Kamerstuk 35526-54

Reactie op het amendement van het lid Van Esch over gezondheidsbevordering en het amendement van het lid Azarkan over opschorting van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding

Dossier: Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19)

Gepubliceerd: 12 oktober 2020
Indiener(s): Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA)
Onderwerpen: organisatie en beleid zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35526-54.html
ID: 35526-54

Nr. 54 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 oktober 2020

Op 7 en 8 oktober heeft de plenaire behandeling van het voorstel van wet houdende Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19) (Kamerstuk 35 526) plaatsgevonden (Handelingen II 2020/21, nrs. 11 en 12, debat over de Tijdelijke wet maatregelen covid-19). Ik heb toegezegd schriftelijk te zullen reageren op het door het lid van Esch onder Kamerstuk 35 526, nr. 44 ingediende amendement. In het debat is mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingegaan op de vragen van het lid Azarkan over de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding in relatie tot mondkapjes. Op 9 oktober heeft het lid Azarkan daarover een amendement ingediend onder Kamerstuk 35 526, nr. 47. De reactie op beide amendementen treft u hieronder aan.

De indiener van amendement met Kamerstuk 35 526, nr. 44, mw. Van Esch, wijst op de verantwoordelijkheid en taak die de regering heeft conform de Grondwet (artikel 22, eerste lid) om maatregelen te nemen ter bevordering van de volksgezondheid. Naar de mening van indiener is deze grondwettelijke taak ten tijde van een epidemie van een infectieziekte die de gehele volksgezondheid bedreigt extra belangrijk.

Ik kan deze redenering volgen. Zowel in de debatten over de crisis rond covid-19 als bij de plenaire behandeling van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 heb ik het belang van gezondheidsmaatregelen die breder zijn dan maatregelen ter bestrijding van deze infectieziekte alleen, onderstreept. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in de afgelopen maanden zijn activiteiten en werkzaamheden rond het Nationale Preventieakkoord ook voortgezet. Het toevoegen van een extra artikel (artikel 5b) aan paragraaf 4 van hoofdstuk II1 van de Wet publieke gezondheid (Wpg), zoals indiener voorstelt, is evenwel niet nodig, omdat in de Wpg aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in artikel 3, eerste lid, als nadere invulling van artikel 22, eerst lid, van de Grondwet reeds de volgende taak is opgedragen: «Onze Minister bevordert de kwaliteit en doelmatigheid van de publieke gezondheidszorg en draagt zorg voor de instandhouding en verbetering van de landelijke ondersteuningsstructuur.» Daarmee is hetgeen de indiener van dit amendement beoogt, reeds wettelijk gewaarborgd.

Gelet hierop ontraad ik dit amendement.

De indiener van amendement met Kamerstuk 35 526, nr. 47, dhr. Azarkan, beoogt de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding buiten werking te stellen voor de duur van het wetsvoorstel. Indiener stelt dat indien die wet niet buiten werking wordt gesteld, rechtsongelijkheid zal ontstaan tussen dragers van persoonlijke beschermingsmiddelen enerzijds en dragers van gezichtsbedekkende kleding anderzijds. Indiener meent dat artikel 58a van het wetsvoorstel ook de ruimte biedt om gezichtsbedekkende kleding aan te merken als persoonlijke beschermingsmiddelen, te meer nu deze kleding vaak van vergelijkbare stoffen en materialen is gemaakt als mond-neusmaskers.

Voor zover het de bescherming van mond en neus betreft wordt onder persoonlijke beschermingsmiddelen verstaan: «de uitrusting die bestemd is te worden gedragen teneinde de eigen of een andere persoon zoveel mogelijk te beschermen tegen de overdracht van het virus SARS-Cov-2». Dit komt overeen met wat de afgelopen maanden gebruikelijk is, bijvoorbeeld in het openbaar vervoer. Uit een normale uitleg volgt dat mond-neusmaskers, ook al zijn deze zelf gemaakt, een dergelijke bestemming hebben. Dit geldt niet voor boerka’s en nikaabs.

Mond-neusmaskers zijn ook toegestaan als het dragen daarvan in combinatie met andere kleding tot gevolg zou hebben dat de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding zou worden overtreden. Dit wetsvoorstel beoogt in het tweede lid van artikel 58j voor deze reeds algemeen toegepaste praktijk een breed toepasbare regeling te treffen. Het schrappen van het tweede lid zou betekenen dat het dragen van een mondkapje, bijvoorbeeld in combinatie met andere gezichtsbedekkende kleding zoals een capuchon, strikt genomen onder het verbod van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding zou komen te vallen. De bedoeling van het tweede lid is nu juist om te expliciteren dat een dergelijke situatie niet onder het verbod valt.

Gelet hierop ontraad ik dit amendement.

Deze reactie ontvangt u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge