Kamerstuk 35302-26

Schriftelijke beantwoording van een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2019 over het pakket Belastingplan 2020 en toezeggingen m.b.t. invordering toeslagen

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)

Gepubliceerd: 8 november 2019
Indiener(s): Menno Snel (staatssecretaris financiƫn) (D66)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35302-26.html
ID: 35302-26

Nr. 26 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 november 2019

Afgelopen maandag 4 november 2019 heeft het tweede gedeelte van het wetgevingsoverleg betreffende het pakket Belastingplan 2020 (Kamerstukken 35 302 t/m 35 307) (inclusief de implementatiewetsvoorstellen ATAD2 en DAC6 (Kamerstukken 35 241 en 35 255) plaatsgevonden. Daarin heb ik de leden van de vaste commissie voor Financiën toegezegd om een aantal onbeantwoorde vragen schriftelijk te beantwoorden. Deze vragen zien op verschillende onderwerpen. U vindt die beantwoording hieronder. Aan het einde van de brief heb ik opgenomen welke toezeggingen ik heb gedaan m.b.t. invordering toeslagen. Daarnaast ontvangt u de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2020 waarin enkele technische omissies worden hersteld.

Verlaagd btw-tarief voor elektronische uitgaven

De heer Omtzigt vraagt of in de situatie dat een consument in 2019 een contract afsluit voor een driejarig abonnement op een elektronische krant met een jaarlijkse betaalverplichting, de betaaltermijnen die na 2019 vervallen belast zijn met 9% of 21% btw omdat de verplichting al in 2019 is aangegaan. Een abonnement op een elektronische krant vormt voor de btw een doorlopende dienst waarover (ten minste) één keer per jaar btw moet worden voldaan. Gebruikelijk is dat er een factuur wordt uitgereikt voor de, in dit geval, jaarlijkse abonnementsbijdrage. De datum van uitreiking van de factuur bepaalt dan het btw-tarief. Voor zover in de geschetste situatie de facturen voor de jaarlijkse betaaltermijn na 31 december 2019 worden uitgereikt is 9% btw verschuldigd. Facturen die in 2019 worden uitgereikt zijn belast met 21% btw, ook als deze facturen zouden zien op een abonnementsperiode in 2020.

De heer Van Weyenberg vraagt in relatie tot de voorbeelden uit de memorie van toelichting wat de fiscale gevolgen zijn als een elektronische uitgave zonder reclame of cookies wordt uitgebracht en wat er gebeurt als diezelfde uitgave met reclame en daardoor met een prijskorting wordt aangeboden. Als sprake is van een elektronische uitgave valt de hiervoor betaalde vergoeding onder het verlaagde btw-tarief. Als die elektronische uitgave ook wordt uitgebracht met reclame of cookies tegen een lagere prijs, zal normaal gesproken het verlaagde btw-tarief ook daarvoor gelden. Overeenkomstig de BTW-richtlijn 2006 sluit het wetsvoorstel wel uitgaven uit die hoofdzakelijk of geheel bestaan uit reclame.

In de memorie van toelichting is ingegaan op de situatie dat een elektronische uitgave met reclame gratis ter beschikking wordt gesteld, maar de consument wel de mogelijkheid heeft om tegen betaling af te zien van de reclame. De vergoeding wordt dan niet betaald voor de elektronische uitgave, maar voor het niet-meer-ontvangen van reclame. Net als wanneer het product hoofdzakelijk of geheel uit reclame bestaat, is een betaling voor het afzien van reclame belast tegen het algemene btw-tarief. Dit minder voorkomende voorbeeld is opgenomen als illustratie dat steeds moet worden nagegaan waarvoor de vergoeding wordt betaald. In de meest voorkomende situaties zal dit de elektronische uitgave zijn, waaraan een eventuele beperkte hoeveelheid reclame ondergeschikt is. Maar er zijn ook situaties waarbij betaling plaatsvindt voor een andere verstrekking dan de elektronische uitgave. Volgens de bestaande en gebruikelijke btw-regels vindt btw-heffing over de vergoeding dan plaats tegen het tarief dat geldt voor dit andere product.

De heer Van Weyenberg vraagt of het elektronisch, periodiek aanbieden van gebundelde, losse nieuwsartikelen in de vorm van een abonnement in aanmerking komt voor het verlaagde btw-tarief. Een elektronische uitgave of nieuwswebsite die vergelijkbaar is met een fysieke krant of tijdschrift komt in aanmerking voor het verlaagde btw-tarief. Deze vergelijkbaarheid wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud en het gebruik van de langs elektronische weg verstrekte uitgave. Losse artikelen vallen niet onder het verlaagde btw-tarief, omdat geen sprake is van een krant of tijdschrift. Indien tegen een vergoeding een bundeling van nieuwsartikelen wordt aangeboden en er is sprake van een periodieke uitgave van een zekere omvang en samenhang die het product vergelijkbaar maakt aan een krant of een tijdschrift, is het verlaagde btw-tarief wel van toepassing. Het is dus niet vereist dat er een identieke fysieke tegenhanger bestaat.

E-sigaretten

De heer Van Weyenberg en de heer Nijboer hebben de fiscale behandeling van e-sigaretten onder de aandacht gebracht. Op dit moment wordt een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het Trimbos-instituut in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), waarbij aan hen is gevraagd de schadelijkheid van e-sigaretten te onderzoeken. De Staatssecretaris van VWS zal uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de uitkomsten van het onderzoek. In navolging op het onderzoek zal ik in overleg met de Staatssecretaris van VWS bespreken of en in welke mate het wenselijk is een fiscale maatregel, een nieuwe verbruiksbelasting, te introduceren. Op dit moment bestaat er geen Europese verplichting om een belasting te heffen op e-sigaretten, maar het staat lidstaten vrij een nationale verbruiksbelasting te heffen.

Btw en parallelimport

De heer Omtzigt vraagt hoeveel btw de Nederlandse overheid misloopt doordat mensen een gebruikte auto over de grens kopen. De Nederlandse overheid loopt geen btw mis als mensen een auto over de grens kopen, zowel bij nieuwe als gebruikte auto’s.

Als een particulier een (bijna) nieuwe auto in Nederland koopt, wordt daarover in Nederland btw afgedragen. Als een particulier een (bijna) nieuwe auto invoert vanuit een lidstaat van de Europese Unie (EU) is daar ook in Nederland btw over verschuldigd. Onder een (bijna) nieuwe auto wordt in de btw verstaan een auto die minder dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen of minder dan 6.000 kilometer heeft gereden. Als een particulier een gebruikte auto op de Nederlandse markt van een andere particulier koopt, is hij geen btw verschuldigd. Als een particulier een gebruikte auto invoert vanuit een EU-lidstaat, is hij ook geen btw verschuldigd. Ook als ondernemers een gebruikte auto inkopen is er een gelijke behandeling in de btw als het voertuig op de Nederlandse markt wordt gekocht of vanuit een EU-lidstaat wordt ingevoerd.

Bij parallelimport kan er in theorie een belang voor de btw zijn als bij de vraag van de heer Omtzigt de aanname geldt dat particulieren een gebruikte auto in het buitenland kopen in plaats van een nieuwe auto. De vraag is dan in hoeverre occasionimport en nieuwverkoop als een substituut fungeren. Het onderzoek «Nationaal occasion onderzoek 2018» concludeert op basis van een marktanalyse van 2007 tot 2017 dat er geen verband is tussen de hoogte van de occasionimport en nieuwverkopen. Import is niet in grote mate een substituut voor nieuwverkopen. Volgens het onderzoek kan van substitutie hooguit sprake zijn voor het deel van de importauto’s dat jonger is dan een jaar. De import van dergelijke jonge occasions is echter klein ten opzichte van de nieuwverkoop. In 2018 zijn per saldo 7.000 voertuigen van jonger dan een jaar geïmporteerd. Dat is gering ten opzichte van de 444.000 nieuwe voertuigen die in dat jaar in Nederland zijn verkocht. Op dit moment heeft het kabinet dan ook geen reden om aan te nemen dat er minder nieuwe auto’s worden verkocht vanwege de import van jonge occasions uit het buitenland. Nederland loopt hierdoor dan ook geen btw mis.

Woningcorporaties en de earningsstrippingmaatregel

Mevrouw Leijten vraagt op welke wijze in andere EU-lidstaten wordt omgegaan met een woningcorporatie in de earningsstrippingmaatregel. Een vergelijking tussen landen is niet zo gemakkelijk als het wellicht lijkt. Daarbij moet worden bedacht dat bij de beoordeling of een specifieke tegemoetkoming in de winstbelasting mogelijk zou zijn niet alleen moet worden gekeken naar wat andere landen in de winstbelasting doen. Zeker zo bepalend is het gehele samenstel van wet- en regelgeving (fiscaal en niet-fiscaal) dat woningcorporaties raakt. Zo mag een lidstaat bijvoorbeeld een DAEB-activiteit – een dienst van algemeen economisch belang – (wellicht) steun verlenen maar de wijze waarop kan van lidstaat tot lidstaat verschillen. Het is niet bekend op welke wijze andere EU-lidstaten woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel behandelen. Wat ik wel bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking heb toegezegd, is dat ik aan de Europese Commissie (EC) zal vragen om een overzicht te geven van de wijze waarop EU-lidstaten de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking1 in zijn algemeenheid (dus ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel, de controlled foreign company (CFC)-maatregel, de General Anti-Abuse Rule (GAAR) en de exitheffingen) hebben geïmplementeerd. De EC stond hier niet onwelwillend tegenover, maar heeft tot op heden een dergelijk overzicht nog niet gegeven. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking is hier door enkele leden van uw Kamer naar gevraagd. Daarom zal ik de EC daar opnieuw om vragen.

Vergelijking van de lasten van een woning

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar een vergelijking van de lasten voor een woning van € 300.000 met € 150.000 geleend vermogen tussen een woningcorporatie die de woning voor € 600 per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 600 per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000 verhuurt en een buitenlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000 per maand verhuurt. In mijn brief van donderdag 31 oktober jongstleden heb ik aangegeven dat ik gaarne bereid ben deze vergelijking te maken na een nadere duiding van de hand van de heer Omtzigt. Tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 4 november jongstleden heeft de heer Omtzigt aangegeven dat het gaat om een vergelijking tussen box 2 en box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001. Verder heeft de heer Omtzigt te kennen gegeven dat in het geval van een woningcorporatie geen sprake is van compensabele verliezen.

Een huuropbrengst van € 600 sluit echter niet goed aan bij een woningwaarde van € 300.000. In de uitwerking is daarom in eerste instantie niet uitgegaan van een woningwaarde van € 300.000, maar van een woningwaarde van € 153.000, hetgeen als gemiddelde waarde wordt geraamd van een door een woningcorporatie aangehouden woning in 2019. Daartegenover staat, in dezelfde verhouding als de heer Omtzigt voorstelt, geleend vermogen van € 75.000. Bij de berekening is rekening gehouden met de liberalisatiegrens van € 720,42 (prijspeil 2019) voor de toepassing van de verhuurderheffing. Dat betekent dat de verhuurderheffing bij een huuropbrengst van € 600 per maand wel van toepassing is en bij een huuropbrengst van € 1.000 per maand niet van toepassing is.

Om een juiste vergelijking te maken tussen een woningcorporatie en een particuliere belegger moet uitgegaan worden van dezelfde omstandigheden. Dit betekent dat de particuliere belegger ook een woningportefeuille heeft van minimaal 51 (verhuurde) sociale woningen, zodat ook de verhuurderheffingslasten in de vergelijking wordt betrokken.2 De aftrekbare kosten zijn geschat op 40% van de totale opbrengst (met uitzondering van eventuele financieringskosten)3. Voor beperking van de renteaftrek als gevolg van de toepassing van de zogenoemde earningsstrippingmaatregel uit de eerste richtlijn EU-antibelastingontwijking bij een woningcorporatie is een beperking van 50% van de rentelasten verondersteld. Uitgaande van een rentepercentage van 3% leidt dit tot een rentaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting van € 1.125 per jaar. Voor een particuliere belegger in box 2 is verondersteld dat de earningsstrippingmaatregel op het niveau van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) niet leidt tot een beperking van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting vanwege de drempel van € 1 miljoen.4

Voor de buitenlandse belegger die via een vennootschap belegt in woningen in Nederland is tot slot aangenomen dat zijn totale belastingdruk vergelijkbaar is met die van een in Nederland woonachtige belegger die via een vennootschap belegt. Met andere woorden, de dividenduitkering die een buitenlandse belegger uit een vennootschap die in Nederlandse woningen belegt ontvangt wordt belast met 25% inkomstenbelasting (2019).

Om de verschillen tussen groepen zo duidelijk mogelijk weer te geven worden in tabel 1 de diverse belastingbedragen per situatie weergegeven. Hierbij is uitgegaan van tarieven 2019. In tabel 2 worden de opbrengst, de kosten, de belastingdruk en het saldo met elkaar vergeleken. Belangrijke kanttekening bij de vergelijking is de belastingclaim die nog ligt besloten in de woningen van de beleggers die beleggen via een vennootschap. De ongerealiseerde waardestijgingen, waarover nog vennootschapsbelasting (en inkomstenbelasting bij uitkering) is verschuldigd, maken geen onderdeel uit van de vergelijking.

Tabel 1: Vergelijking verschuldigde belasting (in euro’s); woningwaarde € 153.000, geleend vermogen € 75.000
 

Box 2

Box 3

Vpb

VHH1

Totaal belasting en VHH

Woningcorporatie: jaarhuur € 7.200

   

799

858

1.657

 

Belegger met woning in privébezit

         

Jaarhuur: € 7.200

 

462

 

858

1.320

Jaarhuur: € 12.000

 

925

   

925

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

 

925

   

925

 

Belegger met woning in een bv

         

Jaarhuur: € 7.200

388

 

518

858

1.764

Jaarhuur: € 12.000

1.288

 

1.718

 

3.006

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

1.288

 

1.718

 

3.006

X Noot
1

Verhuurderheffing.

Tabel 2: Vergelijking opbrengst, kosten, belastingdruk en saldo (in euro’s); woningwaarde € 153.000, geleend vermogen € 75.000
 

Opbrengst

Kosten

Belasting en VHH

Saldo

Woningcorporatie; jaarhuur € 7.200

7.200

5.130

1.657

413

 

Belegger met woning in privébezit

       

Jaarhuur: € 7.200

7.200

5.130

1.320

750

Jaarhuur: € 12.000

12.000

5.130

925

5.945

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

12.000

5.130

925

5.945

 

Belegger met woning in een bv

       

Jaarhuur: € 7.200

7.200

5.130

1.764

306

Jaarhuur: € 12.000

12.000

5.130

3.006

3.864

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

12.000

5.130

3.006

3.864

Voor de volledigheid zijn in tabellen 3 en 4 de berekeningen ook weergegeven voor een woningwaarde van € 300.000 en een bedrag aan geleend vermogen van € 150.000. Zoals eerder opgemerkt sluit een huuropbrengst van € 600 niet goed aan bij een woningwaarde van € 300.000.

Tabel 3: Vergelijking opbrengst, kosten, belastingdruk en saldo (in euro’s); woningwaarde € 300.000, geleend vermogen € 150.000
 

Box 2

Box 3

Vpb

VHH

Totaal belasting en VHH

Woningcorporatie: jaarhuur € 7.200

   

518

858

1.376

 

Belegger met woning in privébezit

         

Jaarhuur: € 7.200

 

857

 

858

1.715

Jaarhuur: € 12.000

 

1.764

   

1.764

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

 

1.764

   

1.764

 

Belegger met woning in een bv

         

Jaarhuur: € 7.200

0

 

0

858

858

Jaarhuur: € 12.000

866

 

1.155

 

2.021

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

866

 

1.155

 

2.021

Tabel 4: Vergelijking opbrengst, kosten, belastingdruk en saldo (in euro’s); woningwaarde € 300.000, geleend vermogen € 150.000
 

Opbrengst

Kosten

Belasting en VHH

Saldo

Woningcorporatie; jaarhuur € 7.200

7.200

7.380

1.376

– 1.556

 

Belegger met woning in privébezit

       

Jaarhuur: € 7.200

7.200

7.380

1.715

– 1.895

Jaarhuur: € 12.000

12.000

7.380

1.764

2.856

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

12.000

7.380

1.764

2.856

 

Belegger met woning in een bv

       

Jaarhuur: € 7.200

7.200

7.380

858

– 1.038

Jaarhuur: € 12.000

12.000

7.380

2.021

2.599

Buitenlandse belegger: Jaarhuur € 12.000

12.000

7.380

2.021

2.599

Leenbijstand

De heer Omtzigt heeft na zijn eerdere vragen in het verslag en in het overleg van 28 oktober met uw Kamer, nogmaals gevraagd of ik zou willen proberen de mensen die in de periode 2014 tot en met 2016 fiscaal een zogenoemd papieren inkomen hebben genoten door een omzetting van leenbijstand in een gift te achterhalen. Het is zijn inzet meer mensen in aanmerking te laten komen voor de bijzondere compensatieregeling. Ik moet hem helaas berichten dat ik de desbetreffende groep personen niet uit de mij ter beschikking staande bestanden, de polisadministratie, kan destilleren. Hun bijstandsinkomen maakt in de loonaangiften deel uit van een groter geheel waar ook andere bijstandsuitkeringen aan zelfstandigen toe behoren. Al deze bijstandsuitkeringen aan zelfstandigen zijn door de gemeenten onder dezelfde code in de loonaangiften verantwoord. Wel zal de Belastingdienst in zijn landelijke voorlichtingscampagne rondom de maatregelen in het huidige Belastingplan, de zogenoemde intermediairdagen, specifiek rond toeslagen aandacht besteden aan de compensatieregeling en de aanvraagprocedure.

Monitoren financiële stromen

De heer Van Weyenberg vraagt naar de mogelijkheid tot het monitoren van financiële stromen. Het is mijn streven om het effect van de Wet bronbelasting 2021 te monitoren door het volgen van de financiële stromen door bijzondere financiële instellingen (bfi’s), in het bijzonder naar de laagbelastende jurisdicties. Hiervoor is vorig jaar een nulmeting gedaan door SEO Economisch Onderzoek. Het monitoren van de financiële stromen in de toekomst vergt analyse en overleg met De Nederlandsche Bank (DNB), ook over de vraag uit het wetgevingsoverleg om te monitoren naar welke landen de stromen richting de laagbelastende jurisdicties mogelijk verlegd zullen worden. Hierbij zijn drie landen genoemd, namelijk Mauritius, Panama en Hongkong. Zodra dit is afgerond, informeer ik uw Kamer daarover. Ik zal dan ook ingaan op de stand van zaken rondom de aan elkaar gerelateerde moties over het monitoren van de aanpak van belastingontwijking, namelijk de motie van mevrouw Lodders5 en die van mevrouw Leijten en de heer Van Weyenberg.6

Toezeggingen m.b.t. invordering toeslagen

Tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november jl. heb ik onder meer met uw Kamer gesproken over de opzet/grove schuld-kwalificatie in het kader van een persoonlijke betalingsregeling en over de dwanginvordering in de CAF-zaken. Ik heb daarbij enkele toezeggingen gedaan, die ik hier nader toelicht.

Als een toeslaggerechtigde de ontvangen toeslagvoorschotten moet terugbetalen komt hij automatisch in aanmerking voor een standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Ook kan hij een verzoek doen om een persoonlijke betalingsregeling, waarbij rekening wordt gehouden met zijn betalingscapaciteit en wordt afgezien van de inning van een restschuld.

Als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de toeslaggerechtigde, dan komt hij niet in aanmerking voor een persoonlijke betalingsregeling en daarmee ook niet voor het afzien van inning van een restschuld. Mede ingegeven door de discussies van de afgelopen periode en recente jurisprudentie van de Raad van State, zal ik het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld heroverwegen. In dat verband merk ik op dat de Auditdienst Rijk (ADR) in zijn onderzoek7 ook aandacht zal schenken aan opzet/grove schuld-kwalificaties die in het verleden zijn gegeven.

In afwachting hiervan heb ik toegezegd de «pauzeknop» te hanteren. Dit houdt het volgende in.

Ten eerste zal ik voor alle toeslagen voorlopig geen nieuwe dwanginvorderingsmaatregelen nemen in gevallen waarin een persoonlijke betalingsregeling wegens opzet/grove schuld is afgewezen. Bij dwanginvorderingsmaatregelen valt te denken aan een loonbeslag, verrekening en verkoop van een inbeslaggenomen auto. Lopende dwanginvorderingsmaatregelen zal ik opschorten.

Ten tweede zal ik bij alle nieuwe verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling voor een toeslagschuld voorlopig geen onderzoek doen naar opzet/grove schuld, tenzij er in het voortraject (de toekenningsfase) een inmiddels onherroepelijk geworden vergrijpboete is opgelegd of strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Dit geldt ook voor verzoeken die nog niet onherroepelijk vaststaan, omdat er bijvoorbeeld nog een bezwaar- of beroepsprocedure loopt.

Mijn toezegging geldt in beide situaties in ieder geval totdat het eindrapport van de commissie-Donner en het rapport van de ADR zijn gepubliceerd. Na die publicatie zal ik bezien op welke wijze omgegaan wordt met de oude gevallen.

Ik voeg daaraan toe dat ik ook de reeds lopende dwanginvorderingsmaatregelen in de overige CAF-zaken, in lijn met CAF 11, tijdelijk opschort. Dat geldt ongeacht of er sprake is van opzet/grove schuld. Eerder had ik al besloten geen nieuwe dwanginvorderingsmaatregelen toe te passen en geen onomkeerbare handelingen te verrichten met betrekking tot reeds in beslag genomen zaken. Door de vertraging die is ontstaan in het bieden van een passende oplossing, zeg ik nu een volledige pauze van de dwanginvordering, dus inclusief lopende verrekeningen en loonbeslagen, toe in alle CAF-overige zaken. Ook zal de Belastingdienst per brief aanbieden om lopende betalingsregelingen te pauzeren. Gedurende de pauze zal geen invorderingsrente in rekening worden gebracht. Deze toezegging geldt in ieder geval totdat het eindrapport van de commissie-Donner en het rapport van de ADR zijn gepubliceerd.

Inmiddels is de Belastingdienst gestart met de uitvoering van bovenstaande toezeggingen. Op de website van Toeslagen zijn deze nader toegelicht. Daarnaast staan de medewerkers van de Belastingtelefoon klaar om eventuele vragen te beantwoorden.

Voorts heb ik toegezegd informatie te geven over het aantal opzet/grove schuld-kwalificaties in de afgelopen jaren en over welke bedragen het daarbij grofweg gaat. Het aantal toeslagschuldenaren dat in de periode vanaf 2010 de kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen en nog steeds een toeslagschuld heeft bedraagt grofweg 8.500. De totale openstaande toeslagschuld voor deze groep bedraagt afgerond € 160 miljoen. Op de vraag van mevrouw Leijten om deze groep in te delen in categorieën naar grootte van de schuld kom ik zo spoedig mogelijk bij uw Kamer terug.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel