders.

Voor de figuren 6 en 7 is de bron de Enquête Beroepsbevolking (CBS). De aantallen in deze enquête zijn onvoldoende om uitsplitsing naar kleinere groepen mogelijk te maken.

Figuur 8 is gebaseerd op Basisregistratie Onderwijs (BRON), waarbij het gaat om cijfers over één leerjaar en relatief beperkte aantallen. Ook hier geldt dat de aantallen voor een groot aantal migratieachtergronden te klein zijn om verdere uitsplitsingen aan te brengen. Tevens zou de figuur niet meer goed vergelijkbaar zijn met de figuren 6 en 7 als bij deze figuur wel nadere uitsplitsingen naar migratieachtergrond zouden worden toegevoegd.

Vraag 287

Hoe verhoudt het aantal asielgerechtigden dat meedoet aan voorbereiding op inburgering zich tot het totaal aantal asielgerechtigden op de COA106-locatie? Hoe verklaart u het verschil tussen deze twee?

Antwoord 287

Voor de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van de veronderstelling dat met asielgerechtigden het aantal inburgeringsplichtige vergunninghouders die bij het COA verblijven bedoeld wordt. Gelet op de sterk afwijkende resultaten voor 2020 als gevolg van corona, hanteren we hierbij de cijfers van 2019. In 2019 gold dat 72% van het totaal aantal vergunninghouders in het AZC heeft deelgenomen aan de voorinburgering. Dat er geen sprake is van 100% deelname is gelegen in het feit dat vergunninghouders niet verplicht zijn om deel te nemen aan de voorinburgering. Het COA biedt het programma aan alle inburgeringsplichtige vergunninghouders in de opvang aan, maar het is mogelijk dat de vergunninghouder niet kan of zal deelnemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het volgen van een andere opleiding, medische of psychosociale belemmeringen of door uitstroom naar een gemeente.

Vraag 288

Welk bedrag is op artikel 99 gereserveerd voor nieuwe taken bij DUO107?

Antwoord 288

Op dit moment voert DUO een uitvoeringstoets uit op basis van het ontwerp Besluit inburgering 20. en de ontwerp Regeling inburgering 20... die op 1 september 2020 in (internet)consultatie is gegaan. In deze uitvoeringstoets zullen ook de financiële consequenties voor DUO van het nieuwe stelsel worden meegenomen. De uitkomsten van deze toets zullen de basis vormen voor gesprekken tussen het Ministerie van SZW en DUO over het budget voor de komende jaren.

In afwachting daarvan staat er circa € 34 miljoen gereserveerd op artikel 99. Dit is overigens niet alleen bestemd voor DUO, maar ook voor de uitkomsten van enkele andere uitvoeringstoetsen.

Vraag 289

Hoeveel procent van het totaalbedrag kwijtgescholden leningen inclusief rente komt van mensen die hun inburgering met succes gehaald hebben binnen de wettelijke termijn?

Antwoord 289

Op 1 juli 2020 was het bedrag kwijtgescholden leningen inclusief rente voor asielmigranten die succesvol hebben voldaan aan de inburgeringsplicht € 279,6 miljoen (70%). Het bedrag kwijtgescholden leningen inclusief rente voor asielmigranten met een ontheffing van de inburgeringsplicht was € 117,6 miljoen (30%).

Vraag 290

Wat zijn de meest recente cijfers over de fraude bij inburgeringsscholen?

Antwoord 290

In de brief aan de Tweede Kamer van 15 juli 2020 (Tweede Kamer, 32 824, nr. 303) zijn de recente fraude cijfers opgenomen.

Vraag 291

Waar is de verwachting op gebaseerd dat aan inhuur externen per 2021 de helft minder wordt uitgegeven? Betekent dit ook dat het aantal externen met hetzelfde percentage zal dalen?

Antwoord 291

De begrotingsstand 2021 van € 5,7 miljoen is van vergelijkbare omvang met de begroting 2020 (€ 5,8 miljoen). Dit is de stand aan het begin van het jaar. In de loop van een jaar kan blijken dat er aanvullende middelen nodig zijn. Dit geldt met name voor automatiseringsprojecten waarvan de invulling bepaalt in hoeverre er sprake is van externe inhuur. Er vindt dan een herschikking plaats van het budget automatisering naar het budget externe inhuur. De huidige stand voor externe inhuur in 2020 is € 10,7 miljoen.

Vraag 292

Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken ten aanzien van de realisatie van de Klimaatakkoord afspraak ten aanzien van het verduurzaming van het Rijkswagenpark voor wat betreft het departement Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019, 2020 en 2021 in de vorm van een overzicht van het absolute aantal voertuigen en het percentage dat emissieloos is?

Antwoord 292

SZW heeft (net als de andere departementen) zijn commitment ten aanzien van de doelstellingen met betrekking tot de verduurzaming van het Rijkswagenpark uitgesproken. Bij SZW hebben de Rijksschoonmaakorganisatie en Inspectie SZW een wagenpark. Deze SZW-onderdelen hebben de transitie ingezet naar zero emissie. Wel moet helaas worden geconstateerd dat SZW op dit moment vertraging heeft op het dossier verduurzaming wagenpark. Het totale wagenpark van SZW zal daardoor in 2020 de 20% niet halen. SZW wil de doelstelling uit het klimaatakkoord van een volledig emissieloos wagenpark in 2028 nog steeds halen.

In onderstaande tabel is het aantal voertuigen en het aantal emissieloze voertuigen voor SZW als geheel opgenomen. Overigens is de impact van SZW op het totale wagenpark van de rijksoverheid beperkt.

 

totaal

emissieloos

% emissieloos1

2019

679

1

0%

2020

708

20

3%

2021

778

48

6%

X Noot
1

Afgerond op hele procenten.

Vraag 293

Heeft het departement Sociale Zaken en Werkgelegenheid dit jaar de doelstelling van 20% voor het percentage emissieloze voertuigen in 2020 gerealiseerd? Wat is de voortgang ten aanzien van het doel uit het Klimaatakkoord van een per 2028 volledig emissieloos Rijkswagenpark?

Antwoord 293

Zie het antwoord op vraag 292.

Vraag 294

Heeft het departement Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds de nodige voorzieningen gerealiseerd of zijn er plannen gemaakt voor het realiseren van de benodigde laadinfrastructuur op de Rijksgebouwen en overige Rijkskantoren en locaties, zoals voorzien het Klimaatakkoord?

Antwoord 294

Het Rijksvastgoedbedrijf, de eigenaar van het pand, is verantwoordelijk om de rijkspanden met laadpaalvoorzieningen in te richten. Het Rijksvastgoedbedrijf kijkt samen met de beheerder van het pand (de concerndienstverlener) wat de mogelijkheden zijn bij de beschikbare parkeerruimte. De concerndienstverlener bespreekt de verdeling van het gebruik met SZW. Er zijn nog geen plannen gemaakt voor het realiseren van de benodigde laadinfrastructuur, omdat de financiering nog niet rond is. Indien er meer zekerheid is, zal er contact opgenomen worden met de concerndienstverleners van de locaties.

Vraag 295

Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken ten aanzien van de realisatie van de Klimaatakkoord afspraak ten aanzien van het verduurzaming van het Rijkswagenpark voor wat betreft het de uitvoeringsorganisaties van het departement Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019, 2020 en 2021 in de vorm van een overzicht van het absolute aantal voertuigen en het percentage dat emissieloos is?

Antwoord 295

Het wagenpark van UWV bestaat in 2019 en 2020 uit 421 auto’s. Daarvan zijn op dit moment 17 auto’s elektrisch, dit is 4% ten opzichte van het totaal. In 2021 zal bij een gelijkblijvend aantal auto’s het percentage emissievrij stijgen naar 7% als gevolg van geplande vervangingen. UWV verwacht dat het percentage daarna verder zal oplopen, onder meer doordat de keuze voor een elektrische auto aantrekkelijker wordt gemaakt: meer keuze en een lagere eigen bijdrage.

Het wagenpark van de SVB bestaat in 2019 en 2020 uit 14 auto’s. Daarvan zijn 2 auto’s emissievrij, dit maakt 14,3% ten opzichte van het totaal. In 2021 zal dit naar verwachting onveranderd blijven omdat er geen nieuwe aanvragen voor de aankoop van nieuwe auto’s in de planning staan, noch is er sprake van geplande inruil van auto’s. De SVB is het beleid omtrent het wagenpark aan het herzien waarin de optie «Lease» is meegenomen en daarbij de mate van duurzaamheid.

Vraag 296

Is het departementale uitvoeringsplan voor de verduurzaming van het Rijkswagenpark, gericht op de reductie 50 procent CO2 reductie in 2025 voor wat betreft het departement Sociale Zaken en Werkgelegenheid al vastgesteld? Zo nee, wanneer is de verwachting dat dit plaatsvindt?

Antwoord 296

Het departementale algemene duurzaamheidsplan/plan Anders Reizen is nog niet vastgesteld. De verwachting is dat dit begin 2021 zal kunnen worden vastgesteld.

Vraag 297

Kunt u een uitsplitsing geven van gereserveerde middelen op artikel 99?

Antwoord 297

Op artikel 99 staan middelen gereserveerd die op een later moment naar de betreffende beleidsartikelen worden overgeboekt. Het moment daarvoor is als de invulling van het beleid nader uitgewerkt is. Voor 2021 staan er middelen voor de uitvoering van het steun- en herstelpakket in verband met de coronacrisis (€ 530 miljoen), de Verander Opgave Inburgering (€ 45 miljoen) Breed Offensief (€ 33 miljoen) en Loondoorbetaling bij ziekte (€ 25 miljoen), uitvoeringskosten voor het ZZP-dossier en een taakstellende onderuitputting op de SZW-begroting (€ –25 miljoen).

De middelen voor de uitvoering van het steun- en herstelpakket zullen bij nota van wijziging, nog voor de begrotingsbehandeling plaatsvindt, worden verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen en begrotingen. Het overige deel bestaat uit kleinere dossiers en uit loon- en prijsbijstelling die nog moet worden uitgekeerd.

Steun en herstelpakket (€ 530 miljoen in 2021)

Naast het verlengen van de overbruggingsmaatregelen tot 1 juli 2021 treft het kabinet een omvangrijk sociaal pakket met aanvullende maatregelen. Onderdelen van het pakket zijn een goede begeleiding van werk(loosheid) naar werk, bij- en omscholing, de aanpak van jeugdwerkloosheid en de bestrijding van armoede en schulden. Hiervoor reserveert het kabinet over de jaren 2020–2024 cumulatief ongeveer € 1,4 miljard. De middelen voor de uitvoering van het steun- en herstelpakket zullen bij nota van wijziging, nog voor de begrotingsbehandeling plaatsvindt, worden verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen en begrotingen.

Verander Opgave Inburgering (€ 45 miljoen in 2021)

Met het regeerakkoord zijn vanaf 2019 middelen beschikbaar gesteld voor het nieuwe inburgeringsstelsel dat in 2021 in werking treedt. De in 2021 beschikbare middelen worden onder meer besteed aan de ontwikkeling van ICT, aan de uitvoering van nieuwe taken door DUO en aan begeleiding door gemeenten aan de zogenoemde «en ondertussen-groep» in het oude stelsel.

Breed Offensief (€ 33 miljoen in 2021)

Voor het wetsvoorstel breed offensief is incidenteel € 53 miljoen gereserveerd, verspreid over 2020 en 2021, onder andere om het proces rondom de loonkostensubsidie meer te stroomlijnen en te uniformeren. De bestemming van de middelen wordt ook met gemeenten besproken om tot een doelmatige besteding te komen.

Loondoorbetaling bij ziekte (€ 25 miljoen in 2021)

De in 2021 beschikbare middelen worden besteed aan het alternatieve pakket aan maatregelen om de loondoorbetalingsverplichtingen makkelijker, duidelijker en goedkoper maken. Hierover is de Tweede Kamer middels twee brieven geïnformeerd (Tweede Kamer, 29 544, nr. 873 en Tweede Kamer, 32 716, nr. 37). De € 25 miljoen is bestemd voor de maatregelen:

  • Kwaliteitsimpuls om het medisch advies van bedrijfsarts en het medisch oordeel van de verzekeringsarts beter op elkaar af te stemmen;

  • Experimenten die werkhervattingskansen verbeteren in het tweede spoor;

  • Verbeteren van de transparantie rondom loondoorbetaling;

  • Investeren in de ontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering.

Uitvoeringskosten ZZP-dossier (€ 5 miljoen in 2021)

Voor de uitvoeringskosten op het ZZP-dossier is structureel € 5 miljoen gereserveerd.

Taakstellende onderuitputting (€ –25 miljoen in 2021)

Op de SZW-begroting is een taakstelling ingeboekt die gedurende het jaar dient te worden ingevuld uit onderuitputting die gedurende het jaar ontstaat.

Vraag 298

Kunt u de prognose voor de verdeling van de onvoorzien post op artikel 99 geven uitgesplitst per doel waarvoor het gereserveerd is en waarom?

Antwoord 298

Zie het antwoord op vraag 297.

Vraag 299

Wat zijn de geraamde belastingopbrengsten over aanvullende pensioenen in de komende 40 jaar in verhouding tot de lasten voor AOW-uitkeringen?

Antwoord 299

Op deze vraag is geen eenvoudig antwoord te geven. Dat kan in de eerste plaats niet omdat de overheidsuitgaven en overheidsinkomsten niet voor een periode van 40 jaar vooruit worden geraamd. Daarnaast is niet bekend hoe pensioenuitkeringen, belastingtarieven en de inflatie en indirect de hoogte van de AOW-uitkering zich over die periode zullen ontwikkelen.

Een inschatting kan worden gegeven door te kijken naar de CPB-studie Zorgen om morgen uit 2019. In deze zogeheten houdbaarheidsstudie wordt gekeken hoe het netto-profijt van de overheid zich ontwikkelt bij constante arrangementen, en hoe dat netto-profijt verdeeld is over generaties.

Voor 2020 heeft het CPB het netto-profijt van de nu levende generaties uitgesplitst in verschillende categorieën baten en lasten. Deze worden in de studie weergegeven in figuur 2.2., deze wordt hieronder herhaald.

Bon: CPB, Zorgen om morgen, 2019, figuur 2.2

De data uit de figuur is beschikbaar op de CPB-website. Op basis van die data worden hieronder de categorieën «baten uit uitkeringen» en «lasten inkomstenbelasting» in één figuur weergegeven. Duidelijk is dat voor alle generaties boven de AOW-leeftijd het profijt van uitkeringen groter is dan de totale lasten van de inkomstenbelasting. Voor AOW-gerechtigden bestaat de post inkomstenbelasting uit de belasting over hun bruto AOW-uitkering en aanvullend pensioen, maar er kan ook sprake zijn van andere inkomsten. Voor AOW-gerechtigden is het aannemelijk dat de baten uit uitkeringen vrijwel volledig bestaan uit AOW-uitkeringen.

Figuur: baten van uitkeringen en lasten van inkomstenbelasting naar leeftijdscohort, in duizend euro in 2020. Bron: CPB

Figuur: baten van uitkeringen en lasten van inkomstenbelasting naar leeftijdscohort, in duizend euro in 2020. Bron: CPB

In 2020 zijn voor AOW-gerechtigden de baten van uitkeringen dus een veelvoud groter dan de totale lasten van de inkomstenbelasting. Dat betekent dus dat de belastingopbrengsten over aanvullende pensioenen kleiner zijn dan de uitkeringslasten van de AOW. Er is geen reden om aan te nemen dat dit de komende decennia zal veranderen. Het kan zijn dat de last van de inkomstenbelasting in de toekomst stijgt, bijvoorbeeld omdat de arbeidsparticipatie nu hoger is dan twintig jaar geleden. Bij toekomstige AOW-gerechtigden is dan sprake van een groter aanvullend pensioen, en dus meer belasting. Ook stijgt de verschuldigde inkomstenbelasting voor AOW-ers met aanvullend pensioen doordat de tweede schijf van de inkomstenbelasting beperkt geïndexeerd wordt. In de houdbaarheidsstudie geeft het CPB aan dat de toekomstige oploop van de AOW-uitgaven en de ontwikkeling van de directe belasting op pensioenen samen per saldo geen effect hebben op de houdbaarheid. Naar verwachting geldt dus ook in de toekomst dat voor de AOW-gerechtigde generaties de baten van AOW-uitkeringen hoger zijn dan de lasten van de inkomstenbelasting.

Vraag 300

Kan toegelicht worden, waarom de koopkrachtplaatjes – ook in de coronacrisis – «een goede inschatting» van de koopkrachtontwikkeling geven van verschillende groepen huishoudens?

Antwoord 300

Koopkrachtplaatjes laten de effecten zien van de economie en van het beleid van de overheid op het inkomen van verschillende groepen huishoudens, onder gelijkblijvende omstandigheden (statisch). Koopkrachtplaatjes zijn minder geschikt om de eigen koopkracht te voorspellen.

Iemand kan immers werkloos worden of juist meer geld gaan verdienen, gaan samenwonen of scheiden, een kind krijgen of voor een grote onvoorziene uitgave komen te staan. Dergelijke ontwikkelingen hebben een grote impact op de portemonnee van mensen, maar worden niet meegenomen in de ramingen.

Hoewel de coronacrisis voor een deel van de werkenden en zelfstandigen aanzienlijke inkomensgevolgen heeft, is dit tot op heden voor het overgrote deel (gelukkig) niet het geval. Voor de huishoudens die niet direct in de portemonnee getroffen worden door de coronacrisis – veelal de huishoudens die hun baan of opdrachten behouden, maar ook uitkeringsgerechtigden die een uitkering behouden en gepensioneerden – geven de statische koopkrachtplaatjes een goede indicatie van de effecten van economische ontwikkelingen en beleid op de koopkracht van verschillende groepen huishoudens.

Vraag 301

Kan, gegeven de huidige economische ontwikkeling, een (zeer) globale onzekerheidsmarge aangegeven worden voor het gepresenteerde koopkrachtbeeld voor 2021?

Antwoord 301

Dit is niet in algemene zin mogelijk. De koopkrachtontwikkeling in de koopkrachtplaatjes is voornamelijk afhankelijk van de contractloonontwikkeling, inflatie en beleid. Als voorbeeld kan gegeven worden dat als de inflatie 1%-punt hoger uitkomt dan eerder geraamd het mediane koopkrachtbeeld voor 2021 met 1%-punt daalt van +0,9% naar -0,1%. Als de contractloonontwikkeling 1%-punt tegenvalt, daalt het mediane koopkrachtcijfer met 0,4%-punt naar +0,5%. Veranderingen in de persoonlijke situatie van huishoudens, zoals het mogelijk verlies van een baan bij oplopende werkloosheid, worden vanwege de statische aard van de koopkrachtplaatjes niet meegenomen.

Vraag 302

Kan uitgelegd worden waarom – ook in deze crisis – de gepresenteerde koopkrachtontwikkeling een «goede inschatting» van de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen huishoudens geeft?

Antwoord 302

Zie het antwoord op vraag 300.

Vraag 303

Kan in één grafiek de koopkrachtontwikkeling worden weergegeven vanaf 2008 voor: werkenden, mensen met een uitkering, mensen met alleen AOW, en mensen met AOW en een aanvullend pensioen?

Antwoord 303

Onderstaande grafiek op basis van CBS-data laat de mediane koopkrachtontwikkeling zien van werkenden, uitkeringsgerechtigden, gepensioneerden met een aanvullend pensioen van minder dan 5.000 per jaar en van gepensioneerden met een aanvullend pensioen tussen de 10.000 en 20.000 euro. Omdat er steeds minder gepensioneerden zonder aanvullend pensioen zijn, zijn er niet genoeg data beschikbaar. Om de koopkrachtontwikkeling van deze groep te benaderen is gekozen om de koopkrachtontwikkeling te laten zien van de groep gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen.

Bron: berekening SZW op basis van CBS-data.

Vraag 304

Hoe ontwikkelt de gemiddelde koopkracht zich naar verwachting in 2021, bij de groep tussen 55 en 65 jaar? Hoe hoog is hierin het percentage dat leeft op of onder het basisbehoeftebudget? Hoe hoog is het percentage dat leeft op of onder het niet-veel-maar-toereikend-criterium?

Antwoord 304

De mediane koopkrachtontwikkeling voor de groep tussen 55 en 65 jaar is in 2021 naar verwachting 0,9%. Er zijn geen ramingen beschikbaar voor de ontwikkeling van armoede in 2021 voor specifieke doelgroepen.

Vraag 305

Hoe ontwikkelt de gemiddelde koopkracht zich naar verwachting in 2021, bij personen boven de 85 jaar? Hoe hoog is hierin het percentage dat leeft op of onder het basisbehoeftebudget? Hoe hoog is het percentage dat leeft op of onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium?

Antwoord 305

De mediane koopkrachtontwikkeling voor de groep boven de 85 jaar is in 2021 naar verwachting 0,5%. Er zijn geen ramingen beschikbaar voor de ontwikkeling van armoede in 2021 voor specifieke doelgroepen.

Vraag 306

Wat is de relatie tussen koopkrachtontwikkeling enerzijds en het consumentenvertrouwen anderzijds? Zijn daar eenduidige onderzoeksresultaten voor beschikbaar? Welke onderzoeksresultaten worden gebruikt door de planbureaus en het ministerie?

Antwoord 306

Het consumentenvertrouwen is een indicator van het oordeel van consumenten over de algemene economische situatie en hun eigen financiële situatie (de zogenaamde koopbereidheid). De koopkrachtontwikkeling geeft de ontwikkeling van de bestedingsmogelijkheden van een huishouden over een bepaalde periode, en volgt uit de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor de inflatie. Hoewel beide indicatoren, onder meer, zien op de ontwikkeling van de persoonlijke financiële situatie zijn geen eenduidige onderzoeksresultaten naar de onderlinge relatie tussen beide indicatoren bekend.

Vraag 307

Komende jaren nemen de lonen waarschijnlijk beperkter toe, kan aangegeven worden wat de verwachte loonstijging is de aankomende jaren?

Antwoord 307

Het CPB heeft bij de meest recente raming (MEV 2021 en de Actualisatie Verkenning Middellangetermijn 2022–2025 die daarbij is gepubliceerd) onderstaande raming opgenomen van de ontwikkeling van het cao-loon in de marktsector.

Tabel: raming ontwikkeling cao-loon marksector 2021–2025 (MEV 2021)
 

2021

2022

2023

2024

2025

Ontwikkeling cao-loon marktsector

1,2

1,2

1,4

1,6

1,8

Bron: CPB, MEV 2021

Vraag 308

Kan aangegeven worden, in hoeverre de inschattingen ten aanzien van de externe factoren die het koopkrachtbeeld beïnvloeden nog aannemelijk zijn?

Antwoord 308

De koopkrachtontwikkeling in de koopkrachtplaatjes is voornamelijk afhankelijk van de contractloonontwikkeling, inflatie en beleid. Voor de inschatting van de contractloonontwikkeling en inflatie sluiten we aan bij de raming die het CPB in de MEV heeft gemaakt. Dat is op dit moment de beste raming die er is. Bij de decemberraming worden deze parameters opnieuw door het CPB geraamd. In het antwoord op vraag 301 is een voorbeeld opgenomen van het effect van een andere contractloonstijging en inflatie op de mediane koopkrachtontwikkeling voor 2021.

Vraag 309

Kan uit de paragraaf «Externe factoren die het koopkrachtbeeld beïnvloeden» geconcludeerd worden dat u er in de koopkrachtberekeningen er ook vanuit gaat, dat gemeentelijke lasten met 1,5 procent stijgen in 2021, en is het waar dat als die lasten meer of minder stijgen, het gepresenteerde koopkrachtbeeld niet meer klopt voor mensen die hiermee te maken krijgen?

Antwoord 309

Gemeentelijke lasten lopen in de koopkrachtraming via de inflatie mee, dat betekent dat ze onderdeel zijn van de raming van de inflatie. De inflatie is een gewogen gemiddelde van alle bestedingen die meegenomen worden. Gemeentelijke lasten kunnen meer of minder stijgen dan de inflatie en het is dus niet zo dat ervan uitgegaan wordt dat de gemeentelijke lasten met 1,5 procent zullen stijgen in 2021.

De koopkrachtraming is een prognose op basis van ingezet beleid en voorspellingen van economische ontwikkelingen – zoals die van de inflatie – op basis van de state of the art modellen met de meest up-to-date informatie. Gedurende het jaar kunnen die ontwikkelingen anders uitvallen dan de voorspellingen, waardoor het koopkrachtbeeld anders uitpakt.

Vraag 310

Wordt een stijging van de pensioenpremies voor werknemers in 2021 met slechts enkele tienden procentpunten realistisch geacht? Kunt u een onderbouwing hiervan geven?

Antwoord 310

Bij de koopkrachtberekeningen sluit het Ministerie van SZW aan bij de ramingen van het CPB, die zijn gebaseerd op de meest recente, en best mogelijk inzichten. Dit geldt ook bij de raming van de ontwikkeling van de pensioenpremies voor werknemers, die dus op dit moment de meest realistische verwachting voor de toekomst geeft. Het blijft echter wel een raming, die bij nieuwe inzichten geactualiseerd wordt en dus anders kan uitpakken dan eerder gedacht.

Vraag 311

Waarom wordt de arbeidskorting beleidsmatig met in totaal met € 179/184 verhoogd (gemiddeld positief inkomenseffect +0,8 procent), en de ouderenkorting met slechts € 55 (gemiddeld positief inkomenseffect +0,2 procent)?

Antwoord 311

Met de verhoging van deze heffingskortingen worden verschillende doelen nagestreefd. Met de verhoging van de arbeidskorting zet het kabinet al een aantal jaar in op het lonender maken van werken. Om een evenwichtige inkomensverdeling te bewerkstelligen, worden tevens de algemene heffingskorting en de ouderenkorting verhoogd. Dit leidt ook voor niet-werkenden tot een hoger netto inkomen. Hierbij kan worden aangetekend dat de koopkrachtplaatjes als gevolg van de coronacrisis lastiger te interpreteren zijn. Dat zelfstandigen opdrachten verliezen, of werknemers hun baan, wordt niet weergegeven in statische koopkrachtplaatjes.

Vraag 312

Kan voor de afgelopen tien jaar in een tabel worden weergegeven met welk percentage de gemiddelde woonlasten zijn toegenomen en in hoeverre dat percentage voor ieder jaar boven of onder het in het voorafgaande jaar door het CPB voor het volgende jaar geraamde inflatieniveau lag?

Antwoord 312

Het CBS rapporteert niet jaarlijks over de gemiddelde woonlasten van huurders en kopers, met name omdat de ontwikkeling van de hypotheeklasten niet rechtstreeks uit huidige registraties gehaald kan worden. Het CBS berekent de gemiddelde woonlasten eens in de drie jaar op basis van de enquête WoonOnderzoek Nederland (WoON) voor huurders en kopers (bron: CBS, Statline, https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/84487NED/table?dl=1CA30, geraadpleegd 12-10-2020).

Tabel: gemiddeld percentage van het besteedbaar huishoudinkomen dat aan woonlasten besteed wordt
 

2012

2015

2018

Huurders

36,2%

38,5%

38,1%

Eigenaar-bewoners

32,5%

29,4%

29,0%

Totaal

34,0%

33,0%

32,6%

Vraag 313

Wat is in euro's de geraamde stijging van de nominale zorgpremie, de stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in relatie tot de zorgtoeslagen voor een modaal huishouden?

Antwoord 313

In onderstaande tabel zijn de jaarbedragen voor de nominale premie en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw die door de werkgever wordt afgedragen opgenomen voor een alleenstaande met een modaal inkomen. Dit huishouden heeft geen recht op zorgtoeslag.

 

2020

2021

Verschil

Nominale zorgpremie

€ 1.414

€ 1.473

+ € 59

Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IAB, premiepercentage)

€ 2.312 (6,7%)

€ 2.441 (7,0%)

+ € 129

Zorgtoeslag

€ 0

€ 0

+ € 0

Vraag 314

In de onlangs bekendgemaakte Macro-Economische Verkenningen (MEV) komt de koopkrachtontwikkeling voor 2021 uit op respectievelijk +1,2%, +0,5% en +0,4% voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden (statische koopkracht). Onderzoekers van ABN-AMRO108 komen uit op respectievelijk: +0,4%, +0,3% en -0,7%; kunt reageren op de bevindingen van genoemde onderzoekers? Kunt u zich met de kennis van nu vinden in de meer behoedzame inschattingen van de onderzoekers van ABN-AMRO? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 314

De onderzoekers van ABN-AMRO ramen een lagere koopkrachtontwikkeling voor 2021 dan het kabinet en het CPB. Dat komt vooral omdat de onderzoekers van ABN-AMRO uitgaan van een lagere contractloonontwikkeling en hogere pensioenkortingen. Het klopt dat beide factoren belangrijk zijn voor de koopkrachtraming en met onzekerheden zijn omgeven. Het is op dit moment te vroeg om de raming voor 2021 bij te stellen. In december komt het CPB met een update van de raming voor 2021.

Er zijn een tweetal kanttekeningen te plaatsen bij de raming van ABN-AMRO. In de eerste plaats valt het kleine verschil in geraamde koopkrachtontwikkeling tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden op. Door een verhoging van de arbeidskorting met maximaal € 324 waar alleen werkenden van profiteren zal het verschil tussen beide groepen groter zijn dan de onderzoekers van ABN-AMRO veronderstellen. Tweede kanttekening ziet op de negatieve koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden. Voor de meeste gepensioneerden is de AOW een belangrijk deel van hun inkomen. De ontwikkeling van de AOW bepaalt daarmee ook voor een belangrijk deel de koopkracht van deze groep. De AOW volgt de contractloonontwikkeling. Bovendien werkt de voorgenomen verhoging van de algemene heffingskorting met € 82 direct door in een hogere AOW-uitkering. Ook verhoogt het kabinet de ouderenkorting met € 55 waardoor gepensioneerden met aanvullend pensioen minder belasting betalen. Daar tegenover staat uiteraard een mogelijke korting van aanvullende pensioenen. In de raming van de MEV van het CPB is gerekend met een gemiddelde korting van circa 0,5% in 2021. Daarbij is rekening gehouden met de toezegging van de Minister van SZW om vanaf een dekkingsgraad van 90% kortingen te voorkomen. Van deze verwachte pensioenkortingen gaat een mediaan inkomenseffect van -0,1% uit. Indien de kortingen hoger uitvallen zal het koopkrachtbeeld van gepensioneerden dus lager uitvallen, maar de geraamde -0,7% door de onderzoekers van ABN-AMRO lijkt onrealistisch negatief.

Vraag 315

Hoeveel is de koopkracht van huishoudens sinds Rutte I gestegen in totaal en voor werkenden, mensen met een uitkering en gepensioneerden?

Antwoord 315

Zie het antwoord op vraag 303.

Vraag 316

Wat was de koopkrachtontwikkeling van ouderen sinds Rutte I als alle pensioenfondsen kortingen hadden doorgevoerd zoals vastgelegd in het FTK109?

Antwoord 316

Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden omdat het effect van pensioenkortingen op de koopkracht mede afhangt van de keuzes die pensioenfondsen maken bij het doorvoeren van kortingen. Zo kunnen pensioenfondsen ervoor kiezen om pensioenkortingen over een periode van maximaal 10 jaar uit te spreiden, maar kunnen zij er ook voor kiezen om dit niet te doen. De gemaakte keuze heeft invloed op de gevolgen van een eventuele pensioenkorting op de koopkrachtontwikkeling en de termijn waarop er van invloed sprake is.

Vraag 317

Wat is de leeftijdssamenstelling van de inkomensgroepen in Figuur 9? Kunt u per inkomensgroep aangeven hoe de leeftijdsverdeling van de groep eruit ziet?

Antwoord 317

In navolgende tabel zijn de inkomenskwintielen uit de genoemde figuur uitgesplitst naar leeftijdsgroep.

Inkomensgroep

tot 35 jaar

35–45

45–55

55–65

65–75

75 jaar en ouder

Totaal

1e (<=114% WML)

8%

13%

11%

12%

15%

16%

100%

2e (114–180% WML)

4%

15%

11%

12%

13%

24%

100%

3e (180–270% WML)

2%

19%

15%

17%

19%

19%

100%

4e (270–397% WML)

1%

17%

20%

23%

25%

10%

100%

5e (>397% WML)

0%

10%

21%

32%

28%

7%

100%

* Bron: Berekening SZW

Vraag 318

Waarom gaan mensen met alléén AOW er in 2020 en 2021 samengenomen 2,8 procent in koopkracht vooruit, en werkenden gemiddeld met 3,9 procent? In hoeverre is dit verschil in koopkrachtgroei beleidsmatig te verklaren? Kan een overzicht gegeven worden van de koopkrachtontwikkeling van werkenden en mensen met alleen AOW over de periode van de kabinetten Rutte? Kan daarbij aangegeven worden in hoeverre verschillen in koopkrachtontwikkeling beleidsmatig zijn te verklaren?

Antwoord 318

De koopkrachtramingen zijn statisch; er wordt vanuit gegaan dat persoonlijke omstandigheden gelijk blijven. Bij werkenden is echter het risico op werkloosheid of verlies van opdrachten, zoals nu in tijden van crisis, aanwezig. Dit kan een flinke verandering in het inkomen van een huishouden betekenen – vaak groter dan wat een kabinet kan bijsturen of opvangen met inkomensbeleid – zelfs als er bij verlies van werk een uitkering als vangnet is. Gepensioneerden hebben en houden hun AOW ook in deze tijden. De AOW loopt mee met de contractloonontwikkeling. Daarnaast zijn generieke lastenverlichtende maatregelen zoals de verhoging van de algemene heffingskorting en de verlaging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting positief voor de koopkracht van gepensioneerden met alleen AOW. Specifiek voor werkenden verhoogt dit kabinet de arbeidskorting. Hierdoor maakt het kabinet werk en meer werken lonender.

Het antwoord op vraag 303 laat de koopkrachtontwikkeling van de gevraagde groepen zien vanaf 2008.

Er zijn onderzoeken beschikbaar naar het gevoerde inkomensbeleid in de afgelopen twee kabinetsperiodes. Afgelopen Prinsjesdag bent u geïnformeerd over de cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling over 2018–2021 (Tweede Kamer, 35 570 XV, nr. 4), waarbij de koopkrachtontwikkeling als gevolg van inkomensbeleid apart in beeld is gebracht.

Figuur: Cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling 2018–2021 uitgesplitst naar totale koopkrachtontwikkeling en koopkrachtontwikkeling als gevolg van inkomensbeleid

Figuur: Cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling 2018–2021 uitgesplitst naar totale koopkrachtontwikkeling en koopkrachtontwikkeling als gevolg van inkomensbeleid

Met de maatregelen uit het regeerakkoord maakt het kabinet werk en meer werken lonender. Werkenden zijn er daarom meer op vooruit gegaan dan niet-werkenden. Maatregelen die gunstig zijn geweest voor de koopkracht van werkenden zijn de hogere arbeidskorting, invoering van het tweeschrijvenstelsel en de hogere algemene heffingskorting. Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden hebben ook profijt van de verhoging van de algemene heffingskorting. Werkenden (excl. zelfstandigen) hadden daarom een cumulatieve koopkrachtontwikkeling van 5,2%, waarvan 3,6% door inkomensbeleid. Mede door het gevoerde inkomensbeleid hadden uitkeringsgerechtigden een mediane koopkrachtontwikkeling van 2,6%, en gepensioneerden een mediane koopkrachtplus van 2,5%.

Gepensioneerden horen tot de groepen die er relatief het minst op vooruit zijn gegaan, met name door achterblijvende indexaties van de pensioenen vanwege de wereldwijde lage rentestand. Dankzij het gevoerde inkomensbeleid hebben ze toch een mediane koopkrachtplus van 2,5 procent. Dit komt doordat, naast reguliere indexatie van de AOW-uitkering, gepensioneerden ook baat hebben bij generieke lastenverlichtingen. Zo vertaalt de hogere algemene heffingskorting zich in een hogere AOW-uitkering, en hebben gepensioneerden met aanvullend pensioen baat bij het tweeschijvenstelsel en de hogere ouderenkorting.

In 2016 heeft de Minister van SZW het rapport «Terugblik Inkomensbeleid en koopkracht 2012–2016 naar uw Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 34 550 XV, nr. 12). Onderstaande figuur toont de mediane inkomensontwikkeling over de kabinetsperiode voor verschillende inkomensbronnen en inkomensniveaus. Ook in deze studie is onderscheid gemaakt tussen autonome ontwikkelingen en het gevoerde inkomensbeleid.

Figuur: Cumulatieve mediane koopkracht 2012–2017: totaal en effect beleid Rutte II op basis van MEV2017

Figuur: Cumulatieve mediane koopkracht 2012–2017: totaal en effect beleid Rutte II op basis van MEV2017

Tijdens het kabinet Rutte II hebben werkenden hun koopkracht het meest zien verbeteren. Werkenden met een laag inkomen zijn er in koopkracht het meest op vooruit gegaan door het gevoerde inkomensbeleid. Bij de hoogste inkomens wordt de koopkrachtontwikkeling grotendeels gestuurd door autonome ontwikkelingen (positieve contractloonontwikkeling).

Voor gepensioneerden is het koopkrachtbeeld divers. In doorsnee is de koopkracht van gepensioneerden tijdens Rutte-II gedaald. Onderliggend zijn de ouderen met een laag inkomen er juist op vooruit gegaan. Deze verbetering is deels het gevolg van de automatische koppeling van de AOW aan de loonontwikkeling. Deze koppeling is ook in de jaren dat er fors bezuinigd moest worden in stand gehouden. Daarnaast hebben ouderen met een laag inkomen voordeel gehad van het inkomensbeleid, zoals de verhoging van de ouderenkorting. Ouderen met een hoger inkomen zijn er in koopkracht op achteruit gegaan. Dit is deels het gevolg van beperkte indexatie van aanvullende pensioenen en een dalend inkomen uit vermogen. Daarnaast zijn ouderen met een hoger inkomen ook geraakt door bezuinigingen van het kabinet. De beperkte pensioenindexatie raakt ook de pensioenopbouw van werkenden, maar dit effect wordt niet meegenomen in de koopkracht van werkenden.

Vraag 319

Wat was de koopkrachtontwikkeling in 2021 van ouderen als er geen verlaagde kortingsgrens (90 procent MVEV110) voor pensioenfondsen was toegepast op basis van het pensioenakkoord en er was gekort op basis van het FTK?

Antwoord op vraag 319

Zie het antwoord op vraag 316.

Vraag 320

Wat is het netto-inkomen van een alleenstaande bijstandsmoeder met drie kinderen in de leeftijd 6–11 jaar?

Antwoord 320

Het netto-inkomen van een alleenstaande bijstandsmoeder met drie kinderen in de leeftijd 6–11 jaar is € 12.918. Het netto-inkomen is het inkomen na belastingen. De te betalen zorgpremie en de te ontvangen toeslagen en kinderbijslag worden niet tot het netto-inkomen gerekend, maar worden meegenomen in het besteedbaar inkomen.

Vraag 321

Wat is het netto-inkomen van een paar, beiden in de bijstand, met één kind van tien jaar?

Antwoord 321

Het netto-inkomen van een paar, beiden in de bijstand, met één kind van tien jaar is € 18.455.

Vraag 322

Wat is het netto-inkomen van een alleenstaande bijstandsmoeder met drie kinderen in de leeftijd 6–11 jaar?

Antwoord 322

Zie het antwoord op vraag 320.

Vraag 323

Wat is het netto-inkomen van de 20 voorbeeldhuishoudens op pagina 165 in 2021 (tabel 119)?

Antwoord 323

De netto-inkomens van de 20 voorbeeldhuishoudens staan in de onderstaande tabel:

Actieven:

 

Inactieven:

 

Alleenverdiener met kinderen

Totaal

Sociale minima

 

modaal

28.548

paar met kinderen

18.455

2 x modaal

45.892

alleenstaande

12.918

   

alleenstaande ouder

12.918

Tweeverdieners

     

modaal + ½ x modaal met kinderen

45.733

AOW (alleenstaand)

 

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

63.077

(alleen) AOW

15.467

2½ x modaal + modaal met kinderen

83.835

AOW +10000

23.270

modaal + modaal zonder kinderen

56.338

   

2 x modaal + modaal zonder kinderen

73.682

AOW (paar)

 
   

(alleen) AOW

21.205

Alleenstaande

 

AOW +10.000

29.716

minimumloon

19.942

AOW +30.000

42.665

modaal

28.169

   

2 x modaal

45.513

   
       

Alleenstaande ouder

     

minimumloon

21.157

   

modaal

30.871

   

Vraag 324

Hoe worden bij het acteren op het voorkomen van armoedeval lokale voorzieningen meegenomen?

Antwoord 324

In de armoedevalcijfers in de begroting SZW worden bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale lasten meegenomen. Omdat er ook aanzienlijke verschillen zijn in het beleid van individuele gemeenten ten aanzien van de lokale voorzieningen die zij bieden, is het niet mogelijk deze mee te nemen in de algemene armoedevalcijfers.

Om toch een beeld te krijgen van het effect van het samenspel tussen landelijke regelingen en lokale voorzieningen111 op de armoede heeft Stimulansz in opdracht van SZW hiertoe een onderzoek uitgevoerd112. Uit het onderzoek blijkt dat landelijke inkomensondersteuning voor werkenden met een lager inkomen een groot deel van de totale ontvangen inkomensondersteuning vormt. Deze wordt afgebouwd naarmate het inkomen stijgt. De afbouw van gemeentelijke regelingen komt bovenop de afbouw van de landelijke inkomensondersteuning. Gemeentelijke regelingen kennen soms een inkomenstoetsgrens, waardoor mensen die een inkomen krijgen dat net hoger is dan deze inkomenstoetsgrens de gemeentelijke toeslagen in één keer volledig kunnen verliezen. Bij sommige huishoudtypen (voornamelijk bij alleenstaande ouders en bij kostwinners met kinderen) is er door samenloop in de afbouw van regelingen sprake van een achteruitgang in inkomen bij het gaan werken vanuit de bijstand. In dat geval vallen gemeentelijke regelingen op basis van dezelfde inkomenstoetsgrens tegelijkertijd weg en worden landelijke regelingen afgebouwd, terwijl het inkomen uit werk nog niet hoog genoeg is om dit te compenseren. Bij kostwinners met kinderen is dit effect het sterkst omdat het wegvallen van de gemeentelijke vergoedingen plaatsvindt op het moment dat ook de landelijke toeslagen geleidelijk afbouwen.

Het kabinet heeft tijdens deze kabinetsperiode ingezet op het meer laten lonen van werk door lastenverlichting, maar ook op het wegnemen van extreme pieken in de marginale druk als gevolg van de afbouw van inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor is meer werken ook lonender geworden. Mensen die (meer uren) gaan werken vanuit de bijstand, hebben te maken met een complex geheel van landelijke en gemeentelijke inkomensondersteunende regelingen. Het is daardoor lastig om op individueel niveau vast te stellen wat het netto-inkomen gaat zijn bij de stap naar werk. Dit brengt inkomensonzekerheid met zich mee en angst om inkomensondersteuning kwijt te raken bij het aanvaarden van (meer uren) betaald werk. Dat maakt dat niet alleen financiële prikkels een barrière kunnen zijn voor arbeidsinschakeling, maar ook de onzekerheid over het inkomen na deze stap naar werk. De opbrengsten van het project Simpel Switchen in de Participatieketen alsmede de bevindingen uit het rapport van Stimulansz bespreekt het kabinet zowel op uitvoeringstechnisch, beleidsinhoudelijk, als op bestuurlijk niveau samen met Divosa met diverse gemeenten, de VNG, het UWV, en het Inlichtingenbureau.

Vraag 325

Wat is bekend over de minimale procentuele stijging van het huishoudinkomen die mensen aanvaardbaar danwel stimulerend vinden als zij beginnen met werken? Welke onderzoeksresultaten worden gebruikt door de planbureaus bij het modelleren van dit soort vraagstukken?

Antwoord 325

Naast financiële prikkels spelen ook andere factoren een rol die de beslissing om te gaan werken beïnvloeden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om kennis en vaardigheden of iemands gezondheid. Het aantal beschikbare banen, de aantrekkelijkheid daarvan en de stand van de economie speelt een rol, maar mogelijk ook de zorg voor kinderen of voor een familielid. Er is dan ook geen directe relatie aan te geven tussen de financiële prikkel om te gaan werken (de armoedeval) en arbeidsparticipatiecijfers.

Het CPB gebruikt het microsimulatiemodel Micsim om effecten van maatregelen in het belastingstelsel (zoals wijzigingen in marginale tarieven, heffingskortingen, toeslagen) op de structurele werkgelegenheid te simuleren. De structurele werkgelegenheid is het aantal gewerkte uren op de lange termijn, wanneer mensen hun gedrag volledig hebben aangepast aan het nieuwe beleid. Micsim is gebaseerd op een empirische analyse van gedragsreacties van verschillende typen huishoudens en een actuele modellering van het belasting- en socialezekerheidsstelsel.

Vraag 326

Wat is overwogen – maar klaarblijkelijk verworpen – om de drie procent inkomensvooruitgang voor een alleenverdiener met kinderen significant te laten stijgen (tot bijvoorbeeld tien procent)?

Antwoord 326

Uitgangspunt van het kabinetsbeleid is dat eenverdieners volwaardig meeprofiteren. Maatregelen om de koopkracht van alleenverdieners significant meer te laten stijgen dan van andere groepen zijn niet overwogen. Het kabinet heeft de fiscale behandeling tussen één- en tweeverdieners meer in evenwicht gebracht met het vlakkere tarief in het tweeschijvenstel. Het maakt dan minder uit of het gezinsinkomen met één of twee personen verdiend wordt. Daarnaast trekt het kabinet € 150 miljoen uit voor verhoging van het kindgebonden budget voor grote gezinnen. Hier hebben eenverdieners relatief vaker profijt van. Het bedrag dat ouders met kindgebonden budget krijgen vanaf het derde kind stijgt volgend jaar met ruim € 600 per kind.

Vraag 327

Wat is de oorzaak van de hoge marginale druk van een alleenverdiener met kinderen bij een inkomensstijging van 100 procent naar 150 procent WML?

Antwoord 327

Op het inkomenstraject tussen 100% en 150% WML bouwen de algemene heffingskorting en zorgtoeslag af. Dit geldt voor meer typen huishoudens. Specifiek voor dit huishouden geldt dat er door het aantal personen in het huishouden recht bestaat op een relatief hoog bedrag aan huurtoeslag dat vervolgens wordt afgebouwd.

Vraag 328

Wat is de oorzaak van het feit dat een alleenstaande ouder er nauwelijks op vooruitgaat wanneer hij/zij vier dagen gaat werken tegen minimumloon?

Antwoord 328

Tot 2015 ging een alleenstaande ouder erop achteruit wanneer deze ging werken tegen minimumloon. Door de introductie van de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget die geldt voor zowel bijstandsgerechtigden als werkenden gaat een alleenstaande ouder er nu op vooruit. Een alleenstaande ouder die vier dagen gaat werken tegen minimumloon heeft recht op het maximale bedrag aan toeslagen, tevens betaalt deze ouder geen inkomstenbelasting. Dat de inkomensvooruitgang ten opzichte van de bijstand niet groter is ligt aan het feit dat het brutoinkomen van 4 dagen werken tegen minimumloon slechts iets hoger ligt dan het bijstandsinkomen.

Vraag 329

Wat is de oorzaak van het feit dat een alleenverdiener met kinderen er nauwelijks op vooruitgaat wanneer hij/zij vanuit de bijstand voor het WML gaat werken?

Antwoord 329

Op het moment dat alleenverdiener gaat werken tegen minimumloon vervalt de bijstandsuitkering voor de niet-werkende partner. Daardoor is er dan sprake van één inkomen uit arbeid tegenover de oude situatie met twee bijstandsuitkeringen. Daarnaast wordt de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner afgebouwd om de arbeidsparticipatie te stimuleren. Dit zorgt voor een lager huishoudinkomen bij de alleenverdiener op minimumloon. Om te voorkomen dat het netto-inkomen van een paar in de bijstand hoger wordt dan het netto-inkomen van een alleenverdiener met minimumloon wordt de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon afgebouwd. Hierdoor wordt de jaarlijkse stijging van het bijstandsbedrag getemperd. Het afbouwtempo van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner is echter sneller dan de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon. Hierdoor komen de netto-inkomens van een paar in de bijstand en de alleenverdiener dichter bij elkaar te liggen. Op het moment dat de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner volledig is afgebouwd gaan de netto-inkomens weer verder uit elkaar lopen.

Vraag 330

Hoe is de arbeidskorting precies gekoppeld aan het WML?

Antwoord 330

De arbeidskorting is inkomensafhankelijk en bestaat uit verschillende elementen die betrekking hebben op de hoogte van de bedragen van de arbeidskorting, de mate van opbouw van de arbeidskorting en de mate van afbouw daarvan. Deze elementen worden alle jaarlijks geïndexeerd, deels op basis van de tabelcorrectiefactor en deels op basis van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML). Specifiek de verschillende inkomenstrajecten waarover de arbeidskorting opbouwt dan wel afbouwt zijn gekoppeld aan het wettelijk minimumloon.

Bijvoorbeeld tot een inkomen van € 9.922 per jaar geldt een arbeidskorting van 2,812% van het inkomen met een maximum van € 279. Het genoemde inkomen van € 9.922 komt overeen met 50% van het WML (per jaar) en volgt jaarlijks aangepast de ontwikkeling van het WML.

Vraag 331

Wat is het koopkrachteffect van de verhoging van de ouderenkorting met € 55, voor gepensioneerden die alleen of nagenoeg alleen AOW hebben? Verschilt dit van de beleidsmatig te realiseren koopkrachtontwikkeling voor werkenden? Wordt er gestreefd naar een gelijke koopkrachtontwikkeling voor mensen met (bijna) alleen AOW, en werkenden? zo niet, waarom niet?

Antwoord 331

Het verhogen van de ouderenkorting is gericht op het ondersteunen van de koopkracht van AOW-gerechtigden met aanvullend pensioen. AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen ondervinden geen inkomenseffect van de verhoging van de ouderenkorting, omdat zij in de uitgangssituatie al geen belasting betalen en dus niet direct te bereiken zijn met fiscale beleidswijzigingen. AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen ondervinden voordeel van de reguliere indexatie van de AOW en de verhoging van de algemene heffingskorting die zich direct vertaalt in een hogere AOW.

Het kabinet streeft naar een evenwichtige inkomensontwikkeling. Hoewel de AOW-uitkering wel gekoppeld is aan de ontwikkeling van het minimumloon is een gelijke koopkrachtontwikkeling geen beleidsdoel. Dat komt omdat voor werkenden bijvoorbeeld ook het stimuleren van de arbeidsparticipatie van belang wordt geacht. Voor gepensioneerden wordt meer ingezet op het behoud van koopkracht.

Vraag 332

Hoeveel zelfstandigen maken gebruik van de volledige zelfstandigenaftrek?

Antwoord 332

In 2018 waren er volgens de meest recente gegevens van de aangifte inkomstenbelasting 1,17 miljoen ondernemers die in de aangifte inkomstenbelasting een bedrag hebben opgegeven (positief of negatief) bij de post «winst uit ondernemerschap». Binnen deze groep hebben 896.000 ondernemers gebruik gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Binnen die groep hebben 815.000 ondernemers de zelfstandigenaftrek, waarop ze dat jaar recht hadden, volledig mee kunnen nemen in de winstbepaling.

Vraag 333

Wat is de procentuele bijdrage van de zelfstandigenaftrek op het huishoudinkomen van zelfstandigen met een beneden-modaal, een modaal en een bovenmodaal inkomen? Wat is de impact van de verlaging van de aftrek op deze huishoudens met een zelfstandige?

Antwoord 333

De procentuele bijdrage van de zelfstandigenaftrek op het besteedbaar inkomen van een alleenstaande zelfstandige zonder en met kinderen is in de onderstaande tabel weergegeven voor vier inkomensniveaus: WML, modaal, tweemaal modaal en driemaal modaal.

Inkomen

Zonder kinderen

Met kinderen

WML

3%

1%

Modaal

11%

10%

2x modaal

5%

6%

3x modaal

4%

4%

De impact van de verlaging van de zelfstandigenaftrek op het besteedbaar inkomen staat in de tabel hieronder (hierbij is gerekend met de volledige verlaging van de zelfstandigenaftrek van 360 euro in 2021 en is niet gerekend met de compenserende verhoging van de arbeidskorting):

 

Zonder kinderen

Met kinderen

WML

– 0,1%

– 0,1%

Modaal

– 0,6%

– 0,5%

2x modaal

– 0,3%

– 0,3%

3x modaal

– 0,2%

– 0,2%

Vraag 334

Hoeveel is de arbeidskorting toegenomen sinds Rutte I?

Antwoord 334

De maximale arbeidskorting is toegenomen van € 1.489 in 2010 (exclusief verhoging voor belastingplichtigen tussen 57 en 64 jaar oud) tot € 4.205 in 2021. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de arbeidskorting in 2021 volledig afgebouwd wordt voor hoge inkomens, terwijl de afbouw in 2010 zeer beperkt was (€ 56). Van de stijging in deze periode was € 2.456 beleidsmatig en € 260 het gevolg van inflatiecorrecties. Het budgettaire beslag van de arbeidskorting is opgelopen van € 9,7 miljard in 2010 tot naar schatting € 23,0 miljard in 2021, een stijging van 137%.

Vraag 335

Hoeveel is de ouderenkorting toegenomen sinds Rutte I?

Antwoord 335

De maximale ouderenkorting is toegenomen van € 684 in 2010 tot € 1.703 in 2021. Van de stijging in deze periode was € 900 beleidsmatig en € 119 het gevolg van inflatiecorrecties. Het budgettaire beslag van de ouderenkorting is opgelopen van € 1,4 miljard in 2010 tot naar schatting € 4,1 miljard in 2021, een stijging van 193%.

Sinds Prinsjesdag van dit jaar is meer informatie over de ontwikkeling van alle fiscale regelingen (waaronder heffingskortingen) te vinden op www.rijksfinancien.nl/fiscale-regelingen.

Vraag 336

Hoeveel huishoudens maken gebruik van het kindgebonden budget? Hoe is de opbouw van huishoudinkomens van deze groep gebruikers?

Antwoord 336

Op dit moment ontvangen circa 1 miljoen huishoudens een (voorlopige) toeslag kindgebonden budget. De opbouw van huishoudinkomens ziet er als volgt uit:

Inkomensgroep

Aandeel

Minimum

6%

Minimum – modaal

22%

Modaal – 1,5 x modaal

25%

1,5 x modaal – 2 x modaal

29%

> 2 x modaal

19%

Totaal

100%

NB.: Door afronding wijkt de optelling van de onderliggende aandelen af van het totaal.

Vraag 337

Welke inspanning wordt geleverd om het visualiseren van de koopkrachtontwikkeling – een belangrijke parameter voor beleid – voor Caribisch Nederland mogelijk te maken? Wanneer zal dit naar verwachting mogelijk zijn?

Antwoord 337

Het CBS stelt periodiek de mediane koopkrachtontwikkeling van personen in particuliere huishoudens op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba vast. Hierbij zijn uitsplitsingen beschikbaar naar diverse huishoudensamenstellingen, de voornaamste inkomensbron, inkomensgroep en diverse kenmerken van de hoofdkostwinnaar zoals leeftijd en geslacht. In opdracht van het kabinet kijkt het CBS daarnaast naar het aandeel huishoudens met een inkomen onder, op of boven het ijkpunt voor het sociaal minimum, deze statistiek wordt ook bij de beleidsvorming betrokken.

Vraag 338

Voor hoeveel werkenden zorgt betaald werk en de daarbij behorende inkomenspositie niet voor economische en financiële zelfstandigheid en biedt het onvoldoende kansen om mee te doen in de samenleving?

Antwoord 338

Het CBS heeft cijfers beschikbaar van 2011 tot en met 2018 over de mate van economische zelfstandigheid en financiële onafhankelijkheid. Cijfers voor 2019 worden in december 2020 verwacht. In deze cijfers wordt iemand als economisch zelfstandig beschouwd als het individuele netto jaarinkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de netto bijstand van een alleenstaande valt (70% van het netto minimumloon). Iemand wordt als financieel onafhankelijk beschouwd als het individuele netto jaarinkomen uit arbeid en eigen onderneming minimaal 100% van het wettelijke netto minimumloon is.

Ongeveer 11% van de werkenden was niet economisch zelfstandig in 2018, ten opzichte van 14% in 2011. Het aantal mensen dat niet financieel onafhankelijk was, is gedaald van 26% in 2011 naar 21% in 2018. De daling hangt volgens het CBS samen met het de toename van economische zelfstandigheid onder vrouwen met een partner en minderjarige kinderen. Steeds meer moeders blijven (evenveel uren) werken na de geboorte van hun eerste kind. (Bron: CBS Nieuws, 20-11-2019, Vooral meer moeders economisch zelfstandig).

Tabel: Economische zelfstandigheid en financiële onafhankelijkheid
 

Totaal personen

(exclusief studenten en scholieren)

Totaal werknemers en zelfstandigen (exclusief scholieren en studenten)

 

Totaal

Economisch

zelfstandig

Financieel

onafhankelijk

Totaal

Economisch

zelfstandig

Financieel

onafhankelijk

 

x 1.000

%

%

x 1.000

%

%

2011

9.387,7

67,7

57,8

7.323,9

86,1

73,8

2012

9.330

67,6

57,5

7.283,4

85,9

73,4

2013

9.297,7

67,1

57,6

7.196,8

85,9

74,2

2014

9.266,6

67,3

58,5

7.172,3

86,3

75,2

2015

9.279,6

68,1

59,4

7.230,7

86,6

75,8

2016

9.345,8

69,2

61,4

7.321,9

87,6

77,9

2017

9.441,5

70,3

62,5

7.447

88,2

78,7

2018*

9.540,9

71,5

63,6

7.634,7

88,6

79,1

Bron: CBS, Statline, https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/84070NED/table?dl=435C2, geraadpleegd op 20-10-2020). Voor de periode 2001–2014 zijn soortgelijke gegevens beschikbaar. Wegens verschillen in de wijze van samenstelling zijn deze niet geheel vergelijkbaar met uitkomsten van latere jaren.

Vraag 339

Voor hoeveel werkenden zorgde betaald werk en de daarbij behorende inkomenspositie niet voor economische en financiële zelfstandigheid in de periode van het kabinet Rutte I?

Antwoord 339

Zie het antwoord op vraag 338.

Vraag 340

Voor hoeveel werkenden zorgde betaald werk en de daarbij behorende inkomenspositie niet voor economische en financiële zelfstandigheid in de periode van het kabinet Rutte II?

Antwoord 340

Zie het antwoord op vraag 338.

Vraag 341

Voor hoeveel werkenden zorgde betaald werk en de daarbij behorende inkomenspositie niet voor economische en financiële zelfstandigheid in de periode van het kabinet Rutte III?

Antwoord 341

Zie het antwoord op vraag 338.

Vraag 342

Kan een actueel beeld gegeven worden van de buitenlandse vermogensfraude bij de AIO?

Antwoord 342

Het meest actuele beeld betreft het uitvoeringsjaar 2019.

In dat jaar zijn met betrekking tot 14 landen 144 vermogensonderzoeken afgerond. In 89 gevallen (62%) is geen vermogen vastgesteld. In 30 gevallen (21%) is geen vermogen vastgesteld maar zijn er wel aanwijzingen gevonden dat de AIO-gerechtigde vermogen bezit. In 25 gevallen (17%) is ongemeld vermogen vastgesteld voor in totaal € 801.897.

In dat jaar is in 18 gevallen het recht op AIO per eerste gelegenheid herzien en beëindigd. In 17 gevallen is het recht met terugwerkende kracht herzien en is in totaal een bedrag van € 353.080 teruggevorderd. In 7 gevallen is een boete opgelegd voor een totaalbedrag van € 29.777.

Vraag 343

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de motie van de leden Wörsdörfer en Raemakers113 over ondersteuning van deelnemers aan een Wsnp114-traject?

Antwoord 343

De Staatssecretaris informeert de Kamer binnenkort over de uitvoering van deze motie (Tweede Kamer, 35 300 XV, nr. 40) en diverse andere maatregelen die genomen worden rond de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering (Tweede Kamer, 24 515, nr. 568).

Vraag 344

Wanneer wordt de uitkomst van de verkenning van het SER115 Jongerenplatform verwacht naar aanleiding van de motie van het lid Van Kent116 c.s. over het recht op volledig minimumloon voor jongeren van 18 jaar en ouder?

Antwoord 344

Op 8 mei jl. heeft de Minister van SZW adviesaanvragen ingediend bij de SER, waaronder een adviesaanvraag over de gevolgen van het volwassenminimumloon vanaf 18 jaar naar aanleiding van de motie Van Kent (Tweede Kamer, 35 300 XV, nr. 55). Bij het advies is het van belang dat de inzichten uit de evaluatie van de tweede stap in de aanpassing van het minimumjeugdloon voor personen tussen 18 en 21 jaar beschikbaar zijn. Deze evaluatie wordt momenteel uitgevoerd door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek waarbij de publicatie eind 2020 wordt verwacht. Nadat het definitieve onderzoeksrapport beschikbaar is, zal het kabinet een definitieve adviesaanvraag aan de SER voorleggen, waarna ook een indicatie kan worden gegeven van de termijn waarop de uitkomsten hiervan tegemoet gezien kunnen worden.

Vraag 345

Wat is de stand van zaken rond de toezegging voor concretere afspraken met gemeenten over het ELIP117-budget in het kader van de nieuwe wet inburgering?

Antwoord 345

Het kabinet stelt vanaf 2021 een bedrag van cumulatief € 25,5 miljoen voor gemeenten beschikbaar voor de ondersteuning van inburgeraars vallend onder het huidige stelsel. Een aanzienlijk deel van de middelen zal ingezet worden voor de meest kwetsbare groep: de groep inburgeraars aan het einde van de inburgeringstermijn, die hun leenbedrag bijna hebben bereikt, maar nog niet aan de inburgeringsplicht hebben voldaan. Dit is de zogenaamde ELIP-groep. De overige middelen worden ingezet als impuls voor de bredere groep asielmigranten. Over de precieze invulling van de middelen vindt nog overleg plaats met de VNG, zoals afgesproken in de bestuurlijke afspraken van 24 april dit jaar. De Minister zal uw Kamer hier te zijner tijd over informeren.

Vraag 346

Op welke manier geeft u uitvoering aan de motie van de leden Van Wijngaarden en Van der Graaf118 over een effectievere aanpak van antisemitisme, en hoe krijgt dit een plek in het inburgeringsbeleid?

Antwoord 346

De Minister van SZW voert deze motie integraal uit met de andere leden van het kabinet. De aanpak van antisemitisme maakt onderdeel uit van de kabinetsbrede aanpak tegen discriminatie, waarover u op 15 juni in de voortgangsbrief Discriminatie bent geïnformeerd. Over de voortgang van de uitvoering van de diverse beslispunten uit de initiatiefnota wordt uw Kamer later dit jaar nader geïnformeerd.

In het inburgeringsbeleid is aandacht voor en kennisoverdracht over de basiswaarden en fundamentele vrijheden van de Nederlandse samenleving reeds verankerd. Het gaat hier om kernwaarden zoals de vrijheid van meningsuiting, gelijkwaardigheid, verdraagzaamheid en het afwijzen van discriminatie. Zowel in het examenonderdeel Kennis Nederlandse Maatschappij als in het participatieverklaringstraject komen deze kernwaarden aan de orde.

In de nieuwe opzet van het inburgeringsstelsel wordt het minimum aantal uren van het participatieverklaringstraject uitgebreid van vier naar twaalf uur. Meer contactmomenten en dus ook momenten van overdracht vergroot de kennis van de waarden. In het participatieverklaringstraject is zowel bij de behandeling van de kernwaarde vrijheid als bij gelijkwaardigheid ruimte om het specifieke thema antisemitisme te adresseren.

Vraag 347

Welke projecten voert u op dit moment uit om bij het inburgeringstraject antisemitisme onder nieuwe Nederlanders tegen te gaan?

Antwoord 347

De Minister van SZW voert geen projecten specifiek op dit thema uit. In het inburgeringsbeleid is wel verankerd dat er aandacht is voor en kennisoverdracht over de basiswaarden en fundamentele vrijheden van de Nederlandse samenleving. Het gaat hier om kernwaarden zoals de vrijheid van meningsuiting, gelijkwaardigheid, verdraagzaamheid en het afwijzen van discriminatie.

Vraag 348

Hoeveel werknemers werkten in 2017, 2018 en 2019 via een payroll bedrijf? Is er een samenhang tussen de toename van het aantal werknemers die via een payroll bedrijf werkt en de Wet Werk en Zekerheid?

Antwoord 348

Bij het CBS zijn geen gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van het aantal payrollwerknemers. Wel heeft Panteia in 2015 voor de ABU/VPO onderzoek gedaan dat inzicht biedt in het aantal payrollwerknemers in 2009 en 2014, met een inschatting voor het jaar 2018 (Panteia, Payrollen in Nederland, 2015). Hieruit blijkt een stijging van het aantal payrollwerknemers in de periode 2009–2014 van 144.700 naar 194.400. Voor 2018 werd het aantal payrollwerknemers ingeschat op circa 200.000. Het aantal payrollwerknemers is de afgelopen jaren gegroeid. Om de samenhang met de Wet werk en zekerheid te bepalen zal de evaluatie van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: de WAB) moeten worden afgewacht. Met de WAB die op 1 januari 2020 in werking is getreden is namelijk pas een formeel wettelijk onderscheid aangebracht tussen payrollkrachten en reguliere uitzendkrachten. De WAB wordt na vijf jaar geëvalueerd. Tijdens de evaluatie zal onder meer aandacht besteed worden aan mogelijke verschuivingen op de arbeidsmarkt.

Vraag 349

Wat betekenen de percentages 27 bij alleenverdieners en 16 bij tweeverdieners? Van welk totaal is dat het percentage?

Antwoord 349

Alleenverdieners met kinderen hebben relatief vaker een groot gezin dan tweeverdieners met kinderen. 27% van de alleenverdienershuishoudens met kinderen hebben drie kinderen of meer, tegenover 16% van de tweeverdienershuishoudens met kinderen.

Vraag 350

Hoe ziet de «meer dan volledige» compensatie van de versnelde afbouw van de zelfstandigenaftrek eruit? Kunt u een paar rekenvoorbeelden van verschillende types zzp'ers geven?

Antwoord 350

De beleidsmatige mutaties in 2021 die de verlaging van de zelfstandigenaftrek (met in totaal

€ 360) compenseren zijn:

  • Verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,25%-punt.

  • Verhoging van de arbeidskorting; het maximum in het eerste opbouwtraject wordt met € 179 verhoogd, in het tweede met € 184 en in het derde met € 324.

  • Verhoging van de algemene heffingskorting met € 82.

Onderstaande tabel geeft een aantal rekenvoorbeelden voor zelfstandigen met een inkomen rond het minimumloon, een modaal inkomen en 2x modaal. De kolommen A, B en C geven de situatie weer met verlaging van de zelfstandigenaftrek en bovenstaande maatregelen, en kolommen D, E en F de situatie zonder.

Tabel: Rekenvoorbeelden zelfstandigen – met en zonder verlaging ZA en compensatie
   

Met maatregelen

Zonder maatregelen

   

A. WML

B. Modaal

C. 2x modaal

D. WML

E. modaal

F. 2x modaal

(1)

Bruto inkomen

21.905

36.500

73.000

21.905

36.500

73.000

(2)

Zelfstandigenaftrek

6.670

6.670

6.670

7.030

7.030

7.030

(3)

MKB-winstvrijstelling

2.133

4.176

9.286

2.082

4.126

9.236

(4)

Bel. inkomen na aftrekposten

(1)-(2)-(3)

13.102

25.654

57.044

12.792

25.344

56.734

               

(5)

Belasting

4.861

9.518

21.163

4.746

9.403

21.048

(6)

Heffingskorting

2.837

2.561

685

2.755

2.505

683

(7)

Arbeidskorting

3.839

4.154

1.964

3.654

3.830

1.640

(8)

Te betalen belasting na korting

(5)-(6)-(7)

0

2.802

18.514

0

3.067

18.725

(9)

Bijdrage Zvw

753

1.475

3.280

736

1.457

3.262

               

(10)

Netto inkomen (4)-(8)-(9)

21.152

32.223

51.206

21.169

31.975

51.013

Door de verlaging van de zelfstandigenaftrek (2) stijgt het belastbaar inkomen na aftrekposten (4). Daarom stijgt de te betalen belasting op basis van de belastingtarieven (5). Hier staat tegenover dat de arbeidskorting en algemene heffingskorting worden verhoogd, zodat de te betalen belasting na de kortingen (8) lager uitkomt.

De bijdrage Zvw (9) is gebaseerd op de winst uit onderneming (4). Doordat het belastbaar inkomen na aftrekposten hoger uitvalt, valt de bijdrage Zvw ook iets hoger uit. Omdat zelfstandigen met een inkomen rond € 22.000 geen belasting betalen, maar wel de hogere bijdrage Zvw dienen te betalen, gaan zij er in dit rekenvoorbeeld € 17 op achteruit. De zelfstandigen met een inkomen rond modaal gaan er in het voorbeeld € 48 op vooruit en zelfstandigen met een inkomen van 2x modaal € 193.