Gepubliceerd: 18 oktober 2019
Indiener(s): Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: bestuur gemeenten jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35219-6.html
ID: 35219-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 oktober 2019

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake het voorstel tot wijziging van de Jeugdwet in verband met de verduidelijking van het woonplaatsbeginsel (Wet wijziging woonplaatsbeginsel) (hierna: het wetsvoorstel).

Ik dank de leden van de VVD-fractie, de PVV-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie, de GroenLinks-fractie en de SP-fractie voor hun bijdragen. Hieronder ga ik graag in op de door deze leden gestelde vragen en gemaakte opmerkingen die betrekking hebben op de inhoud van het wetsvoorstel. Bij de beantwoording is zo veel als mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Waar dit de helderheid en overzichtelijkheid echter ten goede kwam, zijn vragen gezamenlijk beantwoord en wordt op andere plaatsen naar dat antwoord verwezen.

Huidige woonplaatsbeginsel

Door middel van het in de Jeugdwet opgenomen woonplaatsbeginsel wordt bepaald welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp. Het huidige woonplaatsbeginsel is gebaseerd op de definitie van het begrip «woonplaats» zoals beschreven in het Burgerlijk Wetboek. Bij het merendeel van de jeugdhulp gaat het om de woonplaats van degene die het gezag over een jeugdige heeft. Als er een voogdijmaatregel is opgelegd bij een jeugdige of als de jeugdige ouder is dan achttien geldt het werkelijk verblijf van de jeugdige.

Eerst ga ik nog kort in op de wijziging van het woonplaatsbeginsel. Het huidige woonplaatsbeginsel heeft verschillende nadelen.

  • hoge uitvoeringslasten:

    Het gezag over een jeugdige moet worden vastgesteld om de woonplaats te bepalen en dat is soms niet eenvoudig. Verder zijn er vaak wijzigingen van de woonplaats tijdens een hulpverleningstraject omdat gezagdragers verhuizen of het gezag verliezen. Hierdoor wordt een andere gemeente verantwoordelijk tijdens een lopend hulpverleningstraject.

  • onduidelijkheid:

    Het huidige woonplaatsbeginsel zorgt voor onduidelijkheid tussen gemeenten en aanbieders en tussen gemeenten onderling omdat bij ingewikkelde en dure hulpverleningstrajecten het niet altijd duidelijk is waar het gezag ligt, waar de jeugdige is ingeschreven en welke gemeente verantwoordelijk is voor de kosten.

Het voorgestelde nieuwe woonplaatsbeginsel is gebaseerd op de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Het gezag hoeft niet meer te worden uitgezocht. Als de jeugdige in verblijf komt bij een instelling of pleeggezin, blijft de oorspronkelijke gemeente, waar de jeugdige was ingeschreven, verantwoordelijk. Het nieuwe woonplaatsbeginsel heeft de volgende voordelen.

  • lagere uitvoeringslasten:

    Het gezag over een jeugdige hoeft niet meer te worden vastgesteld om de woonplaats van de jeugdige vast te stellen. Tijdens verblijf blijft dezelfde gemeente verantwoordelijk voor het hele hulpverleningstraject.

  • minder onduidelijkheid:

    Voor het vaststellen van de verantwoordelijke gemeente kan de BRP worden geraadpleegd.

De nieuwe definitie leidt bovendien tot een algehele objectieve verdeling van de financiële middelen. In aanvulling op het woonplaatsbeginsel is in het wetsvoorstel opgenomen dat gemeenten een betaalplicht krijgen, zodat aanbieders niet met onbetaalde rekeningen blijven zitten.

  • betere prikkel:

    Het nieuwe woonplaatsbeginsel sluit beter aan bij de uitgangspunten van de Jeugdwet. De oorspronkelijke gemeente blijft verantwoordelijk voor een jeugdige waardoor die gemeente gestimuleerd wordt om te investeren in preventie.

Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging. Voorgesteld wordt te bepalen dat indien de woonplaats van een jeugdige wijzigt tijdens het ontvangen van ambulante jeugdhulp die jeugdige op verzoek tot ten hoogste een jaar gebruik kan maken van de jeugdhulp waarvan hij of zij gebruik maakte in zijn vorige woonplaats. Dit is mogelijk tot ten hoogste een jaar nadat de woonplaats is gewijzigd. Indien de jeugdhulp die is toegekend of waarmee het vorige college had ingestemd een kortere looptijd heeft dan een jaar eindigt deze automatisch eerder omdat het voor die kortere periode is toegekend. Deze verbetering wordt aangebracht omdat jeugdhulp niet altijd voor een vooraf bepaalde periode wordt toegekend. Dezelfde verbetering wordt voorgesteld voor het overgangsrecht.

ALGEMEEN

1. Inleiding

1

Het is de leden van de VVD-fractie niet volledig duidelijk in hoeverre deze wetswijziging daadwerkelijk tot minder discussie tussen gemeenten en aanbieders zal leiden.

Tevens vragen deze leden in welk deel van de huidige jeugdhulptrajecten discussie is over het woonplaatsbeginsel en wat de verwachte vermindering daarvan is.

Het huidige woonplaatsbeginsel is onduidelijk en sluit niet goed aan bij prikkels voor gemeenten om te investeren in preventie en het bieden van hulp in de buurt van de jeugdige. In de brief van 17 februari 2017 heeft toenmalig Staatssecretaris van volksgezondheid, welzijn en sport Van Rijn de wijziging van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet aangekondigd om het woonplaatsbeginsel te verduidelijken en uitvoeringslasten in relatie tot het woonplaatsbeginsel te verminderen.

De wetswijziging zal met name tot minder discussie leiden omdat het met het nieuwe woonplaatsbeginsel makkelijker wordt om vast te stellen welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp. Op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel is de woonplaats van een jeugdige in principe de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres heeft zoals het geregistreerd staat in de Basisregistratie Personen (BRP). De gemeente van die woonplaats is de gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp.

Voor het bepalen van de verantwoordelijke gemeente hoeft niet langer te worden uitgezocht wie het gezag heeft over een jeugdige en waar diegene woont. Ten tweede zullen er minder discussies zijn omdat er een betaalplicht komt voor gemeenten.

De verwachte vermindering van discussies zal vooral te zien zijn bij de verblijfstrajecten. Dit komt omdat met het huidige woonplaatsbeginsel het vaststellen van de verantwoordelijke gemeente bij jeugdhulp met verblijf ingewikkelder is dan bij ambulante jeugdhulp. Bij verblijf in bijvoorbeeld een residentiële instelling moet er eerst gekeken worden of de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling of dat de jeugdige 18 jaar of ouder is. Zo ja, dan is de gemeente waar de instelling staat verantwoordelijk. Zo nee, dan moet er gekeken worden welke ouder het gezag heeft over de jeugdige en waar die ouder woont. De gemeente waar de gezaghebbende ouder of ouders woont of wonen is dan de verantwoordelijke gemeente. Als het gezag wijzigt of als ouders verhuizen, wijzigt de verantwoordelijke gemeente vaak. Bij het nieuwe woonplaatsbeginsel in dit wetsvoorstel wordt er enkel gekeken naar de woongegevens van het kind voorafgaande aan het verblijf. Hierdoor wijzigt de verantwoordelijke gemeente minder vaak, hoeft minder vaak de verantwoordelijke gemeente te worden vastgesteld waardoor ook weer minder aanleiding voor discussie tussen gemeenten ontstaat. Bovendien leidt de wijziging ertoe dat de gemeenten van herkomst over de hele linie verantwoordelijk worden voor het verblijf. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven, zal dit gemeenten stimuleren om te zorgen voor preventie en meer zorg in de buurt van de jeugdige.

Met het huidige woonplaatsbeginsel vindt er meer discussie plaats bij verblijfstrajecten dan bij ambulante jeugdhulp omdat dit hele dure trajecten zijn. Een gemeente heeft er belang bij om hiervoor niet te hoeven te betalen. Het gaat hier vaak om trajecten van € 100.000 of meer per jaar. Met name voor de wat kleinere gemeenten gaat het dan om veel geld.

Er vindt niet in een specifiek deel van jeugdhulptrajecten discussie plaats over de woonplaats van jeugdigen. Discussies kunnen plaatsvinden op verschillende momenten in het jeugdhulptraject: bij de aanvraag, bij de toekenning, bij doorplaatsingen en bij de facturering en betaling.

2

Daarbij merken de leden van de VVD-fractie op dat de memorie van toelichting van deze wet met name positief is over het verminderen van uitvoeringslasten bij aanbieders. De leden vragen zich af of gemeenten in gelijke mate zullen merken dat onnodige uitvoeringslasten zullen worden voorkomen.

Ook voor gemeenten, met name gemeenten waar een verblijfsinstelling is gevestigd, nemen de uitvoeringslasten af. De gemeente heeft minder tijd nodig om vast te stellen dat zij verantwoordelijk is voor de betreffende jeugdige: de gemeente kan de BRP raadplegen en hoeft niet uit te zoeken wie het gezag over de jeugdige heeft of woonplaatsen van gezaghebbenden te achterhalen. Daarbij komt dat een gemeente ook verantwoordelijk blijft voor de jeugdige als de gemeente deze jeugdige elders in verblijf plaatst. Bij verblijfstrajecten zullen dientengevolge minder wijzigingen van verantwoordelijke gemeenten plaatsvinden. De praktijk laat zien dat ouders van uithuisgeplaatste jeugdigen veelvuldig verhuizen. Minder wijzigingen van verantwoordelijke gemeenten betekent ook voor gemeenten minder uitvoeringslasten. De gemeente is niet meer verantwoordelijk voor jeugdhulp van jeugdigen die door andere gemeenten in hun gemeente zijn geplaatst voor verblijf. Sommige kleine gemeenten met grote instellingen die veel jeugdigen uit andere gemeenten opvangen, zullen hierdoor veel minder uitvoeringslasten krijgen.

3

De leden van de VVD vragen welke eenmalige gevolgen deze wet heeft voor de uitvoeringslast bij gemeenten en aanbieders. Ook de leden van de D66-fractie (vraag 48) en van de SP-fractie (vraag 57) vragen hiernaar.

Er zijn verschillende eenmalige gevolgen voor de uitvoeringslasten.

Ten eerste zullen gemeenten een werkwijze moeten opstellen over de uitwisseling van informatie uit de BRP tussen de afdeling burgerzaken en de afdeling van de gemeente die zich bezighoudt met de Jeugdwet. Het gaat erom dat als bijvoorbeeld iemand verhuist, de afdeling die zich bezighoudt met de Jeugdwet door de afdeling burgerzaken hierover wordt geïnformeerd. Meestal zal dat een geautomatiseerd proces zijn. In beginsel hebben de medewerkers van de afdeling Jeugdwet geen toegang tot de BRP. Ten tweede worden gemeenten verplicht om gefactureerde jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering waarvoor als gevolg van een toekenning, een instemming of eerder gegeven informatie de gemeente financieel verantwoordelijk is, te betalen. Dit zal aanpassing vergen in de behandeling van binnenkomende facturen en de uit te voeren controles voorafgaand aan de betaling.

Ten derde zullen gemeenten moeten waarborgen dat verzoeken om informatie over de financiële verantwoordelijkheid met betrekking tot jeugdhulp worden beantwoord. Ook dat vergt wellicht een naar verwachting kleine, eenmalige aanpassing van de werkwijze.

Met betrokken partijen, gemeenten en jeugdhulpaanbieders, wordt een implementatieplan opgesteld voor de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugdhulp. Daarin wordt ook ingegaan op de gevolgen van het in artikel 10.1 opgenomen overgangsrecht en de daarbij behorende eenmalige gegevensoverdracht. In kaart zal worden gebracht welke jeugdigen vanwege het nieuwe woonplaatsbeginsel overgaan naar een andere financieel verantwoordelijke gemeente. Dit heeft tot gevolg dat voor jeugdigen met verblijf eenmalig moet worden uitgezocht vanuit welke gemeente de jeugdige in verblijf is geplaatst. De schatting is dat dit 2 uur tijd per jeugdige kost. Voor de totale groep jeugdigen in verblijf komt dit op circa 86.000 uur. Voor de groep jeugdigen zonder verblijf is dit uitzoekwerk niet of nauwelijks aan de orde. De gemeente waar de gezaghebbende ouder is ingeschreven in de BRP (huidige woonplaatsbeginsel) is voor deze kinderen immers vrijwel altijd gelijk aan de gemeente waar de jeugdige is ingeschreven in de BRP (nieuwe woonplaatsbeginsel).

4

De leden van de PVV-fractie hebben het idee, dat het gedeelte over de administratieve lasten te rooskleurig wordt voorgesteld en zij hebben hier dan ook nog een aantal aanvullende vragen en opmerkingen over.

Ik ga ervan uit dat de aanvullende vragen betrekking hebben op de vraag of een instrument wordt ontwikkeld waarmee aanbieders rechtstreeks toegang hebben tot de BRP. Daar ga ik verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag op in.

5

In de «Impactanalyse oplossingsrichtingen woonplaatsbeginsel Jeugd» van KPMG Plexus die begin 2017 naar de Kamer is gestuurd staat vermeld dat wijziging van het woonplaatsbeginsel met ingang van 1 januari 2019 aan zou kunnen vangen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit toch een jaar langer heeft geduurd.

In eerste instantie is gedacht om het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel op te nemen als onderdeel in het wetsvoorstel over administratieve lasten (Kamerstukken II 2016/17, 31 839, nr. 581). Daarmee zou 1 januari 2019 haalbaar zijn. Bij nader inzien is gekozen voor een afzonderlijk wetsvoorstel zodat er voldoende tijd was om het veld bij het wetsvoorstel te betrekken. Begin 2019 heeft een internetconsultatie plaatsgevonden waar iedereen inbreng op het wetsvoorstel kon leveren, waarna de reacties verwerkt moesten worden. Er wordt nu gestreefd naar inwerkingtreding per 1 januari 2021. Bijkomend voordeel van inwerkingtreding met ingang van 2021 is dat het hierdoor direct in de pas loopt met het nieuwe financiële verdeelmodel dat wordt ingevoerd per 1 januari 2021. Het nieuwe financiële verdeelmodel moet tijdig in 2020 bekend zijn, zodat gemeenten weten hoeveel middelen zij per 2021 krijgen voor de jeugdhulp.

6

In de impactanalyse van KPMG wordt ook vermeld dat de impact van de nieuwe systematiek groot kan zijn. De nieuwe systematiek heeft bijvoorbeeld effect op het aantal contracten dat gemeenten en aanbieders af moeten sluiten. Tevens zullen er verschuivingen in het budget optreden. Dit alles vraagt volgens KPMG om een doordachte implementatie. De leden van de CDA-fractie vragen daarom op welke wijze gewaarborgd wordt dat jeugdzorgorganisaties zelf snel kunnen checken bij welke gemeente een jongere volgens het woonplaatsbeginsel thuis hoort. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of hiervoor een instrument wordt ontwikkeld en zo nee, waarom niet. Deze leden vragen tevens of er geen systeem ontwikkeld kan worden waarbij jeugdhulpaanbieders zelf kunnen achterhalen wat de exacte woonplaats van de jeugdige is (vraag 38).

Ook de leden van de SP-fractie (vraag 58), van de PVV-fractie (vraag 74) en van de D66-fractie (vraag 75) vragen naar de ontwikkeling van een dergelijk instrument. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie bij vraag 62 welke afwegingen relevant zijn bij het bepalen of er een nieuwe woonplaatstool voor gemeenten ontwikkeld moet worden.

Als de jeugdige via de gemeentelijke toegang wordt doorverwezen aan jeugdhulpaanbieders is het voor hen duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is. Doorgaans vindt de verwijzing digitaal plaats via het berichtenverkeer van de gemeenten. Als een jeugdige via een wettelijke verwijzer wordt doorverwezen voor jeugdhulp moeten jeugdhulpaanbieders de jeugdige en ouders vragen naar de woonplaats van de jeugdige. De jeugdhulpaanbieder richt dan een informatieverzoek aan de betreffende gemeente, die verplicht is om de jeugdhulpaanbieder te informeren welke gemeente financieel verantwoordelijk is. Hier zal geen aparte woonplaatstool voor worden ontwikkeld ten behoeve van de aanbieders. Aan deze keuze liggen zowel principiële redenen als privacy-redenen ten grondslag.

De Jeugdwet legt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Jeugdwet, waaronder het bepalen welke gemeente is aangewezen voor de verstrekking van de jeugdhulp en de financiële afhandeling daarvan, expliciet en uitsluitend bij de gemeenten zelf. Aan deze opzet van de wet zou afbreuk worden gedaan indien de instanties en personen die onder aansturing van de gemeenten de jeugdhulp uitvoeren, zich op grond van de informatie die zij uit de BRP hebben ontvangen zelf een oordeel gaan vormen over de vraag welke gemeente verantwoordelijk is voor de uitvoering van de wet. Bovendien ontstaat door een parallelle raadpleging van de BRP een risico op discussies en misverstanden. Die kunnen een feitelijke oorzaak hebben, bijvoorbeeld omdat gegevens in de BRP kunnen zijn gewijzigd tussen het tijdstip van raadpleging door de aanbieder en de gemeente of omdat het adresgegeven in de BRP in onderzoek staat. Dit kan leiden tot interpretatieverschillen tussen aanbieders en gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is, terwijl die vraag ingevolge de wet nu juist door de gemeenten onderling moet worden opgelost. Voorts betekent raadpleging van de BRP door de aanbieders dat deze extra werk verrichten en kosten maken, terwijl de gemeenten op grond van de wet uiteindelijk altijd zelf de BRP zullen moeten raadplegen.

Tegen deze achtergrond is verstrekking van gegevens aan aanbieders niet gewenst en wordt daartoe dan ook geen woonplaatstool ontwikkeld.

7

De leden van de CDA-fractie vragen of als een dergelijk instrument voor jeugdzorgorganisaties niet wordt ontwikkeld, dat dan niet betekent dat zij afhankelijk blijven van de bereidwilligheid van gemeenten om mee te werken.

Jeugdhulpaanbieders kunnen in het geval er nog geen toekenning of instemming is ontvangen voor de te verlenen jeugdhulp, op basis van informatie van de jeugdige of diens ouders, navragen of een gemeente financieel verantwoordelijk is. Gemeenten zijn na inwerkingtreding van het wetsvoorstel verplicht een dergelijk verzoek te beantwoorden.

8

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier jongeren en kinderen zelf, vertegenwoordigers van de jongeren en kinderen, en jeugdhulpinstellingen of relevante partijen die niet zijn aangesloten bij de brancheorganisaties zijn betrokken bij het voorstel voor deze wetswijziging.

Het wetsvoorstel is gemaakt in overleg met VNG, gemeenten en jeugdhulpaanbieders. Ook is het wetsvoorstel ter internetconsultatie aangeboden zodat eenieder, waaronder ook jongeren en kinderen, en ook jeugdhulpinstellingen en relevante partijen die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie, op het wetsvoorstel kon reageren.

9

De leden van de D66-fractie vragen wat de regering als grootste nadeel of risico ziet van deze voorgestelde wetswijziging. De leden van de SP-fractie vragen eveneens naar risico’s in relatie tot de voorgestelde wetswijziging (vraag 57).

Naar de huidige verwachting brengt de voorgestelde wetswijziging geen nadelen of risico’s met zich mee. De wetswijziging is juist bedoeld om de nadelen van het huidige woonplaatsbeginsel tegen te gaan. Bij de overgang naar het gebruiken van het nieuwe woonplaatsbeginsel zullen gemeenten en aanbieders hun administratieve processen eenmalig moeten aanpassen. Om te zorgen voor een zorgvuldige implementatie wordt dan ook een implementatieplan voorbereid.

Uiteraard wordt de juiste uitvoering van het wetsvoorstel goed in de gaten gehouden om mogelijke, eventuele uitvoeringsproblemen zoveel mogelijk te voorkomen of op te lossen.

10

De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering zal monitoren dat de voordelen van de wetswijziging ook echt tot stand komen. Tevens vraagt de D66-fractie hoe de regering de aandachtspunten in de gaten houdt.

In gesprekken met veldpartijen zal hier aandacht voor zijn. Bij een volgende evaluatie van de Jeugdwet zal tevens het nieuwe woonplaatsbeginsel beoordeeld worden.

11

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel signalen de regering heeft ontvangen dat de opening of uitbreiding van een accommodatie voor jeugdhulp met verblijf is tegengehouden, omdat dit voor de gemeente een financieel risico betekent? Om hoeveel gemeenten gaat het?

Er zijn meerdere signalen ontvangen over het tegenhouden van de opening of uitbreiding van een accommodatie voor jeugdhulp met verblijf. Deze signalen zijn divers van aard. Het varieert van gemeenten die hun bestemmingsplannen aanpassen tot aan gemeenten die aanbieders nadrukkelijk verzoeken om aanbod niet uit te breiden. Deze signalen zijn met name informeel binnengekomen en worden niet gestructureerd bijgehouden. Bovendien kan niet zonder meer worden gesteld dat handelingen zoals het wijzigen van bestemmingsplannen of het verzoeken om een bepaald aanbod niet uit te breiden altijd of uitsluitend in verband staan met financiële risico’s.

2. De inhoud van het huidige woonplaatsbeginsel

12

De leden van de CDA-fractie vragen wat de overweging destijds was om het woonplaatsbeginsel voor jeugdigen te baseren op artikel 12 van boek 1 van het BW waarin bepaald is dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent. De leden van de CDA-fractie vragen waarom destijds niet direct is gekozen om aan te sluiten bij de Wet basisregistratie personen, die immers in januari 2014 al in werking was getreden.

Destijds leek de aansluiting bij artikel 12 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vanzelfsprekende keuze. Artikel 12 maakt deel uit van Titel 3 van Boek 1 van het BW en Titel 3 heeft betrekking op de woonplaats. In artikel 12 is opgenomen dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent. Omdat dit een reeds in de praktijk gebruikte omschrijving was van het begrip «woonplaats» die geldt voor alle minderjarigen, leek het vanzelfsprekend aan te sluiten bij deze bestaande definitie in plaats van een andere definitie te formuleren. Pas in de praktijk zijn de knelpunten voor het bepalen van de verantwoordelijke gemeente voor het bieden en bekostigen van de jeugdhulp als gevolg van deze keuze naar voren gekomen. Daarom wordt in voorliggend wetsvoorstel voor de Jeugdwet een andere omschrijving van het woonplaatsbeginsel voorgesteld.

3. Het huidige woonplaatsbeginsel en de doelstellingen van de Jeugdwet

13

De leden van de CDA-fractie vragen waarom gemeenten niet hebben gekozen voor autorisatie en digitale toegang tot het Centraal Gezagsregister. Ook de leden van de SP-fractie vragen hiernaar (vraag 18).

De huidige problemen met het Centraal Gezagsregister zijn onder andere het feit dat uitspraken van de rechter handmatig moeten worden ingevoerd en het feit dat het Centraal Gezagsregister geen toegang heeft tot alle beschikkingen van rechtbanken. De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet (tegelijk) wordt ingezet op het verbeteren van het Centraal Gezagsregister. Jeugdhulpaanbieders moeten immers ook na het aannemen van deze wet nog steeds het gezag van de jeugdige vaststellen, in verband met de informatieverstrekking aan gezaghebbenden en het verkrijgen van toestemming voor de in te zetten jeugdhulp.

Ook de leden van de D66-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn om de raadpleging en de uittreksels van het Centraal Gezagsregister te verbeteren (vraag 25).

Het Centraal Gezagsregister is een registratie van rechterlijke uitspraken en wijzigingen omtrent gezag en dus niet een registratie van actuele gezagsverhoudingen. Om op basis van de uitspraken de gezagsverhouding te kunnen bepalen, is een nadere beoordeling nodig. Bij gemeenten wordt het woonplaatsbeginsel vastgesteld in het verlengde van de financiële administratie. Gemeenten hebben er daarom voor gekozen om geen autorisatie voor het Centraal Gezagsregisier aan te vragen, maar om medewerkers bij het Centraal Gezagsregister of de Raad voor de Rechtspraak te benaderen om helderheid te verkrijgen over gezagssituaties.

Medewerkers bij het Centraal Gezagsregister proberen het register zo accuraat mogelijk te maken en het register te verbeteren waar mogelijk. Het Centraal Gezagsregister probeert uitspraken zo duidelijk mogelijk te verwoorden in het register. Veel rechterlijke uitspraken zijn daarom de afgelopen jaren omgezet in begrijpelijke taal in het register. Het Centraal Gezagsregister kan verder uitleg geven over het gebruik van het register en kan altijd worden gebeld als er onduidelijkheden over gezinssituaties zijn.

Het is volgens het Centraal Gezagsregister moeilijk om uittreksels te verbeteren. Vaak willen mensen dat er informatie op het uittreksel staat die niet wordt geregistreerd. Als het gezag wettelijk is bepaald en niet wijzigt, dan wordt dat bijvoorbeeld niet geregistreerd en daarom staat dat ook niet in die woorden op het uittreksel. Bij schriftelijke aanvragen van uittreksels voegt het Centraal Gezagsregister daarom inmiddels een brief met uitleg bij het uittreksel. Bij telefonische aanvragen kan direct uitleg worden gegeven over de inhoud van een uittreksel.

14

Gemeenten hebben nu al de verantwoordelijkheid om uit te zoeken welke gemeente wel verantwoordelijk is, als ze tot de conclusie komen dat zij het onderling niet eens zijn. In de enquête «Vermijdbare administratieve lasten» van Jeugdzorg Nederland wordt aangegeven dat 75% van de gemeenten zich niet aan die afspraken houden. Bovendien geeft Jeugdzorg Nederland in die enquête aan dat het eenvoudiger maken van het woonplaatsbeginsel middels aanpassen van de Jeugdwet geen oplossing gaat bieden voor gemeenten die zich niet aan de afspraken houden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reflecteren.

Daarbij vragen de leden van de CDA-fractie of de regering de observatie deelt dat driekwart van de gemeenten zich niet houden aan gemaakte afspraken.

Vertegenwoordigers van alle jeugdregio’s hebben het VNG-Convenant Woonplaatsbeginsel Jeugdwet ondertekend. Het klopt dat driekwart van de gemeenten zich echter niet houdt aan de afspraken van het convenant. Het convenant heeft geen verplichtend karakter. Dit is de reden geweest om over te gaan tot het wetsvoorstel tot wijziging van het woonplaatsbeginsel. Bij een wettelijke verankering is er sprake van een wettelijke plicht.

Met het wetsvoorstel wordt niet alleen het woonplaatsbeginsel aangepast, maar wordt ook het uitzoeken welke gemeente verantwoordelijk is indien een gemeente tot de conclusie komt niet verantwoordelijk te zijn voor jeugdhulp een wettelijke plicht voor gemeenten.

15

Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarom facturen niet standaard worden doorgestuurd naar de juiste gemeente.

De huidige discussies vinden plaats omdat het in die gevallen onduidelijk is welke gemeente verantwoordelijk is met als gevolg dat gemeenten facturen niet doorsturen. Het wetsvoorstel regelt dat de gemeente, waar de factuur is ingediend op grond van een toekenning, instemming of op grond van door de aanbieder ontvangen informatie naar aanleiding van een informatieverzoek, moet betalen. Na de betaling kan een gemeente eventueel in gesprek gaan met een andere gemeente over wie de verantwoordelijke gemeente is. Dit zal zich alleen voordoen als de eerdere gemeente van mening is toch niet verantwoordelijk te zijn.

16

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering ervan vindt dat gemeenten zich niet aan de gemaakte afspraken lijken te houden. De leden van de CDA-fractie vragen of dit naar de mening van de regering een teken van onwil van de betreffende gemeente is, of een teken dat de gemaakte afspraken niet deugen. De leden van de D66-fractie vragen eveneens hoe het komt dat gemeenten de afspraken uit het VNG-Convenant Woonplaatsbeginsel Jeugdwet niet opvolgen (vraag 27).

Eén van de redenen voor deze wetswijziging is dat gemeenten zich niet via het convenant aan de afspraken houden. Dat gemeenten zich niet houden aan het convenant heeft vooral te maken met het feit dat het huidige woonplaatsbeginsel niet goed aansluit bij prikkels voor gemeenten om te investeren in preventie en het bieden van hulp in de buurt van de jeugdige.

17

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe vaak het voorkomt dat jeugdigen door geschillen met betrekking tot het woonplaatsbeginsel langer dan noodzakelijk moeten wachten op adequate hulp. Ook de leden van de D66-fractie vragen hiernaar (vraag 29).

Als de jeugdige snel adequate jeugdhulp nodig heeft, starten de meeste jeugdhulpaanbieders wel met het traject. Het beeld is dat jeugdhulpaanbieders vaak lang moeten wachten op de uitkomst van discussies tussen gemeenten en daardoor langer moeten wachten op de betaling van hun facturen. Het is niet bekend hoe vaak jeugdigen langer dan noodzakelijk hebben moeten wachten op adequate hulp omdat er discussie over de verantwoordelijke gemeente plaatsvindt.

18

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd met welke redenen gemeenten hebben besloten om niet te kiezen voor autorisatie en digitale toegang tot het Centraal Gezagsregister. Kan de regering dit besluit van de gemeenten toelichten?

Voor deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 13.

19

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe vaak het voorkomt of is voorgekomen dat gemeenten jeugdigen buiten de gemeenten plaatsen om (dure) jeugdzorg te voorkomen, maar ook hoe vaak het voorkomt dat gemeenten minder investeren in preventieve maatregelen om deze (dure) jeugdzorg te voorkomen. Deze leden vragen of de regering hier uitgebreid op in kan gaan.

De leden van de SP-fractie vinden het erg zorgelijk dat er signalen zijn ontvangen van gemeenten die de opening of uitbreiding van een accommodatie voor jeugdzorg met verblijf tegenhouden, omdat dit voor de desbetreffende gemeente een financieel risico betekent. Kan de regering aangeven welke gemeenten dit betreft?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering voorts kan aangeven welke maatregelen zij heeft genomen om dergelijke toestanden aan te pakken en te voorkomen?

Uit discussies tussen gemeenten komt naar voren dat de wijze waarop het huidige woonplaatsbeginsel is omschreven, kan leiden tot overplaatsen naar verblijfsinstellingen in andere gemeenten om kosten te vermijden.

Zoals bij het antwoord op vraag 11 is aangegeven, zijn meerdere signalen ontvangen over het tegenhouden van de opening of uitbreiding van een accommodatie voor jeugdhulp met verblijf. Er kan niet zonder meer worden gesteld dat handelingen zoals het wijzigen van bestemmingsplannen of het verzoeken om een bepaald aanbod niet uit te breiden altijd of uitsluitend in verband staan met financiële risico’s.

Om de knelpunten van het huidige woonplaatsbeginsel op te lossen, zijn in eerste instantie gemeenten en jeugdhulpaanbieder ondersteund bij de uitvoering ervan. Om de knelpunten structureel op te lossen, is dit wetsvoorstel ingediend.

4. Aanpassing van het woonplaatsbeginsel

20

De leden van de CDA-fractie vragen of het nieuwe woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet overeenkomt met het woonplaatsbeginsel in de Wmo2015.

In de Jeugdwet is een omschrijving van het begrip woonplaats opgenomen. Die omschrijving vormt het woonplaatsbeginsel. Met het woonplaatsbeginsel wordt bepaald welke gemeente voor hulp en ondersteuning aan een jeugdige verantwoordelijk is. In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is geen omschrijving opgenomen van het begrip woonplaats.

Voor maatschappelijke ondersteuning thuis geldt dat de gemeente waar de cliënt ingezetene van is, verantwoordelijk is. Voor maatschappelijke opvang en voor beschermd wonen is in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015 de landelijke toegankelijkheid van deze voorzieningen geregeld. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat personen die maatschappelijke opvang of beschermd wonen nodig hebben, altijd geholpen moeten kunnen worden. Ingezetenen van Nederland kunnen zich tot elke gemeente wenden.

21

De leden van de CDA-fractie vragen of in het geval dat een jeugdige op basis van de Wmo2015 verblijft in een opvanghuis voor vrouwen of in een beschermd wonen-setting, en die tegelijkertijd jeugdhulp krijgt vanuit de Jeugdwet, in beide gevallen altijd dezelfde gemeente verantwoordelijk is voor de financiering. Zo nee, levert dit naar de mening van de regering problemen op?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of dit niet bijvoorbeeld betekent dat een zorgaanbieder in het kader van zorg uit de Wmo 2015 met meerdere gemeenten te maken gaat krijgen.

Het is mogelijk dat verschillende gemeenten ieder verantwoordelijk zijn voor de financiering van een deel van het totaal aan hulp en ondersteuning aan een persoon. Dit houdt inderdaad in dat het mogelijk is dat een jeugdige van een gemeente zorg ontvangt vanuit de Wmo 2015 en jeugdhulp ontvangt van een andere gemeente. Dit levert geen problemen op als gemeenten hier goede afspraken over maken. Dit maakt onderdeel uit van lopende trajecten in het kader van de vrouwenopvang (Kamerstukken II 2018/19, 20 325, nr. 101) en de maatschappelijke opvang en beschermd wonen (implementatie adviescommissie Dannenberg, meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang – Kamerstukken II 2018/19, 29 325, nr. 99). Het is mogelijk dat aanbieders met meerdere gemeenten te maken krijgen. Gemeenten en andere partijen (waaronder aanbieders) maken in 2019 in hun regio concrete uitvoeringsafspraken over beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor partijen maakt daar onderdeel van uit.

5. De verantwoordelijke gemeente bij jeugdhulp zonder verblijf

22

De leden van de CDA-fractie merken op dat als de ouders op verschillende adressen wonen en het kind afwisselend bij de ene en de andere ouder slaapt, er onduidelijkheid kan ontstaan over het woonadres van het kind. De regering schrijft dat in een dergelijke situatie de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet BRP en er op moeten toezien dat er één woonadres wordt geregistreerd. De leden van de CDA-fractie vragen of er onderzocht is of deze registratie van dergelijke jongeren goed op orde is.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre met deze wetswijziging duidelijkheid wordt geschapen bij discussies bij co-ouderschap (vraag 60).

De gemeente wil haar BRP op orde houden en doet bij twijfel over de bewoning van een adres een adresonderzoek. Indien een ouder aangifte doet van een nieuw woonadres van zijn kind zal de gemeente nagaan of dat kind al niet op het adres van de andere ouder is ingeschreven. Indien er onduidelijkheid ontstaat over de woonplaats van het kind zal de gemeente nader adresonderzoek doen om vast te stellen op welk adres het kind ingeschreven dient te staan. De gemeenten hebben ervaring met deze situaties. Een persoon kan overigens altijd maar op één woonadres zijn ingeschreven in de BRP.

23

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of het nieuwe woonplaatsbeginsel een perverse prikkel kan zijn voor gemeenten om in een dergelijk geval er naar te streven dat de minderjarige niet ingeschreven wordt op het woonadres binnen de eigen gemeente. De leden van de CDA-fractie vragen of dit kan betekenen dat het nieuwe woonplaatsbeginsel er toe leidt dat er (meer) conflicten ontstaan tussen gemeenten over het vastleggen van het formele woonadres van kinderen van ouders die op verschillende adressen wonen. Zij vragen hoe in dat geval een dergelijk conflict wordt opgelost. De leden van de VVD-fractie vragen wat de oplossingen zijn bij discussies bij co-ouderschap van ouders die in verschillende gemeenten wonen (vraag 60).

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze kan worden ingegrepen wanneer gemeenten niet tot een oplossing komen bij het registreren van één woonadres in het geval dat een kind afwisselend bij de ene en andere ouder slaapt. Ook de leden van de SP-fractie vragen hiernaar (vraag 30).

De inschrijving van een jeugdige op een woonadres in de BRP geschiedt op basis van het feitelijk verblijf van de betrokkene in de gemeente. De ouders zijn verplicht aangifte te doen van de feitelijke verblijfplaats van het kind. Laten zij een aangifte achterwege dan kan de gemeente ambtshalve overgaan tot opneming van het woonadres van de jeugdige. Indien het kind afwisselend bij de ene en de andere ouder verblijft zal de gemeente op grond van de Wet BRP bepalen op welk woonadres de inschrijving van het kind moet plaatsvinden. In dat geval zal het adres waar het naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten als het woonadres worden geregistreerd. Is dat niet vast te stellen dan geldt het adres waar het kind naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten. In het kader van een eventueel adresonderzoek kan een gemeente, indien nodig, de ouders oproepen om in persoon te verschijnen en alle inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het bijhouden van de BRP. Het is van belang op te merken dat een adresonderzoek in dit geval gemeente-overstijgend is en in de verschillende betrokken gemeenten kan worden uitgevoerd om uiteindelijk vast te stellen in welke gemeente de jeugdige moet worden ingeschreven. De Wet BRP biedt derhalve voldoende waarborgen dat gemeenten de woonplaats van een jeugdige kunnen bepalen en in voorkomende gevallen elkaar op grond van onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van het kind kunnen aanspreken op de juiste uitvoering van de wet. Ik deel de zorgen van de leden niet dat het woonplaatsbeginsel ertoe zal leiden dat een gemeente om reden van de kosten van jeugdhulp weigert een jeugdige bij die gemeente in te schrijven, ook niet in het geval de jeugdige afwisselend bij de ene en de andere ouder verblijft.

24

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze gemeenten verantwoordelijk worden gehouden wanneer zij de Wet BRP onvoldoende uitvoeren.

Een beslissing van het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot het bijhouden van gegevens in de BRP geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat een ingeschreven persoon (of een ouder van een ingeschreven minderjarige) die het niet eens is met de beslissing of het uitblijven van een beslissing over de opneming van een gegeven, daartegen in bezwaar kan komen bij het college en, bij afwijzing van het bezwaar, beroep kan instellen bij de rechtbank. Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens in algemene zin toezicht op de gegevensverwerking door gemeenten in het kader van de Wet BRP.

25

De leden van de D66-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn om de raadpleging van het Centraal Gezagsregister te verbeteren en bijvoorbeeld de inhoud van uittreksels van het Centraal Gezagsregister te verbeteren.

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 13.

26

De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het voor komt dat gemeenten bij twijfel of conflict weigeren de factuur aan aanbieders te betalen.

Het is bekend dat het voor komt dat gemeenten weigeren een factuur te betalen omdat er twijfel of conflict is over wie de verantwoordelijke gemeente is en dat is één van de redenen voor dit wetsvoorstel.

27

De leden van de D66-fractie vragen hoe het komt dat gemeenten de afspraken uit het VNG-Convenant Woonplaatsbeginsel Jeugdwet niet opvolgen. Verder vragen de leden van de D66-fractie hoeveel gemeenten zich niet houden aan het VNG-Convenant Woonplaatsbeginsel.

Driekwart van de gemeenten houdt zich niet aan het convenant. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.

28

De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt geborgd dat gemeenten zich na deze wetswijziging aan de wet zullen houden.

Dit wetsvoorstel is in overleg met de VNG en gemeenten tot stand gekomen en de VNG en gemeenten zijn positief over het wetsvoorstel. Daarom heb ik de verwachting dat gemeenten zich zeker aan de nieuwe regels zullen houden. Overigens heb ik ook in algemene zin de overtuiging dat gemeenten wettelijke verplichtingen serieus nemen. Mocht onverhoopt blijken dat een gemeente zich niet houdt aan de in dit wetsvoorstel opgenomen plichten voor gemeenten dan zal ik in gesprek gaan met de desbetreffende gemeente.

29

De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het voor komt dat jeugdigen door geschillen tussen gemeenten langer moeten wachten op adequate hulp en de benodigde inzet.

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 17.

30

De leden van de SP-fractie constateren dat gemeenten verantwoordelijk zijn om samen met de ouders 1 woonadres te registreren. Hoe wil de regering dan afschuifgedrag onder gemeenten voorkomen, indien het kind binnen twee gemeenten woonachtig is, als er bijvoorbeeld sprake is van een scheiding tussen de ouders?

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 23.

6. De verantwoordelijke gemeente bij jeugdhulp met verblijf

31

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een inschatting kan geven wat de financiële gevolgen zijn voor kleine(re) gemeenten die een jeugdzorginstelling binnen de gemeente hebben. Klopt het dat deze gemeenten door de voorgestelde wijziging van het woonplaatsbeginsel (aanzienlijk) minder kosten aan jeugdzorg zullen hebben?

Het nieuwe woonplaatsbeginsel leidt vooral voor jeugdigen met een voogdijmaatregel en voor 18-plussers die in een jeugdinstelling verblijven tot een wijziging van de financieel verantwoordelijke gemeente. Op dit moment is de gemeente waar de instelling staat verantwoordelijk, na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal dit de gemeente zijn waar de jeugdige voorafgaande aan zijn (eerste) verblijf in de BRP was ingeschreven.

Met name kleinere gemeenten met een jeugdhulpinstelling, waarin de jeugdigen met een voogdijmaatregel of 18-plussers verblijven, hebben op dit moment relatief hoge kosten. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen de kosten voor gemeenten waar dergelijke jeugdigen verblijven dalen, in die zin dat zij niet meer financieel verantwoordelijk zijn voor jeugdigen die voorafgaand aan het verblijf in een andere gemeente woonden.

32

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze in het verdeelmodel rekening gehouden wordt met gemeenten met relatief veel of juist weinig jeugdhulp met verblijf. Ook de leden van de VVD-fractie naar de kostenverdeling onder gemeenten (vraag 45) en naar de evaluatie van het verdeelmodel (vraag 46).

In principe worden budgetten binnen het gemeentefonds via objectieve verdeelmodellen over gemeenten verdeeld. Bij een objectief verdeelmodel wordt het macrobudget verdeeld op grond van (risico)factoren die de vraag voor jeugdzorg (jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering) in een gemeente voorspellen. Een factor is bijvoorbeeld het aantal jeugdigen dat in de gemeente in de BRP is ingeschreven.

Deze werkwijze geldt ook voor het jeugdhulpbudget. Echter, vanwege het huidige woonplaatsbeginsel is het niet mogelijk om het totale budget voor jeugdhulp objectief te verdelen. Een deel, zo’n 17% van het budget in 2019, wordt verdeeld op basis van een historisch verdeelmodel waarbij gemeenten budget ontvangen op basis van werkelijk historisch zorggebruik van kinderen met een voogdijmaatregel en kinderen met verlengde jeugdhulp met verblijf. Dit betekent dat gemeenten met een verblijfsinstelling verhoudingsgewijs voor veel jeugdigen moeten betalen, maar dat gecompenseerd zien via een historisch verdeelmodel.

Wanneer het nieuwe woonplaatsbeginsel in werking is getreden, wordt het mogelijk om alle middelen van het jeugdhulpbudget objectief te verdelen. Want gemeenten met een verblijfsinstelling zullen dan niet meer betalen voor uit een andere gemeente afkomstige jeugdigen met een voogdijmaatregel of 18-plussers. Alleen de jeugdigen die oorspronkelijk in deze gemeente woonden, komen voor rekening van de gemeente met de verblijfsinstelling.

Tegelijkertijd met de aanpassing van het woonplaatsbeginsel vindt in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een herijking van de verdeelmodellen in het gemeentefonds plaats. Dit moet per 1 januari 2021 tot aanpassing van de verdeelmodellen leiden. In de evaluatie van de verdeelmodellen wordt de wijziging van het woonplaatsbeginsel meegenomen, opdat per 1 januari 2021 in het nieuwe verdeelmodel ook het nieuwe woonplaatsbeginsel is verwerkt.

33

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat er gebeurt als een jongere verhuist als hij of zij op de wachtlijst staat. Welke gemeente is dan verantwoordelijk? Zijn hier afspraken over gemaakt, omdat de administratie van gemeenten in een dergelijk geval wellicht niet altijd tijdig is bijgewerkt, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Als een jongere verhuist en het college van de gemeente waar zijn vorige woonplaats was, heeft jeugdhulp toegekend of met jeugdhulp ingestemd, dan heeft hij jegens de gemeente waar zijn nieuwe woonplaats is op verzoek recht op die hulp met dezelfde voorwaarden en tarieven bij dezelfde jeugdhulpaanbieder. Dit geldt ook als hij of zij nog op de wachtlijst staat. De gemeente van de nieuwe woonplaats is verantwoordelijk vanaf het moment waarop de woonplaats wijzigt.

34

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat bij jeugdhulp met verblijf het uitgangspunt wordt dat als woonplaats geldt de gemeente waar de jeugdige voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres in de zin van de Wet basisregistratie personen had. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot het passend onderwijs. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het samenwerkingsverband uit de regio waar een jongere in de jeugdhulp verblijft of het samenwerkingsverband in de regio waar de jongere woonde voorafgaande aan zijn verblijf kosten voor passend onderwijs betaalt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of conform de logica van dit wetsvoorstel dit altijd het samenwerkingsverband zou moeten zijn waar de jongere woonde voorafgaande aan zijn of haar verblijf. Is het geen aparte situatie als de gemeente van herkomst de jeugdzorg betaalt, maar het samenwerkingsverband in de regio waar de jeugdzorginstelling ligt kosten voor passend onderwijs, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven voor het volgen van onderwijs (passend onderwijs) wordt op grond van de onderwijswetten bekostiging toegekend aan de school waar de leerling is ingeschreven.

Als een leerling nog niet eerder op een school was ingeschreven direct voorafgaand aan toelating tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, is het samenwerkingsverband daar waar de woonplaats van de leerling is, bepalend voor het antwoord op de vraag welk samenwerkingsverband de extra ondersteuning bekostigt.

Is de leerling opgenomen in een justitiële jeugdinrichting of in een gesloten jeugdhulpinstelling, dan ontvangt de aan die inrichting of instelling verbonden school (rechtstreeks en dus niet van het samenwerkingsverband) aanvullende bekostiging die is gebaseerd op het aantal plaatsen in die inrichting of accommodatie. Deze scholen ontvangen bekostiging op basis van het aantal leerlingen aan wie op de teldatum onderwijs wordt gegeven op basis van de samenwerkingsovereenkomst (artikel 117, zesde en zevende lid, Wet op de expertisecentra). In deze specifieke situatie doet voor de bekostiging van passend onderwijs de woonplaats van een jeugdige niet ter zake.

De verantwoordelijkheid voor de kosten van passend onderwijs en eventuele jeugdhulp zijn bij het huidige woonplaatsbeginsel ook verschillend belegd. Het nieuwe woonplaatsbeginsel verandert niets aan deze situatie.

35

De leden van de SP-fractie vragen waarom in situaties waarin een kind weekendpleegzorg krijgt (en het kind doordeweeks bij zijn of haar ouders verblijft) na een verhuizing de nieuwe gemeente niet de kosten hoeft de betalen van de zorg. Kan de regering toelichten waarom de oorspronkelijke gemeente deze kosten moet blijven betalen?

Bij jeugdhulp met verblijf wordt het uitgangspunt dat als woonplaats geldt de gemeente waar de jeugdige voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres in de zin van de Wet BRP had. Weekendpleegzorg is een vorm van verblijf. Om de definitie niet ingewikkeld te maken met uitzonderingen, wordt voorgesteld om voor weekendpleegzorg hetzelfde uitgangspunt te hanteren als bij andere vormen van jeugdhulp met verblijf. De gemeente voorafgaand aan de plaatsing in weekendpleegzorg is en blijft dus verantwoordelijk. Als er wordt verhuisd tijdens een plaatsing in verblijf, dan heeft dat geen gevolgen voor de verantwoordelijke gemeente. De gemeente vanuit waar de jeugdige in verblijf is geplaatst blijft dezelfde en wijzigt niet.

7. Gemeente- heeft betaal-, onderzoeks- en informatieplicht jegens aanbieders

36

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting ook staat dat de betaal-, onderzoeks- en informatieplicht van gemeenten het financieel risico voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verkleint. Welk financieel risico is er voor gemeenten en wat is het effect van deze wetswijziging op dat financieel risico?

De leden van de VVD-fractie vragen of is overwogen om ook het financieel risico voor gemeenten te minimaliseren, bijvoorbeeld door de verjaringstermijn tussen jeugdhulp en vordering en facturatie te verkleinen.

Het wetsvoorstel biedt duidelijkheid aan gemeenten en jeugdhulpaanbieders over wie er moet betalen voor geleverde jeugdhulp. Daarmee is de verwachting dat lange discussies over de betaling tot het verleden behoren. Bij die duidelijkheid zijn gemeenten ook gebaat. Gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de betaling van de kosten en daarmee is het financiële risico van het wetsvoorstel niet anders dan in het huidige systeem.

Er blijft een kans dat gemeente A moet betalen en dat na enige tijd blijkt dat gemeente B verantwoordelijk is en moet betalen. Gemeente A krijgt dit bedrag dan terug van gemeente B. Gemeente B die verantwoordelijk blijkt te zijn, krijgt op jaarbasis via het verdeelmodel middelen om de jeugdhulp te kunnen bekostigen.

De verjaringstermijn, de termijn waarbinnen geleverde jeugdhulp gedeclareerd kan worden, is nu vijf jaar. Er zijn gemeenten die deze termijn willen inkorten. In het kader van i-Sociaal Domein wordt onderzocht of het nodig is om de termijn aan te passen.

37

De leden van de CDA-fractie constateren dat indien een jeugdige jeugdhulp krijgt via een wettelijke verwijzer (zoals de huisarts of een rechter in het geval van een maatregel die door gecertificeerde instellingen wordt uitgevoerd), en niet door de gemeente, de jeugdzorgaanbieder bij de jeugdige of de ouders zal moeten vragen naar de woonplaats. Vervolgens zal de aanbieder bij de betreffende gemeente moeten navragen of die ook daadwerkelijk financieel verantwoordelijk is. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet onnodige administratieve lasten met zich meebrengt.

Het doen van navraag brengt een beperkte administratieve last met zich mee, maar die is niet onnodig. Overwogen is om een verdergaande betalingsplicht op te nemen voor gemeenten door te bepalen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geleverde jeugdhulp of de uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in rekening mogen brengen bij het bij hen bekende college, zonder daar randvoorwaarden aan te verbinden. Dat zou er echter toe kunnen leiden dat te snel onjuiste facturen worden verstuurd of dat facturen te vaak naar een onjuiste gemeente worden gestuurd. Het gevolg daarvan zou zijn dat er discussies ontstaan over de inhoud van gestuurde facturen, dat er vaak verrekening moet plaatsvinden tussen gemeenten en er juist extra onnodige uitvoeringslasten ontstaan.

Er is gekozen voor de werkwijze, waarbij de geleverde jeugdhulp of uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in rekening mag worden gebracht bij de gemeente die deze al dan niet na een wettelijke verwijzing heeft toegekend, er mee heeft ingestemd of die in opgevraagde informatie als verantwoordelijke gemeente is genoemd. Met deze werkwijze worden aan de ene kant gemeenten verplicht tot betaling en hebben aanbieders en gecertificeerde instellingen aan de andere kant een zekere verantwoordelijkheid ten aanzien van het sturen van facturen.

38

De leden van de CDA-fractie vragen of er geen systeem ontwikkeld kan worden waarbij jeugdhulpaanbieders zelf kunnen achterhalen wat de exacte woonplaats van de jeugdige is.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.

39

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering verstaat onder een redelijke termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder wordt geïnformeerd of de betreffende gemeente daadwerkelijk financieel verantwoordelijk is. Ook de leden van de D66-fractie (vraag 41) en SP-fractie (vraag 44) vragen hiernaar. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of binnen deze termijn de gemeente wel verantwoordelijk is voor de betaling van de facturen, zodat het zorgtraject geen onnodige vertraging zal oplopen.

Wat een redelijke termijn is, kan per geval verschillen. Indien de verantwoordelijke gemeente kan worden vastgesteld aan de hand van het woonadres volgens de BRP dan zal een aanbieder snel kunnen worden geïnformeerd. Is dat echter niet het geval, en moet onderzoek worden gedaan naar waar de moeder van de jeugdige tijdens diens geboorte is ingeschreven, dan zal de gemeente meer tijd nodig hebben om de aanbieder te informeren. Binnen deze termijn hoeft een gemeente de factuur ten behoeve waarvan een aanbieder navraag heeft gedaan of die gemeente inderdaad financieel verantwoordelijk is, niet te voldoen. In het algemeen zal de informatievraag van de aanbieder aan het begin van het zorgtraject zijn. De kans dat er dan al een factuur wordt gestuurd is klein.

In de Awb is opgenomen dat bestuursorganen binnen een redelijke termijn een beschikking moeten geven na ontvangst van een aanvraag. Tevens is in die wet bepaald dat die redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling heeft gedaan over de termijn waarbinnen wel een beschikking kan worden gegeven.

Hoewel een verzoek om informatie of een gemeente financieel verantwoordelijk is voor te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering niet leidt tot een beschikking in de zin van de Awb acht ik deze termijn richtinggevend.

Ik ga ervan uit dat een gemeente het informatieverzoek binnen twee weken zal beantwoorden. Een reactietermijn van langer dan acht weken acht ik doorgaans niet redelijk, uitzonderingen daargelaten. Indien nodig kunnen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld aan de reactietermijn voor gemeenten.

40

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt als een zorgtraject al gestart is bij een aanbieder, maar dat vervolgens uit het onderzoek van de gemeente blijkt dat een andere gemeente verantwoordelijk is, die echter geen contract bij de betreffende zorgaanbieder heeft. Kan in een dergelijk geval het zorgtraject bij die zorgaanbieder gewoon voortgezet worden?

Een zorgtraject kan worden voortgezet, want een gemeente kan in een dergelijk geval ten behoeve van de jeugdhulp aan een specifieke jeugdige een contract afsluiten met die aanbieder.

41

De leden van de fractie van D66 vragen welke duur de redelijke termijn heeft waarbinnen een gemeente een jeugdhulpaanbieder moet informeren welke gemeente financieel verantwoordelijk is. Kan de regering dit nader specificeren?

Tevens vragen de leden van de D66-fractie wat bij een eventuele ministeriële regeling volgens de regering een redelijke termijn zou zijn.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 39.

42

De leden van de D66-fractie vragen wat er gebeurt als er alsnog een geschil optreedt tussen verschillende gemeenten. Is dan per definitie de eerst geraadpleegde gemeente financieel verantwoordelijk?

De verwachting is dat met dit wetsvoorstel minder geschillen zullen optreden. Het wetsvoorstel is in overleg met de VNG, gemeenten en jeugdhulpaanbieders tot stand gekomen. Mocht er toch een geschil ontstaan dan kunnen gemeenten hiermee terecht bij de Geschillencommissie Sociaal Domein. Afhankelijk van het advies van de Geschillencommissie zal de verantwoordelijke gemeente worden bepaald. Dat hoeft niet de eerst geraadpleegde gemeente te zijn.

43

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering terecht stelt dat de uitvoeringslasten voor zorgaanbieders op dit moment hoog zijn. De leden van de SP-fractie vragen of deze hoge uitvoeringslasten niet hoger worden of hoog blijven indien zorgaanbieders wellicht met nog meer gemeenten te maken krijgen. Kan de regering hierop een nadere toelichting geven?

De verwachting is dat jeugdhulpaanbieders die ambulante jeugdhulp aanbieden met een vergelijkbaar aantal gemeenten te maken blijven hebben en dat dit wetsvoorstel daar weinig aan verandert. Immers, de meeste jeugdigen wonen bij hun ouders en dan zal de jeugdige in de BRP op hetzelfde adres en dus in dezelfde gemeente zijn geregistreerd als zijn ouders.

Jeugdhulpaanbieders die verblijf aanbieden kunnen met meer gemeenten te maken krijgen. Dat kan leiden tot hogere uitvoeringslasten. Tegelijkertijd leidt dit wetsvoorstel ook tot minder mutaties wat betreft de woonplaats van jeugdigen en daarmee tot lagere uitvoeringslasten tijdens het zorgtraject. Dit komt omdat met de nieuwe definitie de verantwoordelijke gemeente bij verblijf niet verandert bij verhuizingen van ouders, bij wijzigingen in gezag of bij doorplaatsingen van jeugdigen.

Kortom, enerzijds kan een jeugdhulpaanbieder in het geval van jeugdhulp met verblijf bij het nieuwe woonplaatsbeginsel met meer gemeenten te maken krijgen, anderzijds ontstaan er minder mutaties tijdens het zorgtraject omdat de verantwoordelijke gemeente dan niet meer verandert. De verwachting is dat beide effecten elkaar opheffen.

De uiteindelijke uitvoeringslasten worden naar verwachting veel lager omdat het eenvoudiger wordt om de voor de jeugdhulp verantwoordelijke gemeente vast te stellen.

44

In het wetsvoorstel is opgenomen dat een gemeente een jeugdhulpaanbieder binnen een redelijke termijn moet informeren over welke gemeente financieel verantwoordelijk is. De leden van de SP-fractie vragen wat de regering onder een redelijk termijn verstaat.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 39.

8. Voordelen van het nieuwe woonplaatsbeginsel

45

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het de verwachting is dat de «kosten uiteindelijk evenrediger worden verdeeld over gemeenten». In hoeverre is er nu sprake van onevenredige verdeling van kosten?

De leden van de VVD-fractie vragen wat het effect is van de kostenverdeling in het oude en in het nieuwe woonplaatsbeginsel op het verdeelmodel.

Door de uitwerking van het huidige woonplaatsbeginsel zijn de kosten voor de groep jeugdigen met een voogdijmaatregel en de groep 18-plussers onevenredig verdeeld over gemeenten. Op grond van het huidige woonplaatsbeginsel wordt daar de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdigen als woonplaats aangemerkt. De hoogte van de kosten is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van een instelling voor jeugdhulp met verblijf in een gemeente.

Landelijk gezien wordt in 2019 17,2% van het jeugdhulpbudget verdeeld voor jeugdigen met een voogdijmaatregel en 18-plussers.

Het objectief verdeelmodel dat gebruikt wordt om gemeenten budget voor jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te verschaffen, werkt ten gevolge van het huidige woonplaatsbeginsel niet goed voor jeugdigen met een voogdijmaatregel of 18-plussers die verblijf ontvangen. Het budget voor voogdij en 18+ wordt daarom nu via een model verdeeld dat gebaseerd is op werkelijk zorggebruik van twee jaar geleden (historisch verdeelmodel). Reden is dat deze kosten niet voorspeld kunnen worden op basis van structuurkenmerken, maar sterk afhankelijk zijn van het toeval (zoals een locatie van een jeugdhulpaanbieder binnen de gemeentegrens). Een aantal, met name kleinere, gemeenten heeft te maken met een budget voor voogdij en 18+ dat meer dan 50% van het totale jeugdhulpbudget van die gemeente beslaat. Deze gemeenten hebben te maken met grote en/of hooggespecialiseerde jeugdhulpinstellingen waar jeugdigen met een voogdijmaatregel en 18-plussers verblijven.

Bij het nieuwe woonplaatsbeginsel kunnen de kosten wel objectief verdeeld worden. Voor de verdere toelichting hierop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 32.

46

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit effect wordt meegenomen in de evaluatie van het objectieve verdeelmodel en de voorstellen voor een aanpassing daarin.

Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 32.

47

De leden van de CDA-fractie vragen hoe veel gevallen de geschillencommissie die met ingang van 2019 is ingesteld, tot nog toe vraagstukken over de woonplaats en de financiële verantwoordelijkheid van gemeenten heeft moeten behandelen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe lang een dergelijk traject bij de geschillencommissie duurt.

De geschillencommissie is per 1 januari 2019 ingesteld. Tot op heden heeft de geschillencommissie nog geen geschil over de woonplaats behandeld. Wel ontvangt zij vragen van gemeenten over de woonplaats.

Afhankelijk van de vraag of een geschil zal de duur van een traject verschillend zijn. Het behandelen van een geschil kan twee maanden duren want dat is de termijn vanaf het verzoek tot het bindend advies van de geschillencommissie. Eventueel kan verzocht worden om het geschil met spoed te behandelen.

48

De leden van de D66-fractie vragen welke uitvoeringslasten zijn gemoeid met de overgang van het huidige naar het nieuwe woonplaatsbeginsel en hoe aanbieders van jeugdhulp hierbij worden ondersteund.

Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.

9. Aandachtspunten bij het nieuwe woonplaatsbeginsel

49

De leden van de VVD-fractie lezen dat gekozen is voor de woonplaats op basis van de basisregistratie personen omdat ingezetenen de plicht hebben om aangifte te doen van een adreswijziging en gemeenten moeten handhaven op naleving hiervan. De leden vragen wie de gevolgen voor een eventuele nagelaten adreswijziging moet dragen? Komen de kosten daarvoor bij de gemeente van herkomst, aankomst of bij de nalatende jeugdige en zijn/haar ouders zelf terecht? Welke criteria moeten er worden gehanteerd bij de beoordeling hiervan? En wanneer deze gevolgen niet voor rekening van de jeugdige en zijn/haar ouders komt, welke maatregelen neemt de regering dan om misbruik te voorkomen?

De werking van de basisregistratie personen is zodanig dat over het algemeen spontaan wordt voldaan aan de plicht om adreswijzigingen aan te geven bij de gemeente. Wordt geen aangifte gedaan dan kan het college dat op de hoogte is van een adreswijziging ingevolge de Wet BRP tot ambtshalve opneming van het nieuwe adres overgaan. In dat geval is het ook mogelijk om de betrokken persoon een bestuurlijke boete op te leggen wegens het niet voldoen aan zijn aangifteverplichting op grond van de Wet BRP.

50

De leden van de D66-fractie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op de landelijke afspraken, bijvoorbeeld om aandachtspunten bij het nieuwe woonplaatsbeginsel te adresseren. Deze leden zijn met name benieuwd naar de wijze waarop gemeenten goed zicht kunnen houden op de kwaliteit van jeugdhulp en in hoeverre de jeugdhulp passend is. Wie heeft de regie bij deze landelijke afspraken? Wie maken deze afspraken? Wanneer moeten deze landelijke afspraken afgerond zijn? Hoe informeert de regering de Tweede Kamer over de voortgang van deze afspraken? Hoe wordt de naleving van landelijke afspraken geborgd? Welke rol ziet de regering hier voor zichzelf weggelegd?

Onder regie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) worden afspraken vastgelegd in het implementatieplan. Dit betreft afspraken tussen gemeenten, aanbieders, gecertificeerde instellingen en de Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid (J&V). Het zicht houden op de kwaliteit van jeugdhulp en de mate van passendheid is een speerpunt van het programma Zorg voor de Jeugd. De afspraken die ertoe strekken dat de jeugdhulp van goede kwaliteit en passend is, zijn een verantwoordelijkheid van de gemeenten. In de voortgangsbrieven Jeugd wordt de Tweede Kamer geïnformeerd. Uitgangspunt is wel dat de jeugdhulp gedecentraliseerd is naar de gemeenten en dat die in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de jeugdhulp. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit. In de Jeugdwet is opgenomen dat altijd passende jeugdhulp moet worden geboden. De rol van het Rijk is om te bewaken dat die verantwoordelijkheid op een adequate wijze wordt ingevuld.

51

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het onderhavige wetsvoorstel ertoe leidt dat gemeenten eerder kiezen voor lichtere (en dus goedkopere) vormen van jeugdzorg? Kan de regering nader ingaan op hoe groot dit risico is? Is dit een aandachtspunt bij dit wetsvoorstel en hoe gaat de regering dit ondervangen, zo vragen deze leden. Ook de leden van de SP-fractie vragen hiernaar (vraag 77). Zij vragen bovendien hoe wordt voorkomen dat gemeenten die niet genoeg gecompenseerd worden voor de tekorten op het budget voor de jeugdzorg, op goedkopere zorg zullen terugvallen.

Gemeenten moeten ook bij het nieuwe woonplaatsbeginsel goed voor ogen houden dat er verantwoorde, passende jeugdhulp moet worden verleend en dat het belang van de jeugdige voorop dient te staan. Gemeenten zijn zich er ook van bewust dat het verlenen van te korte, niet passende jeugdhulp problematiek bij jeugdigen niet oplost en uiteindelijk zal leiden tot meer en duurdere vormen van jeugdhulp. De regering gaat ervan uit dat het nieuwe woonplaatsbeginsel er eerder voor zal zorgen dat onnodig lange plaatsingen worden voorkomen, dat jeugdhulp verantwoord zal worden afgeschaald en dat er meer prikkels zijn voor gemeenten om goede ambulante nazorgtrajecten en preventieve maatregelen te verzorgen om een herhaald beroep op jeugdhulp te voorkomen bij jeugdigen. Gemeenten zullen in principe de adviezen van professionals die jeugdhulp verlenen ter harte nemen. Zij hebben kennis van zaken en stellen het belang van de jeugdige voorop bij het kiezen van de juiste noodzakelijke zorg.

52

De leden van de SP-fractie vragen met welke reden het BRP wordt gevolgd als bekend is dat de gegevens niet altijd up to date zijn. Zijn er andere mogelijkheden onderzocht om het woonplaatsbeginsel te bepalen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Voor de definitie van het nieuwe woonplaatsbeginsel is een «impactanalyse oplossingsrichtingen woonplaatsbeginsel» uitgevoerd door KPMG. In dit onderzoek zijn verschillende oplossingsrichtingen getoetst om het woonplaatsbeginsel te vereenvoudigen.

De selectie van de te toetsen oplossingsrichtingen is gemaakt door een ambtelijke werkgroep Woonplaatsbeginsel, bestaande uit afgevaardigden van de VNG, Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), het Ministerie van VWS, de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) en het Ministerie van J&V.

Alle oplossingsrichtingen gaan uit van de BRP. De achtergrond daarvan is dat aanbieders en gemeenten van het begin af aan een voorkeur hebben uitgesproken voor het gebruiken van de BRP bij het woonplaatsbeginsel. In sessies met gemeenten, aanbieders en gecertificeerde instellingen (GI’s), een documentstudie en een analyse door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn oplossingsrichtingen getoetst die gebaseerd zijn op de BRP. De andere uitgangspunten waren dat er niet getornd zou worden aan de uitgangspunten van de Jeugdwet (met preventie en vroegtijdig inzetten van passende jeugdhulp als leidende principes) en dat de oplossing ook toepasbaar zou zijn voor gemeenten die met clustering van zware vormen van jeugdhulp te maken hebben (gemeenten met verblijfsinstellingen).

10. Verhuizingen bij ambulante jeugdhulp en uitvoering kinderbeschermingsmaatregelen

53

De leden van de CDA-fractie merken op dat als een jeugdige verhuist en bij de nieuwe gemeente verzoekt om de lopende jeugdhulp zonder verblijf over te nemen, dan moet de gemeente de kosten van die zorg bij die aanbieder vergoeden voor een periode van maximaal een jaar. De leden van de CDA-fractie vragen waarom er voor het maximum van een jaar is gekozen. Waarom zouden de kosten niet betaald moeten worden tot het einde van het zorgtraject?

Er is gekozen voor een maximum van een jaar omdat de periode van de «erfenis» van de vorige gemeente dan beperkt blijft en de nieuwe gemeente dan voor een relatief korte periode de afspraak van de vorige gemeente moet overnemen. Daarbij komt dat de meeste ambulante jeugdhulp niet langer dan een jaar duurt of voor een jaar wordt toegekend. Dit betekent dat in de praktijk de meeste lopende ambulante jeugdhulp in de periode van een jaar afloopt. De nieuwe gemeente zal dan opnieuw beoordelen of de ambulante jeugdhulp nog nodig is of aanpassing behoeft, net zoals de vorige gemeente dat ook gedaan zou hebben.

11. Buitenland

54

De leden van de CDA-fractie vragen wat er met het nieuwe woonplaatsbeginsel gebeurt als een jongere in het buitenland woont maar in Nederland op school zit. Stel dat op school wordt geconstateerd dat die jongere jeugdhulp nodig heeft, betekent dat dan dat de gemeente waarin die school zich bevindt verantwoordelijk is voor de financiering van de jeugdhulp?

Als de jongere in het buitenland woont, is het betreffende land verantwoordelijk voor eventuele jeugdhulp. In de praktijk zal het gaan om jeugdigen die in België of Duitsland wonen. Er is dan geen Nederlandse gemeente verantwoordelijk, want de Jeugdwet geldt niet in België en Duitsland.

12. Overgangsrecht

55

De leden van de VVD-fractie lezen dat jeugdigen die al jeugdhulp ontvangen en waarbij dit wetsvoorstel de woonplaats wijzigt, nog een jaar recht hebben op de toegekende jeugdhulprechten voor rekening van de gemeente die de beschikking heeft afgegeven. Deze leden vragen welke gevolgen dit heeft wanneer deze jeugdige recht heeft of moet krijgen op langer dan een jaar durende aaneengesloten jeugdhulp met verblijf. Wordt dan de gemeente van herkomst op basis van de nieuwe wet vanaf dat moment financieel verantwoordelijk voor de zorg voor deze jeugdige? En zo ja, is die gemeente vanaf dat moment verplicht om de zorg op eenzelfde manier bij dezelfde aanbieder voort te zetten?

Als de woonplaats als gevolg van dit wetsvoorstel wijzigt, dan wordt de voorafgaand aan die wijziging aangevangen of toegekende jeugdhulp maximaal een jaar voortgezet met dezelfde voorwaarden en tarieven voor rekening van de gemeente waar de jeugdige op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel zijn woonplaats heeft. Na de periode van een jaar kan de gemeente die op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel financieel verantwoordelijk is, een nieuwe afweging maken wat betreft de jeugdhulp, de tarieven en de voorwaarden.

Dat betekent bijvoorbeeld dat indien gemeente A vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft besloten dat een 18-plusser die volgens het BRP zijn woonplaats heeft in gemeente A moet worden opgenomen in een instelling in gemeente B, gemeente A de kosten moet gaan dragen voor dat verblijf na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Immers, op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel wordt gemeente A de verantwoordelijke gemeente. gemeente A is dus verplicht om tot het einde van de toekenning of tot aan het einde van het jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet te betalen. Daarna kan gemeente A onderzoeken of het verblijf moet worden voortgezet of dat er een andere vorm van jeugdhulp nodig is. Gemeente A is dan niet verplicht om de jeugdhulp op eenzelfde manier voort te zetten.

Het recht op voorzetting van het verblijf bij een pleegouder van voor de inwerkingtreding van deze wet eindigt niet na uiterlijk een jaar. In het geval van pleegzorg moet het college van de nieuw verantwoordelijke gemeente ervoor zorgen dat de jeugdige bij dezelfde pleegouder kan verblijven, tenzij dat onverantwoord zou zijn.

56

De leden van de CDA-fractie merken op dat jeugdigen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet al jeugdhulp ontvangen hun woonplaats behouden zoals die volgens het oude woonplaatsbeginsel is vastgelegd, tot ten hoogste een jaar. De leden van de CDA-fractie vragen waarom hier gekozen is voor een termijn van ten hoogste een jaar.

De leden van de CDA-fractie vragen of het in het belang van continuïteit van zorg niet beter is om hier geen maximumtermijn op te zetten.

Er is in deze wetswijziging gekozen voor dezelfde overgangstermijnen als destijds bij de nieuwe Jeugdwet. De meeste voorzieningen voor jeugdhulp duren een jaar of korter, waarna een beoordeling plaatsvindt of de jeugdhulp nog nodig is of aanpassing behoeft. De overgangstermijn sluit derhalve aan bij de duur waarvoor jeugdhulp in de meeste gevallen wordt verleend of toegekend.

57

De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de overgang naar het nieuwe werken van het woonplaatsbeginsel. Het levert namelijk zorgaanbieders in het beginsel veel extra werk op. Als het nieuwe systeem niet van de juiste randvoorwaarden wordt voorzien, dan bestaat het risico dat het extra werk van de overgang niet opweegt tegen de voordelen van het nieuwe systeem. Deelt de regering deze constatering van de leden?

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 9.

58

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening van de leden deelt dat het belangrijk is dat er een instrument ontwikkeld wordt waarmee zorgaanbieders zelf snel kunnen nagaan bij welke gemeente een jeugdige volgens het woonplaatsbeginsel thuishoort.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om een instrument te maken dat de zorgaanbieders hierin tegemoetkomt. Zo neen, waarom niet?

Voor deze vragen verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7.

59

Voorts vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre bureaucratie verplaatst wordt naar de ambtelijke organisatie van gemeenten. Kan de regering aangeven hoeveel meer werk zij erbij krijgen?

In het huidige woonplaatsbeginsel moeten gemeenten ook vaststellen of zij verantwoordelijk zijn voor de jeugdhulp. Het nieuwe woonplaatsbeginsel leidt naar verwachting juist tot minder bureaucratie en dus minder werk omdat het gezag niet meer hoeft te worden uitgezocht om te bepalen welke gemeente verantwoordelijk is.

13. Regeldrukgevolgen

60

Het is de leden van de VVD-fractie onduidelijk in hoeverre er met deze wetswijziging duidelijkheid wordt geschapen bij de discussie bij co-ouderschap van twee ouders met gezag die in een verschillende gemeente wonen. Hoe vaak komt dit voor en wat is daarvoor de oplossing bij het kiezen van de woonplaats?

Bij een scheiding kan discussie ontstaan tussen ouders over het gezag over hun kind en ook over in welke gemeente aangifte van een eventuele adreswijziging van de jeugdige zal worden gedaan. Het wordt niet geregistreerd hoe vaak hierover discussies plaatsvinden bij co-ouderschap. Voor het verdere antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 22 en 23.

61

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de bepaling van het huidige woonplaatsbeginsel gemiddeld 30 seconde kost per jeugdige. In het nieuwe voorgestelde woonplaatsbeginsel is dit 15 seconden. Kan de regering aangeven waar dit op is gebaseerd, zo vragen deze leden.

Voor het nieuwe woonplaatsbeginsel hoeft het gezag niet meer te worden uitgezocht. Er hoeft niet gekeken te worden naar de woonplaats van de ouders. Er hoeft alleen gekeken te worden naar de woonplaats van de jeugdige. Daardoor wordt de tijd die nodig is om de woonplaats te bepalen, gehalveerd.

14. Uitvoering

62

De leden van de CDA-fractie vragen welke afwegingen relevant zijn bij het bepalen of er een nieuwe woonplaatstool voor gemeenten ontwikkeld moet worden.

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6 en 7.

63

De leden van de CDA-fractie vragen wat de stand van zaken is van het implementatieplan.

Momenteel wordt het implementatieplan voorbereid.

64

De leden van de GroenLinksfractie vragen wat er gebeurt als een gemeente geen contract heeft afgesloten met aanbieders in een andere regio. Blijft de beste zorg voor de jongeren centraal staan en kan hij of zij terecht bij de aanbieders die de best passende zorg leveren voor deze persoon, zo vragen deze leden.

De gemeente kan een contract afsluiten specifiek voor de jeugdhulp aan een bepaalde jeugdige. In het contract worden afspraken over de jeugdhulp opgenomen. Dit kan nu ook al onder het huidige woonplaatsbeginsel.

65

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat hierover landelijke afspraken worden gemaakt. Deze leden vragen of die gelijktijdig ingaan met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

In het implementatieplan komen landelijke afspraken over de wijze waarop de implementatie zal plaatsvinden en worden de huidige afspraken over contracteren aangevuld. Deze zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat dit wetsvoorstel per 1 januari 2021 inwerking kan treden.

66

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of deze afspraken alle problemen oplossen waarbij gemeenten geen contract hebben afgesloten met aanbieders in een andere regio.

Het implementatieplan dat ik samen met de VNG voorbereid, zal ook ingaan op dit soort situaties.

67

Deze leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de risico’s zijn dat in de uitvoering van dit wetsvoorstel in complexe gevallen het bepalen van de woonplaats, en dus de verantwoordelijkheid, toch lastig is. Bijvoorbeeld in het geval gemeenten facturen niet doorsturen. Welke mogelijkheden zijn er om aanbieders inzicht te geven in welke gemeente verantwoordelijk is voor een jongere?

De verwachting is dat het vaststellen van de verantwoordelijke gemeente eenvoudiger wordt. Uiteraard kan het voorkomen dat in een zeer complex geval geen directe duidelijkheid ontstaat, met name in gevallen waarbij jeugdigen zonder tussenkomst van een gemeente als beslissende partij bij een aanbieder terechtkomen.

De aanbieder kan in deze gevallen bij de jeugdige, de ouders of verzorgers naar de woonplaats van de jeugdige vragen. Bij de gemeente waar de jeugdige volgens hen zijn woonplaats heeft, zal de aanbieder navragen of die gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdhulp aan deze jeugdige en als dat niet zo is, welke gemeente dat dan wel is. Indien volgens de gemeente aan wie het informatieverzoek van de aanbieder is gericht een andere gemeente verantwoordelijk is, stemt de gemeente dit af met die andere gemeente. De gemeente die daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de jeugdhulp stuurt in de regel een toewijzing hiervoor naar de desbetreffende aanbieder. Aanbieders kunnen vervolgens facturen en declaraties indienen bij de gemeente waarvan zij een toewijzing hebben gekregen.

68

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering hierbij ook kan ingaan op het waarborgen van de privacy van jongeren.

Voor het nieuwe woonplaatsbeginsel gelden dezelfde waarborgen voor de privacy van jeugdigen als in het huidige woonplaatsbeginsel. Deze waarborgen zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van de Jeugdwet.

15. Financiële gevolgen

69

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten hoe het proces er de komende jaren uitziet om te komen tot een nieuw objectief verdeelmodel.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of het feit dat in 2021 een brede evaluatie gedaan wordt, betekent dat tot die tijd het huidige verdeelmodel (waarbij 83% van het budget objectief wordt verdeeld en 17% op basis van een historisch verdeelmodel wordt verdeeld) niet gewijzigd wordt.

De brede evaluatie van de verdeelmodellen in het gemeentefonds wordt momenteel uitgevoerd, niet pas in 2021. De planning is om de aangepaste verdeelmodellen per 1 januari 2021 in te voeren. Dit loopt gelijk met de beoogde ingangsdatum van het nieuwe woonplaatsbeginsel. Tot die tijd blijft de huidige wijze van verdeling gehandhaafd.

70

De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader kan toelichten in welke mate het huidige woonplaatsbeginsel een belemmering vormt voor een objectieve verdeling van het totale budget voor jeugdhulp.

Het huidige woonplaatsbeginsel verhindert een objectieve verdeling van het totale budget voor jeugdhulp, doordat de kosten voor jeugdigen met een voogdijmaatregel en 18-plussers bij het huidige woonplaatsbeginsel onevenredig over gemeenten verdeeld zijn. Deze onevenredigheid is niet op basis van structuurkenmerken van gemeenten (aantal jeugdigen, armoede, etc.) te verklaren.

De onevenredige verdeling ontstaat doordat de kosten van de groep jeugdigen met een voogdijmaatregel en de groep 18-plussers, indien zij jeugdhulp met verblijf nodig hebben, zich als gevolg van het huidige woonplaatsbeginsel

concentreren in gemeenten met een verblijfsinstelling. Het feit óf er in een gemeente een verblijfsinstelling staat, bepaalt hiermee of een gemeente hogere of lagere kosten maakt.

71

De leden van de GroenLinksfractie lezen in de toelichting dat een evaluatie moet leiden tot een nieuwe verdeling van middelen per 2021. In dat kader vragen deze leden, wanneer dit wetsvoorstel in werking zal gaan treden.

De streefdatum voor de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel is 1 januari 2021. Dit is gelijk aan de ingangsdatum van de nieuwe verdeling van het gemeentefonds.

72

De leden van de GroenLinksfractie vragen of het kan zijn dat er een overgangsperiode is waarbij gemeenten meer jeugdzorg (en andere juist minder) verlenen dan op basis van het huidige verdeelmodel verwacht wordt? Zo ja, is de regering bereid hier gemeenten voor te compenseren, zo vragen deze leden.

Het streven is om het nieuwe woonplaatsbeginsel per 1 januari 2021 in werking te laten treden en het geldt dan direct voor alle jeugdigen. Ook voor de jeugdigen die al jeugdhulp verkrijgen. Dit betekent dat voor sommige jeugdigen het nieuwe woonplaatsbeginsel zal leiden tot een verschuiving in de verantwoordelijke gemeente.

De invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel leidt onvermijdelijk tot herverdeeleffecten tussen gemeenten. Zoals gebruikelijk worden deze effecten niet in één keer doorgevoerd, maar groeien gemeenten geleidelijk toe naar hun nieuwe budget. Rijk en VNG zullen hierover nog nadere afspraken maken.

16. Internetconsultatie

73

De leden van de VVD-fractie maken zich enigszins zorgen over de mogelijke situaties waarbij het woonplaatsbeginsel ertoe leidt dat de financieel verantwoordelijke gemeente geen contract heeft met de aanbieder en ook geen toezicht kan houden op de kwaliteit. De memorie van toelichting geeft aan dat over «deze zaken landelijke afspraken» worden gemaakt. De leden ontvangen graag meer informatie over wie betrokken zijn bij deze afspraken, wat de inhoud van deze afspraken ongeveer gaat behelzen en hoe die worden vastgelegd en nagekomen.

Deze afspraken worden opgenomen in het implementatieplan. Bij het implementatieplan zullen de jeugdhulpbranches en de VNG/gemeenten worden betrokken. De afspraken zullen vergelijkbaar zijn met die van het huidige woonplaatsbeginsel voor gevallen waar ook jeugdhulpaanbieders buiten de regio jeugdhulp aanbieden. De gemeente kan in dergelijke gevallen ten behoeve van de hulp aan een specifieke jeugdige een contract afsluiten met die jeugdhulpaanbieder. In het contract staan de afspraken over de jeugdhulp.

74

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering bereid is om jeugdzorgaanbieders op een geautomatiseerde manier te voorzien in de informatie voor wat betreft de basisregistratie personen (BRP) van de jeugdigen. Deze leden vragen of de regering bereid is een manier/tool/ instrument te ontwikkelen waarmee jeugdzorgorganisaties zelf kunnen checken bij welke gemeente een jongeren volgens het woonplaatsbeginsel thuishoort.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 6.

75

De leden van de D66-fractie lezen dat de mogelijkheid van een eventuele nieuwe woonplaatstool nog wordt beoordeeld. Kan de regering bevestigen dat een woonplaatsinstrument nuttig kan zijn voor bijvoorbeeld jeugdhulpaanbieders, omdat zij dan sneller kunnen controleren bij welke gemeente een jeugdige volgens het woonplaatsbeginsel thuishoort.

Deze leden van de D66-fractie vragen welke voor- en nadelen de regering ziet? Raakt dit bijvoorbeeld aan de bescherming van persoonsgegevens?

Voorts vragen deze leden wanneer de beoordeling is afgerond.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.

76

De leden van de SP-fractie vinden dat gemeenten goed hebben geargumenteerd dat zij straks weinig zicht hebben op de zorg die kinderen in een andere gemeente krijgen en die gemeenten moeten bekostigen. Hoe gaat de regering deze zorgen wegnemen? Heeft de regering hierover wel voldoende nagedacht? De leden vragen om een uitgebreide reactie op dit punt.

De leden van de SP-fractie vragen welke landelijke maatregelen de regering beoogt.

Bij het huidige woonplaatsbeginsel hebben gemeenten weinig zicht op jeugdigen die verblijf krijgen in een andere gemeente. Het gaat hier om de groep jeugdigen jonger dan achttien jaar over wie hun ouder(s) gezag hebben. In die gevallen is namelijk de gemeente verantwoordelijk waar de gezaghebbende ouder woont.

Bij het nieuwe woonplaatsbeginsel wordt de groep jeugdigen die zorg buiten de verantwoordelijke gemeente krijgt groter omdat bij jeugdigen met een voogdijmaatregel en 18-plussers ook de gemeente voorafgaand aan het verblijf verantwoordelijk blijft. Gemeenten zullen daarom bij verblijfstrajecten beter gaan afwegen waar de jeugdige het beste een verblijfstraject kan volgen. Bij jeugdigen met een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling de beslissende partij, maar heeft een gemeente een adviserende rol. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat gemeenten besluiten om ook in hun gemeente een verblijfsinstelling op te richten. Dit is ook een overweging geweest voor dit nieuwe woonplaatsbeginsel, aangezien een uitgangspunt van de Jeugdwet is dat jeugdigen zo dicht mogelijk bij hun netwerk worden geholpen.

Bij de landelijke maatregelen gaat het om het implementeren van de nieuwe omschrijving van het woonplaatsbeginsel. Hiervoor wordt een implementatieplan opgesteld. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 65 en 73.

77

Sommige zorgaanbieders hebben aangegeven dat ze bang zijn dat de gemeente van herkomst de neiging zal hebben meer kortdurende en goedkopere hulp toe te kennen. Maar ook dat gemeenten te lang kunnen wachten om dure residentiële of specialistische hulp in te schakelen. De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering naar deze kritiek kijkt.

Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie hoe wordt voorkomen dat gemeenten die niet genoeg gecompenseerd worden voor de tekorten op het budget voor de jeugdzorg, op goedkopere zorg zullen terugvallen.

Voor deze vragen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 51.

Artikelsgewijs

Artikel 8.2.1, vijfde lid

78

De leden van de D66-fractie vragen wanneer de Kamer deze ministeriële regeling tegemoet kan zien.

Met de voorbereidingen voor de ministeriële regeling over de betaal-, onderzoeks- en informatieplicht zal worden gestart nadat Uw Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard.

Mede namens de Minister voor Rechtsbescherming,

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge