Kamerstuk 34746-13

Uitvoering van de motie van de leden Knops en Tellegen over de mogelijkheid dat verooordeelden voor aan terrorisme gerelateerde misdaden in vrijheid hun hoger beroep afwachten

Dossier: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten tot versterking van de strafrechtelijke en de strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden (versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme)

Gepubliceerd: 8 februari 2018
Indiener(s): Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid recht strafrecht terrorisme
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34746-13.html
ID: 34746-13

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 februari 2018

Tijdens het debat op 14 juni 2017 over het bericht dat een veroordeelde jihadist is aangehouden op vliegbasis Volkel (Handelingen II 2016/17, nr. 87, item 6), hebben het toenmalige lid van uw Kamer Knops en het lid Tellegen een motie ingediend, waarin werd gevraagd om aandacht voor mogelijkheden om te voorkomen dat terrorismeverdachten in vrijheid hun hoger beroep afwachten (Kamerstuk 34 550 X, nr. 95). Deze thematiek moest worden meegewogen bij bepaling van de inhoud van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme (Kamerstuk 34 746, nr. 2 e.v.).

De motie ziet blijkens het dictum op de situatie waarin de verdachte veroordeeld is door de rechtbank, maar, omdat hij in hoger beroep is gegaan, de opgelegde straf nog niet ten uitvoer kan worden gelegd. In plaats daarvan is dan nog steeds de regeling van voorlopige hechtenis van toepassing (artikel 75 Sv). Daarmee bestaat een titel voor vrijheidsbeneming die de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, kan toepassen – mits hij daartoe voldoende gronden aanwezig acht. Bovendien kan een eventuele tussentijdse schorsing van de voorlopige hechtenis gepaard gaan met het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden aan de verdachte.

Wanneer de voorlopige hechtenis de duur van de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsstraf (gerekend per theoretische datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling op basis van de opgelegde straf) overschrijdt, wordt de voorlopige hechtenis opgeheven (artikel 75, vierde lid, Sv). De betrokkene heeft dan immers feitelijk de door de rechtbank opgelegde vrijheidsstraf uitgezeten. Met de opheffing van de voorlopige hechtenis vervalt echter tevens een grondslag voor het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden of maatregelen (in het kader van schorsing van de voorlopige hechtenis).

Indien de rechter evenwel de oplegging van vrijheidsbeperkende voorwaarden of maatregelen nodig acht – zoals een meldplicht, een contactverbod, een gebod om op bepaalde tijdstippen op een bepaalde locatie (bijv. thuis) te zijn, of een verbod om op bepaalde plaatsen te komen – en ook vindt dat die voorwaarden of maatregelen direct moeten ingaan, staan hem daartoe twee aparte modaliteiten ter beschikking, die los staan van de regeling van voorlopige hechtenis.

De eerste mogelijkheid betreft het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de (bijzondere) voorwaarden die de rechter in eerste aanleg verbindt aan een voorwaardelijk strafdeel (artikel 14e Sr). De rechter kan ook het toezicht op de naleving van die voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren en daarbij elektronisch toezicht – de verplichting tot het dragen van een enkelband, zo nodig met GPS – opleggen (artikel 14c, derde lid, Sr). Bij overtreding van een bijzondere voorwaarde kan de rechter bepalen dat het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd, ondanks het feit dat de veroordeling nog niet onherroepelijk is, zo is recent bepaald door de Hoge Raad (Hoge Raad 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186). In zaken van terrorismeverdachten wordt sinds enige tijd stelselmatig door de rechter gebruik gemaakt van deze mogelijkheid (zie bijvoorbeeld Rechtbank Rotterdam 29 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6681; Rechtbank Amsterdam 1 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7126; Rechtbank Den Haag 22 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1598; Rechtbank Midden-Nederland 24 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2561; Rechtbank Rotterdam 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858).

Een tweede mogelijkheid is de oplegging van een zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregel en deze dadelijk uitvoerbaar verklaren (artikel 38v Sr). Deze maatregel kan eveneens bestaan uit oplegging van een meldplicht, contactverbod, een gebod om op bepaalde tijdstippen op een bepaalde locatie (bijv. thuis) te zijn, of een verbod om zich op bepaalde plaatsen te bevinden. Oplegging vindt plaats voor een termijn van maximaal vijf jaar. Bij overtreding van de opgelegde maatregel is een door de rechter reeds bij oplegging van de maatregel vastgestelde periode van vervangende hechtenis van toepassing, die overigens de verplichting om de vrijheidsbeperkende maatregelen na te leven niet opheft. Deze maatregel kan niet worden gehandhaafd door een enkelband met GPS, en zal daarom in geval van personen veroordeeld voor terrorisme-gerelateerde misdrijven vaak minder geschikt zijn.

Uit overleg met het openbaar ministerie en de Raad voor de rechtspraak leid ik af dat de bestaande maatregelen – met name de eerstgenoemde mogelijkheid -voldoende handvatten bieden om personen die veroordeeld zijn voor een terrorisme-gerelateerd misdrijf na het verstrijken van de termijn van de opgelegde vrijheidsstraf, met toepassing van een aantal vrijheidsbeperkende maatregelen onder toezicht te laten terugkeren in de samenleving. Deze thematiek behoeft dus geen nadere aandacht in het kader van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus