Kamerstuk 35000-VIII-172

Reactie op motie van het lid Westerveld over afspraken zodat de overheidsbijdrage de arbeidskostenontwikkeling in de markt volgt (Kamerstuk 35000-VIII-170)

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Gepubliceerd: 25 maart 2019
Indiener(s): Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35000-VIII-172.html
ID: 35000-VIII-172

Nr. 172 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 maart 2019

Op 19 maart jl. heeft het lid Westerveld (GroenLinks) tijdens het VSO nadere informatie ruimtebrief (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 159) in debat met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een motie (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 170) ingediend die de regering verzoekt om, net zoals bij het ova-convenant in de zorg, afspraken te maken zodat de overheidsbijdrage minimaal de arbeidskostenontwikkeling in de markt volgt. Omdat deze motie zich richt op mijn beleidsverantwoordelijkheid, zend ik u hierbij mijn appreciatie van deze motie.

Het referentiemodel is een beslismodel voor het vaststellen van de kabinetsbijdrage voor de arbeidskostenontwikkeling in 11 overheids- en onderwijssectoren (niet zijnde zorg en de decentrale overheden) en bestaat uit een objectief technisch deel (het referentiebegrip) en een beleidsmatig deel (de politieke afweging). In het technische deel wordt een marktconforme arbeidskostenontwikkeling bepaald die wordt uitgedrukt als percentage van de loonkosten. Vervolgens maakt het kabinet een beleidsmatige afweging, waarbij wordt bezien in hoeverre het mogelijk en politiek wenselijk wordt geacht om de uitkomst van het objectieve referentiebegrip onverkort te volgen.

De motie van het lid Westerveld vraagt om, net als in de zorg het geval is, het minimaal volgen van de contractloonontwikkeling in de markt. Ik wil benadrukken dat dit, vanuit het oogpunt van aantrekkelijk werkgeverschap van de genoemde overheids- en onderwijssectoren, ook het uitgangspunt is van het referentiemodel. Het kabinet heeft eerder aangegeven dat de nullijn voor ambtenaren geen gelukkige keuze is geweest, omdat daarmee niet alleen de ruimte voor loonstijging ontbrak, maar ook elk overleg tussen sociale partners stil kwam te liggen.1 Uit onderzoek van het CPB blijkt overigens dat de loonontwikkeling in de overheids- en onderwijssectoren op de langere termijn gelijke tred houdt met de loonontwikkeling in de markt.

Uitgangspunt van de referentiesystematiek is dus dat de contractloonontwikkeling in de markt wordt gevolgd. Dit kabinet heeft in deze kabinetsperiode daarom ook geen beleidsmatige korting op de referentieruimte voorzien. Dat neemt niet weg dat in het geval van (grote) economische en budgettaire problematiek dit onderdeel van de rijksbegroting niet bij voorbaat buiten de discussie kan blijven. Dan moet het voor het kabinet mogelijk blijven om beleidsmatig af te wijken van het eerdergenoemde uitgangspunt. De genoemde overheids- en onderwijssectoren hebben een totale loonsom van 45 miljard, hetgeen betekent dat een kleine aanpassing van de kabinetsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling van significante invloed kan zijn op de overheidsfinanciën. Daarbij wil ik benadrukken dat de beleidsmatige knop twee kanten op werkt. De mogelijkheid om beleidsmatig bij te kunnen sturen, biedt het kabinet ook de mogelijkheid om extra te investeren (vgl. Loonakkoord 2015).

Concluderend acht ik het afschaffen van de beleidsmatige afweging dermate onwenselijk, dat de motie wordt ontraden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren