Nr. 32 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2023

Graag informeer ik uw Kamer over een voorstel voor een Raadsbesluit betreffende het standpunt van de Europese Unie (EU) ten aanzien van een conceptbesluit van het Gemengd Comité ingesteld bij de Brede en Economische Handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA). Dit voorstel heeft de Europese Commissie (Commissie) op 17 november jl. gepubliceerd (bijlage).

Op 19 oktober 2022 heeft de Commissie een eerste voorstel inzake een mogelijk conceptbesluit van het CETA Gemengd Comité met de EU lidstaten gedeeld. U bent hierover geïnformeerd in de kamerbrief van 28 november 2022.1 Op dat moment werd het voorstel nog op technisch niveau besproken en was het niet openbaar. Het kabinet heeft toegezegd dat zodra er een formeel voorstel ter besluitvorming voorligt, de Eerste Kamer en de Tweede Kamer over de inhoud van het voorstel zullen worden geïnformeerd, voorzien van een appreciatie, alvorens er een definitief besluit wordt genomen in de Raad.2 Met deze brief wordt aan deze toezegging voldaan.

Toelichting op het conceptbesluit

Het conceptbesluit is gebaseerd op artikel 26.1, lid 5, punt e) van CETA, op basis waarvan het CETA Gemengd Comité besluiten kan vaststellen over de interpretatie van de bepalingen van deze overeenkomst. In het conceptbesluit van het CETA Gemengd Comité wordt ingegaan op de nadere uitleg die gegeven moet worden aan een aantal bepalingen van hoofdstuk 8 van CETA dat gaat over investeringsbescherming. Dit biedt verdere richting voor de interpretatie van deze bepalingen voor de verdragspartijen en voor de gerechten die kunnen worden ingesteld voor de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten (het Investment Court System) en geschillenbeslechting tussen verdragspartijen. Bij de nadere uitleg blijft een evenwichtige balans tussen bescherming van investeringen en het recht van verdragspartijen om in het publieke belang te reguleren het uitgangspunt.

Het conceptbesluit heeft betrekking op de volgende onderwerpen en bijbehorende bepalingen van CETA:

1. Eerlijke en billijke behandeling

Dit onderdeel betreft de interpretatie van artikel 8.10 van CETA. In dit artikel committeren de verdragspartijen zich om investeerders en investeringen uit de andere verdragspartij eerlijk en billijk te behandelen. Het artikel bevat hiervoor een lijst met elementen die inbreuk zouden maken op een dergelijke behandeling.

Het conceptbesluit geeft nadere uitleg van deze verschillende elementen, zoals wanneer er sprake is van rechtsweigering jegens een investeerder en een fundamentele inbreuk op een eerlijke rechtsgang; een duidelijk willekeurige maatregel; gerichte discriminatie op duidelijk onterechte gronden zoals geslacht, ras of geloofsovertuiging; onjuiste behandeling jegens investeerders, zoals dwang, bedreiging en intimidatie; en wanneer sprake is van legitieme verwachtingen als factor bij het vaststellen van een schending van de eerlijke en billijke behandeling.

Daarnaast wordt herbevestigd dat de lijst met elementen die inbreuk maken op eerlijke en billijke behandeling uitputtend is.

2. Indirecte onteigening

Artikel 8.12 van CETA biedt investeerders bescherming tegen onrechtmatige directe en indirecte onteigening. Het conceptbesluit geeft verdere duiding aan de elementen en omstandigheden die van belang zijn voor het vaststellen of sprake is van indirecte onteigening, zoals omschreven in bijlage 8-A van CETA. Zo wordt nader verduidelijkt dat er alleen sprake is van indirecte onteigening als een investeerder «op radicale wijze is beroofd van het gebruik, genot en de beschikking over zijn investering, alsof de daaraan verbonden rechten hadden opgehouden te bestaan.» Bij de beoordeling van de «duur van de maatregel of reeks maatregelen» in de zin van punt 2, onder b), van bijlage 8-A, moet worden nagegaan of de aantasting van het eigendomsrecht permanent of tijdelijk is, waarbij het in het laatste geval onwaarschijnlijk is dat sprake is van een indirecte onteigening, hoewel het enkele feit dat een maatregel permanent is niet aantoont dat een indirecte onteigening heeft plaatsgevonden. Ook wordt nader uitgelegd dat het bij redelijke verwachtingen van een investeerder gaat om verwachtingen die een voorzichtige en geïnformeerde investeerder redelijkerwijs had kunnen koesteren (zoals bindende schriftelijke toezeggingen van de overheid) en waarop hij of zij zich bij het doen van de investering heeft gebaseerd.

Verder wordt nadere uitleg gegeven wanneer een maatregel of het effect daarvan op een investering als «duidelijk buitensporig» moet worden beschouwd, namelijk als het duidelijk en onmiskenbaar buitensporig is in het licht van de beoogde beleidsdoelstellingen. Daarnaast wordt expliciet herbevestigd dat maatregelen genomen ter bescherming van het publieke belang ook maatregelen omvatten om klimaatverandering of de gevolgen daarvan tegen te gaan. Dergelijke maatregelen vormen geen indirecte onteigening tenzij ze duidelijk en buitensporig zijn in het licht van de beoogde beleidsdoelstellingen.

3. Klimaatverandering

Met betrekking tot klimaatverandering, wordt in het conceptbesluit nogmaals herbevestigd dat verdragspartijen hun recht behouden om te reguleren in het publieke belang ter bescherming van het milieu, zoals geëxpliciteerd in artikel 8.9 van CETA. Hiermee wordt verder verduidelijkt dat de partijen bij CETA het recht behouden om maatregelen te nemen of te handhaven, inclusief maatregelen gericht op het beperken of bestrijden van klimaatverandering en de consequenties ervan. Bovendien wordt richting gegeven aan de rechters van het op te richten Investment Court System: zij dienen terdege rekening te houden bij het interpreteren van de bepalingen in het investeringsbeschermingshoofdstuk van CETA met de verbintenissen van de verdragspartijen onder multilaterale klimaatakkoorden, waaronder verbintenissen inzake vermindering van broeikasgasemissies.

4. Bescherming van essentiële veiligheidsbelangen

Het conceptbesluit herbevestigt met betrekking tot artikel 28.6 van CETA over nationale veiligheid dat niets onder het verdrag de verdragspartijen weerhoudt van het treffen van maatregelen die ze noodzakelijk achten om hun essentiële veiligheidsbelangen te beschermen in tijd van oorlog of andere noodtoestanden in internationale relaties, inclusief maatregelen die investeerders kunnen raken.

5. Bescherming van grondrechten

Het conceptbesluit verduidelijkt dat het recht van de partijen om te reguleren in het publieke belang, zoals opgenomen in artikel 8.9 van CETA, ook de maatregelen omvat ter bescherming van de grondrechten zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

6. Berekening van financiële schade als resultaat van claims van investeerders

Artikel 8.39.3 van CETA geeft verdere richtlijnen voor rechters onder het Investment Court System voor het berekenen van de schadevergoeding indien claims van investeerders onder CETA gegrond worden verklaard. Het conceptbesluit verduidelijkt dat de schadevergoeding alleen vergoeding van de daadwerkelijke schade bedraagt die toe te rekenen is aan de schending van CETA door een verdragspartij. En dat deze alleen gebaseerd kan worden op door partijen in het geschil aangevoerde argumenten. Hierbij neemt het arbitraal tribunaal in aanmerking of er sprake is van medeschuld van de investeerder en/of verzuim om de schade te beperken, eerdere ontvangen compensatie of teruggave van eigendom of intrekking of wijziging van de maatregel die schade berokkent.

Kabinetsappreciatie van het conceptbesluit en verdere besluitvorming

Het kabinet staat positief tegenover het conceptbesluit. De verdere uitleg van begrippen in CETA geeft meer duiding en reflecteert de bestaande jurisprudentie ten aanzien van investeringsstandaarden conform het internationaal recht. Ook herbevestigt deze het recht van verdragspartijen om in het publieke belang te reguleren.

Het kabinet is daarom voornemens in te stemmen met het voorgestelde Raadsbesluit voor het in te nemen standpunt namens de EU in het CETA Gemengd Comité over dit conceptbesluit.

Naar verwachting zal de Raad hierover begin 2024 beslissen. Na de vaststelling van het Raadsbesluit voor het in te nemen standpunt namens de EU, is het aan het CETA Gemengd Comité om het conceptbesluit in onderlinge overeenstemming tussen de EU en Canada en volgens een schriftelijke procedure als voorzien in het Reglement van Orde van het comité vast te stellen.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, G.E.W. van Leeuwen