Gepubliceerd: 29 september 2020
Indiener(s): Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35494-8.html
ID: 35494-8

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 september 2020

I. ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2021) (hierna: het wetsvoorstel) en maken graag gebruik van de mogelijkheid tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven welke wijzigingen van invloed zijn op de koopkracht van mensen?

Met veel belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden van de hiervoor genoemde fracties hebben gesteld over dit wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal opgenomen in deze nota en cursief weergegeven. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor gezamenlijke beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen volgt telkens de reactie van de regering op de daarvoor weergegeven passages.

1. Klein beleid

1.1. Wijziging Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel VI)

De leden van de CDA-fractie lezen dat de positie van Saba wat betreft de bijzondere onderstand inmiddels duidelijk is, wanneer kan dit voor Bonaire en Sint Eustatius duidelijk gesteld worden?

Deze leden lezen dat meer in den brede, ook wat de andere openbare lichamen aangaat, de discussie in het kader van de aangekondigde verduidelijking en herijking van de taakverdeling nog plaatsvindt. Is er al een concreet tijdspad voor wanneer hier meer duidelijkheid in komt?

De knelpunten en onduidelijkheden in de taakverdeling tussen Rijk en openbare lichamen, waar de leden van de CDA-fractie naar informeren, worden op diverse onderdelen reeds nader verkend. Komende maanden vinden daarover verdere gesprekken plaats met de openbare lichamen. De verwachting is dat dit begin 2021 tot eerste adviezen zal leiden. De taakverdeling omtrent de bijzondere onderstand wordt betrokken bij het voorgenomen werkbezoek van de Staatssecretaris van SZW aan Caribisch Nederland, dat voor eind november 2020 staat gepland.

1.2. Beëindiging en herleving WW-rechten (artikel VIII)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of deze wijziging nadelige gevolgen kan hebben voor Werkloosheidswet-gerechtigden (WW). Zo ja, welke? De leden van de SP-fractie vragen eveneens welke gevolgen deze wijziging heeft voor de WW-uitkeringsgerechtigde.

Het doel van artikel 20, eerste lid, onderdeel d, van de Werkloosheidswet was om een bepaalde keuzevrijheid toe te voegen. Dit door de WW-gerechtigde zelf in staat te stellen om – binnen bepaalde voorwaarden – het moment te kiezen waarop het recht op WW wordt beëindigd dan wel herleeft. Echter, dit beleid bleek in bepaalde situaties niet goed uitlegbaar en in sommige gevallen voor de WW-gerechtigde juist nadelig uit te pakken. De oude situatie kon dus zowel voordeel als nadeel hebben voor de WW-gerechtigde. Deze wijziging creëert een vaste maatstaf waarmee die onzekerheid wordt weggenomen. Dit heeft geen nadelige gevolgen voor de duur van het WW-recht.

1.3. Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) (artikel XIII)

De leden van de GroenLinks-fractie hebben enige zorgen over het voornemen om de Wml te wijzigen. Deze leden vragen of het klopt dat de Inspectie SZW nu in bepaalde gevallen niet meer hoeft te controleren of werkgevers niet te veel loon verrekenen. Zo ja, kan dit geen vervelende gevolgen hebben voor de werknemer/schuldenaar? Hoe vaak komt een dergelijke situatie voor? Staat het belang van bestaanszekerheid voor de werknemer/schuldenaar in dit geval niet boven het belang van een simpeler proces voor de Inspectie SZW?

De beoogde wetswijziging van artikel 13 van de Wml regelt dat de werkgever geen bedragen met het wettelijk minimumloon mag verrekenen. Door deze wijziging geldt het wettelijk minimumloon als ondergrens voor verrekening en niet langer de beslagvrije voet, indien deze beslagvrije voet hoger dan het minimumloon ligt. De Inspectie SZW houdt toezicht op artikel 13 en blijft controleren of de werkgever niet te veel loon heeft verrekend.

Gelet op het feit dat het voor de Inspectie SZW zeer arbeidsintensief is om de gegevens ten aanzien van de beslagvrije voet te verifiëren en het feit dat de controletaak Wml van de Inspectie SZW zich focust op de handhaving van het wettelijk minimumloon is ervoor gekozen artikel 13 op dat criterium aan te passen. Daarmee wordt de handhaafbaarheid door de Inspectie SZW van dit artikel vergroot en draagt deze wijziging bij aan de bescherming van een eerlijke beloning voor werknemers.

Op grond van het Burgerlijk Wetboek blijft het overigens voor de werkgever verboden om bedragen met het loon te verrekenen onder de grens van de beslagvrije voet. Hierdoor blijft de waarborg bestaan dat bij een verrekening door de werkgever een werknemer kan blijven beschikken over de voor hem vastgestelde beslagvrije voet. De regering hecht waarde aan het belang van de bestaanszekerheid voor werknemers en dit komt door deze beoogde wijziging ook niet in het geding.

De leden van de SP-fractie vragen welke financiële gevolgen deze wijziging heeft voor mensen die te maken hebben met beslaglegging.

Zoals hiervoor aangegeven wijzigt er in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de bepaling dat bedragen niet verrekend mogen worden met de beslagvrije voet niets, waardoor dit geen financiële gevolgen heeft voor mensen die te maken hebben met beslaglegging.

1.4. Overig

De leden van de SP-fractie vragen onder I Algemeen de regering of zij kan aangeven welke wijzigingen van invloed zijn op de koopkracht van mensen.

Dit wetsvoorstel bevat geen wijzigingen met koopkrachtgevolgen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 7a

De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat de regering stelt dat de huidige grondslag gelegen in het Besluit uitvoering kinderbijslag met regelmaat leidt tot discussie. Kan de regering dit toelichten? Wat voor gevolgen hebben deze «discussies» voor het recht van ouders op een dubbele kinderbijslag? Hoe staan deze «discussies» in verhouding tot de explicitering van de wettelijke grondslag? Daarnaast vragen deze leden wat met wie de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de gezondheidsgegevens straks kan «uitwisselen»?

Ouders kunnen dubbele kinderbijslag ontvangen als zij een inwonend kind hebben met een intensieve zorgbehoefte. SVB voert deze regeling uit, Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) adviseert SVB of er sprake is van intensieve zorg voor een kind. Op dit moment vloeit de grondslag van SVB voort uit de taak van de SVB: om te kunnen vaststellen of een persoon recht heeft op dubbele kinderbijslag moet de SVB gezondheidsgegevens verwerken. Door deze impliciete grondslag ontstaat er met enige regelmaat discussie over de (on)mogelijkheden van gegevensuitwisseling. Dit artikel verschaft duidelijkheid: SVB is bevoegd om gezondheidsgegevens van CIZ te verwerken ten behoeve van de taak die zij heeft ten aanzien van de dubbele kinderbijslag voor zorgintensieve kinderen. Deze wijziging heeft verder geen gevolgen voor het recht van ouders op de dubbele kinderbijslag.

Artikel III Algemene Ouderdomswet

Artikel 16, tweede lid,

De leden van de SP-fractie zijn tevreden om te lezen dat de wetswijziging in overeenstemming wordt gebracht met de praktijk. Deze leden vragen wel waarom de Algemene Ouderdomswet-uitkering (AOW) niet automatisch wordt overgemaakt wanneer de AOW-leeftijd wordt bereikt? Wat zijn de gevolgen van de huidige systematiek voor de uitvoering voor de SVB? Hoe vaak komt het voor dat er géén AOW wordt aangevraagd terwijl men daar wel recht op heeft? Wat zijn de redenen hiervoor?

De reden waarom de AOW-uitkering niet automatisch wordt overgemaakt wanneer de AOW-leeftijd bereikt wordt, maar op aanvraag toegekend wordt, is tweeledig. Het is een extra waarborg dat de AOW op basis van de actuele informatie wordt toegekend, zodat fouten en daarmee samenhangende terugvorderingen voorkomen kunnen worden. En met het indienen van een aanvraag geven betrokkenen aan dat zij het recht op AOW willen uitoefenen en zich daarmee ook verbinden aan de verplichtingen die daarbij horen, zoals het tijdig informeren van de SVB over wijzigen in hun situatie. Waar de aanvraag ruim na het bereiken van de AOW-leeftijd wordt ingediend kan de SVB de AOW met terugwerkende kracht tot maximaal een jaar toekennen. Daarbij wordt de standaardregel toegepast dat met terugwerkende kracht wordt toegekend tot en met de eerste van de maand. Naar de letter van de wet zou dat in de weinig voorkomende gevallen met de terugwerkende krachtverlening van een jaar tot aan de exacte datum van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd moeten zijn, maar in de praktijk wordt dan ook de standaardregel toegepast. Met dit wetsvoorstel wordt de wet aangepast aan deze praktijk en heeft dat verder geen gevolgen voor de uitvoering voor de SVB. Het komt in de praktijk overigens niet vaak voor dat er geen AOW wordt aangevraagd terwijl men daar wel recht op heeft. In 2018 was het niet-gebruik circa 0,04% (zie Kamerstukken II, 29 389, nr.97). In het kader van het bevorderen van een tijdige AOW-aanvraag treedt de SVB namelijk vroegtijdig in contact met mogelijk rechthebbenden en benadert hen ook wanneer zij geen AOW-aanvraag hebben ingediend. Redenen voor niet-gebruik kunnen liggen aan een gebrek aan informatie over (het aanvragen van) AOW, het geen beroep willen doen op AOW (bijvoorbeeld als het om een kleine aanspraak gaat) en soms komt het voor dat mensen niet bereikbaar zijn wanneer zij zich bijvoorbeeld op een onbekend adres in het buitenland hebben gevestigd. Door de extra inspanningen van de SVB om potentieel rechthebbenden sinds 2018 en 2019 ook na de AOW-leeftijd persoonlijk te benaderen als zij geen AOW-aanvraag hebben ingediend is het niet-gebruik van de AOW naar verwachting verder afgenomen.

Artikel IV Arbeidswet 2000 BES

Artikel 17a Arbeid in de nacht

Artikel 17b Arbeid in periode rond de bevalling

Artikel 17c Recht op voed- en kolfverlof

De leden van de SP-fractie vragen of de wijzigingen in de arbeidswet voor zwangere en bevallen werkneemsters in de BES hen gelijkstelt aan zwangere en bevallen werkneemsters in de andere Nederlandse gebieden.

De vraag van de leden van de SP-fractie of met de wijzigingen in de Arbeidswet gelijkstelling plaatsvindt aan zwangere en bevallen werkneemsters in Europees Nederland kan bevestigend worden beantwoord. Er is slechts sprake van ondergeschikte verschillen die samenhangen met de systematiek die in de Arbeidswet 2000 BES wordt gehanteerd.

Artikel VIII Werkloosheidswet

Artikel 20, eerste lid, onderdeel d

Artikel 21, eerste lid

De vraag van de leden van de SP-fractie welke gevolgen de wijzigingen van de artikelen 20, eerste lid en 21, eerste lid, hebben voor de WW-uitkeringsgerechtigde is aan de orde gekomen in paragraaf 1.2 Klein beleid. Voor het antwoord kan naar die paragraaf worden verwezen.

Artikel XVIII Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

De leden van de CDA-fractie stellen dat mensen in financiële nood en onder het bestaansminimum terecht kunnen komen door het hanteren van een te lage beslagvrije voet. Deze leden merken op dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) naar aanleiding van een kritisch rapport van de Nationale ombudsman (Invorderen vanuit het burgerperspectief, uit februari 2019) op dit gebied beterschap heeft beloofd door af te stappen van de laagste beslagvrije voet bij meerdere beslagleggers. Deze leden zijn hier blij mee, maar zij zijn er niet gerust op dat deze belofte ook daadwerkelijk wordt ingelost. Zeker niet nu het UWV in haar commentaar op de wijziging van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, aangeeft dat zij hier nog niet de impact van kan bepalen. Kan de regering hier nader op ingaan en kan de regering garanderen dat het UWV zich aan de beslagvrije voet gaat houden zoals geformuleerd in het wetsvoorstel, zodat mensen niet langer onder het bestaansminimum terecht komen?

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of zij voornemens zijn te besluiten om een beslag leggende partij uitstel van implementatie te verlenen. Zo ja, welke risico’s brengt dit dan met zich mee voor het UWV?

Deze leden vragen aan de regering of het klopt dat het mogelijk is dat er verschillende momenten zijn waarop partijen de wet gaan implementeren. Betekent dit dan ook dat het UWV met een verscheidenheid aan afspraken met diverse partijen rekening moet houden? Deze leden vragen of hierdoor niet een onnodig risico ontstaat doordat niet duidelijk is welke partij wél en welke partij niet over is naar de nieuwe werkwijze, onrechtmatige gegevenslevering plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering indien partijen zoals gemeenten per 1 januari 2021 nog niet gereed zijn, burgers problemen kunnen ondervinden bij de vaststelling van de vereenvoudigde beslagvrije voet. Klopt het dat burgers die aanvullende gegevens aan willen leveren, dit wel kunnen doen bij de betreffende partijen en deze partijen kunnen dit verwerken, maar dat andere beslag leggende organisaties hiervan geen kennis kunnen nemen? Zo ja, kan de regering aangeven hoe dit probleem opgelost kan worden?

Vooraf kan worden opgemerkt dat de door de leden van het CDA gestelde vragen zich toespitsen op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De antwoorden zijn daarom ook gericht op de in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in het kader van de geïntroduceerde overgangstermijn (Artikel XVIIa).

De eerste vraag die de leden stellen ziet op de situatie dat de derde beslagene (de partij die uitvoering geeft aan het beslag, denk aan een werkgever of uitkeringsinstantie, hier meer specifiek het UWV) wordt geconfronteerd met meerdere beslagen bij dezelfde persoon waarbij de beslagleggende partijen van elkaar afwijkende beslagvrije voeten hanteren. Het huidig recht schrijft niet dwingend voor hoe een derde beslagene met deze situatie moet omgaan. Hij is daarbij wel aansprakelijk indien te weinig wordt afgedragen. In dat licht is bij UWV de door de Nationale ombudsman gewraakte praktijk ontstaan.

Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt de coördinerende deurwaarder (CDW) geïntroduceerd. De CDW is het aanspreekpunt voor zowel de schuldenaar als de derde beslagene als het gaat om de beslagvrije voet en het is dus ook de door de CDW gecommuniceerde beslagvrije voet die bij de uitvoering van het beslag moet worden gehanteerd. Met de overgangstermijn wordt de mogelijkheid gecreëerd dat een door Onze Minister aangewezen beslagleggende partij nog kortstondig de beslagvrije voet op basis van het oude recht berekent. De regels rond de coördinerende deurwaarder worden hierdoor niet geraakt en treden onverkort in werking.

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of zij voornemens zijn te besluiten om een beslag leggende partij uitstel van implementatie te verlenen. Zo ja, welke risico’s brengt dit dan met zich mee voor het UWV?

Zoals in de brief van 29 mei 2020 inzake voortgang implementatie vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister al aangegeven speelt bij een aantal partijen dat aansluiting in het laatste kwartaal van 2020 op de centrale voorziening onwenselijke risico’s met zich meebrengt. De overgangstermijn biedt deze partijen de mogelijkheid om aansluiting binnen een verantwoord tijdsbestek te realiseren, zonder dat de inwerkingtreding voor de gehele keten moet worden uitgesteld.

Voor UWV blijft onverkort gelden – zoals hiervoor geschetst – dat zij vanaf datum inwerkingtreding de beslagvrije voet van de CDW dient te hanteren. De CDW is daarbij de partij waaraan zij afdraagt. Krijgt zij een verzoek tot wijziging van de afdrachtrichting dan zal dit worden gecombineerd met een mededeling van de vanaf dan te hanteren beslagvrije voet. Aan UWV is in deze enkel om te controleren of de wijziging van de afdracht in lijn is met de wet.

Deze leden vragen aan de regering of het klopt dat het mogelijk is dat er verschillende momenten zijn waarop partijen de wet gaan implementeren. Betekent dit dan ook dat het UWV met een verscheidenheid aan afspraken met diverse partijen rekening moet houden?

Indien partijen gebruikmaken van de overgangstermijn krijgen zij daarmee de bevoegdheid om bij de vaststelling van de beslagvrije voet nog een beperkte termijn de «oude» regels te gebruiken. Daarmee ontstaat een situatie waarbij een beperkt aantal partijen een deel van de wet pas op een ander moment implementeert. Daarbij zij opgemerkt dat 2021 zonder meer een overgangsjaar vormt, nu voor vóór inwerkingtreding gelegde beslagen geldt dat zij binnen 12 maanden in lijn met de nieuwe regelgeving dienen te worden gebracht. Niet voorkomen kan worden dat schuldenaren daarom in 2021 nog deels met op basis van oude wetgeving vastgestelde beslagvrije voeten te maken hebben.

De derde beslagene speelt verder geen rol bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Zoals aangegeven, is deze derde (waaronder UWV) gehouden aan de door de CDW gehanteerde beslagvrije voet. Hij is daardoor geen partij in afspraken die ervoor moeten zorgen dat de burger daar waar mogelijk met een op basis van de nieuwe wet vastgestelde beslagvrije voet te maken krijgt.

Deze leden vragen of hierdoor niet een onnodig risico ontstaat doordat niet duidelijk is welke partij wél en welke partij niet over is naar de nieuwe werkwijze, onrechtmatige gegevenslevering plaatsvindt.

Partijen, die gebruik maken van de overgangstermijn, zullen bij besluit van Onze Minister worden aangewezen. Dit besluit is openbaar te raadplegen.

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering indien partijen zoals gemeenten per 1 januari 2021 nog niet gereed zijn, burgers problemen kunnen ondervinden bij de vaststelling van de vereenvoudigde beslagvrije voet. Klopt het dat burgers die aanvullende gegevens aan willen leveren, dit wel kunnen doen bij de betreffende partijen en deze partijen kunnen dit verwerken, maar dat andere beslag leggende organisaties hiervan geen kennis kunnen nemen? Zo ja, kan de regering aangeven hoe dit probleem opgelost kan worden?

De informatievoorziening over de beslagvrije voet loopt via de CDW. De CDW is het aanspreekpunt voor de schuldenaar als het om de hoogte van zijn beslagvrije voet gaat en andere partijen dienen de schuldenaar ook naar de CDW te verwijzen. Extra informatie vanuit de schuldenaar die de CDW gebruikt bij de vaststelling van de beslagvrije voet kunnen die andere beslagleggende partijen (ex. artikel 475i, vijfde lid, Rv) dan weer opvragen bij de CDW. Bovengeschetst probleem speelt dus niet.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees