Gepubliceerd: 22 september 2020
Indiener(s): Paul van Meenen (D66)
Onderwerpen: financieel toezicht financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35482-5.html
ID: 35482-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 22 september 2020

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het opheffen van bedingen in het handelsverkeer die ertoe strekken vervreemding dan wel verpanding van geldvorderingen op naam tegen te gaan (Wet opheffing verpandingsverboden) (hierna: het wetsvoorstel). Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij spreken hun waardering uit voor de wijze waarop de praktijk is betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. Voornoemde leden signaleren de onvrede die bestaat rondom de praktijk van het opnemen van bedingen die overdracht of verpanding van vorderingen onmogelijk maken. Zij geven ook aan dat de contractvrijheid volgens hen echt niet lichtvaardig ingeperkt mag worden. De aan het woord zijnde leden hebben nog vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie wezen bij de behandeling van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA) ook al op de zeer sterke positie van banken bij faillissementen in Nederland. De Wereldbank liet eerder al zien dat banken in Nederland vaak 90% van hun investering terug krijgen, terwijl overige schuldeisers gemiddeld slechts 2% van hun vordering terug krijgen. Die balans is wat voornoemde leden betreft compleet scheef. Het nu voorliggende wetsvoorstel lijkt deze verhoudingen nóg schever te maken. De aan het woord zijnde leden hebben twijfels bij de noodzaak van dit wetsvoorstel en maken dan ook graag gebruik van de mogelijkheid om hier vragen over te stellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben vragen over de onderbouwing van mogelijke voor- en nadelen van dit wetsvoorstel. Centrale vraag voor hen daarbij is of dit voorstel daadwerkelijk een verbetering voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) is.

Voornoemde leden menen dat de regering voornemens is voor het einde van dit jaar een wetsvoorstel in consultatie te brengen dat een bredere herziening van het faillissementsrecht betreft. Zij vragen de regering toe te lichten waarom is gekozen voor een separaat traject voor dit wetsvoorstel en niet een gezamenlijke of parallelle behandeling. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden hoe dit voorstel zich verhoudt tot de aangenomen motie-Nijboer1 inzake het doen van voorstellen om de mate van verpanding bij bedrijven te beperken.

a. Aanleiding en achtergrond

De leden van de VVD-fractie stellen voorop dat contractvrijheid tussen partijen het uitgangspunt moet zijn en blijven in het handelsverkeer. Kan de regering bevestigen dat het wetsvoorstel niet onnodig afbreuk doet aan het uitgangspunt van contractvrijheid? Deze leden constateren dat in de praktijk vaak veel vorderingen en kredietportefeuilles worden verpand. Hierdoor worden met name financieringsmogelijkheden van ondernemingen in het MKB getroffen. Voornoemde leden vinden het belangrijk dat de financiële ruimte van het MKB waar mogelijk verder wordt verruimd. Het MKB vormt immers de motor van onze economie en is ook de drijvende kracht achter groei van werkgelegenheid. Volgens een schatting van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Factoring & Asset Based Financing Association Netherlands (FAAN) zouden de kredietverleningsmogelijkheden met circa één miljard euro kunnen worden verruimd door het opheffen van verpandingsverboden. Deelt de regering deze inschatting?

Bovendien begrijpen de aan het woord zijnde leden dat ons omringende landen zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk de mogelijkheden voor verpanding van vorderingen al hebben beperkt of afgeschaft. Hierdoor is er een verstoring ontstaan van het level-playing-field ten nadele van het Nederlandse bedrijfsleven. In hoeverre wordt met deze wetswijziging het level-playing-field ten opzichte van deze landen hersteld, als het gaat om kredietverleningsmogelijkheden voor het MKB? Welke maatregelen worden nog meer getroffen om het level-playing-field te bevorderen?

Voorts vinden voornoemde leden het van belang dat een verpandingsverbod niet zonder meer standaard in de voorwaarden kan staan. Zij zien dat, met name in de retail, een orderportefeuille niet als onderpand meegerekend mag worden bij banken, ook niet bij langlopende contracten. Gaarne ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel als motivatie kent dat in de huidige praktijk vorderingen vrijwel altijd niet-overdraagbaar of verpandbaar worden gemaakt en dat zij daarmee aan het economisch verkeer worden onttrokken. Hoewel deze leden deze ontwikkeling ook zien, achten zij het van belang dat in dit wetsvoorstel beter uiteen wordt gezet welke (positieve) gevolgen dit wetsvoorstel zal hebben. Zij vragen de regering dan ook dieper in te gaan op de stelling van de FAAN dat dit wetsvoorstel tot een extra kredietruimte van één miljard euro kan leiden. Ook vragen voornoemde leden wat een dergelijk bedrag aan kredietruimte betekent voor elke onderneming. Kan de regering aangeven welke ondernemingen in het bijzonder gebaat zullen zijn bij dit wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie willen voorts weten welke consequenties dit wetsvoorstel gaat hebben voor ondernemers en ondernemingen in het MKB. Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat een ondernemer die een vordering aangaat in mindere mate beschermd wordt in het voorkomen dat die vordering tussentijds overgaat naar een andere schuldeiser, zo merken voornoemde leden op. Zij menen dat dit – zeker bij een relatief kleine MKB-onderneming – voor veel onzekerheid kan zorgen. Heeft de regering hier bij het opstellen van dit wetsvoorstel oog voor gehad en kan de regering de voordelen van dit wetsvoorstel – juist voor het MKB – inzichtelijk maken?

De leden van de D66-fractie zien dat de suggesties om tot een wetswijziging over te gaan hun grondslag vinden in «krachtige signalen uit het bedrijfsleven». Kan de regering toelichten wat voor signalen dit waren? Van wie waren deze signalen afkomstig? Wat precies zijn de ingebrachte bezwaren tegen het handhaven van het huidige verpandingsverbod? In die zin geeft de verwijzing naar de door de regering genoemde «expertmeetings» evenmin duidelijk weer wat de aard en omvang van de problematiek nu is. Kan de regering de aard en omvang van de problematiek omtrent onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen nader toelichten? Voornoemde leden zijn ook benieuwd wat de regering als winstpunt ziet van dit wetsvoorstel. Graag ontvangen zij een reactie.

De regering stelt dat het kredietpotentieel voor het MKB wordt vergroot door het wetsvoorstel, zo lezen de aan het woord zijnde leden. Zij missen hier echter een doorrekening van de gevolgen van het wetsvoorstel, dan wel een uitgebreide economische onderbouwing. Kan de regering het argument dat het MKB een groter kredietpotentieel heeft na invoering van het wetsvoorstel toelichten aan de hand van een uitgebreide analyse?

De leden van de SP-fractie zien dat de regering erop wijst dat dit wetsvoorstel juist nu, in tijden van crisis, van pas zou komen. Hoeveel geld zou met deze wetswijziging vrijgespeeld worden voor ondernemers? Waar baseert de regering dit bedrag op? Wie heeft dit bedrag berekend en in hoeverre kan worden gecontroleerd of de wetswijziging inderdaad het beoogde effect zal hebben? Welke sectoren zouden voornamelijk voordeel en/of nadeel ondervinden van dit wetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben de indruk dat de centrale gedachte van voorliggend voorstel is dat het afschaffen van verpandingsverboden leidt tot meer financieringsruimte waardoor ondernemingen makkelijker krediet kunnen aantrekken. Het MKB zou hier vervolgens profijt van hebben. Voornoemde leden vinden dit uitgangspunt echter nog onvoldoende onderbouwd, ook cijfermatig, en zien graag een nadere onderbouwing van deze veronderstelling van de regering.

b. Strekking wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie lezen het wetsvoorstel ook als een vergroting van de schuldeneconomie. Verruiming van de kredietmogelijkheden is namelijk in feite niet meer dan dat: meer schulden. Waarom acht de regering dat wenselijk?

Kan de regering verduidelijken waarom vooral in de bouw en de detailhandel afnemers het vaak verbieden dat vorderingen op andere ondernemingen gebruikt worden als onderpand bij kredieten? Heeft dit wellicht met het gevaar op faillissement te maken? Waarom zou het dan tóch goed zijn als het verpandingsverbod wordt afgeschaft bij wet?

Deelt de regering de mening dat afnemers er een belang bij kunnen hebben om verpanding niet toe te staan, alleen al om administratieve fouten te voorkomen? Hoe denkt de regering de administratieve rompslomp en administratieve fouten tot een minimum te kunnen beperken bij opheffing van verpandingsverboden?

Kan de regering voor de leden van de SP-fractie verduidelijken hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het verkleinen van de problematiek van de lege boedels, faillissementen waarbij er niets overblijft voor gewone schuldeisers? Heeft dit wetsvoorstel niet tot strekking dat er bij faillissement nóg meer onzekerheid bij gewone crediteuren (crediteuren zonder voorrang) zal zijn of zij wel íets van hun vordering terug zullen zien?

Klopt het dat door dit wetsvoorstel de positie van banken bij faillissementen sterker wordt dan zij nu is? Zo ja, waarom acht de regering dat wenselijk? Zo nee, kan de regering dit uitgebreid onderbouwen voor de aan het woord zijnde leden?

Kan de regering voor de leden van de SP-fractie reageren op de stelling dat het voorliggende wetsvoorstel haaks staat op de recent aangenomen motie bij de WHOA?2 In die motie, die unaniem werd aangenomen, wordt de regering opgeroepen te onderzoeken hoe een rechtvaardiger verdeling van de boedel tussen banken en overige schuldeisers kan worden gemaakt bij faillissement. Hoe draagt voorliggend wetsvoorstel bij aan een eerlijkere verdeling? Zou het niet beter zijn het toegezegde onderzoek af te wachten alvorens over te gaan op het opheffen van het verpandingsverbod? Zo nee, waarom niet?

Een woordvoerder van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zei eerder dat het opheffen van verpandingsverboden «niet automatisch tot hogere verhaalpercentages voor banken in faillissement zal leiden, nu zij tegenover de extra zekerheid ook meer krediet zullen verstrekken.»3 Kan worden verduidelijkt waar deze gedachte op gebaseerd is? Hoe kan de regering er zo zeker van zijn dat banken ook daadwerkelijk meer krediet zullen gaan verstrekken? Worden banken daar op enige manier toe gedwongen met deze wet?

Een mogelijk nadelig effect zit wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft in de gevolgen voor de rechtszekerheid en duidelijkheid bij de schuldenaar, over welke schuldeiser moet worden betaald. In de memorie van toelichting staat daarover: «Het belang van de debiteur bij onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen ligt er met name in om niet geconfronteerd te worden met nieuwe crediteuren in samenhang met de behoefte aan een eenduidig betalingsadres. Hiermee wordt in dit wetsvoorstel rekening gehouden door de voorziening dat de overdracht of verpanding van zakelijke geldvorderingen door de crediteur straks pas effectief wordt jegens de debiteur als daarvan schriftelijk mededeling aan de debiteur is gedaan. Daarmee wordt verzekerd dat voor de debiteur voldoende duidelijk is aan wie betaald moet worden.» Voornoemde leden vragen hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan duidelijkheid en rechtszekerheid bij de schuldenaar om te weten aan wie deze zijn vordering moet betalen. Deze leden constateren dat wanneer een pandhouder geen mededeling doet van een stil pandrecht, de schuldenaar gewoon kan betalen aan de hem bekende schuldeiser. Zij constateren ook dat de mededeling niet altijd duidelijkheid schept. Als derde kun je niet weten of het pandrecht daadwerkelijk is gevestigd, of dat er sprake is van verzuim. Hoe kan de schuldenaar dit nagaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren voorts dat het wetstraject al enige tijd in beslag neemt. Al in 2016 gaf de regering aan al enige tijd in gesprek te zijn met de NVB en de FAAN. Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat met een breed palet aan partijen expertmeetings hebben plaatsgevonden in voorbereiding op de wet, maar hebben de indruk dat dit in een latere fase van het wetstraject heeft plaatsgevonden dan de afstemming over een lange periode met de NVB en de FAAN. Kan de regering toelichten in welke fase met welke partijen is gesproken en tot welke wijzigingen dit heeft geleid? Voorts zijn genoemde leden benieuwd naar een toelichting van de passage dat «de suggesties tot wetswijziging hun grondslag vinden in krachtige signalen uit het bedrijfsleven». Kan de regering ingaan op welke krachtige signalen het betrof?

c.1. Horizontale aandachtspunten consultatie en advisering Afdeling advisering Raad van State

i. Integrale invoering of afschaffing van het schriftelijkheidsvereiste

De leden van de VVD-fractie wijzen op het belang van schuldenaren bij onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen. Hun belang bij dit wetsvoorstel ligt er met name in om niet geconfronteerd te worden met nieuwe schuldeisers in samenhang met de behoefte aan een eenduidig betalingsadres. Hiermee wordt in dit wetsvoorstel rekening gehouden door de introductie van een schriftelijkheidsvereiste van de mededeling van cessie of verpanding. De overdracht of verpanding van zakelijke geldvorderingen door de schuldeiser wordt na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel pas effectief jegens de schuldenaar als daarvan schriftelijk mededeling is gedaan. Deze oplossing brengt wel enige administratieve lasten met zich mee, zo stellen ook VNO-NCW en MKB-Nederland in hun reactie op het voorontwerp. Tegelijkertijd blijkt uit de reactie van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) dat het wetsvoorstel niet tot merkbaar meer regeldruk zal leiden, omdat de mededeling nu al staande praktijk is. In hoeverre leidt dit wetsvoorstel tot meer administratieve lastendruk? Op welke wijze zouden deze lasten kunnen worden beperkt? Kan de regering tevens nagaan of vergelijkbare schriftelijkheidsvereisten ook in Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk worden gehanteerd?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel ook gedacht is aan de schuldenaar die gebaat is bij een eenduidig adres waartoe die zich kan wenden. Zij vragen de regering of duidelijk kan worden gemaakt welke gevolgen het heeft als er niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Ook vragen deze leden of er scenario’s denkbaar zijn waarin enkel gedeeltelijk aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan.

De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe het schriftelijkheidsvereiste de oplossing is in het kader van foutieve mededelingen en fraude. De door de regering gestelde omstandigheid dat het bedrijfsleven zelf heeft gevraagd om deze maatregel, zegt volgens deze leden nog niets over de mate waarmee fraude voorkomen kan worden. Daarnaast blijft het risico op het maken van fouten bij de mededeling van overdracht of verpanding bestaan. Klopt het dat het risico van foutieve en frauduleuze mededelingen ondanks het schriftelijkheidsvereiste blijft bestaan? Zo ja, wat stelt de regering voor om fouten of fraude tegen te gaan? Zo nee, kan de regering dan toelichten in welke zin fraude wordt voorkomen met het wetsvoorstel?

ii. Reflexwerking in faillissement

De leden van de CDA-fractie maken op uit de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel onder meer het risico met zich meebrengt dat banken een sterkere positie kunnen krijgen in faillissement ten koste van de gewone schuldeiser in het geval er sprake is van een toename van de verpanding van vorderingen aan banken. De regering geeft aan dat dit in de huidige praktijk niet anders is omdat ook nu al mogelijk is dat vorderingen verpand worden aan banken, zo lezen voornoemde leden. Zij vragen de regering of hier niet te gemakkelijk over dit bezwaar heen wordt gestapt. Kan de regering aangeven hoe zij de huidige positie van banken bij faillissement ziet ten opzichte van gewone schuldeisers? In hoeverre acht de regering het wenselijk dat banken een sterkere positie kunnen krijgen? De aan het woord zijnde leden vragen de regering hoe zij kan stellen dat mogelijk meer lege boedels opweegt tegen de verruiming van kredietruimte die in dit wetsvoorstel wordt gecreëerd, terwijl zij aangeeft dat zij geen inschatting kan maken van deze reflexwerking.

De leden van de D66-fractie vragen de regering welke ideeën en plannen zij nog meer heeft ter modernisering van het faillissementsrecht. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel schrijft de regering dat een toename van verpanding door de wetswijziging en daarmee een te sterke positie van banken bij faillissement tegenover andere schuldeisers, niet valt uit te sluiten. Deze reflexwerking in faillissement is naar mening van voornoemde leden nog wat onderbelicht. De positie van banken en van het MKB bij faillissementen staat al langer ter discussie. Ook de al dan niet aanwezige noodzaak van de modernisering van het faillissementsrecht speelt zo nu en dan op. Onlangs is de WHOA nog door de Kamer behandeld. Ook in die behandeling kwam de positie van banken bij faillissementen aan bod. De aan het woord zijnde leden vragen de regering of de behandeling van de WHOA tot onderzoek en inzichten heeft geleid naar eventuele modernisering van het faillissementsrecht en of de regering die inzichten kan delen alvorens het wetsvoorstel verder te behandelen. Deze leden zien namelijk het risico dat, met de discussies omtrent de WHOA nog vers in het geheugen, wanneer het wetsvoorstel verder in behandeling wordt genomen zonder richtinggevende visie van de regering daarbij, de positie van banken bij faillissementen wederom ter discussie komt. Voornoemde leden vrezen dat de eerder gevoerde discussie zich oeverloos gaat herhalen. Een richtinggevende visie van de regering waarin zij de toekomst van het faillissementsrecht beschrijft, komt de discussie omtrent de positie van banken bij faillissement zeer zeker ten goede. Kan de regering een richtinggevende visie omtrent het faillissementsrecht delen met de Kamer voor de verdere behandeling van het wetsvoorstel? Zo ja, welke richting wil de regering op met het faillissementsrecht? Zo nee, wanneer kan de Kamer dan zo’n visie tegemoetzien?

De leden van de ChristenUnie-fractie verwijzen naar het verschil ten aanzien van de recovery rate in Nederland voor gesecureerde schuldeisers enerzijds (90%) en concurrente schuldeisers (3%) anderzijds. Zij vragen de regering toe te lichten wat de te verwachten gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de recovery rate van gesecureerde en concurrente schuldeisers. Daarbij behoeft ook de volgende passage uit de memorie van toelichting nadere toelichting: «Hoewel gevolgen van het wetsvoorstel in faillissement niet uit te sluiten zijn, weegt dit niet op tegen de extra kredietmogelijkheden die voor het midden- en kleinbedrijf door dit wetsvoorstel ontstaan.». Zien voornoemde leden het juist dat hier wordt gesteld dat voorliggend wetsvoorstel het verschil in de recovery eerder zal vergroten dan verkleinen? Kan de regering toelichten welke onderbouwing hieraan ten grondslag ligt en welke weging hier is gemaakt? Hoe verhoudt dit zich voorts tot de Kamerbreed aangenomen motie Van Nispen c.s.4 om met voorstellen te komen voor een rechtvaardiger verdeling van de boedel tussen banken en overige schuldeisers bij faillissement?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het voorkomen van fraude bij faillissement en bij de overdracht en verpanding van eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten? Hoe worden mogelijk nieuwe kwetsbaarheden hierin ondervangen?

ARTIKELSGEWIJS

B en C Aanpassing mededelingsvereiste

De leden van de VVD-factie lezen dat de regering stelt dat er in de praktijk ook bij stille cessie en verpanding van zakelijke geldvorderingen op naam een concrete behoefte bestaat aan duidelijkheid omtrent de wederpartij voor de schuldenaar, aan wie de overdracht of verpanding pas na mededeling kan worden tegengeworpen. Kan de regering toelichten waaruit deze concrete behoefte blijkt?

Artikel II

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat de regering na advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft gekozen voor een ander overgangsregime. Op grond van de rechtszekerheid achtte de Afdeling het aangewezen dat de nieuwe wet voor een nader te bepalen termijn niet zou gelden voor bedingen in bij haar inwerkingtreding bestaande overeenkomsten. Voor deze bedingen geldt de wet pas drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet. Is er geen sprake van willekeur, omdat de overige onderdelen van de wet wel onmiddellijk effectief zijn na inwerkingtreding van de wet? Waarom is gekozen het schriftelijkheidsvereiste anders te behandelen dan het opheffen van de verpandingsverboden?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering ook of dit afwijkende overgangsregime gevolgen heeft voor de verruiming van de mogelijkheden voor kredietverruiming aan het MKB. Deelt de regering de mening dat juist in deze tijden drie maanden een lange termijn is waardoor kredietverruimingsmogelijkheden mogelijk onnodig worden beperkt? Kan de regering garanderen dat het overgangsregime niet zal leiden tot extra faillissementen? Waarom is niet gekozen de eerste drie maanden na inwerkingtreding dergelijke bedingen vernietigbaar te maken?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om haar voorstel inzake het overgangsrecht nader te onderbouwen. Deze leden lezen in de toelichting dat zonder overgangsrecht de mogelijkheid bestaat dat de nietigheid uit het wetsvoorstel niet zou kunnen gelden voor bedingen die reeds voor het wetsvoorstel zijn gesloten. De regering schetst, naar deze leden aannemen, het in haar ogen minst wenselijke scenario, dat bepaalde looptijden van contracten worden verlengd voor bepaalde- of onbepaalde tijd en dat daarmee de opheffing van het verpandingsverbod niet komt te gelden voor deze specifieke contracten. Dit zou onwenselijk zijn volgens de regering omdat dit afbreuk zou doen aan het economisch nut van het onderhavige wetsvoorstel. Daarom stelt de regering een overgangstermijn voor van drie maanden waarna ook nietigheid gaat gelden voor bestaande verpandings- of overdrachtsbedingen. Zoals reeds eerder beschreven is het de aan het woord zijnde leden thans niet duidelijk welk economisch nut het wetsvoorstel nastreeft. Derhalve missen deze leden een rechtvaardiging voor deze forse ingreep in de bestaande contracten. Graag een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de D66-fractie vragen de regering daarnaast welke gevolgen het overgangsrecht heeft voor de bestaande contracten. De voornoemde leden kunnen zich voorstellen dat een verpandings- of overdrachtsbeding slechts één onderdeel is van een gesloten contract. Kan het zo zijn dat nietigheid van een verpandingsbeding, dat intreedt wegens overgangsrecht, in een bestaand contract tot gevolg heeft dat het gehele contract nietig wordt, dan wel vernietigd wordt? Zo ja, heeft de regering dan onderzocht wat de mogelijke gevolgen hiervan kunnen zijn? Zo nee, deelt de regering de mening van deze leden dat de effecten van een dergelijke ingrijpende overgangsregeling onderzocht moet worden? Zo nee, waarom niet?

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

Adjunct-griffier van de commissie, Burger