Gepubliceerd: 17 februari 2020
Indiener(s): Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU)
Onderwerpen: dieren landbouw
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35398-3.html
ID: 35398-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I Algemeen deel

1. Inleiding

Op 21 april 2021 wordt de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (2016/4291; hierna de diergezondheidsverordening of de verordening) van toepassing. Die verordening brengt de omvangrijke hoeveelheid Europese wetgeving over diergezondheid samen in één kader. Daarbij ligt de focus, meer dan voorheen, op bevordering van de diergezondheid, via preventie, ziektebewaking, ziektebestrijding en onderzoek.

De diergezondheidsverordening zal worden uitgevoerd bij en krachtens de Wet dieren. In het belang van een goede uitvoering van de verordening stelt dit wetsvoorstel voor de Wet dieren op enkele technische punten te wijzigen.

Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. Paragraaf 2 schetst allereerst een beeld van de diergezondheidsregelgeving. In die paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op de huidige diergezondheidsregels en de achtergrond daarvan, de nieuwe diergezondheidsverordening, uitvoering van die verordening en de relevante bepalingen in de Wet dieren. Paragraaf 3 gaat in op de hooflijnen van het voorstel, paragraaf 4 op de financiële gevolgen, paragraaf 5 op de regeldruk en paragraaf 6 op de inwerkingtreding. Deel twee van deze memorie van toelichting bevat een toelichting op de artikelen en de memorie van toelichting besluit met een transponeringstabel.

2. De diergezondheidsregelgeving

2.1 Huidige diergezondheidsregelgeving

Besmettelijke dierziekten en de maatregelen die nodig zijn om ziekten te bestrijden kunnen grote gevolgen hebben. Die gevolgen zijn verreikend, voor dieren, dierpopulaties, dierhouders, welzijn, biodiversiteit, volksgezondheid en de economie. Besmettelijke dierziekten houden zich niet aan grenzen en kunnen, onder andere, verspreid worden door handel in dieren en dierlijke producten, door verkeer en door wilde dieren. Wetgeving op Europees niveau is vanwege de grensoverschrijdende aspecten essentieel om dierziekten effectief te kunnen bestrijden. Regels zijn daarnaast noodzakelijk voor een goed functionerende interne markt voor dieren en dierlijke producten. Daarom werd het al vroeg van belang geacht om op Europees niveau diergezondheidsregels tot stand te brengen. Ook op internationaal niveau is er aandacht voor diergezondheid. De Wereldorganisatie voor diergezondheid, de OIE, is opgericht in 1924 en in 1929 is de basis gelegd voor een internationaal diergezondheidsbeleid. Doel van de OIE is steeds geweest om de verspreiding van dierziekten in de wereld tegen te gaan. Dat gebeurt onder andere door de dierziektestatus van landen transparant te maken en standaarden op te stellen waarmee de internationale handel in dieren en dierlijke producten veilig kan plaatsvinden.

De oudste Europese handelsregels dateren van 1964. Sindsdien zijn er diverse ontwikkelingen geweest. Er hebben zich grotere en kleinere epidemieën van verschillende dierziekten voorgedaan en de handel in dieren en hun producten is sterk toegenomen en complexer geworden. Mede naar aanleiding daarvan is de Europese diergezondheidswetgeving in de loop der jaren uitgegroeid tot een verzameling van ongeveer 50 basisrichtlijnen en -verordening, die zijn uitgewerkt in ongeveer 400 Europese richtlijnen, verordeningen besluiten. Deze regels zijn gericht op preventie van dierziekten en, in het geval er een besmetting plaatsvindt, op bestrijding. Bij het opstellen van deze regels is onder meer rekening gehouden met de standaarden van de OIE.

Preventieve maatregelen hebben in de eerste plaats als doel de introductie van ziekteverwekkers te voorkomen. Dat gebeurt bijvoorbeeld door voorwaarden vast te stellen waaronder dieren en producten in Nederland mogen worden gebracht en door reinigings- en ontsmettingsverplichtingen op te leggen voor vervoermiddelen die worden gebruikt voor het grensoverschrijdende handelsverkeer. Preventieve maatregelen worden ook gebruikt om de gevolgen van een uitbraak zoveel mogelijk te beperken. Beperkingen aan het bijeenbrengen van dieren zijn daar een goed voorbeeld van. De Europese handelsrichtlijnen zijn er onder andere op gericht de handel tussen lidstaten zo veilig mogelijk te laten verlopen.

Bestrijdingsmaatregelen zijn noodzakelijk in het geval dat zich onverhoopt een uitbraak van een besmettelijke dierziekte voordoet. De houder van een dier is primair verantwoordelijk voor de gezondheid van de dieren en dient ervoor te zorgen dat zij de nodige zorg krijgen als ze ziek zijn. Als ziekten een significant risico inhouden voor de diergezondheid of volksgezondheid in het algemeen is bestrijding door individuele houders niet langer voldoende. Op Europees niveau worden bestrijdingsmaatregelen voorgeschreven voor zeer besmettelijke dierziekten die snel, over grenzen heen, verspreiden. Deze ziekten worden aangeduid als bestrijdingsplichtige dierziekten. Voorbeelden van bestrijdingsplichtige dierziekten bij landdieren zijn vogelgriep, mond-en-klauwzeer, klassieke varkenspest, Afrikaanse varkenspest en Afrikaanse paardenpest en bij waterdieren epizoötische haematopoietische necrosis. Ter bestrijding van een (vermoedelijke) uitbraak van een bestrijdingsplichtige dierziekte moeten maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen dat precies zijn verschilt per ziekte. De ernst van de ziekte speelt daarbij een grote rol. Voorbeelden van bestrijdingsmaatregelen zijn vervoersbeperkingen, vaccinatie en in het uiterste geval het doden van zieke en verdachte dieren. In sommige gevallen leidt bestrijding van een ziekte tot uitroeiing daarvan, in andere gevallen is een vorm van beheersing van de ziekte de hoogst haalbare uitkomst. In dat geval is de ziekte weliswaar niet uitgeroeid, maar zijn de gevolgen voor volksgezondheid, diergezondheid en economie te overzien.

De Europese regelgeving bevat ook maatregelen ten behoeve van identificatie en registratie van dieren. Daarmee kunnen dieren en hun producten worden getraceerd in geval van een calamiteit of uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Ook biedt identificatie en registratie van dieren de afnemer inzicht in de herkomst van een dier of product. Ten slotte kunnen de lidstaten deze gegevens gebruiken bij bezoeken door een officiële dierenarts, bijvoorbeeld in het kader van dierziektebestrijding en handhaving van welzijnsregelgeving.

Implementatie en uitvoering van deze Europese regels gebeurt nu op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze regels zijn uitgewerkt in diverse algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.2

In aanvulling op deze Europese regels geldt in Nederland een aantal bijkomende diergezondheidsvoorschriften. Het gaat in de eerste plaats om voorschriften die weliswaar niet uit Europese regels voortvloeien, maar die wel een essentieel onderdeel zijn van het Nederlandse diergezondheidsbeleid. Voorbeelden zijn de regels over waardevaststelling van dieren, producten en voorwerpen die gedood of onschadelijk gemaakt moeten worden, over vergoedingen voor die dieren, producten en voorwerpen en over de financiering van die vergoedingen en andere kosten die aan dierziektebestrijding gerelateerd zijn.

In de tweede plaats gaat het om voorschriften die samenhangen met de Nederlandse dierhouderij. Kenmerkend voor de Nederlandse dierhouderij zijn de hoge dichtheid van locaties waar dieren worden gehouden en het feit dat sprake is van uitgebreide internationale contacten, zowel met andere lidstaten als met landen buiten de Europese Unie. Een hoog niveau van diergezondheid in Nederland is cruciaal, omdat een uitbraak grote gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid, diergezondheid en economie. Dat hoge niveau wordt bereikt door additionele voorschriften en maatregelen te treffen, die erop zijn gericht om de kans op introductie van ziekten te minimaliseren, een eventuele besmetting zo snel mogelijk te kunnen detecteren en de kans op verdere verspreiding en daarmee de impact van een uitbraak verder te verkleinen. Voorbeelden zijn het beperken van het aantal verzamelslagen tijdens diertransporten, van het aantal contacten tussen bedrijven en extra regels voor reiniging en desinfectie. Ook zijn monitoringsprogramma’s opgesteld voor ziekten als klassieke varkenspest, de ziekte van Aujeszky en mycoplasma. Het doel daarvan is om een eventuele introductie van de oorzakelijke ziektekiemen op een bedrijf zo snel mogelijk op te sporen, zodat maatregelen kunnen worden genomen om verdere verspreiding te voorkomen en om handelspartners te vrijwaren. Daarnaast kondigt Nederland op het moment dat een uitbraak van een besmettelijke dierziekte is bevestigd in principe een landelijke standstill af. Dat houdt onder andere in dat risicovolle dieren en producten 72 uur niet vervoerd mogen worden. In die periode wordt de epidemiologische situatie beter in kaart gebracht en kan de crisisorganisatie worden opgebouwd.

2.2 De diergezondheidsverordening

In 2007 heeft de Europese Commissie een Europese diergezondheidsstrategie vastgesteld.3 De aanleiding voor die strategie was de behoefte om het aantal uitbraken van besmettelijke dierziekten en de gevolgen daarvan te verminderen en nog meer in te zetten op preventie. Die diergezondheidsstrategie is uitgewerkt in de diergezondheidsverordening, die een overkoepelend rechtskader voor diergezondheid bevat. Met deze verordening worden de regels overzichtelijker gemaakt en, waar nodig en mogelijk, geactualiseerd, geharmoniseerd en geüniformeerd.

De diergezondheidsverordening is een basisverordening en bevat regels op hoofdlijnen. De verordening geeft de Europese Commissie op uiteenlopende onderwerpen de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vast te stellen en daarmee de verordening verder uit te werken. Een belangrijk deel van de inhoud is afkomstig uit bestaande Europese regels, die, zoals in de vorige paragraaf aan de orde kwam, soms al tientallen jaren bestaan.

In de diergezondheidsverordening zijn enkele belangrijke nieuwe ontwikkelingen uitgewerkt. Het diergezondheidsbeleid wordt meer risicogebaseerd vormgegeven en er is meer aandacht voor preventie, zoals het nemen van bioveiligheidsmaatregelen. Een voorbeeld van die meer risicogebaseerde aanpak is dat in de diergezondheidsverordening regels zijn opgenomen voor de zogenoemde «opkomende dierziekten»: ziekten die het gevolg zijn van de ontwikkeling of verandering van een bestaande ziekteverwekker, een bekende ziekte die zich naar een nieuw gebied, nieuwe soorten of nieuwe populatie verspreidt, een ziekte die voor het eerst in de Europese Unie wordt gediagnosticeerd of één die wordt veroorzaakt door een (voorheen)onbekende ziekteverwekker.4 Nieuw is dat de Europese Commissie bevoegd is om geharmoniseerde maatregelen te nemen tegen deze opkomende dierziekten. Verder is de lijst van ziekten waar op Europees niveau maatregelen voor gelden tegen het licht gehouden. Deskundigen hebben op basis van objectieve criteria getoetst of die lijst nog actueel was. Daarbij is onder meer gekeken naar het risico dat ziekten vormen voor bijvoorbeeld de diergezondheid of de landbouwproductie. Een ander belangrijk onderwerp is vaccinatie. Onder de huidige regelgeving is het weliswaar mogelijk om te vaccineren, maar in de diergezondheidsverordening wordt vaccinatie een volwaardig bestrijdingsinstrument. Verder is nieuw dat basisverantwoordelijkheden van onder andere houders van dieren en dierenartsen zijn beschreven. Tot slot is van belang dat het samenbrengen van de Europese diergezondheidsregels in één verordening bijdraagt aan een integrale en geharmoniseerde benadering in de Europese Unie. Dat verkleint de kans op het ontstaan van onnodige verschillen in de aanpak van de diverse dierziekten.

De verordening is van toepassing op verschillende categorieën land- en waterdieren. Naast dieren in de commerciële veehouderij ziet de verordening op aquacultuurdieren, gezelschapsdieren, hobbydieren, dierentuindieren, circusdieren, proefdieren, wilde dieren en producten van dieren.

Centraal in de verordening staan de verschillende ziekten die daarin zijn aangewezen, «in de lijst opgenomen ziekten» genoemd. Ziekten kunnen worden aangewezen als ze besmettelijk zijn voor dieren of van dieren op mensen kunnen worden overgedragen en voldoen aan de in artikel 5 van de verordening genoemde criteria. Er zijn vijf ziektecategorieën. Voor elke categorie gelden regels van verschillende aard, die passen bij de betreffende ziektecategorie.

Categorie

Ziekten

Maatregelen

a

ziekten die gewoonlijk niet in de EU voorkomen en waarvoor onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen

regels over waakzaamheid en paraatheid voor ziekten, ziektebestrijdingsmaatregelen en compartimentering

b

ziekten die moeten worden bestreden in alle lidstaten met als doel ze in de hele EU uit te roeien

verplichte uitroeiing, regels over ziektevrije lidstaten en zones, compartimentering en ziektebestrijdingsmaatregelen

c

ziekten die relevant zijn voor sommige lidstaten en waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreiden naar andere delen van de EU

optionele uitroeiing, regels over ziektevrije lidstaten en zones, compartimentering en ziektebestrijdingsmaatregelen

d1

ziekten die maatregelen vergen om te voorkomen dat zij zich verspreiden wegens binnenkomst in de EU of verplaatsingen tussen de lidstaten

regels over verplaatsing binnen de EU, invoer en uitvoer

e1

ziekten die bewaking vergen binnen de EU

regels over melding, rapportage en bewaking

X Noot
1

Categorie a-, b- en c-ziekten zijn telkens ook aangewezen als d-ziekten en alle ziekten zijn aangewezen als e-ziekten. Voor alle ziekten gelden dus regels over melding, rapportage en bewaking, waarbij de periode waarbinnen de melding moet worden gedaan kan verschillen.

Voorbeelden van categorie a-ziekten zijn mond- en klauwzeer en klassieke varkenspest. Dit zijn, net als nu, ziekten die de overheid moet bestrijden. De meeste ziekten waarvoor onder de huidige regelgeving al een Europese bestrijdingsplicht geldt, zijn ingedeeld in categorie a. Enkele bestrijdingsplichtige ziekten hebben een andere status gekregen. Zo is blaasjesziekte bij varkens niet meer in de lijst opgenomen. Blauwtong is in categorie c ingedeeld, wat betekent dat uitroeiing optioneel is.

In categorie b zijn ziekten opgenomen die zo snel mogelijk dienen te worden bestreden, maar waarvan de historie heeft aangetoond dat het niet altijd eenvoudig is die ziekte uit te roeien. Een voorbeeld hiervan is tuberculose bij runderen.

Bij een categorie c-ziekte kunnen lidstaten voor een vrijwillig uitroeiingsprogramma kiezen. Het doel daarvan is een vrijstatus voor die ziekte te bereiken. Voorbeelden van categorie c-ziekten zijn de ziekte van Aujeszky bij varkens en infectieuze bovine rhinotracheitis bij runderen.

Voor categorie d-ziekten geldt dan een lidstaat andere EU-lidstaten moet vrijwaren van de ziekte. De ziekte mag dus wel voorkomen in een lidstaat, maar een lidstaat moet ervoor zorgen dat de ziekte niet naar andere lidstaten verspreidt via de handel met die lidstaten. Voorbeelden van d-ziekten zijn Amerikaans vuilbroed bij bijen of mycoplasma bij kippen.

Het voorkomen van ziekten die in categorie e zijn ingedeeld, moet gemeld worden. Voorbeelden van ziekten die enkel in categorie e zijn ingedeeld zijn Japanse encefalitis bij paarden, Q-koorts bij geiten en paratuberculose bij runderen.

Verder bevat de diergezondheidsverordening registratieverplichtingen, om de aangewezen ziekten adequaat te kunnen bestrijden. Die verplichtingen gelden voor bepaalde inrichtingen waar landdieren worden gehouden of waar met (levende) producten wordt gewerkt en voor vervoerders van deze dieren of producten. Van elke inrichting moet informatie worden vastgelegd over bijvoorbeeld de locatie, het type inrichting, de diersoort en de gezondheidsstatus. Voor runderen, schapen en geiten (voor zover ze niet voor de leeftijd van 1 jaar worden geslacht) en paardachtigen geldt een identificatie- en registratieplicht op individueel dierniveau, terwijl voor dieren die bijvoorbeeld behoren tot de diersoorten pluimvee of varkens alleen een verplichting geldt om verplaatsingen van dieren te registeren.

De diergezondheidsverordening voorziet niet in regels voor dierenwelzijn. Voor dat onderwerp bestaat een separaat Europees kader, naast deze verordening. Nieuw is dat in de diergezondheidsregels wordt onderkend dat gezondheid en welzijn onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het welzijn van dieren moet worden meegewogen bij het bepalen welke impact een bepaalde dierziekte heeft, één van de criteria voor het op de lijst plaatsen van een ziekte, en bij het vaststellen van bestrijdingsmaatregelen voor een bepaalde ziekte, het treffen van bioveiligheidsmaatregelen of transport. Ook moeten dierhouders en anderen die zich met dieren bezig houden voldoende kennis hebben van de relatie tussen diergezondheid, dierenwelzijn en gezondheid van de mens.

De diergezondheidsverordening brengt niet alle Europese regels samen die over diergezondheid gaan. Als aparte Europese rechtshandelingen blijven bestaan: de huidige EU-regels ter bestrijding van alimentaire zoönosen7 en ter zake van het onderzoek naar de aanwezigheid van deze ziekten en verwekkers ervan binnen de gehele voedselketen (richtlijn nr. 2003/99/EG en verordening (EG) nr. 2160/2003) en de EU-regels inzake de preventie, bestrijding en uitroeiing van spongiforme encefalopathieën bij dieren (verordening (EG) nr. 999/2001).

2.3 Uitvoering van de diergezondheidsverordening

Met de diergezondheidsverordening vindt een transitie plaats, van regelgeving die voornamelijk bestaat uit Europese richtlijnen naar een wettelijk stelsel waar verordeningen aan de basis staan. Een verordening is, anders dan een richtlijn, een rechtstreekse bron van rechten en plichten in de lidstaten van de Europese Unie. Om de rechtstreekse werking te garanderen is het in beginsel niet toegestaan om bepalingen van een Europese verordening over te nemen in nationale regelingen. Wel is het meestal noodzakelijk om een verordening uit te voeren en in dat kader in nationale regelgeving bepalingen op te nemen over toezicht, handhaving, sanctionering, rechtsbescherming en aanwijzing van instanties die belast worden met de uitvoering van de verordening. Verder kan het zijn dat een verordening lidstaten een uitdrukkelijke opdracht geeft tot het treffen van uitvoeringsmaatregelen, of dat lidstaten de keuze krijgen om dat al dan niet te doen. Voor zover relevant moet ten slotte nationale regelgeving worden aangepast die strijd zou opleveren met de nieuwe verordening.

De vraag welke regels noodzakelijk zijn om de diergezondheidsverordening uit te voeren hangt sterk samen met de voorschriften waar het om gaat. In deze paragraaf worden de verschillende typen regels besproken die de verordening kent.

In de eerste plaats bevat de verordening voorschriften die rechtstreeks gericht zijn tot houders van dieren of exploitanten van inrichtingen (locaties waar dieren of levende producten worden gehouden, met uitzondering van huishoudens waar gezelschapsdieren worden gehouden, dierenartspraktijken en veterinaire klinieken). Die voorschriften verplichten houders of exploitanten tot handelen of nalaten. In veel gevallen is sprake van maximumharmonisatie: de verordening schrijft de regel voor en lidstaten mogen geen strengere regels vaststellen of uitzonderingen toestaan. Dit soort voorschriften komen veel voor bij de regels die de handel betreffen, zoals de veterinaire eisen waar dieren aan moeten voldoen voordat ze naar andere lidstaten vervoerd mogen worden. Aanvullende nationale regels zouden de interne markt belemmeren en zijn om die reden niet toegestaan.

Ten tweede bevat de diergezondheidsverordening voorschriften die gericht zijn tot de lidstaten of bevoegde instanties van lidstaten. Lidstaten worden in de verordening verplicht om regels vast te stellen of maatregelen te nemen. Een voorbeeld is artikel 18, waarin lidstaten wordt opgedragen om te regelen dat (vermoedelijke) uitbraken van besmettelijke dierziekten gemeld worden bij de bevoegde autoriteiten. Lidstaten moeten dus zelf in een meldingsplicht voorzien. Een ander voorbeeld zijn de verplichte uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van categorie b. Komt een categorie b-ziekte voor op het grondgebied van een lidstaat, dan moet die lidstaat een uitroeiingsprogramma opstellen. Zo’n programma moet voldoen aan de randvoorwaarden die volgen uit artikel 31 en verder. Verder schrijft de verordening voor welke bestrijdingsmaatregelen een lidstaat in elk geval moet treffen als een categorie a-, b- of c-ziekte uitbreekt, maar het is aan de bevoegde autoriteiten om die maatregelen daadwerkelijk op te leggen (artikel 60 en verder). Ook hier formuleert de verordening de regel dus als een opdracht aan de lidstaten, die zelf regelgeving moeten opstellen of maatregelen moeten treffen.

Een derde type voorschriften creëert een bevoegdheid voor lidstaten om zelf tot het treffen van maatregelen of uitzonderingen over te gaan. Zo kunnen lidstaten zelf beslissen of ze c-ziekten willen uitroeien. Is eenmaal besloten om tot uitroeiing over te gaan, dan moet het voor die ziekte geldende kader worden gevolgd dat de verordening voorschrijft (artikel 31 en verder). Ook biedt de verordening op diverse plekken de mogelijkheid om uitzonderingen toe te staan, bijvoorbeeld op de registratieverplichting voor inrichtingen (artikel 84 en verder).

In de vierde plaats biedt de verordening op verschillende plekken de mogelijkheid om aanvullende of strengere maatregelen te treffen of regels vast te stellen. De exacte voorwaarden die de verordening daaraan stelt verschillen per ziekte- en diercategorie (land- of waterdieren).

Voor landdieren geldt het volgende. Om categorie a-ziekten te bestrijden mogen lidstaten aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen nemen. Daarbij gelden de voorwaarden dat die maatregelen noodzakelijk en evenredig moeten zijn en dat lidstaten de bepalingen van de verordening in acht nemen (artikel 71). De mogelijkheid om aanvullende bestrijdingsmaatregelen te nemen bestaat ook bij categorie b- en c-ziekten. Voor deze ziekten stellen lidstaten zelf bestrijdingsprogramma’s vast. Lidstaten bepalen dus ook welke ziektebestrijdingsmaatregelen getroffen moeten worden, binnen de minimale voorwaarden die de verordening voorschrijft.

Voor categorie b-ziekten geldt dat lidstaten aanvullende maatregelen kunnen nemen bij vermoedens van een dergelijke ziekte (artikel 74, tweede lid). Een vergelijkbare constructie bestaat voor categorie c-ziekten (artikel 76, tweede lid, onder b). Voor deze laatste categorie geldt ook een specifieke basis om ziektebestrijdingsmaatregelen te treffen die een aanvulling vormen op de in het optionele uitroeiingsprogramma vastgelegde ziektebestrijdingsmaatregelen (artikel 80, tweede 2). Ook voor categorie d- en e-ziekten voorziet de diergezondheidsverordening in de mogelijkheid om aanvullende maatregelen voor te schrijven. De voorwaarden voor a-ziekten zijn hier ook van toepassing en als extra voorwaarde is vereist dat de te treffen maatregelen geen belemmering vormen voor verplaatsingen van dieren en producten tussen lidstaten (artikel 170). Het begrip «verplaatsingen» ziet op de fysieke verplaatsing tussen lidstaten. Dit betekent dat nationale maatregelen aan de maatstaf van de Europese regels en jurisprudentie over het vrij verkeer van goederen moeten voldoen, waarbij een maatregel die de verplaatsing als zodanig belemmert in elk geval niet is toegestaan. Dat houdt in dat verplaatsingen ook niet aan voorwaarden mogen worden verbonden. De laatste categorie ziekten zijn de ziekten die niet zijn aangewezen in artikel 5 van de verordening of bijlage II. Als een dergelijke ziekte een significant risico vormt voor de gezondheid van dieren, kunnen lidstaten nationale bestrijdingsmaatregelen treffen. De voorwaarden voor die maatregelen zijn hetzelfde als voor d- en e-ziekten: maatregelen moeten noodzakelijk en evenredig zijn, de verordening moet in acht worden genomen en de maatregelen mogen geen belemmering vormen voor verplaatsingen van dieren en producten tussen lidstaten (artikel 171).

Voor waterdieren kent de verordening een apart regime. Lidstaten kunnen nationale maatregelen treffen voor andere ziekten dan d-ziekten, mits de ziekte een significant risico vormt voor de gezondheid van waterdieren in die lidstaat. De maatregelen mogen niet verder gaan dan wenselijk en noodzakelijk is om de insleep van de ziekte te voor komen of de verspreiding te bestrijden (artikel 226). De voorwaarden voor waterdieren zijn dus anders dan die voor landdieren.

Dan biedt de diergezondheidsverordening zowel voor landdieren als voor waterdieren nog de mogelijkheid om andere noodmaatregelen te treffen dan de maatregelen die de verordening voorschrijft. Die maatregelen moeten passend worden geacht om op doeltreffende en efficiënte wijze de verspreiding van de ziekte of het gevaar te voorkomen en te bestrijden (artikel 257).

Lidstaten zijn ten slotte bevoegd om, binnen hun eigen grondgebied, aanvullende of strengere maatregelen te treffen voor de volgende onderwerpen: de regels over verantwoordelijkheden voor de diergezondheid, de meldingsplicht, monitoringsverplichtingen, registratie, erkenning, documentatie, registers en traceerbaarheidsvoorschriften. De nationale maatregelen mogen geen belemmering vormen voor verplaatsingen van dieren of producten tussen lidstaten en mogen niet in strijd zijn met de verordening (artikel 267).

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat lidstaten ook nationale maatregelen kunnen treffen voor zover de verordening de regels over een onderwerp niet harmoniseert. Zo zijn er voorschriften die het intraverkeer reguleren, maar niet het verkeer dat plaatsvindt binnen het grondgebied van een lidstaat (artikelen 126 en verder). In zo’n geval stellen lidstaten zelf vast welk regime voor hun eigen grondgebied geldt.

Deze uitgebreide opsomming illustreert hoe divers de diergezondheidsverordening is. Die diversiteit zal ook zichtbaar worden bij de uitvoering van die verordening, nu de wijze waarop die uitvoering moet en kan plaatsvinden sterk samenhangt met het onderwerp van die regels.

In paragraaf 2.2 is aangegeven dat hoge dichtheid van locaties met dieren en uitgebreide internationale contacten kenmerken zijn van de Nederlandse dierhouderij. Om die redenen is zij er in grote mate bij gebaat om het huidige niveau van diergezondheid te behouden of te verbeteren. Veel maatregelen uit de diergezondheidsverordening zijn daar op gericht. Het specifieke karakter van de Nederlandse dierhouderij vraagt echter in bepaalde gevallen om additionele maatregelen om introductie van ziekten te voorkomen, een eventuele introductie zo snel mogelijk te kunnen detecteren, de gevolgen ervan zo veel mogelijk te beperken en de ziekte effectief te kunnen bestrijden. De regering is daarom voornemens om verschillende bestaande additionele maatregelen te continueren op basis van de Wet dieren. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen die het aantal contacten tussen bedrijven beperken, zoals de huidige regels over varkensleveringen, regels voor reiniging en desinfectie en monitorings- en early warning programma’s die een aanvulling vormen op de Europees verplichte programma’s. Dit zal worden uitgewerkt in de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die onder de Wet dieren tot stand worden gebracht of worden aangevuld. Het voornemen om additionele maatregelen te continueren bestaat ook voor de huidige bestrijdingsmaatregelen, waaronder de landelijke standstill.

2.4 De Wet dieren

In de inleiding is kort aangestipt dat de diergezondheidsverordening in en op grond van de Wet dieren zal worden uitgevoerd. Die wet vormt het kader voor de regels over het gedrag van mensen jegens dieren en voor de risico’s die dieren of van die dieren afkomstige producten met zich kunnen brengen. Op 1 januari 2013 is de Wet dieren in werking getreden voor de onderwerpen «diergeneesmiddelen», «diervoeders» en «dierlijke producten» en op 1 juli 2014 voor «dierenwelzijn». De beoogde inwerkingtredingsdatum voor het onderwerp «diergezondheid» is 21 april 2021, het moment dat de diergezondheidsverordening van toepassing wordt. Deze paragraaf licht die onderdelen van de Wet dieren die relevant zijn voor de diergezondheidsregels kort toe.

De Wet dieren is, onder andere, voortgekomen uit de wens om slagvaardig Europese regels te kunnen uitvoeren en implementeren. De wet bevat een aantal specifieke voorzieningen voor zaken die standaard nodig zijn bij implementatie en uitvoering van Europese regelgeving. Zo is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) bevoegd om besluiten te nemen die een verordening toedeelt aan autoriteiten van lidstaten, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat volgt uit artikel 6.3, tweede lid, van de wet. Verder beschikt de Minister over de bevoegdheid om regels te stellen waarmee bindende onderdelen van Europese verordeningen worden uitgevoerd, waarbij lidstaten geen ruimte hebben om beleidskeuzes te maken. Een voorbeeld uit de diergezondheidsverordening is de opdracht om procedureregels tot stand te brengen voor de aanvraag van erkenningen van inrichtingen (artikelen 99 en 183). Artikel 6.2, eerste lid, biedt een basis om overtredingen van verordeningen te kunnen sanctioneren. Dat artikellid verbiedt te handelen in strijd met aangewezen voorschriften van verordeningen die onderwerpen betreffen waarop de wet van toepassing is.

Behalve hoofdstuk 6 zijn voor het onderwerp «diergezondheid» met name de hoofdstukken 2, 3, 5 en 9 van de Wet dieren relevant. Die hoofdstukken bieden de basis voor regels waarbij ruimte is voor beleidskeuzes en, voor zover toegestaan, voor aanvullende nationale diergezondheidsvoorschriften.

Hoofdstuk 2 gaat over onderwerpen waarbij het dier centraal staat of die direct verband houden met het houden van dieren. Dit hoofdstuk vormt onder meer de basis voor preventieve maatregelen, maatregelen ter voorkoming van verspreiding van ziekten en over het weren van ziekteverwekkers. Ook een verbod op opzettelijke besmetting en een meldingsplicht in geval van een (vermoedelijke) besmetting met een dierziekte of zoönose zijn onderdeel van dit hoofdstuk. Hoofdstuk 3 is de grondslag voor regels over dierlijke producten. Beide hoofdstukken bieden een grondslag voor preventieve diergezondheidsvoorschriften die gelden ongeacht of er sprake is van een besmetting of een verdenking van een besmetting. Voorbeelden van zulke voorschriften zijn vaccinatieverplichtingen, zoals preventieve vaccinatie van geiten en schapen tegen Q-koorts of van pluimvee tegen Newcastle disease. Ook kan gedacht worden aan regels voor het reinigen en ontsmetten van vervoersmiddelen en voor het beperken van contacten tussen bedrijven.

Hoofdstuk 5 van de wet gaat over bestuurlijke maatregelen, waaronder de acute bestrijding van door de Minister aangewezen dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. Bij ernstige ziekten, zoals mond-en-klauwzeer, klassieke varkenspest, hoogpathogene aviaire influenza of rabiës, is het van groot belang dat zo snel mogelijk maatregelen worden getroffen om de uitbraak in te dammen en verdere verspreiding te voorkomen. De Minister kan maatregelen treffen ten aanzien van dieren, producten, voorwerpen, materialen, ruimten, terreinen en gebieden. Voor een belangrijk deel bestaan die maatregelen uit verboden en verplichtingen voor bijvoorbeeld dierhouders en erfbetreders, maar de overheid kan zelf ook (feitelijke) handelingen verrichten. Voorbeelden daarvan zijn het doden van besmette en verdachte dieren, het vaccineren, het doen van onderzoek en het reinigen en ontsmetten. De te treffen maatregelen kunnen in de vorm van een beschikking worden getroffen, maar ook als algemeen verbindend voorschrift (artikel 5.1, eerste lid). Gezien het spoedeisende karakter van deze maatregelen kan een regeling snel van kracht worden (artikel 5.2). Ook bevat paragraaf 5.1 een specifieke voorziening om uitvoering te kunnen geven aan bindende Europese rechtshandelingen over bestuurlijke maatregelen (artikel 5.1, vierde lid).

Hoofstuk 9 gaat over de financiële aspecten van de wet. Dat hoofdstuk heeft grotendeels betrekking op het Diergezondheidsfonds. Kort gezegd worden uit dat fonds de kosten en uitgaven betaald die verband houden met de bestrijding, bewaking en preventie van besmettelijke dierzieken, zoönosen en ziekteverschijnselen en onderzoek daarnaar. Houders van productiedieren dragen bij aan het Diergezondheidsfonds, via de diergezondheidshefing.

3. Hoofdlijnen van het voorstel

Dit hoofdstuk licht de wijzigingen toe die dit wetsvoorstel beoogt. De wijzigingsvoorstellen hebben een hoog technisch gehalte. Daarom wordt in dit hoofdstuk volstaan met een toelichting op hoofdlijnen. Een uitgebreide en gedetailleerde toelichting volgt verderop, bij de toelichting op de betreffende artikelen.

Veel bepalingen in de diergezondheidsverordening werken rechtstreeks. Dat geldt niet alleen voor voorschriften gericht tot exploitanten, ook bevoegde autoriteiten van lidstaten ontlenen rechtstreeks bevoegden aan de verordening. Zo schrijft de verordening voor dat de bevoegde autoriteiten van lidstaten vervoersbeperkingen opleggen aan besmette bedrijven. De bevoegdheid van de Minister is dan gebaseerd op (bijvoorbeeld) artikel 55 van de diergezondheidsverordening, in samenhang met artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren. De Wet dieren gaat er op diverse plekken echter vanuit dat deze bestuurlijke maatregelen steeds hun grondslag vinden in de wet zelf. Dat is het geval wanneer sprake is van nationale maatregelen, al dan niet in aanvulling op de Europees voorgeschreven verplichtingen, maar niet bij maatregelen die rechtstreeks uit de diergezondheidsverordening voortvloeien. Om de Wet dieren goed op de diergezondheidsverordening te laten aansluiten wordt voorgesteld enkele technische wijzigingen aan te brengen in de hoofdstukken 5, 8 en 9 van de wet. Deze wijzigingen worden in deel II van deze toelichting verder toegelicht.

Lidstaten mogen verder, zoals gezegd, voorschriften uit Europese verordeningen niet in hun eigen wetgeving overnemen. Dat betekent ook dat zij moeten toetsen of er door nieuwe verordeningen overlap ontstaat tussen die regels en bestaande nationale wetgeving. In twee gevallen ontstaat er op wettelijk niveau overlap. Dat speelt bij het verbod op opzettelijke besmetting en de meldplicht in geval van een (vermoedelijke) besmetting met een dierziekte of zoönose (artikelen 2.11 en 2.12). Om die overlap te voorkomen, is het voorstel om het verbod op opzettelijke besmetting te schrappen en de meldingsplicht te vervangen door een bevoegdheidsgrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in een meldingsplicht te voorzien. In de toelichting op de artikelen worden verder ingegaan op beide voorstellen.

4. Financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel brengt geen financiële gevolgen met zich, nu het slechts technische wijzigingen van de Wet dieren voorstelt. Op Europees niveau hebben de wijzigingen van de diergezondheidsregels wel gevolgen. Die gevolgen worden in deze paragraaf besproken.

In paragraaf 2.2 kwam al aan de orde dat de diergezondheidsverordening bestaande Europese regels voortzet en die regels waar mogelijk actualiseert, harmoniseert en uniformeert. Daarmee wordt invulling gegeven aan het verbeteren van de diergezondheid in de Europese Unie. De Europese Commissie heeft bij het publiceren van het voorstel een impact assessment gepubliceerd. De regeldrukeffecten die daarin beschreven zijn, zijn grotendeels kwalitatief beschreven. De verwachting is dat de economische effecten van de verordening over het geheel genomen positief zijn, aangezien de verordening moet zorgen voor betere preventie en daarmee voor minder uitbraken en effectievere aanpak van uitbraken.

Voor een groot deel is de diergezondheidsverordening gericht op lidstaten en de maatregelen die genomen moeten worden in geval van een uitbraak van een besmettelijke ziekte. Net als een ziekte zelf kunnen maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten regeldrukeffecten voor ondernemers hebben, of voor hobbymatige houders van dieren. Deze maatregelen gelden echter alleen als er daadwerkelijk sprake is van een uitbraak waardoor er vooraf niet aan te geven is wat de financiële gevolgen zijn.

De diergezondheidsverordening bevat ook verplichtingen die, zonder dat er sprake is van een uitbraak, regeldrukeffecten hebben voor houders van dieren. Een nieuwe verplichting is het feit dat houders die professioneel dieren houden verplicht worden om voldoende kennis van diergezondheid te hebben. De diergezondheidsverordening schrijft niet in detail voor wat die kennis is en hoe die verkregen moet worden en er is ook geen verplichte toetsing. In de impact assessment is aangegeven dat de financiële gevolgen van deze nieuwe verplichting beperkt zullen zijn aangezien professionele dierhouders in de huidige praktijk reeds voldoende kennis van de diergezondheid zullen hebben. In Nederland zal dit ook het geval zijn omdat het gebruikelijk is dat houders van dieren in reguliere opleidingen en andere vormen van scholing kennis op doen van diergezondheid.

De verplichtingen voor de identificatie en registratie van dieren en houderijen hebben ook regeldrukeffecten voor ondernemers of hobbymatige houders van dieren. Voor een deel gaat het om dezelfde verplichtingen als in de huidige regelgeving zoals verplichtingen om verplaatsing van bijvoorbeeld runderen door te geven aan het centrale register. Maar er komen ook nieuwe verplichtingen bij doordat er voor meer diersoorten eisen komen ten aanzien van de identificatie en registratie en er zijn ook wijzigingen in de informatie die geregistreerd moet worden.

Ten algemene geldt dat de mate van regeldrukeffecten van de diergezondheidsverordening pas zal blijken als het hele pakket met Europese regels, waaronder de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, is vastgesteld. Dit zal ook per sector verschillen. Hier zal aandacht aan worden besteed als uitvoering wordt gegeven aan de diergezondheidsverordening en de gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen op het niveau van algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling. In het bijzonder geldt dit voor de identificatie en registratie verplichtingen aangezien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling zal vaststellen met mogelijkheden voor derogaties van deze verplichtingen. Pas als duidelijk is welke derogaties mogelijk worden kan vastgesteld worden wat de toename aan regeldruk door de nieuwe identificatie en registratie verplichten wordt.

Zo kan ook pas na vaststelling van alle uitvoerende regelgeving bepaald worden wat de eventuele reductie van regeldruk wordt. De diergezondheidsverordening biedt ook mogelijkheden voor concrete lastenreductie, die echter ook pas inzichtelijk zal worden als het hele Europese pakket gereed is. De diergezondheidsverordening bevat namelijk de mogelijkheid voor de Europese Commissie om met een gedelegeerde handeling uitzonderingen voor de verplichte diergezondheidscertificatie te regelen. Als in bepaalde gevallen de verplichte diergezondheidscertificatie achterwege kan blijven kan dit een significante reductie van regeldruk met zich meebrengen.

5. Regeldruk

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het adviescollege toetsing regeldruk. Het adviescollege heeft besloten om over het wetsvoorstel geen advies uit te brengen. Het adviescollege heeft aangegeven dat de gevolgen voor de regeldruk als gevolg van deze wetswijzigingen niet significant zijn.

6. Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is beoogd op 21 april 2021. Dat moment valt samen met de datum waarop de diergezondheidsverordening van toepassing wordt. Om die reden wordt een uitzondering gemaakt op de vaste verandermomenten voor regelgeving. Een dergelijke uitzondering is volgens aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving mogelijk, nu sprake is van implementatie van bindende EU-rechtshandelingen.

Bij koninklijk besluit zal erin worden voorzien dat de artikelen in de Wet dieren die betrekking hebben op het onderwerp «diergezondheid» ook met ingang van 21 april 2021 in werking treden. Dat betekent dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met ingang van diezelfde datum kan worden ingetrokken. De Wet dieren voorziet daar nog niet in, omdat het oorspronkelijk de bedoeling was dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in stand zou blijven ten behoeve van het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds. De artikelen II en III van de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) voegen dat heffingenstelsel in de Wet dieren. Ook die artikelen zullen per 21 april 2021 in werking treden. Omdat het onderhavige wetsvoorstel enkele kleine wijzigingen aanbrengt in het heffingenstelsel, zal er bij de inwerkingtreding van de relevante artikelen rekening mee worden gehouden dat het deel van de herziening van het heffingenstelsel Diergezondheidsfonds dat op de Wet dieren betrekking heeft eerst in werking treedt en dan pas het onderhavige wetsvoorstel.

II Artikelen

Artikel I, onderdeel A en artikel VI, tweede lid, tweede wijziging

De Wet dieren voorziet met artikel 2.11 in een verbod op opzettelijke besmetting. Dat artikel regelt dat het verboden is om een dier opzettelijk in een zodanige toestand te brengen dat het ziek wordt of kan worden besmet met een dierziekte of zoönose. Verder moet een houder van dieren handelen of nalaten, waardoor dieren ziek kunnen worden of waardoor een besmetting of verspreiding van een dierziekte of zoönose kan worden veroorzaakt, zoveel mogelijk achterwege laten of maatregelen treffen om dat te voorkomen of ongedaan te maken.

Deze verbodsbepaling heeft raakvlakken met artikel 10 van de diergezondheidsverordening. Daarin staat dat exploitanten en andere personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden het risico op verspreiding van dierziekten zoveel mogelijk moeten beperken. De Europese Commissie kan deze verplichting verder invullen met minimumvoorschriften, ten behoeve van een uniforme toepassing van deze verplichting.

De reikwijdte van de nieuwe Europese verplichting is enerzijds ruimer dan artikel 2.11 van de Wet dieren. Artikel 10 van de diergezondheidsverordening bevat een algemene verplichting om de verspreiding van dierziekten zoveel mogelijk te beperken. Onder die verplichting valt ook het in de Wet dieren geregelde meer specifieke verbod op opzettelijke besmetting, net als de verplichting tot handelen of nalaten waardoor dieren ziek kunnen worden of waardoor een besmetting of verspreiding van een dierziekte of zoönose kan worden veroorzaakt. Anderzijds is de groep normadressaten die door artikel 2.11 van de Wet dieren geraakt ruimer dan bij artikel 10 van de diergezondheidsverordening. Artikel 2.11 van die wet geldt voor houders van dieren in het algemeen, terwijl artikel 10 van de diergezondheidsverordening is gericht tot exploitanten en personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden. Laatstgenoemde bepaling geldt dus niet voor personen die anders dan beroepsmatig gezelschapsdieren houden.

Voorgesteld wordt om artikel 2.11 van de Wet dieren en de verwijzing naar deze bepaling in de Wet op de economische delicten te laten vervallen. Dat gebeurt met artikel I, onderdeel A, en de tweede wijziging van artikel VI, tweede lid, tweede wijziging. Ook van niet-beroepsmatige houders van gezelschapsdieren wordt verwacht dat zij zich inspannen om verdere verspreiding van dierziekten te voorkomen en dierziekten niet opzettelijk verspreiden. Voor deze categorie dierhouders zal in een verbod worden voorzien dat vergelijkbaar is met artikel 10 van de diergezondheidsverordening. De Wet dieren bevat met artikel 2.2, tiende lid, onderdeel m, al een wettelijke basis om dat te regelen.

Artikel I, onderdeel B

De Wet dieren voorziet in een meldplicht. Artikel 2.12 regelt dat een dierenarts, een houder van dieren of een medewerker van een onderzoeksinstelling die weet of vermoedt dat sprake is van een aangewezen besmettelijke dierziekte, zoönose of ziekteverwekker daarvan melding doet bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.

De diergezondheidsverordening schrijft met artikel 18 voor dat lidstaten in een meldplicht voorzien, voor in die verordening aangewezen dierziekten. De vereiste meldingssnelheid hangt samen met de ziektecategorie: als de aanwezigheid van a-ziekten wordt vermoed, moet er onmiddellijk melding worden gedaan, voor overige ziekten zo snel als praktisch mogelijk. De meldingssnelheid hangt samen met het karakter van de dierziekte, de snelheid van verspreiding, de ernst van de ziekteverschijnselen en ook van de vraag of een ziekte afwezig was of niet. Ook relevant is of een ziekte endemisch voorkomt in een lidstaat, wat inhoudt dat melding op een lagere frequentie kan plaatsvinden dan wanneer een ziekte eerst niet in de lidstaat voorkwam.

Tussen beide meldplichten zitten verschillen, in de termijn waarbinnen besmettingen met bepaalde ziekten moeten worden gemeld, de doelgroep van de meldingsplicht en ook het onderwerp ervan. Gezien deze verschillen kan het huidige artikel 2.12 van de Wet dieren niet in stand blijven. Omdat het om implementatieregelgeving gaat en de achterliggende Europeesrechtelijke kaders soms op korte termijn wijzigen, wordt voorgesteld om de meldingsplicht uit te werken op het niveau van algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling. Daarin voorziet artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel.

Artikel I, onderdeel C

In paragraaf 2.4 is uiteengezet dat de Wet dieren specifieke voorzieningen bevat om Europese regelgeving te kunnen uitvoeren. Eén van die voorzieningen is een algemene bevoegdheid voor de Minister om ter uitvoering van bindende onderdelen van Europese verordeningen regels te stellen (artikel 6.4, eerste lid). Voor de uitvoering van bindende Europese regelgeving over bestuurlijke maatregelen, waaronder ziektebestrijdingsmaatregelen, beschikt de Minister met artikel 5.1, vierde lid, over een specifieke bevoegdheidsgrondslag. Dat artikellid is nodig om bestrijdingsmaatregelen op te leggen in een bepaald gebied, bijvoorbeeld het gebied rond een besmet of van besmetting verdacht bedrijf. Dat gebeurt via algemeen verbindende voorschriften, die gelden voor iedereen die zich in dat gebied bevindt. In verband met het spoedeisende karakter gelden voor deze maatregelen enkele specifieke voorzieningen.

De eerste volzin van artikel 5.1, vierde lid, voorziet erin dat de Minister regels stelt ter uitvoering van Europese rechtshandelingen die betrekking hebben op krachtens hoofdstuk 5 van de wet getroffen maatregelen. In andere gevallen, als niet sprake is van bindende onderdelen van Europese rechtshandelingen, kan de Minister ertoe overgaan om dergelijke regels te stellen.

Anders dan de eerste volzin veronderstelt gaat het niet om maatregelen die al getroffen zijn, maar die nog getroffen moeten worden. Artikel 5.1, vierde lid, vormt immers zelf de grondslag voor de maatregelen. De formulering «krachtens dit hoofdstuk getroffen maatregelen» past in dat licht niet goed. Voorgesteld wordt om in plaats daarvan te spreken over «acute maatregelen ter preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen of bestuurlijke maatregelen als bedoeld in paragraaf 5.3». Dit is een opsomming van de verschillende onderwerpen waarop de te treffen maatregelen betrekking kunnen hebben.

Artikel I, onderdeel D

Artikel 5.2 van de Wet dieren bevat een aantal voorzieningen vanwege het vaak spoedeisende karakter van de ziektebestrijdingsmaatregelen en bestuurlijke maatregelen. Eén daarvan, geregeld in het vijfde lid, is dat krachtens hoofdstuk 5 getroffen besluiten in noodgevallen niet eerst op schrift hoeven te worden gesteld.

In hoofdstuk 3 van deze toelichting is uiteengezet dat de bevoegdheid om ziektebestrijdingsmaatregelen op te leggen in bepaalde gevallen rechtstreeks uit de diergezondheidsverordening voortvloeit. Gelet daarop wordt voorgesteld om artikel 5.2, vijfde lid, aan te vullen. Met dit voorstel geldt de voorziening in artikel 5.2, vijfde lid, niet alleen voor besluiten die krachtens hoofdstuk 5 van de Wet dieren worden getroffen, maar ook krachtens een EU-rechtshandeling als bedoeld in artikel 5.1, vierde lid, van de wet.

Artikel I, onderdelen E en F

De Wet dieren en de diergezondheidsverordening werken beide met een systematiek van aangewezen dierziekten, waarbij wettelijke voorschriften van toepassing zijn of toegepast kunnen worden als sprake is van een dierziekte die is aangewezen. Aanwijzing van ziekten kan dus een Europese grondslag hebben, maar ook een nationale. Er kunnen drie categorieën worden onderscheiden:

  • 1. Ziekten die alleen in de diergezondheidsverordening worden aangewezen

    Voor deze ziekten staat het Europeesrechtelijke palet aan bestrijdingsmaatregelen ter beschikking en gelden de verplichtingen die voor de betreffende ziekte worden voorgeschreven. Aanvullende nationale bestrijdingsmaatregelen zijn niet nodig. Dat betekent dat aanwijzing van die ziekten in de Wet dieren niet nodig is om de noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen.

  • 2. Ziekten die alleen op grond van de Wet dieren worden aangewezen

    Dit zijn ziekten waar de diergezondheidsverordening niet op van toepassing is, maar ten aanzien waarvan het in Nederland wel noodzakelijk is om bestrijdingsmaatregelen te kunnen treffen. Dit kunnen ziekten zijn die zich in Nederland anders manifesteren dan in andere Europese landen, waardoor het in Nederland nodig is om concrete maatregelen te treffen. Een voorbeeld uit het verleden is Q-koorts.8 Ook kan het gaan om ziekten waarvoor op grond van andere Europese regelgeving dan de diergezondheidsverordeningen maatregelen getroffen moeten worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor BSE. De maatregelen uit paragraaf 5.2 van de Wet dieren kunnen worden toegepast als deze ziekten op grond van artikel 5.3 zijn aangewezen.

  • 3. Ziekten die zowel in de diergezondheidsverordening als op grond van de Wet dieren worden aangewezen

    Deze categorie betreft ziekten die zijn aangewezen in de diergezondheidsverordening, maar waarvoor het noodzakelijk is of kan zijn om aanvullende bestrijdingsmaatregelen te treffen. In paragraaf 2.3 is uiteengezet dat de diergezondheidsverordening daar in verschillende artikelen ruimte voor biedt. Voor ziekten als hoogpathogene vogelgriep, en, wat langer geleden, klassieke varkenspest en mond-en-klauwzeer, was het de afgelopen jaren ten behoeve van een effectieve bestrijding beleid om de Europese maatregelen aan te vullen met nationale voorschriften. Om dat te kunnen doen is het nodig de betreffende ziekten ook op grond van de Wet dieren aan te wijzen.

In verband met deze laatste categorie ziekten worden twee wijzigingen voorgesteld. Het eerste voorstel gaat over de aanwijzingscriteria van artikel 5.3 van de Wet dieren. Nu kunnen dierziekten en zoönosen worden aangewezen als zij besmettelijk zijn en verspreiding ervan niet kan worden voorkomen met normale bedrijfsmiddelen, als zij naar het oordeel van Onze Minister een gevaar voor de diergezondheid kunnen opleveren, of als zij naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren. Het voorstel is om hier een aanwijzingscriterium aan toe te voegen, te weten: «indien zij zijn aangewezen in een EU-rechtshandeling betreffende overdraagbare dierziekten en naar het oordeel van Onze Minister niet kan worden volstaan met de bij of krachtens die EU-rechtshandeling voorgeschreven maatregelen». Daarmee wordt verduidelijkt onder welke voorwaarden aanwijzing van ziekten mogelijk is waarvoor ook op Europees niveau maatregelen gelden. Dat regelt artikel I, onderdeel E, tweede lid.

Een aanwijzing op grond van artikel 5.3 van de Wet dieren leidt ertoe dat de Minister de maatregelen kan toepassen die in paragraaf 5.2 van de wet worden genoemd. Op twee punten zou overlap ontstaan met de diergezondheidsverordening, namelijk het vaststellen van het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan en geëindigd en van het vaststellen welke of hoeveel dieren besmet waren of van besmetting verdacht werden (artikel 5.4, tweede en vijfde lid). De diergezondheidsverordening stelt hier ook regels voor, ten aanzien van categorie a-ziekten (artikelen 55 en 58). Om die overlap te voorkomen, wordt voorgesteld om artikel 5.4, tweede en vijfde lid, facultatief te maken voor ziekten die ook in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen.

Artikel I, onderdeel E, betreft nog een wijzigingsvoorstel. In artikel 5.3, eerste lid, staat nu dat de Minister maatregelen kan treffen en andere handelingen kan verrichten ter voorkoming of bestrijding van door hem aangewezen dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. Zowel de diergezondheidsverordening als de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bieden de mogelijkheid om de aanwijzing van ziekten of verschijnselen daarvan te beperken tot bepaalde diersoorten of diercategorieën. Bepaalde ziekteverwekkers kunnen bij verschillende diersoorten voorkomen. Een besmetting met en ziekteverwekker is niet altijd relevant voor alle diersoorten die daarmee besmet kunnen worden, bijvoorbeeld omdat die diersoorten geen rol spelen in de verspreiding van de ziekte. Voorgesteld wordt om de Wet dieren bij die systematiek te laten aansluiten.

Artikel I, onderdelen G en H

De wijzigingen die artikel I, onderdelen G en H, voorstellen zijn vergelijkbaar met onderdeel D.

Artikel 5.7 regelt dat maatregelen die krachtens paragraaf 5.2 van de wet worden getroffen zo nodig kunnen afwijken van de regels in en op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet en hoofdstuk 3 van de wet natuurbescherming. Voorgesteld wordt om toe voegen dat het ook kan gaan om maatregelen getroffen op grond van artikel 5.1, vierde lid, van de Wet dieren ter preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen. Deze verwijzing is beperkter dan die onderdeel D voorstelt, omdat in dit geval alleen een uitzondering hoeft te worden toegevoegd voor regelgeving die de diergezondheidsverordening uitvoert. Besluiten die rechtstreeks uit Europese regelgeving voortvloeien gaan voor nationale wetgeving, dus in die situatie hoeft niet te worden voorzien.

Artikel 5.8 bevat een informatieverplichting richting de burgemeester van de gemeente waar maatregelen worden getroffen. Hier is een verwijzing gewenst die alle maatregelen omvat. Daarom wordt voorgesteld om toe te voegen dat het ook kan gaan over maatregelen die krachtens de diergezondheidsverordening worden getroffen.

Artikel I, onderdeel I

Artikel I, onderdeel I, hangt samen met onderdeel B. Laatstgenoemd onderdeel stelt voor de meldingsplicht te vervangen door een bevoegdheidsgrondslag, om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over een meldingsplicht. Omdat het mogelijk is dat op Europees niveau over dit onderwerp bindende regels tot stand worden gebracht die snel uitvoering behoeven, wordt voorgesteld om ook in de opsomming van onderwerpen in artikel 6.4, eerste lid, een verwijzing naar artikel 2.12 toe te voegen.

Artikel I, onderdeel J

Artikel 8.6 van de wet gaat over de bestuurlijke boete. Het eerste lid regelt welke overtredingen met een bestuurlijke boete kunnen worden bestraft. Voorgesteld om handelen in strijd met artikel 5.1, vierde lid, daaraan toe te voegen. Daarmee wordt het mogelijk om ook overtredingen te beboeten van maatregelen die worden opgelegd ter uitvoering of implementatie van EU-rechtshandelingen bestuurlijk. Dat past in de systematiek van artikel 8.6, waarin zowel artikel 5.1, derde lid, als artikel 6.4 al worden genoemd.

Artikel I, onderdelen K L, M en O

De artikelen 9.2 en verder van de Wet dieren gaan over het Diergezondheidsfonds. Deze financiële bepalingen leggen op verschillende punten een link met hoofdstuk 5 van de wet. Voor onderdeel K geldt dat de Europese Unie in de regel middelen beschikbaar stelt voor ziekten die in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen. Voor de onderdelen L, M en O is de grondslag van de maatregelen (Europees of nationaal) niet relevant voor de vraag of daarvoor een tegemoetkoming kan worden uitgekeerd; dat is zowel bij Europese als nationale maatregelen wenselijk. Daarom wordt voorgesteld om de betreffende artikelen uit te breiden met een verwijzing naar EU-rechtshandelingen als bedoeld in artikel 5.1, vierde lid, van de wet, net als bij de onderdelen D, G en H.

Artikel I, onderdeel N

Artikel I, onderdeel N, heeft betrekking op een onjuiste verwijzing. In artikel 9.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt verwezen naar verplichtingen die zijn opgelegd krachtens artikel 92 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op het moment dat paragraaf 9.2 van de Wet dieren in werking treedt, wordt de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ingetrokken. Daarom wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen aan het daarmee corresponderende deel van de Wet dieren: krachtens paragraaf 9.4 opgelegde verplichtingen.

Artikel I, onderdelen P en Q, en de artikelen II, III, IV, V, VI en VII

In paragraaf 6 is toegelicht dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan worden ingetrokken. Daarin voorziet het voorgestelde artikel IV. Daarmee samen hangt het voorgestelde artikel I, onderdeel P. Daarmee vervalt onder meer (het nog niet in werking getreden) artikel 11.4 van de Wet dieren, waarmee de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zou worden gewijzigd. Die wijziging is niet langer nodig. Onderdeel P voorziet ook in de intrekking van de inmiddels uitgewerkte wijzigingsopdrachten van andere wetten.

Dit wetsvoorstel voorziet niet in de intrekking van twee wijzigingswetten van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, te weten de wet van 8 september 2005 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met de intrekking van het kortingensysteem van artikel 86, tweede lid (Stb. 487), en de wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex) (Stb. 88). Dat gebeurt met het al bestaande artikel 12.1, onderdelen f en g, van de Wet dieren.

Met de voorgestelde artikelen II, III en VI wordt beoogd om verwijzingen naar de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in andere wetten in te trekken of, indien nodig, aan te passen. Het gaat om verwijzingen in de Algemene douanewet, de Algemene wet bestuursrecht, de Meststoffenwet en de Wet op de economische delicten.

Ten slotte wordt voorgesteld het overgangsrecht voor de diergezondheidsheffing in de Wet dieren zelf op te nemen. De Wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) voorziet voor twee situaties in overgangsrecht. Artikel IV, eerste lid, van die wet gaat over besluiten genomen voor inwerkingtreding van artikel I van die wet, dat het heffingenstelsel in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wijzigt. Artikel IV, tweede lid, bevat een voorziening voor besluiten die zijn genomen na inwerkingtreding van artikel I, maar voor inwerkingtreding van artikel II van die wet. Dit betreft de periode tussen de wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het moment dat de Wet dieren voor dit onderwerp in werking treedt. Ten behoeve van de vindbaarheid en om de verhouding met het algemene overgangsrecht in de Wet dieren te expliciteren wordt voorgesteld artikel IV, tweede lid, in de Wet dieren op te nemen. Dat gebeurt met het voorgestelde onderdeel Q en artikel VII.

III Transponeringstabel

Bepaling verordening

Bepaling in Wet dieren

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, betreft onderwerp en doel

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

3, lid 1–5, eerste alinea

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

3, lid 5, tweede alinea

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

3, lid 6

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

5, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

5, lid 2–5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

6, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

6, lid 3–5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

7

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

8, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

8, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

8, lid 3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

8, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

9, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

9, lid 2–4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

10, lid 1–5

6.2, 6.3

   

10, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

11

6.2

   

12

6.2, 8.15 e.v.

   

13

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

14, lid 1, 2

5.9, 10.2, tweede lid

   

14, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

15

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

16, lid 1

6.2

   

16, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

17

6.2, 6.3

   

18, lid 1, 2

2.12

Bevoegdheid om te beslissen dat meldingen tot de bevoegde autoriteit worden gericht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

18, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

19

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

20, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

20, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

21

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

22 -23

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

24

6.2

   

25, lid 1, 2

6.2

   

25, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

26–28

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

29–30

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

31, lid 1–3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om te kiezen voor optioneel uitroeiiings-programma

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

31, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

32, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

32, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

33–34

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

35

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

36, lid 1–3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

36, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

37, lid 1–3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

37, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

38

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

39–40

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

41, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

41, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

42, lid 1–3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

42, lid 4–6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

43

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

44

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

45, lid 1–3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

45, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

46

2.2, tiende lid; 5.4

   

47–51

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

52, lid 1

Behoeft geen implementatie, wordt via een overeenkomst of andere afspraken in voorzien

   

52, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

52, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

53, lid 1

5.1–5.9

   

53, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

54, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

54, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

55, lid 1

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

55, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

56

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

57

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

58, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

58, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

59–61

5.1–5.9

   

62, lid 1

5.1–5.9

   

62, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

63

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

64, lid 1, 2

5.1–5.9

   

64, lid 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

64, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

65

5.1–5.9

   

66

6.2

   

67

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

68, lid 1

5.1–5.9

   

68, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

69

5.1 en 5.4, lid 3, onder b

   

70, lid 1 en 2

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

70, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

71, lid 1

5.1–5.9

Bevoegdheid om aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen te treffen

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

71, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

71, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepalingen richten zich tot Europese Commissie

   

72, lid 1

5.1–5.9

   

72, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

73, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

73, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

74, lid 1–3

5.1–5.9

Bevoegdheid om aanvullende voorlopige ziektebestrijdings-maatregelen te treffen (lid 2)

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

74, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

75

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

76, lid 1–4

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om aanvullende voorlopige ziektebestrijdings-maatregelen te treffen (lid 2, onder b)

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

76, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

77, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

77, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

78–82

5.1–5.9

Bevoegdheid om aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen te treffen (80, lid 2)

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

83, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

83, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

84

6.2, 6.3

   

85

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

86

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

87, lid 1, 2

6.2, 6.3

   

87, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

88

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

89

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

90

6.2, 6.3

   

91

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

92

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

93

6.3

   

94, lid 1, 2

6.2, 6.3

   

94, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

95

6.2, 6.3

   

96, lid 1, 2

6.2, 6.3

   

96, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

97, lid 1

6.3

   

97, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

98

6.3

   

99, lid 1

6.4

   

99, lid 2–5

6.3

   

100

6.3

   

101, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

101, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

102–105

6.2, 6.4

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

106–107

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

108

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

109, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

109, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

110–111

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

112

6.2

   

113

6.2, 6.4

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

114–115

6.2

   

116

6.4

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

117

6.2

   

118–120

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

121

6.2

   

122–123

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

124

6.2

   

125, lid 1

6.2

   

125, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

126–130

6.2

   

131

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

132, lid 1

6.2

   

132, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

133, lid 1, lid 2, eerste alinea

6.2

   

133, lid 2, tweede alinea

6.4

Bevoegdheid om verzameling op vervoermiddel toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

134

6.2

   

135

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

136, lid 1

6.2

   

136, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

137, lid 1

6.2

   

137, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

138, lid 1, 2

10.1

   

138, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

139, lid 1, 2

10.1

   

139, lid 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

139, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

140–142

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

143, lid 1, lid 2, eerste alinea

6.2

   

143, lid 2, tweede alinea

6.4

Bevoegdheid om alternatief systeem voor traceerbaarheid toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

143, lid 3

6.2

   

144

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

145

6.2

   

146–147

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

148

6.2

   

149, lid 1

6.3

   

149, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

149, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

150

Behoeft geen implementatie, bepaling heeft rechtstreekse werking

   

151, lid 1, 2

6.2

   

151, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

152

6.2

   

153, lid 1, 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

153, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te meden

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

154

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

155

6.2

   

156

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

157–159

6.2

   

160

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

161, lid 1, 2, eerste alinea

6.2

   

161, lid 2, tweede alinea

6.4

Bevoegdheid om alternatief systeem voor verplaatsingen toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

161, lid 3

6.2

   

161, lid 4

6.4

   

161, lid 5

6.2

   

161, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

162, lid 1, 2

6.2

   

162, lid 3, 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

163, lid 1

6.2

   

163, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

163, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te melden

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

163, lid 5, 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

164, lid 1

6.2

   

164, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

164, lid 3

6.2

   

165, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van levende producten onder alternatieve voorwaarden toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

165, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

166, lid 1, 2

6.2

   

166, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

167, lid 1,a en b

6.2

   

167, lid 1, laatste alinea

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van producten volgens alternatief systeem toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

167, lid 2

6.2

   

167, lid 3

6.3

   

167, lid 4

6.2

   

167, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

168, lid 1, 2

6.2

   

168, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

169, lid 1

6.2

   

169, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

169, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te melden

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

169, lid 5, 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

170

5.1, lid 4, par. 5.2

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen ter bestrijding van categorie d- en e-ziekten

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

171

5.1, lid 4, par. 5.2

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen ter bestrijding van opkomende ziekten

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

172

6.2

   

173

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

174–175

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

176, lid 1

6.2

   

176, lid 2

6.4

   

176, lid 3

6.2

   

176, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

176, lid 6

6.2

   

177

6.3

   

178–179

6.2

   

180, lid 1,2

6.2

   

180, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

181, lid 1

6.3

   

181, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

182

6.3

   

183, lid 1

5.1, lid 4

   

183, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

183, lid 3–5

6.3

   

184

6.3

   

185, lid 1–4

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

185, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

186, lid 1

6.2

   

186, lid 2

6.4

Bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan op documentatieplicht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

186, lid 3

6.2

   

187

6.2

   

188, lid 1

6.2

   

188, lid 2

6.4

Bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan op documentatieplicht

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

188, lid 3

6.2

   

189–190

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

191

6.2

   

192, lid 1

6.2

   

192, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

193, lid 1, 2

6.2

   

193, lid 3

6.4

Bevoegdheid om alternatief gebruik toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

194–195

6.2

   

196, lid 1

6.2

   

196, lid 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing of vrijlating toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

197, lid 1, 2

6.2

   

197, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

198

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

199

6.4

Bevoegdheid om vrijlating slechts onder voorwaarden toe te staan

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

200, lid 1

Zie artt. 196, 197 en 198

   

200, lid 2

6.2

   

200, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

201, lid 1

6.2

   

201, lid 2

6.4

Bevoegdheid om het binnenbrengen van levende aquacultuurdieren in een zone of compartiment waar een uitroeiingsprogramma is vastgesteld

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

201, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

202, lid 1, 2

6.2

   

202, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

203, lid 1

6.2

   

203, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

204, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om toestemming te verlenen voor verplaatsingen van waterdieren voor wetenschappelijke doeleinden

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

204, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

205, lid 1

6.2

   

205, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

206–207

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

208–209

6.2

   

210

6.4

Bevoegdheid om toestemming te verlenen voor verplaatsingen binnen grondgebied lidstaat zonder diergezondheidscertificaat

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

211

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

212

6.2

   

213–214

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

215

6.2

   

216, lid 1–3

6.3

   

216, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

217

Behoeft geen implementatie, bepaling werkt rechtstreeks

   

218, lid 1, 2

6.2

   

218, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

219

6.2

   

220

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

221

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

222, lid 1, 2, 4

6.2

   

222, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

223, lid 1–3

6.2

   

223, lid 4

6.3

   

223, lid 5

6.2

   

223, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

224, lid 1–2

6.2

   

224, lid 3–4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

225, lid 1–3

6.2

   

225, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

226

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

227

Zie de in het artikel aangehaalde artikelen van de diergezondheids-verordening

   

228

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

229, lid 1

6.3

   

229, lid 2

6.2

   

230, lid 1 en 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

230, lid 2

2.7, 6.4

   

231

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

232

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

233, lid 1

6.3

   

233, lid 2–4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

234, lid 1,

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

234, lid 3

2.7, 6.4

   

235–236

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

237, lid 1–3

6.3

   

237, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

238, lid 1, 2

6.2

   

238, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

238, lid 4

2.7, 6.4

   

239

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

240, lid 1

6.2

   

240, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

241, lid 1

H5

   

241, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

242, lid 1

6.2

   

242, lid 2–4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

243

6.4

   

244–251

Wordt pas van kracht op 21 april 2026, dus wordt nog niet uitgevoerd

   

252–255

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

256

Wordt pas van kracht op 21 april 2026, dus wordt nog niet uitgevoerd

   

257, lid 1

5.1–5.9

Bevoegdheid om andere passende noodmaatregelen te treffen

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

257, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

258, lid 1–3

5.1–5.9

   

258, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

259

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

260

5.1–5.9

   

261

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

262, lid 1

5.1–5.9

   

262, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

263–266

Behoeft geen implementatie, procedurebepalingen

   

267

Behoeft geen implementatie, bepalingen werken rechtstreeks

   

268

5.10, 5.11, 5.12, 6.2, 8.–8.8; Wet op de economische delicten

   

269

H2, H3

Bevoegdheid om aanvullende of strengere maatregelen te treffen

Beleidsruimte wordt niet op wettelijk niveau ingevuld

270–283

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten