Gepubliceerd: 5 februari 2018
Indiener(s): Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU)
Onderwerpen: belasting financiƫn organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34879-3.html
ID: 34879-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

Algemeen

Per 1 januari 2017 is de wijze waarop het forfaitaire rendement in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt bepaald gewijzigd.2 Tot genoemde datum werd ervan uitgegaan dat met elk vermogen een forfaitair rendement van 4% werd behaald. Met ingang van 2017 is het forfaitaire rendement op vermogen afhankelijk gemaakt van de hoogte van het vermogen door het invoeren van drie vermogensschijven. Op basis van de vermogensschijven wordt het vermogen verdeeld in twee rendementsklassen (rendementsklasse I en rendementsklasse II). Per schijf wordt het vermogen in een andere verhouding verdeeld over de beide klassen. Hoe hoger het vermogen, hoe meer wordt toegekend aan rendementsklasse II. Het forfaitaire inkomen uit vermogen dat valt binnen rendementsklasse I is gebaseerd op het gemiddelde rendement op spaargeld en het forfaitaire inkomen uit vermogen dat valt binnen rendementsklasse II is gebaseerd op het gemiddelde rendement uit beleggingen. Aangezien de rendementen uit beleggingen (waarvoor rendementsklasse II geldt) gemiddeld hoger zijn dan die uit spaargeld, wordt bij een groter vermogen uitgegaan van een groter rendement.

De bij deze twee rendementsklassen behorende percentages worden jaarlijks herijkt.

Voor de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) worden de inkomsten uit vermogen in mindering gebracht op de uitkering (artikel 19, eerste lid, onder c, Wuv en artikel 28, eerste lid, onder c, Wubo). De inkomsten uit vermogen worden bepaald door de omvang van het vermogen3 op het moment van de aanvraag van de uitkering te vermenigvuldigen met het rendementspercentage uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001 («box 3»). Tot 1 januari 2017 werd in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 bepaald dat dit rendementspercentage 4% bedroeg. Aangezien per 1 januari 2017 in artikel 5.2 niet langer één rendementspercentage wordt genoemd maar drie vermogensschijven waarin een verhouding wordt bepaald tussen twee rendementsklassen met elk hun eigen percentage, kloppen de verwijzingen hiernaar in de Wubo en de Wuv niet langer, waardoor aanpassing van deze wetgeving nodig is.

Met dit wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rendementspercentage van de eerste schijf.

Aansluiten bij het forfaitaire rendement gebaseerd op drie schijven zou leiden tot technische problemen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB: uitvoeringsorganisatie van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsslachtoffers). De huidige software die gebruikt wordt voor het verwerken van de uitkeringen kan op dit moment namelijk maar één percentage aan. Het zou een kostbare operatie worden om dit aan te passen.

Daarbij speelt mee dat op de overgrote meerderheid (ongeveer 85%) van de uitkeringsgerechtigden met een korting op hun uitkering vanwege inkomsten uit hun vermogen de laagste schijf hoe dan ook van toepassing zou zijn, omdat zij op het moment van het aanvragen van de uitkering – wanneer het vermogen voor de Wubo en de Wuv wordt vastgesteld – een vermogen hadden van minder dan € 100.000,–. De 15% wiens vermogen meer dan € 100.000,– bedroeg op het moment van aanvragen van de uitkering, krijgen dus (ingeval van een nieuwe vaststelling van de uitkering, zie ook onder «Financiële gevolgen») een iets lagere korting in verband met hun inkomen uit vermogen dan ze hadden gekregen als hun inkomen uit vermogen op grond van een hogere schijf zou worden berekend. Met andere woorden, ze krijgen uiteindelijk een hogere uitkering dan als de drie schijven zouden zijn gehanteerd. De extra kosten voor de hogere uitkeringen voor personen met een vermogen boven de € 100.000,– wegen echter niet op tegen de hogere kosten die het toepassen van drie vermogensschijven met zich mee zou brengen.

Daarnaast bestaat de doelgroep van de Wubo en de Wuv bijna exclusief uit personen van vergevorderde leeftijd voor wie veranderingen snel tot verwarring zullen leiden. Uitgangspunt is daarom om de wetten voor oorlogsgetroffenen en vervolgingsslachtoffers zo veel mogelijk ongewijzigd te laten. Nu dit in het onderhavige geval niet mogelijk is, dient de wijziging zo eenvoudig mogelijk te zijn.

Financiële gevolgen

De eerste vermogensschijf in artikel 5.2 Wet IB 2001 gaat in 2017 en 2018 en in de ramingen voor 2019 tot en met 2021 uit van lagere inkomsten uit vermogen dan het forfaitaire rendement dat tot 1 januari 2017 gold. Dit zorgt op twee manieren voor hogere kosten voor het ministerie na 1 januari 2017. Ten eerste zullen nieuw toegekende uitkeringen hoger uitvallen dan ze voor 1 januari 2017 waren geweest. Gezien het lage aantal nieuwe toekenningen4 zullen de financiële gevolgen hiervan beperkt zijn.

Ten tweede kunnen bestaande uitkeringen hoger uitvallen. Dit heeft niet meteen gevolgen voor alle uitkeringen op grond van de Wuv en de Wubo. Deze uitkeringen kunnen namelijk alleen worden aangepast mits één van de situaties zich voordoet die in de artikelen 59 en 60 van de Wubo en 59 en 59a van de Wuv beschreven staan. De uitkering zal ambtshalve opnieuw worden vastgesteld bij (voor deze doelgroep) uitzonderlijke situaties als bijvoorbeeld trouwen,scheiden of het verwerven van een extra bron van inkomsten (artikel 59 Wuv en artikel 59 Wubo). Voor degenen waarvan om deze redenen hun uitkering opnieuw wordt vastgesteld, zal er gemiddeld een hogere uitkering volgen dan het geval was geweest vóór 1 januari 2017 in verband met de (wettelijk gezien) verlaagde inkomsten uit vermogen. Gezien het feit dat het, gelet op de hoge leeftijd van de doelgroep, gaat om uitzonderlijke situaties zullen de totale financiële gevolgen hiervan beperkt zijn.

Ook kan de uitkering op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde opnieuw worden vastgesteld indien de vast te stellen uitkering ten minste 1% van de op de datum van deze aanvraag geldende grondslag hoger is dan de laatst vastgestelde of aangepaste uitkering (artikel 60 Wubo en artikel 59a Wuv). Door de verlaging van de inkomsten uit vermogen kan voor sommigen de uitkering ten minste 1% hoger uitgevallen bij het opnieuw vaststellen. Bij 1.300 uitkeringsgerechtigden is de uitkering op deze grond aangepast. De kosten daarvoor komen jaarlijks uit op € 2.730.000,– bij een gelijkblijvende hoeveelheid uitkeringsgerechtigden. Vanwege de hoge leeftijd van de doelgroep zal dit bedrag naar verwachting de komende jaren dalen.

Omdat het hier om een significante groep gaat en de betreffende uitkeringsgerechtigden zelf een aanvraag moeten doen heeft de SVB degenen waarvan was ingeschat dat ze recht hadden op een verhoging van ten minste 1% aangeschreven met een brief ter uitleg van de nieuwe situatie en een aanvraagformulier voor een nieuwe vaststelling. Daarvan reageerden er bijna 2.200, waarvan er uiteindelijk dus ongeveer 1.300 uitkeringen zijn aangepast.

De eenmalige uitvoeringskosten die de SVB heeft gemaakt voor de behandeling van aanvragen om een nieuwe vaststelling van het eigen vermogen komen uit op € 350.000,–.

Regeldruk

Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Er zijn wel zeer beperkte gevolgen voor burgers. De eerste kennismakingskosten voor hen worden geschat op € 18.500,–.

Daarbij wordt uitgegaan van 10 minuten per uitkeringsgerechtigde die een brief van de SVB ontving, om die brief te lezen. Daarnaast wordt een aanvullende 20 minuten gerekend om het bijgeleverde formulier te ondertekenen en te posten voor degenen die dat gedaan hebben. Conform het Handboek meting regeldruk wordt uitgegaan van een uurtarief van € 15,–.

Artikelsgewijs

Artikel I en II Onderdeel A

Met ingang van 1 januari 2009 is de verdeling van artikel 28, vierde lid, van de Wubo in onderdelen komen te vervallen. De verwijzing in artikel 27 naar een onderdeel a in artikel 28, vierde lid, is dan ook achterhaald. Inhoudelijk vindt geen wijziging plaats omdat de tekst van het huidige artikel 28, vierde lid, gelijk is aan wat voorheen artikel 28, vierde lid, onderdeel a, was.

In artikel 19, vijfde lid, Wuv is de redactie betreffende de indexering gelijkluidend geworden als bij de Wubo (artikel 28, vierde lid). Dat houdt in dat in artikel 18, zesde lid, van de Wuv moet worden verwezen naar het bedrag «bedoeld in artikel 19, vijfde lid» en niet meer naar het in dit artikellid genoemde bedrag. Hiermee wordt artikel 18, zesde lid, van de Wuv geharmoniseerd met artikel 27 van de Wubo.

Artikel I en II Onderdeel B

In artikel 28 van de Wubo en artikel 19 van de Wuv wordt bepaald dat bepaalde inkomstenbronnen in mindering worden gebracht op de periodieke uitkering vermeerderd met de toeslagen ingevolge een van deze wetten. Een van die inkomstenbronnen betreft de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en van diens echtgenoot. In artikel 28, vierde lid, van de Wubo en artikel 19, vijfde lid, van de Wuv is geregeld hoe de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en van diens echtgenoot dienen te worden bepaald. Hiertoe wordt in de betreffende artikelleden verwezen naar het forfaitaire rendementspercentage, genoemd in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, te weten 4%. Door de wijziging van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2017 dienen deze verwijzingen in de Wubo en de Wuv aangepast te worden. In het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven dat en waarom bij het bepalen van de inkomsten uit het vermogen in het kader van de Wubo en de Wuv wordt aangesloten bij het forfaitaire rendementspercentage behorend bij de eerste vermogensschijf uit de in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 opgenomen tabel.

Met de wijziging in artikel II wordt ook de zinsnede «met dien verstande dat van het aldus berekende bedrag f 1.428 per jaar wordt vrijgelaten» in artikel 19, vijfde lid, van de Wuv vervangen door «Van het aldus berekende bedrag wordt een bedrag vrijgelaten, waarvan de hoogte door Onze Minister wordt bepaald». Hiermee wordt de redactie van artikel 19, vijfde lid, van de Wuv op dit punt geharmoniseerd met artikel 28, vierde lid, van de Wubo. Dit verandert voor de praktijk niets; de daadwerkelijke grondslag voor de indexatie van het bedrag is artikel 18, zesde lid van de Wuv.

Artikel III

Wegens het ontbreken van voldoende tijd om te besluiten op welke wijze de Wubo en Wuv zouden moeten worden gewijzigd, te berekenen wat de financiële gevolgen van deze wijziging zouden zijn, en ten slotte een bijdrage inzake de Wubo en de Wuv te leveren aan het wetsvoorstel waarmee de wijze waarop het forfaitaire rendement in box 3 van de Wet IB 2001 wordt bepaald werd gewijzigd, was het in de praktijk niet mogelijk om de wijzigingen in de Wubo en de Wuv gelijktijdig in werking te laten treden met de wijzigingen in de Wet IB 2001. Onderhavige wetswijziging zal dus met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 in werking moeten treden. Daaraan zijn geen negatieve consequenties voor de belanghebbenden en de SVB verbonden. Voor zover uitkeringen die volgen uit de Wubo en de Wuv door dit wetsvoorstel aangepast moesten worden, zijn ze verhoogd. Gelet op de positieve gevolgen voor de betrokken Wubo- en Wuv- uitkeringsgerechtigden zijn de uitkeringen, nadat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarmee had ingestemd, per 1 januari 2017 in de praktijk door de SVB al aan de nieuwe wetgeving aangepast en zijn de uitkeringsgerechtigden van de nieuwe situatie op de hoogte gebracht.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis