Gepubliceerd: 27 januari 2021
Indiener(s): Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35548-6.html
ID: 35548-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 januari 2021

Inhoudsopgave

blz.

       

I

Algemeen

1

       
 

1.

Algemeen

1

 

2.

Appa-pensioenen (algemeen)

0

 

3.

De voorgestelde materiële wijzigingen m.b.t. de Appa-pensioenen

0

 

4.

Uitkering

0

 

5.

Overig

0

       

II

Artikelsgewijs

0

I Algemeen

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake aanpassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enkele andere wetten. De voorgestelde wijzigingen in het Appa-pensioen hangen samen met wijzigingen in het ABP-reglement. Voor een aantal overige wijzigingen geldt dat de voorzieningen gelijk worden getrokken met de regeling in de WW. Verder wordt een aantal punten voor de uitvoeringspraktijk verbeterd en verduidelijkt, zodat de sollicitatieplicht en re-integratie nog beter kunnen verlopen. Graag willen de leden van de VVD-fractie een paar vragen aan de regering voorleggen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben over het wetsvoorstel enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet.

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, GroenLinks en 50PLUS over het bovengenoemde wetsvoorstel in het verslag. Graag gaat zij op de vragen in.

2. Appa-pensioenen (algemeen)

De regering kiest ervoor, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie, om voor de Appa altijd het ABP te volgen. Deze leden vinden het in hoofdlijn prima om het ABP te volgen, maar dat ontslaat de wetgever er niet van om te beoordelen of de wijzigingen die het ABP doorvoert wel wenselijk zijn. De regering is immers verantwoordelijk voor het eigen pensioenbeleid. De leden van de CDA-fractie hebben eerder aangegeven geen voorstander te zijn van het laten vervallen van de Anw-compensatie door het ABP. Kan de regering aangeven hoe wenselijk zij het acht om deze maatregel nu wel over te nemen? Per wanneer zal deze wijziging effect hebben? Betrokkenen zullen tijdig op de hoogte worden gebracht, zodat zij voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden, zo vermeldt de regering. Wat wordt hierbij onder tijdig verstaan? Hoe wordt omgegaan met partners die niet ongeneeslijk ziek zijn, en dus niet onder de coulanceregeling vallen, maar die ook niet geheel gezond zijn en die daardoor door verzekeraars geweigerd worden of een zeer hoge premie moeten betalen?

In de integrale visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers («Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»1) is als uitgangspunt voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers geformuleerd dat er geen aanleiding is om deze vanwege de eigenstandige positie van politieke ambtsdragers te laten verschillen van werknemers die onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de pensioenregeling in de Appa zoveel mogelijk gelijkgetrokken met de onder de verplichtstelling vallende overheidswerknemers in de ABP-regeling.

Zowel het ABP als de toezichthouder De Nederlandse Bank (DNB) gaven aan dat de pensioenregeling voor overheidswerknemers onuitvoerbaar zou worden. Om de regeling eenvoudiger te maken, was het nodig deze aan te passen. Zo is in de Pensioenkamer besloten naast het schrappen van de Anw-compensatie ook het nabestaandenpensioen en de pensioenopbouw tijdens werkloosheid en arbeidsongeschiktheid te wijzigen. De wijzigingen zorgden er niet alleen voor dat de complexiteit van de ABP-regeling is verminderd, maar ook dat een verbetering van het partnerpensioen en wezenpensioen is ontstaan.

In de Appa was in navolging van de ABP-regeling met ingang van 1 juli 1999 een overeenkomstige structurele voorziening voor het Anw-hiaat opgenomen2. De complexiteit van de regeling is derhalve identiek. Door de wijzigingen van het ABP-reglement op dezelfde wijze over te nemen, wordt ook de complexiteit van uitvoering van de pensioenregeling in de Appa gereduceerd. Om deze reden is het wenselijk deze wijziging van het ABP-reglement in de Appa over te nemen. Tegelijkertijd worden de verbeteringen in het ABP-nabestaandenpensioen in de Appa doorgevoerd. Daarmee wordt de Appa weer in lijn gebracht met het ABP-reglement.

De regering streeft naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in 2021, waarbij beoogd wordt aan te sluiten bij het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor wetgeving. Concreet betekent dit dat het wetsvoorstel per 1 juli 2021 of 1 januari 2022 in werking zou kunnen treden, maar dit is uiteraard afhankelijk van de voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede en Eerste Kamer.

In de memorie van toelichting (Algemeen deel, paragraaf 3) is uiteengezet dat de wijzigingen in de Appa die verband houden met het pakket wijzigingen dat per 1 januari 2018 in het ABP-reglement is doorgevoerd, als één pakket, dus gelijktijdig, dienen te worden ingevoerd. Bij nader inzien verdient het evenwel de voorkeur dat de bepalingen die betrekking hebben op het vervallen van de Anw-compensatie drie maanden later dan de andere wijzigingen in werking te laten treden. Daarmee wordt een redelijke overgangstermijn gecreëerd om Appa-pensioengerechtigden de gelegenheid te bieden een eventuele aanvullende nabestaandenverzekering af te sluiten. Het wetsvoorstel wordt op dit punt bij nota van wijziging aangepast.

Ik zal er op toezien dat de organisaties die de Appa-pensioenen voor de verschillende overheden uitvoeren (APG, Visma Idella, ProAmbt) betrokkenen zo spoedig mogelijk na de aanvaarding van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer op de hoogte brengen van de gevolgen van het wetsvoorstel.

Met betrekking tot de vraag over niet heel gezonde partners merkt de regering het volgende op. De Anw-compensatie is een voorziening ten behoeve van de partner van een politieke ambtsdrager bij het overlijden van de ambtsdrager; de Anw-compensatie ziet niet op ziekte of overlijden van de partner zelf. Nu de Anw-compensatie wordt afgeschaft, is het aan de politieke ambtsdrager zelf om desgewenst ten behoeve van zijn of haar partner een aanvullende verzekering af te sluiten om het Anw-hiaat te compenseren. Wanneer een ambtsdrager op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel ongeneeslijk ziek is, zal het voor hem of haar echter waarschijnlijk niet mogelijk zijn om een dergelijke verzekering tegen acceptabele kosten af te sluiten. De coulanceregeling biedt voor die situatie een oplossing.

Op grond van het voorgesteld artikel 40d, zesde lid, van de Appa is de coulanceregeling in lijn met de regeling bij het ABP niet alleen bij ongeneeslijke ziekte van toepassing, maar ook in geval van andere blijvende omstandigheden waardoor een aanvullende verzekering niet of alleen tegen zeer hoge kosten kan worden afgesloten. Deze bijzondere omstandigheden kunnen gelegen zijn in de gezondheidstoestand van de ambtsdrager. Voorwaarde voor toepassing van de coulanceregeling is dat er reeds ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sprake is van die bijzondere omstandigheden en dat een aanvullende verzekering alleen kan worden gesloten tegen minimaal de dubbele basispremie.

Ten principale vragen de leden van de 50PLUS-fractie zich af waarom er zoveel verschil in tijd zit tussen de aanpassingen van het door het ABP gehanteerde pensioenreglement en dit wetsvoorstel. Immers deze wijzigingen kunnen in 2018 geen verrassing zijn geweest gezien de normaliter gehanteerde interne procedures bij het ABP. Kan de regering aangeven waarom er nu zoveel tijd overheen is gegaan?

Indertijd bij de verhoging van de AOW-leeftijd heeft die wijziging in de Appa-wetgeving juist veel eerder in de wetgeving zijn beslag gekregen dan bij het ABP, omdat de aanpassing van het pensioenreglement bij het ABP juist zoveel tijd in beslag nam.

Uit de wetsgeschiedenis van de Appa blijkt dat aanpassingen in de pensioenregeling telkens met een vertraging zijn doorgevoerd ten opzichte van de wijzigingen in het pensioenreglement van het ABP. Een pensioenreglement bij een pensioenfonds is na afronden van de onderhandelingen in de Pensioenkamer relatief eenvoudig en dus snel te wijzigen. Het betreft immers geen wetgeving waarvoor specifieke procedure- en consultatieregels gelden. Het is een private overeenkomst waarin de afspraken worden neergelegd waarover werknemers en werkgevers al eerder overeenstemming hebben bereikt. Het vastleggen van de afspraken in het pensioenreglement is soms het sluitstuk van een langdurig proces.

Het wetgevingsproces voor de Appa kan echter pas van start gaan nadat de interne procedures bij het ABP zijn afgerond en definitief zijn neergelegd in een nieuwe versie van het pensioenreglement. Pas dan kan de vertaalslag worden gemaakt van de bepalingen in het ABP-pensioenreglement naar de Appa. Dit verklaart een deel van de vertraging. Verder is de vertaalslag vaak technisch complex en daardoor tijdrovend. Met de in dit wetsvoorstel beoogde gelijkstelling van de Appa en het ABP-reglement zal aanpassing van de Appa aan wijzingen in het ABP-regelement in de toekomst eenvoudiger zijn.

De wet, waarin de Appa destijds is aangepast aan de verhoging van de pensioenleeftijd, is niet vergelijkbaar met de voorliggende wetswijziging. De aanleiding voor de verhoging van de pensioenleeftijd in de Appa was immers niet gelegen in een wijziging van het ABP-pensioenreglement maar in een wetswijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Alle pensioenregelingen dienden tijdig op de hogere pensioenleeftijd te worden aangepast. De Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa is gelijk in gang gezet nadat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in de Eerste Kamer was aanvaard. Met de ambtelijke voorbereidingen voor die Appa-wijziging hoefde, anders dan voor het voorliggende wetsvoorstel, de wijziging van het ABP-reglement niet te worden afgewacht.

3. De voorgestelde materiële wijzigingen m.b.t. de Appa-pensioenen

Partnerpensioen

De leden van de VVD-fractie zien dat het partnerpensioen voor politieke ambtsdragers na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel weer op basis van kapitaaldekking wordt opgebouwd. In het pensioenakkoord is afgesproken om het partner- en wezenpensioen te herzien. Zij wijzen hierbij op het voorstel van de Stichting van de Arbeid (StvdA) voor een uniform partner- en wezenpensioen op risicobasis, dat de regering voornemens is uit te werken in de nieuwe pensioenwetgeving. Waarom kiest de regering voor een andere invulling dan geadviseerd door de StvdA voor het nieuwe pensioenstelsel? Moet de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (uiterlijk) voor 2026 opnieuw worden gewijzigd om aan te sluiten op het pensioenakkoord? Hoeveel kost het om deze wet op dit punt twee keer te wijzigen binnen zes jaar? De leden van de VVD-fractie zien geen reden waarom het partnerpensioen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zou moeten afwijken van de regels die voor andere pensioenfondsen gaan gelden. Zij vragen de regering in te gaan op deze vragen en opmerkingen over het partnerpensioen.

Bij aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel worden de Appa-pensioenaanspraken en de opbouw van deze aanspraken gelijk getrokken met het huidige ABP-pensioenreglement. Beoogd is dat het wetsvoorstel op 1 juli 2021, maar uiterlijk op 1 januari 2022 in werking treedt. Uitwerking van de afspraken van de pensioenstelselherziening zal volgens het beoogde transitiepad uiterlijk per 1 januari 2026 leiden tot een ingrijpende wijziging van het ABP-reglement. De pensioenregeling in de Appa zal daar dan ook weer op worden aangepast.

Door de gelijktrekking van de Appa met het ABP-reglement, geldt dan in de discussie over de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel voor de Appa dezelfde uitgangspositie als voor het ABP. Het toch al complexe transitiepad zal daardoor niet ook nog worden belast met uitzonderingen of specifieke bepalingen voor de Appa.

De Stichting van de Arbeid heeft op 17 juni 2020 een advies uitgebracht over de wenselijke vormgeving en dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Het advies van de Stichting van de Arbeid voor een aangepast uniform nabestaandenpensioen heeft een brede strekking en ziet niet alleen op de financieringswijze. Het nabestaandenpensioen zal meer worden geüniformeerd, hetgeen voor meer duidelijkheid moet zorgen bij deelnemers en hun nabestaanden. Daarnaast zullen risico’s die zich voordoen bij ingrijpende levensgebeurtenissen worden verkleind. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de brief van 6 juli jl. (Kamerstukken II 2019/20, 32 043, nr. 520) aangegeven dat hij voornemens is om het advies van de Stichting over te nemen. Dit zal worden uitgewerkt als onderdeel van de vernieuwing van het pensioenstelsel in wetgeving, met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2022 en een transitieperiode tot 1 januari 20263. De financieringswijze van het nabestaandenpensioen is daarvan een onderdeel. Het ABP-reglement en de pensioenregeling in de Appa zullen in de transitieperiode in lijn moeten worden gebracht met de nieuwe algemene pensioenwetgeving. Zoals hiervoor opgemerkt, wordt door de wijziging in het wetsvoorstel de uitgangspositie voor de Appa gelijk aan die voor het ABP. Dit is dus een tussenstap op weg naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit geldt ook voor het nabestaandenpensioen.

Wat betreft de kosten van de benodigde wetswijzigingen in een relatief korte tijdspanne, wordt er op gewezen dat in de praktijk tot nu toe ook al de pensioenbepalingen in de Appa ongeveer om het jaar gewijzigd worden als gevolg van wijzigingen in het ABP-pensioenreglement, wijzigingen in de pensioenleeftijd op basis van de AOW en vanwege ontwikkelingen in de fiscaliteit van pensioenaanspraken. De kosten die dergelijke regelmatige wetswijzigingen met zich brengen, zijn moeilijk te kwantificeren. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt bereikt dat de pensioenbepalingen in de Appa naadloos aansluiten bij het ABP-reglement, waardoor toekomstige aanpassingen aanzienlijk eenvoudiger zullen zijn en daarmee relatief minder kosten met zich zullen brengen.

Verder hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen in het kader van pensioenverdeling bij scheiding. Zij wijzen erop dat de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021 voor behandeling in de Tweede Kamer ligt en kunnen uit de onderhavige memorie van toelichting niet opmaken hoe de wijzigingen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdrager hierbij aansluiten. Hoe hangt het herberekenen van het partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen samen met het voorgestelde regime in de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021? Is er op dit punt voor politieke ambtsdragers sprake van een zoveel mogelijk gelijk regime als dat geldt voor andere pensioenregelingen? Op welke punten wijkt dit af en wat is daarvoor de reden? De leden van de VVD-fractie vragen de regering hierop in te gaan.

Pensioenverdeling bij scheiding

De voorgestelde Wet pensioenverdeling bij scheiding 20224 zal op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van dat wetsvoorstel ook van toepassing zijn op pensioen ingevolge de Appa. Dit hoeft derhalve niet apart te worden geregeld in de Appa. Op grond van artikel 18 van genoemd wetsvoorstel zal die wet overigens alleen van toepassing zijn op scheidingen die plaatsvinden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dat wetsvoorstel. Voor scheidingen die voor dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) gelden. Ook het toepassingsbereik van die wet omvat, op grond van artikel 1, vierde lid, onder d, de Appa-pensioenen.

In de Wvps is geregeld dat bij scheiding het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap is opgebouwd, in beginsel wordt verdeeld tussen beide partners ongeacht het huwelijksvermogensregime. Beide partners hebben wederzijds recht op de helft van het tijdens de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen: het pensioen wordt verevend. De verdelingsgerechtigde partner (dat wil zeggen de ex-partner die niet zelf het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) heeft daarmee een voorwaardelijk recht op ouderdomspensioen. Voorwaardelijk, omdat alle beslissingen van de verdelingsplichtige partner (de ex-partner die het pensioen heeft opgebouwd) leidend zijn en de uitbetaling ervan afhankelijk is van het leven van de verdelingsplichtige partner. In de huwelijkse voorwaarden of in het echtscheidingsconvenant kan van pensioenverevening worden afgezien of kan een andere verdeling worden opgenomen. Ex-partners kunnen bij scheiding ook kiezen voor conversie: het ouderdomspensioen wordt dan (onvoorwaardelijk) gesplitst, waardoor er een eigen aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat voor de ex-partner. Ook het eventueel tot de scheidingsdatum opgebouwde partnerpensioen wordt meegenomen in de conversie.

Op grond van de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 zal conversie het uitgangspunt zijn, al blijft pensioenverevening mogelijk. De inwerkingtreding van die wet heeft geen invloed op de bepalingen in de Appa, noch behoeft de Appa als gevolg van die wet op dit punt aanpassing.

Herberekenen partnerpensioen

Wat betreft het herberekenen van het partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen, wordt het volgende opgemerkt. Wanneer een politieke ambtsdrager of een gewezen politieke ambtsdrager overlijdt, ontvangt de overgebleven partner nabestaandenpensioen (hierna, volgens de nieuwe terminologie «partnerpensioen»). De hoogte daarvan is onder meer afhankelijk van de duur van periode waarin de overledene politiek ambtsdrager was en dus Appa-ouderdomspensioen heeft opgebouwd (de pensioengeldige tijd). Als de ambtsdrager vóór de pensioengerechtigde leeftijd tijdens zijn ambtsperiode is overleden, wordt de hoogte van het partnerpensioen berekend op grond van het tot dan opgebouwde Appa-ouderdomspensioen én het ouderdomspensioen dat de ambtsdrager nog zou hebben kunnen opbouwen als hij niet vóór de pensioengerechtigde leeftijd zou zijn overleden (doortelling van diensttijd). Als de overgebleven partner hertrouwt of opnieuw gaat samenwonen, wordt op grond van de huidige bepalingen in de Appa het partnerpensioen herberekend. Daarbij wordt dan geen rekening meer gehouden met de pensioenaanspraken die de overledene had kunnen opbouwen als hij niet voor zijn pensioengerechtigde leeftijd zou zijn overleden. In dat geval vervalt dus het deel van het partnerpensioen dat betrekking heeft op de doortelling. In navolging van het gewijzigde ABP-reglement zal op grond van het onderhavige wetsvoorstel deze correctie van het partnerpensioen bij hertrouwen of samenwonen echter niet meer plaatsvinden.

Geen herberekening bij hertrouwen van de ex-partner

Bij echtscheiding komt het tot de scheidingsdatum opgebouwde (dat wil zeggen kapitaalgedekte) partnerpensioen ten goede aan de ex-partner. Wanneer bij de scheiding gekozen is voor pensioenverevening, wordt het opgebouwde (kapitaalgedekte) partnerpensioen op grond van de Pensioenwet op de scheidingsdatum afgesplitst in een bijzonder partnerpensioen ten behoeve van de ex-partner. Voor zover tijdens het partnerschap sprake was van risicogedekt partnerpensioen, krijgt de ex-partner geen recht op bijzonder partnerpensioen. Wanneer deze ex-partner hertrouwt of gaat samenwonen, heeft dat, ook onder het huidige regime, geen invloed op de hoogte van het bijzonder partnerpensioen. De hoogte van het bijzonder partnerpensioen is immers gerelateerd aan het tot de scheidingsdatum opgebouwde pensioen. Van doortelling van diensttijd is daarom geen sprake.

Wanneer bij scheiding gekozen is voor conversie, ontstaat een eigen aanspraak op ouderdomspensioen, waarbij het eventueel opgebouwde partnerpensioen wordt verdisconteerd. Er is dan geen recht op bijzonder partnerpensioen. Hertrouwen of samenwonen heeft daarom ook in die situatie geen invloed op het pensioen van de ex-partner van de overledene. Ook dit verandert niet op grond van het onderhavige wetsvoorstel.

Overigens maak ik van de gelegenheid gebruik een verduidelijking te geven van hetgeen in de memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot artikel 17, derde lid, onder c, van de Appa. Daarin is uitgelegd dat de ex-partner geen recht heeft op bijzonder partnerpensioen heeft als het partnerpensioen gefinancierd is op risicobasis en dat daarom in artikel 17, derde lid, onder c, van de Appa is bepaald dat de ex-partner geen bijzonder partnerpensioen krijgt voor zover de pensioengeldige tijd van de overledene gelegen is na 1 augustus 2003 (zijnde de datum waarop het kapitaal gedekte van het Appa-partnerpensioen werd omgezet in een partnerpensioen met risicodekking). De regeling in de genoemde bepaling is echter iets genuanceerder: de ex-partner ontvangt alleen geen bijzonder partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioengerechtigde leeftijd. Bij overlijden ná de pensioengerechtigde leeftijd is het partnerpensioen op grond van de huidige Appa wel kapitaal gedekt en ontvangt de ex-partner ook bijzonder partnerpensioen over de pensioengeldige tijd na 1 augustus 2003. Omdat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het partnerpensioen weer kapitaalgedekt is, is in het voorgestelde artikel 17, tweede lid, onder c, bepaald dat bij overlijden vóór de pensioengerechtigde leeftijd de ex-partner alleen geen bijzonder partnerpensioen ontvangt voor zover de pensioengeldige tijd is gelegen tussen 1 augustus 2003 en de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

Resumerend:

  • De regels met betrekking tot doortelling van diensttijd bij overlijden van de politieke ambtenaar voor de pensioengerechtigde leeftijd worden in het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met het (gewijzigde) ABP-reglement.

  • Bij echtscheiding heeft de ex-partner recht op pensioenverevening of conversie. Dit volgt uit de Pensioenwet en geldt (dus) ook bij het ABP.

  • Op grond van het wetsvoorstel wordt het partnerpensioen net als bij het ABP weer kapitaalgedekt (op grond van de huidige Appa-bepalingen is het partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioengerechtigde leeftijd risicogedekt en is alleen het partnerpensioen bij overlijden na die leeftijd kapitaalgedekt).

De leden van de CDA-fractie zijn wel heel blij met de wijziging van het risicogedekt nabestaandenpensioen terug naar de opbouw van het nabestaandenpensioen. Het ABP heeft deze wijziging met ingang van 1 januari 2018 ingevoerd. Kan de regering aangeven vanaf wanneer deze wijziging in de Appa wordt opgenomen? Deze leden merken hierbij wel op dat op het punt van het nabestaandenpensioen de Appa-pensioenoverzichten foutief zijn. Is de regering bereid om eens goed naar de uitvoering te laten kijken zodat helder is op welk nabestaandenpensioen deelnemers recht hebben? En is de regering bereid een standaard-UPO aan de Kamer te doen toekomen over het nieuwe nabestaandenpensioen? Het wordt er immers niet overzichtelijker op, nu een deel van de periode gewerkt is met een pensioen op risicobasis en een deel van de periode met een pensioen op opbouwbasis. Zij geven daarbij het volgende voorbeeld: een politicus stopt met zijn functie op 1 januari 2022 en begint met een andere politieke functie op dezelfde datum. Wat gebeurt er dan met het nabestaandenpensioen? En wat als er enige tijd zit tussen het aftreden en het opnieuw aantreden?

Op dit moment kunnen Appa-deelnemers na hun afscheid een deel van hun ouderdomspensioen uitruilen en nabestaanden-dekking inkopen voor hun partners in de leeftijd tot 67 jaar. Kan de regering aangeven hoeveel gebruik daarvan gemaakt wordt en hoe de communicatie hierover naar deelnemers verloopt?

(Her-)invoering kapitaalgedekt partnerpensioen

Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 17 van de Appa is het partnerpensioen niet langer risicogedekt, maar wordt het weer kapitaalgedekt opgebouwd. Het is de bedoeling dat het gewijzigde artikel 17 tegelijk in werking treedt met de andere wijzigingen van de pensioenbepalingen in de Appa. De regering streeft naar de inwerkingtreding in 2021, waarbij beoogd wordt aan te sluiten bij het uitgangspunt van vast verandermomenten voor wetgeving, dus mogelijk per 1 juli 2021 of 1 januari 2022.

Complexiteit

In reactie op de constatering van de leden van de CDA-fractie dat het er niet overzichtelijker op wordt, wordt het volgende opgemerkt. De voorgestelde regels voor het partnerpensioen zijn weliswaar aanmerkelijk eenvoudiger dan de bestaande, maar tegenover die vereenvoudiging staat de noodzaak van overgangsrecht. Reeds opgebouwde aanspraken moeten worden berekend volgens de methodiek die gold ten tijde van de opbouw. Dit maakt de uitvoering inderdaad alsnog complex in situaties waarin pensioen is opgebouwd onder zowel het oude als het nieuwe regime. Dit is echter onvermijdelijk. Dit is overigens niet anders bij de uitvoering van het ABP-reglement.

Partnerpensioen bij aanvaarding ander politiek ambt

Alvorens in te gaan op de vragen met betrekking tot het UPO, wordt eerst het door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeeld besproken.

Tot 1 augustus 2003 was het partnerpensioen (ongeacht het moment van overlijden) kapitaalgedekt. Sinds 1 augustus 2003 is het Appa-partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioengerechtigde leeftijd niet langer kapitaal-, maar risicogedekt; bij overlijden na de pensioengerechtigde leeftijd is het partnerpensioen wel kapitaalgedekt gebleven. Het wetsvoorstel introduceert opnieuw een kapitaalgedekt partnerpensioen, ongeacht het moment van overlijden. Bij een risicogedekt partnerpensioen is er alleen aanspraak op partnerpensioen bij overlijden tijdens het ambt en bij overlijden gedurende de periode dat betrokkene nog recht heeft op een Appa-uitkering. Indien een gewezen ambtsdrager na de uitkeringsperiode vóór de pensioengerechtigde leeftijd overlijdt, heeft zijn nabestaande dus alleen recht op partnerpensioen voor zover de pensioengeldige tijd gelegen is in de periode(s) waarin het partnerpensioen kapitaalgedekt was.

Stel dat iemand die (vanaf een datum na 1 augustus 2003) Kamerlid was per 1 januari 2022 aftreedt en daarna twee jaar recht heeft op een Appa-uitkering. Indien betrokkene na afloop van de periode waarin hij nog recht had op een Appa-uitkering overlijdt vóór de pensioengerechtigde-leeftijd, bestaat er uit hoofde van het Kamerlidmaatschap op grond van de huidige Appa geen aanspraak op een partnerpensioen. Bij overlijden ná de AOW-leeftijd zijn er wél aanspraken op partnerpensioen, want die aanspraken zijn kapitaalgedekt. Indien het wetsvoorstel vóór afloop van de uitkeringsperiode in werking is getreden, ontvangt de nabestaande wél partnerpensioen over de pensioengeldige tijd tussen die inwerkingtredingsdatum en het einde van de uitkeringsperiode, omdat het partnerpensioen op grond van de gewijzigde Appa vanaf die (inwerkingstredings)datum weer kapitaalgedekt is.

Stel dat betrokkene aansluitend op zijn aftreden als Kamerlid vanaf 1 januari 2022 wethouder wordt, dan bouwt hij vanaf die datum ook Appa-pensioen op als wethouder. Deze Appa-aanspraken staan los van de aanspraken die hij eerder heeft opgebouwd als Kamerlid. Ervan uitgaande dat het wetsvoorstel uiterlijk op 1 januari 2022 treedt, wordt het partnerpensioen tijdens het wethouderschap opgebouwd met kapitaaldekking. Dat betekent dat, ongeacht het moment van overlijden (voor of na de pensioengerechtigde leeftijd), recht op partnerpensioen bestaat. Het maakt daarbij geen verschil of er wel of geen tijd zit tussen het aftreden als Kamerlid en het aantreden als wethouder.

Uitruil of waardeoverdracht

Naar huidig recht krijgt de gewezen ambtsdrager kort voor beëindiging van het uitkeringsrecht de mogelijkheid een deel van zijn ouderdomspensioen om te zetten als premie om ook na zijn ambts- en uitkeringsperiode tot aan de pensioengerechtigde leeftijd de aanspraak op partnerpensioen te garanderen. Op die wijze kan de aanspraak op een risicogedekt partnerpensioen ook na het einde van de uitkeringsperiode in stand blijven, zij het dat dit ten koste gaat van een deel van het ouderdomspensioen. Het gaat daarbij dus om de aanspraken die betrokkene heeft opgebouwd na 1 augustus 2003 en voor de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. Dit geldt zowel in de situatie dat betrokkene na zijn aftreden niet of niet aansluitend een ander politiek ambt gaat vervullen als in de situatie dat hij weliswaar aansluitend een ander politiek ambt gaat vervullen, maar het een ambt betreft waarvoor een andere overheidsorganisatie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Appa.

Er is ook nog een andere mogelijkheid om het risicogedekt nabestaandenpensioen te blijven garanderen. Indien betrokkene, zoals in het door de leden van het CDA gestelde voorbeeld, na zijn aftreden een ander politiek ambt gaat bekleden, kan hij ook kiezen voor waardeoverdracht van het tijdens de ambtstermijn van de eerdere functie (inclusief de daarop volgende uitkeringsperiode) opgebouwde pensioenkapitaal. Bij aanvaarding van een nieuwe politieke functie met Appa-pensioenaanspraken wordt dit ook door de uitvoeringsorganisaties geadviseerd, vooral om de aanspraak op het in de eerdere functie opgebouwde risicogedekt nabestaandenpensioen veilig te stellen. De opgebouwde Appa-pensioenaanspraken worden dan overgedragen aan de overheidsorganisatie waar het nieuwe politieke ambt wordt uitgeoefend5. Bij overlijden wordt dan het nabestaandenpensioen afgeleid van het dan opgebouwde ouderdomspensioen, inclusief het overgedragen deel van de eerdere functie.

UPO

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van het CDA dat de Appa-pensioenoverzichten zouden foutief zijn, merkt de regering op dat eerder in een Algemeen Overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid soortgelijke opmerkingen zijn gemaakt (Kamerstukken II 2019/20, 32 043, nr. 511, p. 41). De pensioenadministrateur APG voor de Appa-gerechtigden bij het Rijk, provincies en waterschappen heeft naar aanleiding daarvan aanleiding gezien om de informatie over de opgebouwde aanspraken op een partnerpensioen op het uniform pensioen overzicht (UPO) uit te breiden met ingang van mei 2020 (dat betrof toen het UPO over het jaar 2019).

Daarbij geldt de kanttekening dat de hoogte van het partnerpensioen afhankelijk is van diverse persoonlijke factoren die in de tijd kunnen wijzigen. Het is daarom niet mogelijk hiervoor één bedrag te tonen in het UPO. Er moet daarbij een keuze gemaakt worden om het overzichtelijk en begrijpelijk te houden voor een Appa-gerechtigde.

APG vermeldt nu op het UPO de aanspraak op het partnerpensioen bij overlijden van de Appa-gerechtigde zowel vóór als ná zijn AOW-leeftijd in plaats van uitsluitend de aanspraak op 31 december van het jaar waarop het UPO betrekking had. Ook de toelichting en de leeswijzer zijn hierop aangepast. Hierin is geëxpliciteerd dat er geen aanspraak is op partnerpensioen voor een gewezen «deelnemer»6 tot aan de AOW-leeftijd voor wat betreft de opbouw gedurende een periode na 1 augustus 2003 en voor zover er niet is gekozen voor uitruil van het ouderdomspensioen.

Een voorbeeld maakt inzichtelijk op welke wijze de informatie over het partnerpensioen in het UPO is uitgebreid. Als een politiek ambtsdrager op 31 december 2017 nog als zodanig in functie was, had de nabestaande zonder meer aanspraak op een partnerpartnerpensioen; dit werd ook in het UPO over het jaar 2017 vermeld. In het geval het Appa-uitkeringsrecht in 2018 is geëindigd en er geen gebruik is gemaakt van de uitruilmogelijkheid, heeft betrokkene op 31 december 2018 geen aanspraken meer voor zover die risicogedekt waren. De aanspraken op partnerpartnerpensioen zijn in dit voorbeeld in het UPO van mei 2019 (dat de situatie op 31 december 2018 presenteerde) op € 0,00 gesteld. Dit suggereerde ten onrechte dat er geen enkele aanspraak op partnerpensioen resteerde. In het aangepaste UPO 2019 zijn voor deze situatie de aanspraken op een partnerpensioen gepresenteerd zowel bij overlijden vóór AOW-leeftijd (€ 0,00) als bij overlijden ná AOW-leeftijd. In dat laatste geval is er namelijk wel weer een aanspraak op partnerpensioen. Dit wordt nu in het UPO geëxpliciteerd.

Het UPO zal worden aangepast aan de nieuwe situatie die ontstaat bij aanvaarding van het wetsvoorstel. De aanspraken op partnerpensioen zullen worden onderverdeeld in risicogedekte en kapitaalgedekte aanspraken op partnerpensioen. In het UPO wordt dan een driedeling in aanspraken gemaakt:

  • 1. aanspraken (voor zover aanwezig) vóór 1 augustus 2003 (kapitaalgedekt).

  • 2. aanspraken tussen 1 augustus 2003 en de datum van inwerkingtreding wetswijziging (risicogedekt). Deze aanspraken worden gepresenteerd zolang betrokkene voor de AOW-leeftijd «deelnemer» is en worden niet meer getoond als deze «slaper» is geworden7.

  • 3. aanspraken vanaf inwerkingtreding wetswijziging (kapitaalgedekt).

Praktijk met betrekking tot uitruil

De leden van de CDA-fractie hebben voorts de vraag gesteld hoeveel gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om ouderdomspensioen om te ruilen voor partnerpensioen en hoe de communicatie hierover naar de deelnemers verloopt. In antwoord daarop het volgende.

Aan het einde van de uitkeringsperiode ontvangt de (gewezen) politieke ambtsdrager een informatiebrief van de Appa-pensioenuitvoerder over de uitruilmogelijkheid met daarbij een keuzeformulier. Kiest een gewezen ambtsdager voor uitruil, dan stuurt hij het formulier terug naar die administrateur en wordt de aanvraag verwerkt. In de periode 1 januari 2017 tot en met september 2020 is volgens opgave van APG in gemiddeld 13% door oud-deelnemers van Rijk, provincies en waterschappen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Als het formulier is verwerkt, krijgt de gewezen deelnemer een bevestiging van zijn uitruilkeuze door de Appa-uitvoerder. Als de gewezen deelnemer het keuzeformulier niet terugstuurt, dan ontvangt hij een brief van de uitvoerder met de mededeling dat de ex-deelnemer niet heeft gekozen voor die uitruil. Een aanstaande gewezen deelnemer heeft zes weken bedenktijd om alsnog de keuze te maken. De keuze voor uitruil is éénmalig aan het einde van de uitkeringsperiode. De gewezen deelnemer kan zijn keuze met betrekking tot de uitruilmogelijkheid dus niet uitstellen tot hij de AOW-leeftijd bereikt.

Deze systematiek blijft in het wetsvoorstel ongewijzigd. Voor een politieke ambtsdrager die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de eerste keer Appa-gerechtigde wordt, is de uitruil van partnerpensioen en ouderdomspensioen overigens niet meer relevant, omdat het partnerpensioen dan weer kapitaalgedekt is.

De leden van de 50PLUS-fractie wijzen er op dat er nu als gevolg van de vertraging in de aanpassing de aanspraken op onder meer partnerpensioen en het wezenpensioen een situatie ontstaat waarin er wezenlijke verschillen zijn tussen aanspraken die Appa-gerechtigden kunnen doen gelden en ambtenaren.

In dat kader wordt aangegeven dat er sprake is van zoet en zuur maar dat dit elkaar zou opheffen en daarmee terugwerkende kracht niet hoeft te worden toegepast. Deze leden missen de kwantitatieve onderbouwing van deze stelling. De enkele passage dat dit individueel kan verschillen vinden zij onbevredigend. Zij zouden graag een kwantitatief overzicht ontvangen van voor- en nadelen in de verschillende situaties, teneinde zelf te kunnen beoordelen of terugwerkende kracht wel of niet noodzakelijk zou zijn.

Daarnaast brengen de leden van de 50PLUS-fractie in herinnering dat indertijd in 2003, bij de wijzigingen die betekenden dat aanspraken op partnerpensioen vervielen bij overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd in combinatie met het ontbreken van actief deelnemerschap, het duidelijk heeft ontbroken aan goede voorlichting over dit potentiele gemis aan nabestaandenpensioen indien men geen risicoverzekering zou afsluiten.

De aan het woord zijnde leden dringen daarom sterk aan op een echt voorlichtingsoffensief, zodat al diegenen die het betreft, d.w.z. inclusief diegenen die geen actief deelnemer meer zijn, goed op de hoogte worden gebracht van deze relevante wijzigingen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

Als gevolg van de noodzaak van een wetswijziging om de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers te wijzigen en de vertraging die daarmee gepaard gaat in de aanpassing van de aanspraken van onder meer het partner- en wezenpensioen, bestaan er inderdaad tot de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel verschillen tussen de aanspraken van Appa-gerechtigden en ambtenaren. Dit doet echter niet af aan het feit dat het voorgestelde pakket aan wijzigingen evenwichtig is, nu het grosso modo evenveel «zoet» als «zuur» omvat. Bovendien zijn de ambtenaren in ABP-verband met hetzelfde pakket wijzigingen geconfronteerd. In hoeverre de nieuwe systematiek op individueel niveau voor betrokkenen voor- of nadelig is, is niet in algemene zin te zeggen. Pensioen, en ook het partner- en wezenpensioen, is sterk individueel bepaald.

Onder de noemer «zuur» kan met name het vervallen van de Anw-compensatie worden gerekend; «zoet» is vooral de herinvoering van de kapitaaldekking van het partnerpensioen.

Wat betreft de vertraging in de wijzigingen ten opzichte van het ABP-reglement, merkt de regering op dat een wet nu niet alleen minder snel is gewijzigd dan een reglement, maar ook dat de Appa pas kan worden gewijzigd nadat het ABP-reglement is aangepast. De vertraging is in dit geval substantieel, maar ook dat is niet uitzonderlijk. De regering brengt in herinnering dat het risicogedekt partnerpensioen voor ambtenaren reeds was ingevoerd met ingang van 1 juli 1997, terwijl dat in de Appa pas per 1 augustus 2003 is overgenomen. In dat licht is het niet onredelijk dat een wijziging (zoals in dit geval de herinvoering van het kapitaalgedekt partnerpensioen enige jaren later plaatsvindt dan bij het ABP.

Wat betreft de communicatie en voorlichting over de gevolgen van de thans voorgestelde wijzigingen, zal ik er op toezien dat de betrokken uitvoeringsinstanties (APG, Visma Idella, ProAmbt) de politieke ambtsdragers, de gewezen en de gepensioneerde politieke ambtsdragers alsmede hun nabestaanden tijdig zullen informeren. De communicatie vindt zo spoedig mogelijk na de aanvaarding van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer plaats.

4. Uitkering

De leden van de CDA-fractie hebben vragen bij het voorstel van de regering de mogelijkheid te scheppen om af te zien van uitbetaling van de Appa-uitkering. Onderkent de regering dat het wettelijk vastleggen van deze mogelijkheid de politiek-maatschappelijke druk kan vergroten om afstand te doen van de uitbetaling van een Appa-uitkering? Hoe kan worden geborgd, dat het (eventueel tijdelijk) afzien van de uitbetaling een persoonlijke afweging en beslissing van betrokkene is en blijft, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de 50PLUS-fractie zijn het eens met de verhelderingen ten aanzien van de keuze die Appa-gerechtigden hebben om ook tijdelijk af te zien van aanspraken op aanvulling.

De regering onderkent het risico van politiek-maatschappelijke druk op een afgetreden of ontslagen politieke ambtsdrager om af te zien van de uitbetaling van (een deel van) de Appa-uitkering. Deze druk is er helaas ook heden ten dage. De regering benadrukt nog maar eens dat het van groot belang is dat politieke ambtsdragers hun ambt in onafhankelijkheid moeten kunnen vervullen. Een uitkeringsrecht is in dat kader van essentieel belang vanwege de onzekerheden die met politieke functies zijn gemoeid. De uitkering is het enige en laatste vangnet voor een ongewis en tijdelijk bestaan in de politiek8. Daarom heeft iedere ambtsdrager na aftreden of ontslag, ongeacht de reden van dat aftreden of dat ontslag, recht op een Appa-uitkering. Anders zou men kunnen vervallen in onderhandelingen over aftreden en de daarmee samenhangende uitkering, en dat is onwenselijk. Het is vervolgens aan degene die de uitkering ontvangt om te bepalen wat hij daarmee doet.

In tegenstelling tot wat de CDA-leden opmerken, is het echter niet zo dat in dit wetsvoorstel de mogelijkheid als zodanig wordt geschapen om af te zien van uitbetaling van de Appa-uitkering. Die mogelijkheid bestaat al. Zoals de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn brief van 9 januari 20209 heeft toegelicht, is het binnen de grenzen van de wet (artikel 9a, derde lid, artikel 54a, derde lid en artikel 134a, derde lid van de Appa) mogelijk om tussentijds de betaling stop te laten zetten. In de praktijk is gebleken dat hiermee wordt voorzien in de wens van uitkeringsgerechtigden. Zoals in genoemde brief aangekondigd, is in dit wetsvoorstel deze mogelijkheid geëxpliciteerd. Gebleken is namelijk dat uitkeringsgerechtigden vaak de behoefte hebben om een klein restant van de uitkering te kunnen laten stopzetten, om daarmee de sollicitatieplicht te beëindigen als er substantiële nieuwe inkomsten zijn verworven. Vooral daarom is in dit wetsvoorstel verduidelijkt dat een uitkeringsgerechtigde zelf kan besluiten tijdelijk en voor een deel af te zien van de uitbetaling van de uitkering. Hiermee wordt voor de toekomst eenduidig geregeld wat mogelijk is met betrekking tot de uitbetaling van de uitkering.

5. Overig

De leden van de GroenLinks-fractie zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van het opnemen van een grondslag voor de vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt. Deze leden zouden graag een nadere onderbouwing hiervan ontvangen. Waaruit blijkt dat een dergelijke voorziening nodig is? En aan wat voor soort bedragen denkt de regering concreet bij het instellen van een vergoeding voor dergelijke activiteiten? Kan de regering ook aangeven waarom het voor Tweede Kamerleden wel nodig zou zijn en voor bewindspersonen niet?

Dezelfde leden lezen dat de Gemeentewet en de Provinciewet gewijzigd worden in verband met de vergoeding van reiskosten voor dienstreizen die leden van gemeentelijke en provinciale commissies maken voor dienstreizen buiten het grondgebied van de gemeente en buiten de provincie (artikelen VII en VIII). Deze leden vragen waarom er voor de leden van de waterschapsbesturen geen regeling wordt getroffen zoals die wel wordt gemaakt voor volksvertegenwoordigers in provincies en gemeenten?

Loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten

Leden van de Tweede Kamer hebben een naar zijn aard tijdelijk ambt. Niet alleen vanwege de duur van steeds in principe vier jaar, maar ook vanwege de vertrouwensregel. Daarnaast geldt na aftreden de sollicitatieplicht. Uit de praktijk komt steeds meer naar voren, ook op decentraal niveau, dat het aanbeveling verdient dat de politieke ambtsdrager meer oog heeft voor de volgende stap in de carrière, voor een werkkring na het huidige ambt. Bovendien blijkt het wenselijk dat ambtsdragers na aftreden snel kunnen beginnen met solliciteren en daarbij helpt het als betrokkene zich tijdens het ambt al enigszins op die volgende stap heeft georiënteerd en al enige arbeidsmobiliteit bevorderende activiteiten heeft ontplooid. Dit is temeer belangrijk omdat een politieke functie, meer en vaker dan bij (overheids)werknemers, plotseling en van de een op de andere dag beëindigd kan zijn. Het is dan goed om al te hebben nagedacht over kansrijke alternatieven op de arbeidsmarkt. Met namek als politieke ambtsdragers hebben besloten zich niet meer beschikbaar te stellen of niet zijn voorgedragen voor een volgend ambt of een volgende ambtstermijn, zijn (voorzieningen voor) loopbaan oriëntatie en mobiliteitsbevordering nuttig om zich voor te bereiden op de volgende fase buiten de politiek. Als dat al tijdens het ambt is gedaan, kan er kort na het aftreden of ontslag al met een vliegende start gericht worden gezocht naar passend werk. Op dit moment is er echter geen juridische grondslag voor de vergoeding aan leden van de Tweede Kamer van kosten voor loopbaanoriëntatie of arbeidsmobiliteit bevorderende activiteiten. Het niet vergoeden van dergelijke kosten was onder meer ingegeven uit integriteitsoverwegingen. In onderhavig artikel wordt nu een modus geboden waarbij zowel tegemoet wordt gekomen aan de nodige voorbereiding op de fase na het Kamerlidmaatschap als aan genoemde integriteitsoverwegingen. Betrokkene kan op basis van dit artikel ten laste van de Tweede Kamer kosten maken voor activiteiten, cursussen, opleidingen en dergelijke die betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière, maar die nadrukkelijk géén sollicitatieactiviteiten behelzen. Dus wel een cursus «Ken u zelf», het leren schrijven van een bedrijfsplan of een sollicitatietraining, maar geen netwerkgesprekken, outplacement of sollicitaties. Het doel van de mobiliteit bevorderende activiteiten en loopbaanoriëntatie mag niet verder gaan dan dat betrokkene zo snel mogelijk na aftreden of ontslag een vliegende start kan maken met het daadwerkelijk solliciteren.

Voor decentrale bestuurders is een vergelijkbare regeling sinds 2019 opgenomen in het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers10 (hierna: Rechtspositiebesluit dpa) en deze voorziet in een behoefte. Voor alle ambtsdragers geldt dat er geen expliciet wettelijk minimum- of maximumbedrag per persoon is aangegeven voor deze activiteiten. Er is evenmin sprake van een budget. De benodigde activiteiten zijn sterk afhankelijk van de individuele persoonlijke omstandigheden. Aan de andere kant is het ook geen blanco cheque. De voorzitter toetst de declaratie van het Kamerlid marginaal op de in het artikel genoemde punten. De kosten moeten in redelijke verhouding staan tot de door het bedrijf geleverde prestaties. Het mag dus niet gaan om een sollicitatieactiviteit en de kosten ervan mogen niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor bewindspersonen is geen behoefte aan een vergoeding voor loopbaanoriëntatie of arbeidsmobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt. Hun arbeidsmarktpositie na ommekomst van de vervulling van het ambt blijkt in de praktijk gunstiger dan die van andere politieke ambtsdragers. Daarnaast geldt dat dergelijke oriëntaties of activiteiten zich slecht verhouden tot het ambt van bewindspersoon dat zo veeleisend is dat het voortdurend de volledige inzet van betrokkenen vergt.

Vergoeding van reiskosten decentrale volksvertegenwoordigers

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de regeling van reiskostenvergoeding aan leden van waterschapsbesturen wordt het volgende opgemerkt.

In dit wetsvoorstel is over de reiskostenvergoeding voor volksvertegenwoordigers niets opgenomen, omdat de grondslagen hiervoor in de verschillende organieke wetten ten aanzien van de reiskostenvergoedingen voor volksvertegenwoordigers niet helemaal gelijk zijn. De artikelen VII en VIII gelden ten aanzien van zowel raadsleden en statenleden als ten aanzien van gemeentelijke en provinciale commissieleden. Voor leden van het Algemeen Bestuur van waterschappen geldt, net als voor statenleden, dat er centraal regels worden vastgesteld voor onder meer de vergoeding van reiskosten. De grondslag hiervan is te vinden in artikel 32a, tweede en vierde lid, van de Waterschapswet en artikel 93, tweede lid, van de Provinciewet. In tegenstelling tot de Provinciewet en de Waterschapswet, bevat de Gemeentewet ten aanzien van raadsleden naast een vergelijkbare bepaling in artikel 95, tweede en vierde lid, in artikel 97 een afzonderlijke bepaling inzake de vergoeding van reis- en verblijfkosten, gemaakt in verband met (dienst)reizen buiten het grondgebied van de gemeente. Op basis van artikel 97 van de Gemeentewet kan vergoeding van die kosten uitsluitend plaatsvinden overeenkomstig bij raadsverordening vastgestelde regels. De Gemeentewet biedt dus geen grondslag om voor raadsleden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur centrale regels vast te stellen voor vergoedingen bij dienstreizen buiten de gemeente; dit dus in tegenstelling tot de vergoeding bij dienstreizen binnen de gemeente, waarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wél regels kunnen worden gesteld. Artikel VII van het wetsvoorstel, dat het schrappen van artikel 97 van de Gemeentewet betreft, strekt ertoe die beperking (om voor raadsleden op centraal niveau met betrekking tot (dienst)reizen buiten de gemeente regels te stellen) op te heffen. Dit is dus voor de Provinciewet en de Waterschapswet niet nodig.

Wat betreft de reis- en verblijfskosten van commissieleden geldt het volgende.

Voor gemeentelijke commissieleden gelden in dit verband op dit moment de artikelen 96 en 97 van de Gemeentewet (laatstgenoemd artikel geldt namelijk niet alleen voor raadsleden, maar ook voor commissieleden). Op grond van die artikelen kunnen op centraal niveau regels worden gesteld over de vergoeding van kosten voor reizen binnen de gemeente, terwijl voor regels over vergoedingen voor reizen buiten het grondgebied van de gemeente door de gemeenteraad regels kunnen worden gesteld. Artikel VII van het wetsvoorstel beoogt ook het stellen van centrale regels voor de vergoeding aan commissieleden van reizen zowel binnen als buiten de gemeente mogelijk te maken.

Voor provinciale commissieleden geldt in dit verband artikel 94 van de Provinciewet. Dat artikel biedt thans alleen een grondslag om op centraal niveau regels te stellen over vergoedingen aan commissieleden voor reizen binnen de provincie. De Provinciewet bevat géén grondslag (om bij verordening of op centraal niveau regels te stellen) voor reiskostenvergoeding aan commissieleden bij dienstreizen buiten het grondgebied van de provincie. Artikel VIII van het wetsvoorstel strekt ertoe om ook een grondslag te bieden voor het stellen van centrale regels inzake reiskostenvergoeding aan commissieleden voor reizen buiten de provincie.

De Waterschapswet kent geen commissies, maar de waterschappen hebben ze wel. Daarom is in artikel 4.1, onder i, van het Rechtspositiebesluit dpa bepaald dat een commissielid een lid is van een commissie die door het algemeen bestuur bij verordening is ingesteld, dat niet tevens lid van het algemeen bestuur is of ambtenaar die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd. Deze formulering is vergelijkbaar met die voor de gemeentelijke en provinciale commissieleden. Het uitgangspunt van het gemoderniseerde en geharmoniseerde Rechtspositiebesluit dpa is een uniform systeem van reiskostenvergoedingen. Daarom is in de nota van toelichting aangegeven dat de kosten op dezelfde wijze als voor de andere decentrale politieke ambtsdragers worden vergoed die commissieleden maken voor dienstreizen zowel binnen als buiten het waterschap. Abusievelijk sluit de tekst in artikel 4.4.3 van het Rechtspositiebesluit dpa hier niet geheel op aan, maar dit zal op zo kort mogelijk termijn worden gecorrigeerd in het rechtspositiebesluit. Ook wat betreft de commissieleden van de waterschappen is dus geen wijziging op wetsniveau nodig.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen F, WW en OOO (artikelen 7a, 52a en 132a)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe op dit moment de controle op het naleven van de sollicitatieplicht verloopt. Wie voert deze controle uit en kan de regering in algemene zin iets zeggen over hoe de uitvoering van de sollicitatieplicht voor personen die onder de Appa een uitkering krijgen loopt?

De uitvoering van de sollicitatieplicht is decentraal, bij de individuele overheidsorganen, belegd, maar wordt over het algemeen, samen met die van de re-integratie, uitbesteed. De uitvoering van de sollicitatieplicht wordt uitbesteed aan een uitvoeringsorganisatie en de re-integratiebegeleiding aan een re-integratiebureau. De uitvoeringsorganisatie is namens het overheidsorgaan de eindverantwoordelijke voor de uitvoering van de sollicitatieplicht.

Voor de uitvoering van de sollicitatieplicht is het re-integratieplan bepalend. Dit wordt door de uitkeringsgerechtigde in samenspraak met het re-integratiebureau opgesteld, maar moet door de uitvoeringsorganisatie namens de overheidsorganisatie worden vastgesteld. Op basis van dit vastgestelde plan zijn de voormalige ambtsdragers verplicht om wekelijks een netwerk- dan wel sollicitatieactiviteit te ondernemen en om maandelijks over hun inspanningen te rapporteren aan het re-integratiebureau. Het bureau rapporteert op zijn minst driemaandelijks aan de uitvoeringsorganisatie. In eerste instantie verloopt de controle via bovengenoemde rapportages aan het re-integratiebureau, dat gesprekken met de betrokkene voert als er vragen zijn over diens inspanningen. Als die gesprekken geen verbetering opleveren, escaleert het re-integratiebureau naar de uitvoeringsorganisatie en kunnen sancties volgen. Uit het evaluatieonderzoek van Regioplan11 blijkt dat de sollicitatieplicht goed wordt nageleefd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren