Kamerstuk 34550-XV-11

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2017

Gepubliceerd: 24 november 2016
Indiener(s): Brigitte van der Burg (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34550-XV-11.html
ID: 34550-XV-11

Nr. 11 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 24 november 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 21 oktober 2016 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 24 november 2016 zijn ze door de Minister van szw beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De adjunct-griffier van de commissie, Van der Linden

Vraag 1

Wat is de hoogte van de totale bruto loonkosten in Nederland in de afgelopen tien jaar? Hoe hoog zijn de netto loonkosten (afgelopen tien jaar)? Hoe hoog zijn de sociale premies (in de afgelopen tien jaar)?

Antwoord 1

In onderstaande tabel worden de loonkosten voor werkgevers en de sociale premies ten laste van werkgevers voor de periode 2005–2015 vermeld.

Tabel: loonkosten werknemers in miljoenen euro’s

Jaar

Lonen werknemers

Sociale premies t.l.v. werkgevers

Loonkosten werkgevers

2006

218.250

55.869

272.099

2007

231.327

59.606

288.809

2008

242.160

65.195

305.149

2009

245.616

66.063

308.592

2010

246.542

63.929

307.476

2011

251.715

66.325

315.462

2012

253.193

69.632

320.389

2013

254.034

70.561

323.402

2014

253.880

74.083

327.382

2015

261.220

70.578

330.561

Vraag 2

Wat is de hoogte van de totale pensioenpremies die elk jaar betaald worden? Hoe was dat de afgelopen vijf jaar? Hoe verloopt dat naar verwachting de komende vijf jaar?

Antwoord 2

Pensioenpremies kunnen bij drie typen pensioenuitvoerders worden ingelegd: pensioenfondsen, pensioenverzekeraars en premiepensioeninstellingen (PPI’s). Bij fondsen ging het in 2015 om € 28,6 miljard; bij verzekeraars werd voor collectieve pensioenen ruim € 8,5 miljard ingelegd en bij PPI’s € 0,7 miljard. Cijfers voor eerdere jaren zijn de volgende. Fondsen: € 31,7 miljard (2012), € 33,6 miljard (2013), € 32,0 miljard (2014) en pensioenverzekeraars: respectievelijk € 7,9 miljard, € 8,6 miljard en € 8,7 miljard. Voor de eerste jaren van de PPI’s zijn de cijfers niet goed vergelijkbaar vanwege de daarin opgenomen collectieve waardeoverdrachten vanuit bestaande regelingen elders. In 2014 en eerdere jaren was de premie-inleg voor fondsen kennelijk aanzienlijk méér dan in 2015. Als redenen voor deze afname kan gewezen worden op de versobering van het zogeheten Witteveenkader (van een maximale fiscaal begunstigde opbouw van 2,15% jaarlijks naar 1,875%), de aftopping van de fiscale bevoordeling tot één ton salaris (inmiddels geïndexeerd) en de ophoging van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar. Aannemelijk is dat de resulterende premievrijval wel voor een deel is gebruikt voor herstelpremies. Het is moeilijk een verwachting uit te spreken over komende jaren. Sociale partners zetten in op verbetering van de financiële positie van fondsen, ook met het oog op een solide startpositie bij een overgang naar een nieuw contract.

Vraag 3

Kan iemand gedwongen worden om zijn pensioen op te nemen?

Antwoord 3

Dat hangt af van de afspraken die werkgevers en werknemers hierover hebben gemaakt. Als in de pensioenovereenkomst of het pensioenreglement een mogelijkheid tot uitstel van het pensioen is opgenomen, en dat is vaak het geval, kunnen deelnemers niet gedwongen worden om het pensioen op een vaste ingangsdatum in te laten gaan. Wel kunnen deelnemers gebonden zijn aan de in een pensioenovereenkomst of pensioenreglement afgesproken pensioenrichtleeftijd als er sprake is van een samenloop met sociale zekerheidsregelingen.

Vraag 4

Wanneer kan iemand bepalen om zijn tweede pijler pensioen uit te stellen?

Antwoord 4

Iemand kan zijn pensioeningangsdatum uitstellen indien hiertoe de mogelijkheid wordt geboden in de pensioenovereenkomst. Daarnaast gelden voor de fiscale facilitering van de pensioenregeling enkele voorwaarden voor uitstel van pensioen. In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel «Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen» (Tweede Kamer, 34 555, nr. 2) wordt voorgesteld om een aantal van de huidige fiscale eisen hieromtrent te schrappen. Een voorbeeld hiervan is het schrappen van het doorwerkvereiste, waardoor mensen niet meer hoeven door te werken om hun ouderdomspensioen te mogen uitstellen. Wel blijft fiscaal de voorwaarde gelden dat het ouderdomspensioen uiterlijk ingaat op het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger ligt dan de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 5

Wanneer kan iemand bepalen om zijn derde pijler pensioen uit te stellen?

Antwoord 5

In de derde pijler kunnen mensen vrijwillig, individueel bijsparen voor hun pensioen door middel van een lijfrente. Iemand kan de expiratiedatum van een lijfrente uitstellen indien hij dit overeenkomt met de aanbieder van de lijfrente. Voor de fiscale facilitering geldt de voorwaarde dat de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger ligt dan de

AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 6

Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van het minimumloon in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 6

Onderstaande tabel maakt de hoogte van het minimumloon per maand per 1 januari 2016 inzichtelijk. In deze tabel is geen rekening gehouden met verschillen in het aantal gewerkte uren per week.

Tabel: minimumloon Nederland en andere landen (bedragen in euro per maand)

België

1.502

Bulgarije

215

Duitsland

1.440

Estland

430

Frankrijk

1.467

Griekenland

684

Hongarije

351

Ierland

1.546

Kroatië

408

Letland

370

Litouwen

350

Luxemburg

1.923

Malta

728

Nederland

1.525

Polen

434

Portugal

618

Roemenie

232

Slovenië

791

Slowakije

405

Spanje

764

Tsjechië

366

Verenigd Koninkrijk

1.512

Bron: Eurostat, geraadpleegd 01-11-2016.

Vraag 7

Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van het bijstandsniveau (sociaal minimum) in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 7

Er bestaan grote verschillen in de manier waarop landen omgaan met uitkeringen en aanvullingen daarop voor mensen die niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. De hoogte van de uitkeringen is daarom niet goed te vergelijken. De kale bijstandsnorm wordt in individuele gevallen aangevuld met toeslagen en in natura voorzieningen. Een beter beeld van het niveau van sociale bescherming is het risico op armoede. Nederland had in 2015, na Tsjechië, het laagste overall risico op armoede van alle EU-landen (12,1% tegenover 17,3% gemiddeld in de EU):

Tabel: armoederisico in EU lidstaten in %, 2015 (60% van het mediane inkomen).

Tsjechië

9,7

Nederland

12,1

Denemarken

12,2

Slowakije

12,3

Finland

12,4

Frankrijk

13,6

Oostenrijk

13,9

Slovenië

14,3

Zweden

14,5

België

14,9

Hongarije

14,9

Luxemburg

15,3

Ierland

15,6

Cyprus

16,2

Malta

16,3

Duitsland

16,7

Verenigd Koninkrijk

16,7

Europese Unie

17,3

Polen

17,6

Portugal

19,5

Italië

19,9

Kroatië

20,0

Griekenland

21,4

Estland

21,6

Bulgarije

22,0

Spanje

22,1

Litouwen

22,2

Letland

22,5

Roemenië

25,4

Bron: Eurostat.

Vraag 8

Hoeveel geld wordt er uitgegeven aan re-integratie in totaal?

Antwoord 8

De uitgaven aan re-integratie (programmamiddelen) bestaan uit verschillende budgetten. Enerzijds is er vanaf 2015 een gebundeld participatiebudget beschikbaar bij gemeenten dat deel uitmaakt van de integratie-uitkering Sociaal Domein. In dit gebundeld budget zijn middelen ten behoeve van de huidige populatie in de sociale werkvoorziening (voorheen macrobudget Wsw) en middelen waarmee gemeenten hun klantpopulatie kunnen re-integreren naar en ondersteunen tijdens werk, samengevoegd. In totaal is hiervoor in 2017 € 2,6 miljard aan budget beschikbaar gesteld. Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen hoe ze deze middelen inzetten.

Anderzijds is er een budget bij het UWV beschikbaar ten behoeve van o.a. re-integratietrajecten met als doel om personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering (waaronder de Wajong) te begeleiden op weg naar werk. Ook worden met dit budget werkvoorzieningen (zoals jobcoaching, vervoersvoorzieningen en werkplekaanpassingen) gefinancierd om deze personen aan het werk te houden. In totaal is voor het budget bij het UWV in 2017 € 225 miljoen beschikbaar. Wel wordt een deel van dit budget 2017 (€ 45 miljoen) reeds in 2016 aan het UWV betaald.

Vraag 9

Kan de regering een overzicht geven van het aantal mensen (in procenten) dat het Wettelijk Minimumloon (WML) verdient, 1x modaal verdient, 2x modaal verdient, 3x modaal verdient en meer dan 3x modaal?

Antwoord 9

De tabel hieronder geeft de inkomensverdeling weer van huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron. De verdeling is gebaseerd op het totale bruto jaarinkomen van een huishouden.

Tabel: inkomensverdeling huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron in %
 

Tot 105% Wml

105% Wml tot modaal

Modaal tot 2x modaal

2x modaal tot 3x modaal

Meer dan 3x modaal

 

10

14

44

22

11

Bron: SZW berekeningen 2016.

Vraag 10

Kan de regering aangeven welke type huishoudens het meest voorkomen en hoe hoog de inkomens zijn van deze huishoudens (bijvoorbeeld in een frequentietabel)?

Antwoord 10

In onderstaande tabel zijn de huishoudens weergegeven zoals ingedeeld door het CBS. Per huishoudtype is het aantal aangeven als ook het percentage van het totaal aantal huishoudens. Tevens zijn is het inkomen volgens drie definities weergegeven. Het gemiddeld bruto inkomen, het besteedbaar inkomen (na belastingen en toeslagen) en het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Bij het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is gecorrigeerd voor het verschil in huishoudsamenstelling en de schaalvoordelen die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een alleenstaande. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is een maat voor de welvaart van (de leden van) een huishouden.

Tabel: huishoudtypes en gemiddelde inkomens

Tabel: huishoudtypes en gemiddelde inkomens

Vraag 11

Kan de regering aangeven hoeveel mensen in de eerste belastingschijf zitten, hoeveel in de tweede, hoeveel in de derde en hoeveel mensen in de vierde schijf?

Antwoord 11

In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van belastingplichtigen met een belastbaar inkomen in box 1, verdeeld naar de inkomensklassen die horen bij de tariefschijven in box 1. De cijfers geven per schijf weer hoeveel belastingplichtigen een inkomen hebben dat valt binnen de weergegeven schijfgrenzen. De cijfers gelden voor 2017. Het totaal aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt in box 1 bedraagt circa 13,4 miljoen.

Tabel: verdeling belastingplichtigen met een belastbaar inkomen in box 1 naar tariefschijven

Schijf

Aantal personen (in miljoenen)

1e schijf (€ 0 t/m € 19.982)

5,8

2e schijf (€ 19.983 t/m € 33.7911/€ 34.1302)

3,6

3e schijf (€ 33.792/€ 34.131 t/m € 67.072)

3,2

4e schijf (€ 67.073 en hoger)

0,8

Bron: Ministerie van Financiën.

X Noot
1

Grens 2e schijf geboren vanaf 1-1-1946.

X Noot
2

Grens 2e schijf geboren voor 1-1-1946.

Vraag 12

Wat is de gemiddelde duur in het kader van de Werkloosheidswet (WW-duur)?

Antwoord 12

In de kwantitatieve bijlage bij de jaarverslagen rapporteert UWV over de gemiddelde uitkeringduur van de WW. In 2015 bedroeg de gemiddelde uitkeringsduur in de WW 34 weken.

Vraag 13

Hoe verhoudt zich het percentage ziekteverzuim met andere landen?

Antwoord 13

De meest recente tussen landen vergelijkbare verzuimcijfers komen uit een grootschalige internationale enquête van het Europese agentschap Eurofound uit 2010. Toen gaf 49% van de Nederlandse werkenden (werknemers en zelfstandigen) aan in de afgelopen 12 maanden wel eens te hebben verzuimd. Dat was iets boven het toenmalige EU27-gemiddelde, vergelijkbaar met België en een stuk lager dan Duitsland. Berekend op basis van diezelfde Eurofound-data lag het Nederlandse verzuim als percentage van het aantal te werken dagen, toen op 3,8%, eveneens iets boven het EU-gemiddelde.

Volgens het CBS kwam het Nederlandse verzuimpercentage van werknemers in 2010 iets hoger uit, namelijk op 4,2%. Vergeleken met dat jaar is het verzuimpercentage in 2015 gedaald naar 3,9%.

Dit najaar komt Eurofound met nieuwe cijfers naar buiten. Deze nieuwe cijfers worden ook opgenomen in de Arbobalans 2016 die medio december zal worden gepubliceerd.

Vraag 14

Kan de regering aangeven hoe lang men gemiddeld in de Ziektewet (ZW) zit?

Antwoord 14

Zie onderstaande tabel.

Tabel: gemiddelde ziekteduur in weken naar vangnetgroep
 

2014

2015

zwangere vrouwen – voor verlof

8,6

9,1

zwangere vrouwen – na verlof

33,1

32,9

flex – einde dienstverbanders

55,6

44,7

flex – uitzendkrachten

14,6

7,4

flex – overig

26,7

20,8

zieke WW-ers

27,1

25,6

no risk polis

11,3

11,1

vrijwillig verzekerden

15,6

14,9

Bron: UWV Kwantitatieve informatie 201.

Vraag 15

Wat is de inactieven/actieven ratio in Nederland? Hoe verhoudt zich deze tot andere Europese landen?

Antwoord 15

De ratio inactieven/actieven (i/a-ratio) in Nederland volgens de definitie van het CBS/CPB wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

 

i/a-ratio (%)

2014

71,0

2015

71,2

2016

71,2

2017

70,9

Bron CPB, MEV 2017.

Het CBS berekent de i/a-ratio door het aantal inactieven (in uitkeringsjaren) te delen door de actieven (in arbeidsjaren), daarmee is de i/a-ratio een indicator voor het draagvlak van de sociale verzekering. Het vergelijken van de i/a-ratio, volgens de definitie van het CBS, met andere Europese landen is ingewikkeld door verschillen in sociale stelsels. Om de internationale vergelijking te kunnen maken bestaat een alternatieve indicator voor het draagvlak van het sociale stelsel: de old-age dependency ratio, de ratio van het aantal personen ouder dan 65 jaar (inactieven) en het aantal personen tussen de 15 en 65 jaar (actieven). Onderstaande tabel geeft de old-age dependency ratio van verschillende Europese landen.

Tabel: old-age dependency ratio, 2015 (%)

EU28

28,8

 

Servië

27,5

Nederland

27,2

 

Malta

27,6

Italië

33,7

 

Zwitserland

26,4

Griekenland

32,4

 

Hongarije

26,5

Duitsland

32,0

 

Tsjechië

26,6

Zweden

31,1

 

Slovenië

26,6

Portugal

31,1

 

Roemenië

25,2

Finland

31,3

 

Noorwegen

24,5

Bulgarije

30,2

 

Liechtenstein

23,2

Letland

29,5

 

Polen

22,2

Frankrijk

29,2

 

Luxemburg

20,5

Denemarken

28,8

 

Cyprus

21,2

Estland

28,7

 

IJsland

20,5

Kroatië

28,3

 

Montenegro

20,2

Litouwen

28,1

 

Ierland

20,0

België

27,8

 

Slowakije

19,7

Spanje

27,9

 

Macedonië

18,0

Oostenrijk

27,5

 

Albanië

18,1

Verenigd Koninkrijk

27,5

 

Turkije

11,8

Bron: Eurostat, geraadpleegd 1-11-2016.

Vraag 16

Wat is de hoogte van het gemiddeld pensioen?

Antwoord 16

Cijfers van het CBS van 2014 laten bedragen zien van € 27.000 voor alleenstaanden en van € 46.000 voor paren. Dit zijn bruto bedragen. Hierin zijn alle mogelijke inkomensbestanddelen, waaronder de uitkering uit hoofde van de AOW, eigen inkomensvoorzieningen en eventuele bijverdiensten, meegenomen. Als specifiek wordt gedoeld op de bijdrage van het arbeidsvoorwaardelijke pensioeninkomen hieraan, kan volgens dezelfde bron van een – gemiddeld – bedrag van ongeveer

€ 10.000 per persoon per jaar worden uitgegaan.

Vraag 17

Wat is het bedrag dat in de tweede pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 17

Hier wordt gevraagd naar het totale bedrag dat opzij is gelegd op grond van collectieve pensioenregelingen. Het pensioenvermogen van pensioenfondsen (de activa op hun balans) bedroeg eind 2015 volgens DNB statistieken zo’n € 1.167 miljard. Daarvan is € 1.149 miljard voor risico van de pensioenfondsen (in de vorm van een uitkeringsovereenkomst), € 5 miljard voor risico van deelnemers (beschikbare premieregeling) en € 12 miljard via garantiecontracten, vanuit de fondsen herverzekerd bij verzekeraars. Wat betreft de rechtstreekse regelingen bij pensioenverzekeraars (rechtstreeks met de werkgevers afgesloten collectieve contracten ten behoeve van diens deelnemers) gaat het om totale pensioenverplichtingen van € 47,5 miljard. Het specifiek daaraan te koppelen vermogen (inclusief solvabiliteitsopslag) wordt niet afzonderlijk gerapporteerd in de gebruikte DNB statistieken. Het betreft alleen de lopende contracten die nog niet tot uitkeringen hebben geleid. Bij de PPI’s (die nog niet zo lang actief zijn in de pensioensector) is inmiddels voor de deelnemers € 2,9 miljard aan pensioenvermogen opgebouwd.

Vraag 18

Wat is het bedrag dat in de derde pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 18

Hierover is geen afzonderlijke informatie beschikbaar. Wel kan op het niveau van de jaarlijks ingelegde premie een indicatie worden gegeven van het relatieve aandeel ten opzichte van het tweede pijler pensioen bij verzekeraars (cijfers Verbond van Verzekeraars). Voor de tweede pijler bij verzekeraars wordt ongeveer € 8,5 miljard op jaarbasis ingelegd. Voor de totale productgroep individuele levensverzekeringen luidde dit cijfer in 2014 € 8,7 miljard, waarvan € 3 miljard voor beleggingsverzekeringen en € 5,7 miljard voor verzekeringen in geld. De cijfers maken echter geen onderscheid in «echte» aanvullende pensioenverzekeringen (die fiscaal begunstigd zijn vanwege een aantoonbaar pensioentekort) en verzekeringen die niet onder de definitie van derde pijler pensioen vallen.

Vraag 19

Wat is hoogte van de werkloosheid in de afgelopen tien jaar per maand (in tabelvorm)?

Antwoord 19

De voor seizoensinvloeden gecorrigeerde werkloosheid in Nederland volgens de definitie van het CBS wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

Tabel: seizoensgecorrigeerde werkloosheid per maand in duizendtallen, 2006–2016
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

januari

459

382

331

326

444

430

486

589

691

645

574

februari

455

380

314

334

443

425

482

601

699

633

581

maart

444

364

312

342

440

413

487

619

692

626

574

april

432

356

318

361

432

411

502

625

684

625

572

mei

430

355

320

367

434

414

501

632

672

617

560

juni

413

349

319

374

434

409

502

648

656

611

550

juli

411

358

315

391

438

425

518

666

648

603

541

augustus

402

349

310

398

437

427

517

670

637

604

521

september

398

347

316

408

433

442

530

675

630

609

510

oktober

397

343

314

412

429

458

539

680

632

616

 

november

396

339

315

423

431

474

554

677

635

596

 

december

388

334

321

434

433

473

572

687

643

588

 

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 31-10-2016.

Vraag 20

Wat is de gemiddelde grootte van een huishouden?

Antwoord 20

Op 1 januari 2016 bestond volgens het CBS-cijfers het gemiddelde huishouden uit 2,2 personen.

Vraag 21

Hoeveel werknemers zijn er? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen tien jaar?

Vraag 22

Hoeveel zelfstandigen zijn er? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen tien jaar?

Vraag 23

Hoeveel mensen zijn er aan het werk? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen tien jaar?

Vraag 24

Hoeveel banen zijn er? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen tien jaar?

Vraag 25

Wat is de hoogte in de afgelopen tien jaar van de netto arbeidsparticipatie?

Vraag 26

Wat is de hoogte in de afgelopen tien jaar van de netto arbeidsparticipatie van mannen?

Vraag 27

Wat is de hoogte in de afgelopen tien jaar van de netto arbeidsparticipatie van vrouwen?

Antwoord vraag 21 t/m 27

Het aantal werknemers, zelfstandigen, banen en de netto participatiegraad zijn weergegeven in onderstaande tabel. De tabel beantwoordt daarmee vraag 21 tot en met 27 en vraag 186.

De omvang van de werkzame beroepsbevolking geeft weer hoeveel personen betaald werk hebben. De definitie heeft betrekking op personen die in Nederland wonen (exclusief de institutionele bevolking3). De gegevens worden gepresenteerd voor de bevolking van 15–75 jaar. Bij betaald werk gaat het om werkzaamheden ongeacht de arbeidsduur. Een persoon wordt beschouwd als werknemer als deze op grond van een arbeidsovereenkomst arbeid verricht en daarvoor een financiële beloning ontvangt. Een persoon wordt aangemerkt als zelfstandige als deze voor eigen rekening of risico arbeid verricht. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden naar zelfstandigen zonder personeel, zelfstandigen met personeel en meewerkende gezinsleden. Als een persoon meer dan één baan of werkkring heeft, dan wordt uitgegaan van de baan of werkkring waaraan de meeste tijd wordt besteed.

Het CBS definieert een baan als een expliciete of impliciete overeenkomst tussen een persoon (werknemer of zelfstandige) en een in Nederland gevestigde economische eenheid (een bedrijf, instelling of particulier huishouden) om tegen beloning werk te verrichten. Een persoon kan meerdere banen hebben. De niet-bezette arbeidsplaatsen (vacatures) tellen niet mee in het aantal banen.

De netto arbeidsparticipatie geeft het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de bevolking (beroeps- en niet-beroepsbevolking weer. Deze definitie heeft betrekking op personen die in Nederland wonen (exclusief de institutionele bevolking). De gegevens worden gepresenteerd voor de bevolking van 15 tot 75 jaar.

Tabel: werkenden naar positie in de werkkring, banen en netto arbeidsparticipatie, 2006–2016
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016 Q2

Totaal werkzame beroepsbevolking (x 1.000)

7.938

8.169

8.358

8.361

8.278

8.280

8.330

8.266

8.214

8.294

8.3861

Werknemers (x 1.000)

6.847

7.020

7.164

7.134

7.035

7.031

7.057

6.947

6.860

6.909

7.0001

Zelfstandigen (x 1.000)

1.091

1.149

1.194

1.226

1.242

1.249

1.273

1.319

1.354

1.384

1.3861

w.v. zelfstandigen zonder personeel (zzp)

711

757

810

843

865

875

906

957

988

1.022

1.0151

w.v. zelfstandige met personeel

334

343

343

341

331

322

321

320

325

316

3311

w.v. meewerkend gezinslid

46

48

41

42

47

52

46

42

41

46

401

Banen (x 1.000)

9.426

9.729

9.913

9.852

9.816

9.952

9.923

9.789

9.773

9.883

9.9742

Netto arbeidsparticipatie totaal (%)

65,0

66,6

67,9

67,6

66,7

66,5

66,4

65,4

64,9

65,4

65,81

Netto arbeidsparticipatie mannen (%)

72,2

73,6

74,6

73,8

72,3

71,7

71,5

70,2

70,1

70,4

70,61

Netto arbeidsparticipatie vrouwen (%)

57,7

59,6

61,2

61,4

61,0

61,3

61,3

60,6

59,6

60,3

60,91

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1-11-2016.

X Noot
1

Niet gecorrigeerd voor seizoensinvloeden. Deze kwartaalcijfers zijn de meest actuele cijfers, maar zijn niet vergelijkbaar met de jaargemiddelden van de voorgaande jaren, omdat deze niet gecorrigeerd zijn voor seizoensinvloeden.

X Noot
2

Gecorrigeerd voor seizoensinvloeden.

Vraag 28

Wat is de ontwikkeling van het aantal vacatures in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 28

Het aantal openstaande, ontstane en vervulde vacatures wordt weergegeven in onderstaande tabel. Het CBS definieert een vacature als een arbeidsplaats waarvoor, binnen of buiten een onderneming of instelling, personeel wordt gezocht dat onmiddellijk of zo spoedig mogelijk geplaatst kan worden. Openstaande vacatures zijn vacatures waar nog geen personeel voor is gevonden. Ontstane vacatures zijn vacatures die tijdens de desbetreffende periode zijn ontstaan. Vervulde vacatures zijn vacatures die tijdens de desbetreffende periode zijn vervuld.

Tabel: aantal vacatures (x 1.000), 2010–2015
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Openstaande vacatures

122

133

112

95

108

130

Ontstane vacatures

743

766

658

622

711

824

Vervulde vacatures

737

774

679

624

689

800

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1-11-2016.

Vraag 29

Hoeveel mensen ontvangen een bijstandsuitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 29

De ontwikkeling van het aantal bijstandsuitkeringen de afgelopen 5 jaar wordt beschreven in onderstaande tabel.

Periode

Aantal bijstandsuitkeringen

Aantal personen met bijstandsuitkering

 

(tot AOW-gerechtigde leeftijd)

(vanaf AOW-gerechtigde leeftijd)

(tot AOW-gerechtigde leeftijd)

(vanaf AOW-gerechtigde leeftijd)

2011 december

318.570

40.510

367.370

48.010

2012 december

330.210

39.990

380.630

47.100

2013 december

358.800

39.970

413.030

46.970

2014 december

376.840

40.670

433.730

47.470

2015 december

387.020

41.110

448.680

47.850

2016 juli1

400.000

41.500

464.000

48.500

(bron CBS, Statline, geraadpleegd 26-10-2016).

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

In tabel 2.4 van de begroting wordt de verwachte volumeontwikkeling hiervan weergegeven.

In 2016 is het aantal bijstandsuitkeringen geraamd op 386.000 en in 2017 op 396.000 uitkeringen.

Vraag 30

Hoeveel mensen ontvangen een arbeidsongeschiktheidstuitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar? Hoe is dit verdeeld in Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zelfstandigen die arbeidsongeschiktheid zijn?

Antwoord 30

Informatie over hoeveel mensen een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen is niet voorhanden. Wel is er informatie over het aantal verstrekte uitkeringen. Deze waarden komen niet geheel overeen omdat sommige mensen meerdere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen tegelijk ontvangen. Het aantal verstrekte uitkeringen geeft echter een goede indicatie van het aantal mensen met een uitkering, omdat een dergelijke samenloop zeldzaam is.

Het totaal aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitgekeerd door het UWV bedroeg eind april 2016 ruim 813.000. De aflopende regelingen WAO en WAZ beslaan de afgelopen jaren een steeds kleiner aandeel van het totaal. Omdat de IVA en de WGA in opbouw zijn beslaan deze regelingen juist een steeds groter aandeel. Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per regeling. De gegevens tot en met 2015 hebben betrekking op de stand aan het einde van het betreffende jaar. De meest recente gegevens voor 2016 beperken zich tot de stand aan het einde van april.

Instroom in de WAZ is sinds augustus 2004 niet meer mogelijk. Er bestaat sindsdien geen verplichte arbeidsongeschiktheidsregeling voor zelfstandigen. Zij kunnen gebruik maken van een vrijwillige Ziektewet- en/of WIA-verzekering van het UWV, maar veel zelfstandigen kiezen er voor om zich niet te verzekeren. Of om dit privaat te doen. Hoeveel zelfstandigen arbeidsongeschikt zijn is daarom niet bekend.

Tabel: ontwikkeling aantal lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar regeling 2011–2016
 

2011

2012

2013

2014

2015

20161

WAO

443.933

406.163

373.102

342.967

315.076

311.321

IVA

35.958

42.856

51.485

61.295

72.017

76.763

WGA

102.394

118.884

134.967

148.315

157.595

162.532

Wajong

216.242

226.481

238.708

250.604

248.817

248.313

WAZ

26.028

22.515

19.581

17.162

15.100

14.862

Totaal

824.555

816.899

817.843

820.343

808.605

813.791

Bron: UWV Kwantitatieve informatie.

X Noot
1

Stand per eind april.

Vraag 31

Hoeveel mensen ontvangen een Werkloosheidswet (WW) -uitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 31

Zie onderstaande tabel.

Tabel: aantal personen met WW-uitkering (x 1.000)

ultimo 2011

ultimo 2012

ultimo 2013

ultimo 2014

ultimo 2015

augustus 2016

256

323

413

409

405

388

Bron: UWV, cijfers en trends.

Vanaf juli 2015 is sprake van een overregistratie van het aantal personen met een WW-uitkering. Als gevolg van een administratief effect door de Wet werk en zekerheid worden namelijk meer nuluitkeringen geregistreerd.

Vraag 32

Hoeveel mensen ontvangen een Arbeidsongeschiktheidswet-uitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 32

Zie het antwoord op vraag 30.

Vraag 33

Wat is een modaal inkomen in Nederland? Hoe hoog is dit op jaarbasis en op maandbasis? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 33

In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het bruto modaal inkomen weergegeven. Het CPB definieert het modale inkomen vanaf 2013 als het meest voorkomende inkomen. Het wordt berekend als 79% van het gemiddelde inkomen per arbeidsjaar, waarbij de 79% bepaald is met een historische cijferreeks. Tot en met 2012 is het een bruto inkomen net onder de maximum premie-inkomensgrens van de zorgverzekeringswet (zvw).16

Tabel: bruto modaal inkomen 2012–2016
 

Bruto modaal inkomen (in € per jaar)

Bruto modaal inkomen (in € per maand)

2012

33.000

2.750

2013

35.000

2.920

2014

35.000

2.920

2015

35.500

2.960

2016

36.500

3.040

Bron: CPB, MEV 2017 Bijlage E6.

Vraag 34

Wat is een modaal inkomen in Nederland netto? Hoe hoog is dit op jaarbasis en op maandbasis? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 34

In het algemeen is hier geen uitspraak over te doen. Het netto inkomen bij een bruto modaal loon hangt af van de huishoudsituatie en andere factoren zoals wel/niet werkzaam, aftrekposten etc. In onderstaande tabel ter illustratie het netto inkomen voor een alleenstaande met een modaal loon.

Tabel: netto inkomen bij modaal loon alleenstaande
 

Netto inkomen alleenstaande modaal (in € per jaar)

Netto inkomen alleenstaande modaal (in € per maand)

2012

22.940

1.910

2013

24.120

2.010

2014

24.520

2.040

2015

24.990

2.080

2016

26.250

2.190

Bron: SZW berekeningen.

Vraag 35

Hoe hoog is de gini-coëfficiënt in Nederland? Hoe hoog is deze in andere landen?

Antwoord 35

De Gini-coëfficiënt neemt gewoonlijk een waarde aan tussen 0 (gelijke verdeling) en 1 (maximale ongelijkheid). Volgens OECD bedroeg de Gini-coëfficient in Nederland 0,283 in 2014, waarmee volgens deze indicator de inkomensongelijkheidonder het gemiddelde van de OECD-landen ligt.

Figuur 1: Gini-coëfficiënt van het besteedbaar inkomen in verschillende OESO-landen

Figuur 1: Gini-coëfficiënt van het besteedbaar inkomen in verschillende OESO-landen

Vraag 36

Hoe hoog is de gini-coëfficiënt van Cuba?

Antwoord 36

Over de Gini-coëfficient van Cuba zijn geen cijfers beschikbaar.

Vraag 37

Hoe werkt de financiering van de Werkloosheidswet (WW) (met alle premies die geheven worden)?

Antwoord 37

Een WW-uitkering wordt gedurende de eerste zes uitkeringsmaanden gefinancierd door de sector waarin de WW-gerechtigde werkzaam was voor aanvang van zijn werkloosheid. Er zijn 69 sectoren. Per sector wordt een lastendekkende premie vastgesteld door het UWV, met goedkeuring van de Minister. In vijf van de 69 sectoren wordt in de hoogte van premie voor het sectorfonds onderscheid gemaakt naar contractduur. Er geldt een plafond voor de WW-lasten die voor rekening van de sector komen. Bij hoge werkloosheidslasten komen de WW-lasten boven het plafond ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). Na de eerste zes uitkeringsmaanden worden de WW-uitkeringen gefinancierd uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). Hiervoor geldt een uniforme niet-lastendekkende premie, waarvan de hoogte jaarlijks door de Minister wordt vastgesteld. De premies voor het sectorfonds en het AWf worden betaald door werkgevers.

De WW-uitkeringen van WW-gerechtigden die werkloos zijn geworden bij de overheid worden in rekening gebracht aan de overheidswerkgever waar de WW-gerechtigde in dienst was voor aanvang van zijn werkloosheid. Daarnaast betalen overheidswerkgevers ter dekking van onder andere de uitvoeringskosten, faillissementsuitkeringen en ziekengeld aan zieke werklozen een premie aan het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo).

Vraag 38

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) \-premie?

Antwoord 38

De Aof-premie voor 2017 is vastgesteld op 6,16%. In de MEV raamt het CPB de opbrengsten op € 13,2 miljard.

Vraag 39

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf)-premie?

Antwoord 39

De Awf-premie voor 2017 is vastgesteld op 2,64%. In de MEV raamt het CPB de opbrengsten op ruim € 4,4 miljard.

Vraag 40

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de Algemene Ouderdomswet (AOW)-premie?

Antwoord 40

DeAOW-premie voor 2017 is vastgesteld op 17,9%. In de MEV raamt het CPB de opbrengsten van de AOW-premie op € 24,3 miljard.

Vraag 41

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de Algemene nabestaandenwet (ANW) -premie?

Antwoord 41

De Anw-premie wordt verlaagd van 0,6% naar 0,1% omdat de premieopbrengsten hoger waren dan de uitkeringslasten. Hierdoor is een overschot ontstaan in het Anw-fonds. Dit overschot wordt langzaam afgebouwd. De premie-inkomsten worden door het CPB geraamd op € 184 miljoen op basis van de premie van 0,1%.

Vraag 42

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de vervangende premie sectorfondsen (Sfn-premie)?

Vraag 43

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de vervangende premie sectorfondsen (Sfn)/premie Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo-premie)?

Antwoord vraag 42 en 43

De Sfn-premie wordt vastgesteld op advies van de verschillende sectoren. Uit de sectorfondsen wordt het eerste half jaar van de WW-uitkering gefinancierd. Voor de uitkeringen in een sector en voor het Wsw-loon (alleen binnen de sector overheid) wordt de zogenoemde vervangende premie gehanteerd in plaats van de sectorpremie. Het percentage voor de vervangende premie is gelijk aan de gemiddelde sectorpremie van het vorige jaar.

Het UWV heeft de Sfn-premie voor 2017 vastgesteld op 1,36%. In de begroting werd nog uitgegaan van een Sfn-premie van 1,45%. In de MEV raamt het CPB de premie-inkomsten van de Sfn-premie (1,45%) op € 2,5 miljard, de premie-inkomsten op basis van de vastgestelde premie vallen naar rato lager uit dan berekend in de MEV.

De vervangende sectorpremie is in 2017 1,78%. In de MEV raamt het CPB de premie-inkomsten van de vervangende sectorpremie op € 388 miljoen.

De Ufo-premie is in 2017 0,78%. In de MEV raamt het CPB de premie-inkomsten van de Ufo-premie op € 658 miljoen.

Vraag 44

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de premie Werkhervattingskas (Whk-premie)?

Antwoord 44

Het UWV heeft de Whk-premie voor 2017 vastgesteld op 1,16%. In de begroting werd nog uitgegaan van een Whk-premie van 1,1%. In de MEV raamt het CPB de opbrengsten van de Whk-premie (1,1%) op ruim € 1,5 miljard, de premie-inkomsten op basis van de vastgestelde premie vallen naar rato hoger uit dan berekend in de MEV.

Vraag 45

Hoeveel geld wordt er opgehaald met de inkomensafhankelijke bijdrage Ziektekostenverzekeringswet (ZVW)?

Antwoord 45

De ZVW-premie voor 2017 is vastgesteld op 6,65%. In de MEV raamt het CPB de opbrengsten op bijna € 37,2 miljard. De premie voor verzekerden zonder werkgever is 5,4%.

Vraag 46

Hoeveel kost een verlaging van de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie met 0,1%-punt? In hoeverre loopt deze lineair?

Antwoord 46

Een wijziging van de Aof-premie loopt in principe linear. Alleen bij grote wijzigingen kunnen gedragseffecten een rol spelen. De voorlopige Aof-premie in de begroting is 6,16%. Een premie van 6,16% resulteert in premie-inkomsten van € 13,1 miljard. Bij een verlaging met 0,1%-punt dalen de opbrengsten met € 213 miljoen naar € 12,9 miljard.

Vraag 47

Hoeveel kost een verlaging van de Algemene Werkloosheidsfonds (Awf)-premie met 0,1%-punt? In hoeverre loopt deze lineair?

Antwoord 47

Een wijziging van de Awf-premie loopt in principe linear. Alleen bij grote wijzigingen kunnen gedragseffecten een rol spelen. De voorlopige Awf-premie in de begroting is 2,60%. Een premie van 2,60% resulteert in premie-inkomsten van € 4,43 miljard. Bij een verlaging met 0,1%-punt dalen de opbrengsten met € 170 miljoen naar € 4,26 miljard.

Vraag 48

Hoeveel kost een verlaging van inkomensafhankelijke bijdrage Ziektekostenverzekeringswet (ZVW) met 0,1%-punt? In hoeverre loopt deze lineair?

Antwoord 48

In de Zorgverzekeringswet is opgenomen dat de premies (nominaal en inkomensafhankelijk samen) lastendekkend moeten zijn. Verder ligt in de wet vast dat de inkomensafhankelijke bijdrage de helft van de lasten moet uitmaken.

Een verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage is binnen de kaders van de Zorgverzekeringswet dus alleen mogelijk als de Zvw-uitgaven lager uitkomen.

Een daling van de inkomensafhankelijke bijdrage met 0,1%-punt leidt tot een daling van de inkomsten met circa € 0,35 miljard. Om dit mogelijk te maken is dus een uitgavendaling van circa € 0,7 miljard nodig.

Vraag 49

Krijgen de Stichting school en veiligheid, ABC, Diversion of andere gelijksoortige organisaties structurele en/of projectsubsidies? Zo ja, onder welk artikel is dit te vinden in de begroting? Kan de regering aangeven hoeveel geld deze organisaties van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krijgen en waar dit voor bedoeld is?

Antwoord 49

Van de in de vraag genoemde instellingen staat alleen aan Diversion in 2016 (tweemaal) een subsidie open (deze zijn al verleend in 2014 en 2015), ten behoeve van de regeling «armoedeschulden». Derhalve vallen deze subsidies dan ook onder artikel 2 van de SZW-begroting. Het gaat hier om een verleend subsidiebedrag van in totaal € 673.023. Een verlening betreft echter nog geen definitieve subsidie. Pas als de subsidie is gedeclareerd en is getoetst of aan de subsidievoorwaarden is voldaan, wordt deze vastgesteld en heeft de subsidieontvanger ook echt recht op het dan vastgestelde bedrag.

Vraag 50

Kan de regering een overzicht geven van alle subsidies/financiële bijdragen die gericht zijn op de bestrijding van discriminatie? En welke organisaties structurele en/of projectsubsidies ontvangen ter bestrijding van discriminatie? Welke organisaties zijn dit, hoeveel subsidie ontvangen ze en waar is dit specifiek voor bestemd?

Antwoord 50

In het kader van bestrijding van discriminatie worden diverse projecten en initiatieven ondersteund die bijdragen aan de doelstellingen zoals beschreven in het nationale actieprogramma tegen discriminatie, dat 22 januari 2016 naar de Tweede Kamer is gezonden (www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/01/22/kamerbrief-nationaal-actieprogramma-tegen-discriminatie).

Er zijn op dit moment incidentele subsidies verstrekt aan de volgende organisaties:

  • Stichting MIND, Meldpunt Discriminatie Internet, via een bijdrage aan de subsidie die het Ministerie van V&J verstrekt aan MIND (€ 64.000);

  • Inspraak Orgaan Turken (IOT), Dialoog over Discriminatie, antisemitisme en islamofobie (€ 152.200);

  • NiNsee, Slavernij online (€ 376.089) en de Black Achievement Month (€ 60.375);

  • Inclusive Works, Kinderverhalenwedstrijd «Kleurrijk Gelijk 2016» (€ 26.445);

  • Respect Education Foundation, Week van Respect (€ 75.000).

Aan het Verwey Jonker Instituut wordt een meerjarige subsidie verstrekt voor het Kennisplatform Integratie en Samenleving, waarvan een deel wordt ingezet voor activiteiten tegen discriminatie.

Vraag 51

Worden de opleidingsfondsen gebruikt ten behoeve van Leven lang leren? Zo ja, is daarbij sprake van afstemming tussen het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en de Belastingdienst?

Antwoord 51

De opleidingsfondsen worden inderdaad gebruikt ten behoeve van Leven Lang Leren. Voor zover de vraag doelt op O&O-fondsen, is daarbij logischerwijs geen sprake van afstemming tussen het Ministerie van OCW en de Belastingdienst. O&O-fondsen zijn namelijk een aangelegenheid van de sociale partners.

Vraag 52

Hoeveel geld wordt jaarlijks uitgegeven aan opleidingen van werkenden? Hoeveel daarvan wordt door de overheid betaald? Zijn er cijfers bekend over de effectiviteit van deze investeringen? Hoe verhoudt dit budget zich tot burgers die niet werken en zich willen laten bij- en omscholen?

Antwoord 52

Onderzoek van het CBS uit 2011 («Bedrijfsopleidingen 2010») laat zien dat in 2010 door bedrijven € 1,6 miljard werd uitgegeven aan bedrijfsopleidingen van werkenden. Over de effectiviteit van deze investeringen is geen informatie beschikbaar. Het CBS heeft dit onderzoek in 2016 herhaald. De resultaten daarvan worden naar verwachting in februari 2017 gepubliceerd.

De overheid investeert langs verschillende wegen in de opleidingen van werkenden. Allereerst bestaat er een fiscale scholingsaftrek in de inkomstenbelasting, die ook (maar niet uitsluitend) door werkenden kan worden benut. Het kabinet is voornemens deze scholingsaftrek per 1 januari 2018 te vervangen door een voucherregeling. Daarvoor is in de periode 2018–2022 jaarlijks € 90,8 miljoen beschikbaar en vanaf 2023 structureel jaarlijks € 112 miljoen. Recent onderzoek van het CPB (de notitie «Evaluatie aftrek scholingsuitgaven» van 1 juli 2016) in opdracht van de Ministeries van OCW, SZW en Financiën geeft informatie over de effectiviteit van de fiscale scholingsaftrek. Daaruit kwam naar voren dat de effectiviteit van de aftrek in termen van toegevoegde waarde waarschijnlijk beperkt is.

Daarnaast heeft het kabinet met de sectorplannen geïnvesteerd in de duurzame inzetbaarheid van werkenden. De Tweede Kamer is met de voortgangsbrieven van 17 november 2015 en 22 juni 2016 geïnformeerd over de tussenstand van deze sectorplannen. Bij ongeveer een derde van de maatregelen die cofinanciering ontvingen vanuit SZW, was toen sprake van om- en bijscholing. Toen was daarvoor vanuit SZW € 100 miljoen beschikbaar, aangevuld door een minimaal even grote investering van sociale partners. Eind 2015 en begin 2016 zijn de sectorplannen uit de laatste (derde) tranche gestart. In deze plannen ligt de focus op het begeleiden naar werk, waarbij scholing een essentiële rol speelt. Voor de begrotingsbehandeling informeer ik u over de actuele tussenstand van de sectorplannen.

Overgebleven middelen uit het sectorplanbudget zijn o.a. benut voor een tijdelijke regeling «subsidie scholing richting een kansberoep». Hierbij krijgen werkzoekenden (vanuit de WW, met een baan of werkzaam als zelfstandige) de mogelijkheid om zich via scholing te kwalificeren voor beroepen waarin de kans op werkgelegenheid meer dan gemiddeld is. Bij het UWV kunnen zij een aanvraag doen voor een scholingsvoucher. Voor deze regeling is € 33 miljoen beschikbaar.

Over scholingsuitgaven voor mensen die niet werken (en ook niet werkloos zijn) en zich willen laten bij- en omscholen is geen informatie beschikbaar.

Vraag 53

Welk percentage van de mensen met een asielvergunning ontvangt een bijstandsuitkering? Kan de regering dit uitsplitsen naar nationaliteit?

Antwoord 53

Zie het antwoord op vraag 188 en 189.

Vraag 54

Welk percentage van de volwassenen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en rechtmatig in Nederland wonen, ontvangt een bijstandsuitkering? Kan de regering dit uitsplitsen naar nationaliteit?

Antwoord 54

Ultimo 2015 ontvingen 428.130 huishoudens een bijstandsuitkering. In 70.180 huishoudens, 16% van het totaal, had de aanvrager een niet-Nederlandse nationaliteit. In onderstaande tabel wordt dit uitgesplitst naar de meest voorkomende nationaliteiten.

Nationaliteit

Tot AOW-gerechtigde leeftijd

Vanaf AOW-gerechtigde leeftijd

Syrisch

7.500

170

Turks

6.090

1.500

Marokkaans

5.810

1.510

Eritrees

3.740

20

Staatloos

1.980

50

Pools

1.480

110

Iraaks

1.350

180

Duits

1.060

230

Iraans

800

100

Brits

630

180

Italiaans

530

200

Chinees

500

220

Somalisch

670

30

Portugees

580

110

Bulgaars

630

40

Spaans

570

100

Afghaans

560

80

Belgisch

430

80

Surinaams

400

20

Ghanees

380

20

Zonder/onbekend/staatloos

18.980

1.600

Overig

7.870

1.090

Bron: CBS.

Het is op basis van deze gegevens op korte termijn niet mogelijk om te berekenen welk percentage van de volwassenen met een niet-Nederlandse nationaliteit een bijstandsuitkering ontvangt. Het CBS heeft deze analyse in 2015 wel voor de gegevens uit eind 2014 uitgevoerd. Deze analyse is te vinden op de website van het CBS: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/31/zeven-van-de-tien-somaliers-in-de-bijstand.

Vraag 55

Hoe vordert de terugbetaling van leningen verstrekt door Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) aan inburgeringsplichtigen?

Antwoord 55

In onderstaand overzicht is stand van zaken opgenomen ten aanzien van terugbetaling van leningen. Aangezien de leningen sinds 2013 worden verstrekt en de inburgeringstermijn 3 jaar is, is slechts een beperkt aantal leningen momenteel in de fase van terugbetaling. Het merendeel van de leningen wordt momenteel nog gebruikt om inburgeringscursussen mee te bekostigen.

Leningen DUO

Per 1 oktober 2016

 

Aantal

Bedrag (totaal) in €

Bedrag (gemiddeld) in €

Inburgeringsplichtigen vanaf instroom 1e cohort tot en met 1 oktober 2016

79.297

nvt

nvt

Toegekende leningen / opgenomen bedrag

48.361

132.583.409

2.742

Kwijtgescholden leningen

1.071

4.865.738

4.543

Leningen in terugbetalingsfase

1.005

2.393.655

2.382

Volledig terugbetaalde leningen

29

48.228

1.663

Vraag 56

In hoeveel gevallen is bij asielgerechtigden die zich onvoldoende inspannen om hun examens te halen de lening teruggevorderd? En hoe vordert in die gevallen de terugbetaling?

Antwoord 56

De asielgerechtigden die zich niet voldoende inspannen krijgen een boete. Vervolgens krijgen ze maximaal 2 jaar om alsnog te voldoen aan de inburgeringsplicht. Gedurende deze periode loopt de lening door. Invordering van de lening wegens onvoldoende inspanning is op dit moment nog niet aan de orde omdat de nieuwe Wet inburgering nog te kort in werking is (2013). Dit gaat pas in 2018 spelen, als de initiële termijn van 3 jaar en de daarop volgende termijn van 2 jaar is verstreken.

Vraag 57

Kan de regering met cijfers onderbouwen hoe vaak de verschillende sancties bij gebrek aan inzet voor de inburgering zijn opgelegd? Kan de regering dit in ieder geval uitsplitsen naar boetes, terugvorderen lening en gevolgen voor de bijstand?

Antwoord 57

Per 1 oktober is in totaal in 455 gevallen een boete opgelegd in verband met het verwijtbaar overschrijden van de termijn van de inburgering. Van deze boetes is in 264 gevallen het maximale bedrag opgelegd en is in 191 gevallen de boete gematigd in verband met aantoonbare inspanningen door de cursisten.

Zie ook het antwoord op vraag 56.

Vraag 58

Heeft een statushouder recht heeft op kinderopvangtoeslag als deze een toeslagpartner heeft die buiten de EU woonachtig is?

Antwoord 58

In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) is in artikel 1.6, derde lid, opgenomen dat er geen aanspraak is op kinderopvangtoeslag bij een toeslagpartner die buiten de EU/EER of Zwitserland woont.

Vraag 59

Klopt het dat gemeenten eerder de kinderopvang betaalden voor statushouders die een inburgeringscursus volgen?

Antwoord 59

Ja, dat klopt. Als onder de oude wet inburgering de gemeente een aanbod deed voor een inburgeringscursus werd ook een deel van de kinderopvang betaald, op basis van het inkomen.

Vraag 60

Kan de regering toelichten of en hoeveel gemeenten nu geen kinderopvang meer betalen voor statushouders die een inburgeringscursus volgen?

Antwoord 60

Dat is op dit moment onbekend. Er worden geen middelen aan gemeenten verstrekt voor de vergoeding van kinderopvang voor statushouders. Wanneer gemeenten hiervoor een vergoeding verstrekken valt dit onder de gemeentelijke beleidsvrijheid.

Met de wijziging van de Wet inburgering per 2013 is de verantwoordelijkheid en bekostiging van (verplichte en vrijwillige) inburgering bij de inburgeraar neergelegd. In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) is in artikel 1.6, eerste lid, opgenomen dat een inburgeringsplichtige recht heeft op kinderopvangtoeslag wanneer hij een inburgeringscursus volgt en voldoet aan de in de Wet inburgering gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling. In dat geval is de gemeente niet de aangewezen instantie voor het vergoeden van kinderopvang.

Vraag 61

Kan de regering toelichten hoe vaak statushouders met een echtgenoot die buiten de EU woonachtig is, te maken krijgen met terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag en de alleenstaande kop van het kindgebondenbudget van de Belastingdienst?

Antwoord 61

Het aantal terugvorderingen van de alleenstaande ouderkop van het kindgebonden budget bij statushouders met een partner die buiten de EU woont bedraagt enkele tientallen per jaar. Bij de kinderopvangtoeslag gaat het om slechts enkele gevallen per jaar.

Terugvorderingen bij statushouders met een nagereisde partner komen vaker voor. Als van een in het buitenland wonende partner van een statushouder geen burgerservicenummer bekend is wordt de aanvrager voor de toeslagen als alleenstaande ouder beschouwd. Wanneer de partner vervolgens nareist en als toeslagpartner wordt aangemerkt ontstaan terugvorderingen. Dit speelt vaker bij het kindgebonden budget, dat automatisch wordt toegekend, dan bij de kinderopvangtoeslag waarbij de burger zelf actie moet ondernemen en aan meer voorwaarden moet voldoen. Dit is bekend. Aan een oplossing om informatie rond het fiscaal partner zijn uit te wisselen wordt in overleg met de Belastingdienst en gemeenten gewerkt.

Vraag 62

Kan de regering het gemiddelde, het minimum, het maximum en de mediaan van de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag en de alleenstaande kop van het kindgebondenbudget in de afgelopen 2 jaar weergeven?

Antwoord 62

De minimum terugvordering bij burgers bedraagt € 3, dit is de invorderingsdrempel. In onderstaande tabel worden het minimum, maximum, gemiddelde en de mediaan van de terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget weergegeven. Het betreft vorderingen die in kalenderjaar 2014 en 2015 zijn opgelegd. Deze kunnen betrekking hebben op meerdere toeslagjaren. Bij het kindgebonden budget betreft het de totale terugvordering bij burgers, er wordt niet afzonderlijk geregistreerd welk deel alleenstaande ouderkop en welk deel regulier kindgebonden budget betreft.

Kinderopvang

min €

max €

gemiddelde €

mediaan €

2014

3

58.916

1.069

350

2015

3

57.512

1.109

349

         

Wkb

min €

max €

gem €

med €

2014

3

3.281

415

276

2015

3

6.486

500

301

Vraag 63

Kan de regering toelichten of en hoe een statushouder kan opgeven bij gemeenten of de Belastingdienst dat hij/zij een partner buiten de EU heeft? Indien dit niet mogelijk is, kan de regering toelichten waarom dit niet mogelijk is?

Antwoord 63

Op basis van brondocumenten (bijvoorbeeld een huwelijksakte) worden van een ingezetene ook relaties (echtgenoot, kind en/of ouder) opgenomen in de Basisregistratie Personen bij die persoon. Gebruikers van de Basisregistratie Personen kunnen deze relatiegegevens zien wanneer ze daarvoor geautoriseerd zijn. Het betreft echter alleen registratie van die relatie, niet waar de relatie feitelijk verblijft. Pas op het moment dat een relatie feitelijk en rechtmatig verblijft in Nederland en ingeschreven wordt als ingezetene, krijgt de betreffende persoon een Burgerservicenummer. Dit is het gegeven dat de Belastingdienst gebruikt bij de uitvoering van de toeslagen. Zie ook het antwoord op vraag 61.

Vraag 64

Hoe is het aantal tijdelijke contracten en uitzendcontracten bij de rijksoverheid met onderscheid naar de verschillende fasen de afgelopen jaren ontwikkeld? (W&R maakt hier geen melding van t in de brief «Vernieuwing van de Rijksdienst» – 31 490, nr. 193)

Antwoord 64

Het aandeel personen dat in tijdelijke dienst is bij de rijksoverheid is gestegen van 4% (4.679) in 2012 naar 7% (8.176) in het derde kwartaal van 2016 17. In 2015 is voor het eerst Rijksbreed gerapporteerd over de totale omvang van het aantal uitzendkrachten. De ontwikkeling van de aantallen (en het onderscheid in verschillende fasen) is dan ook pas vanaf 2015 Rijksbreed in kaart te brengen18. Op 31 december 2015 waren 7.146 uitzendkrachten binnen de rijksoverheid werkzaam. Het betreft 66% in fase A, 29% in fase B en 4% in fase C19 , 20. Een belangrijk deel van deze uitzendkrachten werkt in deeltijd. Omgerekend naar fte’s gaat het om ca. 5.350 fte.

Vraag 65

Klopt het dat er € 10 miljoen (2016), oplopend naar € 60 miljoen (in 2021) naar gemeenten gaat voor voorschoolse educatie voor peuters?

Antwoord 65

De 60 miljoen die beschikbaar wordt gesteld aan gemeenten is niet bedoeld voor voorschoolse educatie.

Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor het aanbod voor peuters van werkende ouders (kinderopvangtoeslag). Het aanbod voor peuters van niet-werkende ouders en alleenverdieners wordt gefinancierd via gemeenten.

Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor het aanbod van voorschoolse educatie voor peuters. Het Ministerie van OCW is verantwoordelijk voor het beleidsterrein voorschoolse educatie en stelt hier middelen voor beschikbaar.

In 2016 hebben het Rijk en de VNG afgesproken dat gemeenten zich inzetten om peuters zonder recht op kinderopvangtoeslag te bereiken die nu niet naar een peuterspeelzaal of kinderopvang gaan. Dit betekent dat er door gemeenten een financieel toegankelijk aanbod kan worden gedaan aan de ouders van die peuters, zodat ook zij naar een voorziening kunnen gaan. Deze afspraak is daarmee niet gericht op voorschoolse educatie. Het Rijk stelt voor de financiering van deze afspraak structureel € 60 miljoen (in 2016 € 10 miljoen, oplopend naar € 60 miljoen in 2021) beschikbaar.

Vraag 66

Moeten gemeenten aantonen dat de middelen voor voorschoolse educatie juist worden ingezet? Zo ja, hoe?

Antwoord 66

Zie het antwoord op vraag 76.

Vraag 67

Met welke aannames voor wat betreft de stijging van de lonen heeft de regering rekening gehouden bij het opstellen van de koopkrachtplaatjes? Voor zover dit per bedrijfstak verschillend is, kan de regering dit dan per bedrijfstak specificeren? Is hierbij rekening gehouden met eventuele stijging van de pensioenpremies die ten koste gaan van de loonruimte, die sociale partners kunnen afspreken?

Antwoord 67

In de totstandkoming van de koopkrachtplaatjes wordt door het Ministerie van SZW gerekend met een gewogen gemiddelde van de verwachte contractloonstijging in de markt, de zorg en bij de overheid zoals die door het CPB wordt geraamd (respectievelijk +1,6%; +1,8%; +1,4% o.b.v. MEV 2017). In de sectoren markt en overheid wordt door het CPB een toename van de pensioenpremie verwacht ten opzichte van 2016. Uiteraard beïnvloedt dat de resterende loonruimte. Overigens worden deze verwachtingen in iedere raming, op basis van nieuwe realisaties, geactualiseerd.

Vraag 68

Welke heffingskortingen komen in aftrek op de premiegrondslag in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wegens het loon en de winst voor de berekening van de te betalen AOW premie? Hoe hoog is de concreet te betalen AOW premie na aftrek van de toepasselijke kortingen voor het loon en de winst tot € 35. 000, per € 5.000 oplopend vanaf € 10.000? Hoe hoog zou de te betalen AOW premie zijn indien de heffingskortingen niet in aftrek zouden komen op de te betalen AOW premie?

Antwoord 68

De AOW-premie is onderdeel van het totale belastingtarief in de eerste en tweede schijf. De algemene heffingskorting, arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting komen in aftrek op de te betalen belasting. Onderstaande tabel geeft een illustratie van de AOW-premie naar inkomen voor een werkende alleenstaande zonder kinderen in 2017.

Bruto inkomen in €

Te betalen AOW-premie in €

AOW-premie zonder heffingskortingen in €

10.000

501

1.751

15.000

698

2.627

20.000

895

3.503

25.000

1.851

4.344

30.000

2.898

5.183

35.000

3.966

6.023

Bron: SZW-berekeningen.

Vraag 69

Wat is de effectieve betaalde premie in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) als percentage van loon resp winst tot de inkomens van € 35 000, aan te geven in tabel en grafiek.(per € 5.000, oplopend vanaf € 10.000)?

Antwoord 69

In onderstaande tabel is het effectieve AOW-premiepercentage weegegeven voor een werkende alleenstaande zonder kinderen in 2017.

Bruto inkomen in €

Effectief AOW-premiepercentage1

10.000

5,1

15.000

4,8

20.000

4,6

25.000

7,6

30.000

10,0

35.000

11,8

Bron: SZW-berekeningen.

X Noot
1

Van het belastbaar inkomen. Van het bruto inkomen moet nog onder andere de pensioenpremie afgetrokken worden alvorens op het belastbaar inkomen uit te komen.

Vraag 70

Wat is de extra opbrengst van de premies in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) als de te betalen AOW premie wordt berekend over gehele loon en winst zonder aftrek van alle heffingskortingen? Ter toelichting op deze vraag: Destijds werd de AOW premie berekend over het gehele loon en de gehele winst. Er waren immers oorspronkelijk geen heffingskortingen. Alleen voor de te betalen belasting gold een hoge belastingvrije voet. Voor de AOW premie gold een lage zogenaamde «incasso vrije voet». Zie in dit verband ook het rapport van de Algemene Rekenkamer die in 2010 al op deze problematiek wees: de gevolgen voor de te betalen AOW premie als gevolg van de heffingskortingensystematiek.

Vraag 71

Wat is het aandeel van de financiering van de Algemene Ouderdomswet (AOW) uit de belastingen als de 18% AOW premie zou worden berekend over loon en winst zonder aftrek van de kortingen?

Antwoord vraag 70 en 71

De AOW-premie voor 2017 is vastgesteld op 17,9%. Het CPB raamt in de MEV de extra premie-inkomsten AOW vóór de heffingskortingen in 2017 op bijna € 17 miljard. De totale premie-inkomsten zonder aftrek van heffingskortingen zijn ruim € 41 miljard. De geraamde uitgaven aan de AOW in 2017 zijn rond de € 38 miljard inclusief de uitvoeringskosten. Er zou dus een overschot in het Ouderdomsfonds ontstaan, waardoor de rijksbijdrage zou vervallen.

Vraag 72

Welk percentage voor de premie in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zou gelden in plaats van de huidige 18% als de AOW premie wordt berekend over het gehele loon en winst zonder aftrek van alle kortingen?

Antwoord 72

De bruto premie-inkomsten AOW zijn in 2017 ruim € 41 miljard. Door de systematiek van heffingskortingen zijn de netto premie-inkomsten ruim € 26 miljard (inclusief BIKK). Diezelfde inkomsten zouden bereikt kunnen worden met een premie van 11,4% over de grondslag van de eerste en tweede schijf, exclusief de AOW-gerechtigden.

Vraag 73

Kan een overzicht gegeven worden van het bedrag dat uit de belastingen (algemene middelen) moet worden betaald als gevolg van de gemaximeerde 18% premie in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW), vanaf het jaar 2001 tot heden?

Antwoord 73

De AOW-uitkeringslasten en de rijksbijdragen zijn gebaseerd op gegevens van de SVB. De premie-inkomsten worden bijgehouden door de Belastingdienst en corresponderen met de cijfers van het CBS.

Bedragen x € 1 mln

AOW-uitkeringslasten

Premies

Rijksbijdragen (BIKK + aanvullend)

     

BIKK + aanvullend

BIKK

Aanvullende Rijksbijdrage

2001

20,284

16,836

0

0

0

2002

21,376

18,742

2,493

2,482

11

2003

22,427

17,799

3,805

2,599

1,206

2004

22,890

18,891

4,801

2,607

2,194

2005

23,369

17,845

5,035

2,341

2,694

2006

24,169

17,284

7,046

2,613

4,433

2007

25,198

19,643

8,379

2,922

5,457

2008

26,446

18,106

6,486

2,995

3,491

2009

27,580

17,755

9,748

3,086

6,662

2010

28,618

18,208

11,103

3,090

8,012

2011

29,995

20,599

8,221

3,375

4,847

2012

31,415

22,414

10,789

3,381

7,408

2013

32,719

24,033

7,658

1,659

5,999

2014

34,119

23,377

11,073

2,000

9,073

2015

35,813

24,399

12,967

1,963

11,004

20161

36,995

24,276

12,564

2,038

10,526

20171

37,079

24,256

13,746

2,089

11,657

X Noot
1

Cijfers Begroting 2017 en MEV 2017.

Vraag 74

Kan een raming van de premie opbrengsten in het kader van de Algemene Ouderdomswet gegeven worden voor de jaren 2020–2030–2040–2050 en 2060 bij een berekening volgens de huidige systematiek met aftrek van de kortingen over het gehele loon en de winst met toepassing van prijsindex op loon en winst en op de heffingskortingen? Wat is voor die zelfde jaren het bedrag dat uit de belastingen moet worden betaald?

Antwoord 74

Volgens de huidige systematiek zijn de premie-inkomsten in 2020 ruim € 27 miljard. De totale rijksbijdrage in 2020 is € 13 miljard. Over het algemeen is de rijksbijdrage ongeveer 1/3 deel van de totale uitgaven aan de AOW. Het CPB hanteert geen model waarmee de uitgaven voor 2030 en verder kunnen worden geraamd.

Vraag 75

Wat is de raming van de premie opbrengsten in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) als de AOW premie wordt berekend over het gehele loon en de winst zónder aftrek van alle (heffings)kortingen voor de jaren 2020–2030–2040–2050 en 2060?

Wat is het bedrag van de belastingen ter financiering van de AOW dan nog voor die zelfde jaren?

Antwoord 75

Het CPB raamt in de MEV dat de premie-inkomsten in 2020 bijna € 45 miljard zouden zijn zonder de heffingskortingen en berekend over de eerste en tweede schijf. De geraamde uitgaven aan de AOW in 2020 zijn bijna € 40 miljard inclusief de uitvoeringskosten. Er zou dus een overschot in het AOW-fonds ontstaan.

Het CPB hanteert geen model waarmee de uitgaven voor 2030 en verder kunnen worden geraamd.

Vraag 76

Kan de regering toelichten of alle middelen, bedoeld voor voorschoolse educatie voor peuters, daadwerkelijk door gemeenten voor dit doel worden ingezet? Indien dit niet het geval is, welk deel niet?

Vraag 77

Kan de regering toelichten of de middelen, bedoeld voor voorschoolse educatie voor peuters, daadwerkelijk door gemeenten voor dit doel worden ingezet? Indien niet alle middelen aan dit doel worden besteed, welk deel niet?

Antwoord vraag 76 en 77

Gemeenten kunnen zelf bepalen welk deel van de specifieke uitkering ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid aan voorschoolse educatie wordt uitgegeven. Een deel van de uitkering kan ook worden uitgegeven aan activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden voor kinderen binnen het primair onderwijs, zoals schakelklassen, zomerscholen en (andere vormen van) onderwijstijdverlenging. Het is dus niet mogelijk om te spreken van middelen die enkel bedoeld zijn voor voorschoolse educatie. Het gaat om middelen die bedoeld zijn als tegemoetkoming in de kosten voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zoals beschreven in de artikelen 165, 166 en 167 van de WPO.

De besteding van de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstanden-beleid moeten gemeenten verantwoorden via de SISA-systematiek. De huidige specifieke uitkering loopt tot en met 2017. Tot het einde van de looptijd van de specifieke uitkering kunnen middelen worden «doorgeschoven, zodat ze ook in latere jaren kunnen worden uitgeven. Kortom, pas na afloop van de specifieke uitkering is vast te stellen of alle middelen zijn uitgegeven aan het doel van deze uitkering. Middelen die niet zijn uitgegeven aan het doel van de specifieke uitkering gaan terug naar het Rijk.

Vraag 78

Op welke wijze gaat de regering in de toekomst in de begroting en jaarverslag een relatie leggen tussen de gepresenteerde kerncijfers/indicatoren en de ingezette middelen, zowel rijksuitgaven als de premie-uitgaven?

Antwoord 78

Zoals aangegeven in de brief van 3 juni 2016 (Tweede Kamer, 34 300 XV, nr. 89) is de invloed van de Minister en de Staatssecretaris op de meeste van de indicatoren slechts beperkt en indirect, en is dus de relatie tussen resultaten en middelen niet eenduidig te leggen. Het indicatorentraject is nog in ontwikkeling en de Minister en de Staatssecretaris gaan voor de komende begroting bezien of de relatie tussen de indicatoren en het beleidsverslag nader versterkt kan worden. Voor de koppeling tussen kerncijfers en middelen verwijs ik u vooralsnog naar de verschillende beleidsartikelen in de begroting en jaarverslag.

Tijdens het wetgevingsoverleg van 23 juni 2016 heeft de Minister ook een voorstel van de Tweede Kamer aangenomen om in een werkgroep samen in gesprek te gaan om de gezamenlijke informatiebehoefte van uw Kamer en het ministerie nader te bepalen. Op dit moment is door u nog geen werkgroep geformeerd waarmee we dit gesprek kunnen voeren.

Vraag 79

Wat zijn de geraamde aantal IOW-uitkeringen en uitkeringslasten voor de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020? Op basis van welke werkkloosheidscijfers en welke werkloosheidsramingen van het CPB zijn deze ramingen gemaakt?

Antwoord 79

Het IOW-volume en de uitkeringslasten voor de jaren 2017–2020 uit de begrotingsraming staan in onderstaande tabel. Deze raming is gebaseerd op uitvoeringsinformatie uit de juninota van UWV, realisaties van de WW-instroom, en de WW-raming ten tijde van de kortetermijnraming juni 2016 van het CPB.

jaar

2017

2018

2019

2020

volume (x 1.000 uitkeringsjaren)

5

4

6

8

uitkeringslasten (€ x 1 miljoen)

56

50

68

90

Vraag 80

Hoeveel kost de verhoging van het minimumjeugdloon voor jongeren vanaf 21 jaar per 2017 voor werkgevers? Hoeveel kost dit de overheid? In hoeverre en waarom worden deze extra kosten gecompenseerd en ten koste van wie?

Antwoord 80

Het is niet precies aan te geven wat de verhoging van het minimumjeugdloon aan kosten met zich mee brengt voor werkgevers. Het is namelijk niet precies te bepalen hoe groot de groep is voor wie het verhoogde minimumjeugdloon bindend is en in welke mate jongeren vlak boven het geldende minimumjeugdloon worden betaald.

Wat betreft de overheidsfinanciën stijgt met de aanpassing van het Wmjl de Wajonguitkering voor jongeren onder de 23. In het eindbeeld komen de kosten uit op € 35 miljoen, als gevolg van een verhoging van de Wajong en een beperkte verhoging van de werkloosheid. Deze kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van SZW d.m.v. een verlaging van de ao-tegemoetkoming.

Een deel van de loonkostenstijging van 21- en 22-jarigen wordt bijvoorbeeld gecompenseerd door het LIV voor zover zij meer dan 1.248 uur per kalenderjaar werken. Het maximumbedrag voor het LIV ligt echter onder de brutoloonkostenstijging bij 21- en 22-jarigen. Doordat de 21- en 22-jarigen die op Wmjl-niveau verdienden, nu 100% Wml gaan verdienen, komen zij in aanmerking voor het LIV. Dit vermindert de toename van de loonkosten voor werkgevers en kan volgens het CPB het werkgelegenheidseffect voor deze groep ten dele teniet doen.

Om werkgevers ook tegemoet te komen in de hogere loonkosten voor 18- tot en met 21-jarigen is een compensatieregeling vormgegeven in een nota van wijziging op het wetsvoorstel herziening Wml (Tweede Kamer, 34 573, nr. 5). Voor de compensatie wordt gebruik gemaakt van het instrumentarium van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Doel van de compensatie is om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen. De benodigde financiering van € 100 miljoen wordt gedekt met een verhoging van de Aof-premie.

Vraag 81

Op welk moment komt de regering met een voorstel om een minimumuurloon in te voeren?

Antwoord 81

Zoals het kabinet in de brief van 21 april jl. heeft aangegeven neemt het meer tijd om de mogelijkheid te onderzoeken om een minimumuurloon in te voeren om de handhaving te versterken alsmede om de gevolgen preciezer in kaart te kunnen brengen en deze te bespreken met sociale partners. Het kabinet streeft er naar om in het eerste kwartaal van 2017 een voorstel te publiceren voor internetconsultatie.

Vraag 82

Kunnen de drie indicatoren in grafieken bovenaan de pagina worden toegelicht, aangezien ze zonder toelichting weinig lijken toe te voegen?

Antwoord 82

Het is niet precies aan te geven wat de verhoging van het minimumjeugdloon aan kosten met zich mee brengt voor werkgevers. Het is namelijk niet precies te bepalen hoe groot de groep is voor wie het verhoogde minimumjeugdloon bindend is en in welke mate jongeren vlak boven het geldende minimumjeugdloon worden betaald.

Wat betreft de overheidsfinanciën stijgt met de aanpassing van het Wmjl de Wajonguitkering voor jongeren onder de 23. In het eindbeeld komen de kosten uit op € 35 miljoen, als gevolg van een verhoging van de Wajong en een beperkte verhoging van de werkloosheid. Deze kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van SZW d.m.v. een verlaging van de ao-tegemoetkoming.

De regering heeft oog voor werkgelegenheidseffecten die zich door de voorgestelde aanpassing van het minimumjeugdloon kunnen voordoen. Daarom zijn een aantal aanvullende maatregelen genomen die bijdragen aan het verminderen van genoemde effecten (zie antwoord op vraag 339). Een deel van de loonkostenstijging van 21- en 22-jarigen wordt bijvoorbeeld gecompenseerd door het LIV voor zover zij meer dan 1.248 uur per kalenderjaar werken. Het maximumbedrag voor het LIV ligt echter onder de brutoloonkostenstijging bij 21- en 22-jarigen. Doordat de 21- en 22-jarigen die op Wmjl-niveau verdienden, nu 100% Wml gaan verdienen, komen zij in aanmerking voor het LIV. Dit vermindert de toename van de loonkosten voor werkgevers en kan volgens het CPB het werkgelegenheidseffect voor jongeren ten dele teniet doen.

Om werkgevers ook tegemoet te komen in de hogere loonkosten voor 18- tot en met 21-jarigen is een compensatieregeling vormgegeven in een nota van wijziging op het wetsvoorstel herziening Wml. Voor de compensatie wordt gebruik gemaakt van het instrumentarium van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Doel van de compensatie is om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen. De benodigde financiering van € 100 miljoen wordt gedekt met een verhoging van de Aof-premie.

Vraag 83

Waarom heeft de regering ervoor gekozen om een aparte paragraaf op te nemen met indicatoren en deze niet te verwerken in de paragraaf over het beleid 2017?

Antwoord 83

De separate paragraaf voor de indicatoren komt voort uit het feit het nog een proces in ontwikkeling is; het is overzichtelijker om toevoegingen afzonderlijk te vermelden. Wel leest uw vraag als de suggestie om de indicatorentabellen nader te verwerken in de paragraaf over het beleid. Voor het komende jaarverslag gaan de Minister en de Staatssecretaris bezien of de relatie tussen de indicatoren en de beleidsprioriteiten nader versterkt kan worden, zodat de gepresenteerde resultaten duidelijker gekoppeld zijn aan de betreffende onderwerpen.

Vraag 84

In hoeverre is de regering voornemens om in de toekomst in de begroting en jaarverslag een duidelijker koppeling te gaan leggen tussen de paragraaf beleidsprioriteiten en de paragraaf indicatoren, zodat de regering en de Kamer een duidelijker koppeling kunnen leggen tussen meerjarige ontwikkelingen van de kerncijfers/indicatoren en de beleidsprioriteiten van het betreffende jaar?

Antwoord 84

Zie antwoord op vraag 83.

Vraag 85

In hoeverre is de regering voornemens om in de toekomst in de begroting en jaarverslag streefwaarden op te gaan nemen bij sommige indicatoren?

Antwoord 85

In de brief van 3 juni 2016 (Tweede Kamer, 34 300 XV, nr. 89) is aangegeven dat er reeds een aantal trajecten voor nieuwe indicatoren en kerncijfers loopt. Indicatoren voor Re-integratie, Inspectie SZW, Gezond en Veilig Werken, UWV en SVB en Handhaving zijn al toegezegd en worden nader uitgewerkt. Tijdens het wetgevingsoverleg van 23 juni 2016 heeft de Minister ook een voorstel van de Tweede Kamer aangenomen om in een werkgroep samen in gesprek te gaan om de gezamenlijke informatiebehoefte van uw Kamer en het ministerie nader te bepalen. Op dit moment is door u nog geen werkgroep geformeerd waarmee we dit gesprek kunnen voeren.

Vraag 86

Is het zo dat vaak meer kan dan werkgevers en werknemers denken met betrekking tot de Wet Werk en Zekerheid (WWZ)? Kan de regering aangeven hoe de problemen in het bijzonder onderwijs in deze context moeten worden gezien? Is het zo, dat daar klassen naar huis worden gestuurd door de WWZ, zo geeft de sector althans aan. Wat zien zij over het hoofd volgens de regering? Is de regering bereid met vertegenwoordigers van onderwijssector om de tafel te gaan om snel tot een oplossing te komen? Is het zo dat het niet zo kan zijn dat kinderen naar huis worden gestuurd omdat de WWZ vervanging onmogelijk maakt?

Antwoord 86

In de cao voor het primair onderwijs zijn afspraken gemaakt over het vervangingsbeleid in het bijzonder onderwijs. Daarmee is gebruik gemaakt van de ruimte die de wet biedt. Deze afspraken zijn vanaf 1 juli jl. in werking en houden in dat op schoolniveau een vervangingsbeleid wordt opgesteld. Daarbij geldt een vaste volgorde:

  • Vaste contracten voor invallers;

  • Tijdelijke uitbreidingen van die vaste contracten;

  • (Langdurige) tijdelijke aanstellingen voor invallers;

  • Tijdelijke uitbreidingen van die tijdelijke aanstellingen;

  • Min-max-contracten;

  • Bindingscontracten.

Daarnaast is bepaald dat binnen een periode van 3 jaar maximaal 6 tijdelijke contracten overeengekomen kunnen worden zonder dat een vast contract ontstaat.

De problemen in het onderwijs, zoals ook door de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) geschetst, zien met name op de invulling van vervanging in geval van kortdurend verzuim24. De genoemde min/max- en bindingscontracten zijn juist voor de opvang van dat soort verzuim bedoeld.

Het is nu zaak dat scholen aan de slag gaan en een goed vervangingsbeleid opstellen in afstemming met de Personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad.

De inspectie OCW is als toezichthouder op de onderwijstijd en de kwaliteit van het onderwijs niet bekend met het naar huis sturen van klassen. Zoals de Minister in het Algemeen Overleg van 27 oktober jl. ook heeft toegezegd is hij (opnieuw) in gesprek met de PO-Raad en bonden over dit onderwerp.

Vraag 87

Welke andere mogelijkheden dan het volgen van het tweede spoor blijft de werkgever dan over om een loonsanctie te voorkomen als de werknemer niet langer kan re-integreren bij de eigen werkgever? Is het niet zo, dat als de werkgever nu het tweede spoor niet volgt, er altijd een loonsanctie volgt? En hoe gaat het nieuwe beleid hier verandering in brengen?

Antwoord 87

De werkgever is samen met de zieke werknemer verantwoordelijk voor zijn re-integratie. In eerste instantie gaat het om werkhervatting in de oorspronkelijke functie of een functie elders binnen het bedrijf. Dit is de re-integratie eerste spoor. Als voor een zieke werknemer werkhervatting bij de huidige werkgever niet meer mogelijk is, komt werkhervatting bij een andere werkgever in beeld (re-integratie tweede spoor).

Het UWV beoordeelt de re-integratie-inspanningen van werkgevers. Werkgevers geven aan dat zij de beoordeling van het UWV of er voldoende re-integratie-inspanningen zijn gepleegd niet transparant vinden. Werkgevers geven aan tweede spoor trajecten soms in te zetten uit angst voor een loonsanctie. Bij de beoordeling wordt «dat wat redelijkerwijs van de werkgever verwacht kan worden» als uitgangspunt genomen. Het niet inzetten van een tweede spoor traject leidt niet per definitie tot een loonsanctie.

Op 21 april jl. heeft de Minister uw Kamer geïnformeerd over drie maatregelen die worden getroffen om knelpunten die werkgevers ervaren rondom de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte weg te nemen. Eén van de maatregelen heeft betrekking op de loonsanctie in relatie tot re-integratie tweede spoor. In november zullen wij uw Kamer informeren over de invulling van deze maatregel.

Vraag 88

Kan de regering een reactie geven op de knelpunten die door de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) zijn aangedragen bij de Wet Werk en Zekerheid (WWZ), zoals dat er een gebrek aan invallers dreigt?

Antwoord 88

Zie het antwoord op vraag 86.

Vraag 89

Kan de regering aangeven wat zij bedoelt met het feit dat de regering het »tweede spoor» voorspelbaarder gaat maken? Wat houdt dit in?

Antwoord 89

Zie het antwoord op vraag 87.

Vraag 90

Kan de regering aangeven wanneer de Kamer het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) over de arbeidsmarktpositie van langdurig werklozen kan verwachten?

Antwoord 90

Zoals te lezen is in de werkagenda van de SER (bijlage bij de verkenning digitalisering – Mens en technologie: samen aan het werk) is het advies loondoorbetaling bij ziekte/ langdurige werkloosheid onderdeel van een bredere werkagenda.

De SER heeft aangegeven te streven naar het afronden van het advies voor het einde van het jaar, en verwacht uiterlijk voorjaar 2017 het advies loondoorbetaling bij ziekte/ langdurige werkloosheid af te hebben.

Vraag 91

Kan de regering aangeven waar in de begrotingsartikelen de genoemde intensivering van € 100 miljoen voor meer beschut werk staat en hoe de regering gaat meten of deze middelen daadwerkelijk worden ingezet voor de drie tijdelijke maatregelen: de uniforme no-riskpolis voor de doelgroep beschut werk, bonus beschut werk en extra implementatieondersteuning voor gemeenten?

Antwoord 91

Van de intensivering van € 100 miljoen is € 74 miljoen bestemd voor een tijdelijke financiële stimulans voor gemeenten om het realiseren van beschut werkplekken te versnellen. Deze staat in de begroting 2017 van het Gemeentefonds en wordt pas uitgekeerd als gemeenten daadwerkelijk beschut werkplekken hebben gerealiseerd. Per gerealiseerde en gecontinueerde beschut werkplek ontvangen gemeenten hieruit circa € 3.000 (2015–2020). Circa € 26 miljoen wordt ingezet voor de financiering van een tijdelijke no-riskpolis door het UWV voor de doelgroep beschut werk. Deze staat op artikel 6 «Ziekte en zwangerschap» van de SZW-begroting. Aan de programmaraad zijn daarnaast middelen overgemaakt ten behoeve van extra implementatieondersteuning voor gemeenten op beschut werk. Hiervan zijn onder meer in maart bovenregionale bijeenkomsten georganiseerd, in juli een webinar en in oktober een bijeenkomst over het beoordelingsproces. Daarnaast worden er workshops over beschut werk op de praktijkdagen georganiseerd.

Vraag 92

Kan de regering aangeven hoeveel het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nu ontvangt voor de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) en hoeveel er in 2017 bijkomt om de WW-dienstverlening te intensiveren en waar in de begroting dit is terug te vinden? (p. 11) Op welke wijze gaat de regering na of deze extra middelen voldoende zijn?

Antwoord 92

Het UWV wordt aangestuurd op een totaalbudget (begroting- en premiegefinancierd) en kent daarom geen afzonderlijk budget per wet. De begroting 2017 biedt wel een extracomptabel overzicht (11.4 op pagina 115) naar de verwachte uitgaven op wetsniveau. Deze raming is gebaseerd op cijfers van het UWV en de volumeontwikkelingen in de diverse wetten.

Onderdeel van het totaal budget zijn de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor WW-dienstverlening. Voor de WW-dienstverlening is met ingang van 2017 het structureel beschikbare budget op artikel 11 verhoogd (€ 32 miljoen in 2017 en circa € 60 miljoen vanaf 2018) tot in totaal € 160 miljoen structureel (volumegerelateerd). Dit bedrag is inclusief de tijdelijke middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de doorstart naar nieuw werkmaatregelen. De intensivering vanaf 2018 is volledig gefinancierd uit de verwachte volumegerelateerde besparing op de WW-uitkeringslasten. In 2018 gaat het daarbij om een besparing van naar schatting € 60 miljoen. Dit komt neer op een WW-volumebesparing van circa 3.500 uitkeringsjaren. Het volume in uitkeringsjaren staat voor het gemiddeld aantal WW-uitkeringen gedurende het gehele kalenderjaar, omgerekend naar uitkeringen die het hele kalenderjaar tot uitbetaling zijn gekomen. Omdat de baten zich met enige vertraging voordoen is de intensivering in 2017 gedekt binnen de SZW-begroting.

In 2017 zal een extern onderzoeksbureau starten met een onderzoek naar de effectiviteit van de aanvullende dienstverlening. De eerste resultaten zullen niet eerder dan in 2018 bekend zijn omdat het effect op uitstroom pas goed meetbaar is na afloop van de gehele WW-duur.

Vraag 93

Hoeveel ontvangt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nu voor de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW), hoe hoog is de intensivering op de WW-dienstverlenging? Hoe wordt de effectiviteit van deze intensivering gemeten?

Antwoord 93

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 94

Kan de regering nader toelichten hoe en of de intensivering voor scholingsvouchers is vormgegeven? In hoeverre gaat het hier voor 2017 om extra geld t.o.v 2016? Welk afrekenbaar doel koppelt de regering aan de intensivering en hoe wordt dit gemeten?

Antwoord 94

Voor de tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep is een budget beschikbaar van maximaal € 30 miljoen. Dit budget is vanaf de start van de regeling in mei 2016 beschikbaar. De regeling loopt uiterlijk tot en met 31 december 2017. Het doel van deze tijdelijke regeling is het stimuleren van scholing door werkzoekenden richting een kansberoep.

De effectiviteit van deze maatregel wordt beoordeeld door onderzoeksbureau Panteia (zie het antwoord op vraag 102).

Het budget voor deze regeling is afkomstig uit de middelen die vrijkomen uit de onderuitputting van het budget voor de sectorplannen (Tweede Kamer, 33 566, nr. 86 d.d. 27 november 2015). De middelen worden ingezet voor dezelfde doelen als met de sectorplannen wordt beoogd, namelijk het verbeteren van de arbeidsmarkt en het ondersteunen van transities naar nieuw werk.

Vraag 95

Hoeveel personen krijgen weer persoonlijke dienstverlening door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) door de verhoging van het budget met 160 miljoen?

Antwoord 95

Het budget voor WW-dienstverlening is niet opgehoogd met € 160 miljoen maar bedraagt in totaal € 160 miljoen. Binnen de nieuwe dienstverlening blijft online dienstverlening de basis, maar deze wordt aangevuld met meer persoonlijke dienstverlening voor WW-gerechtigden die dit nodig hebben. Met behulp van de Werkverkenner vindt diagnose en selectie plaats bij de start van de WW-periode. WW-gerechtigden bij wie een verhoogd risico bestaat op langdurige werkloosheid worden uitgenodigd voor een startgesprek. Dit betreft de groep WW-gerechtigden waarbij de Werkverkenner de kans op werkhervatting binnen een jaar inschat op 0 tot en met 25% (zwakke arbeidsmarktpositie) en de groep 25% tot en met 50% (matige arbeidsmarktpositie). De groepen met meer dan 50% kans op werkhervatting kunnen als zij daar zelf om vragen (zelfmelding) eveneens in aanmerking voor een startgesprek komen. De adviseur werk zal in contact met deze WW-gerechtigde bepalen of een startgesprek wenselijk en nodig is. De uitkomsten van de Werkverkenner en van het startgesprek bepalen de inzet van de aanvullende dienstverlening. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests, netwerktrainingen eventueel in combinatie met scholing (scholingvouchers).

Op basis van de door UWV opgedane ervaringen met de Werkverkenner is vastgesteld dat circa 40% van de WW-instroom valt binnen de groep met een zwakke of matige arbeidsmarktpositie. Deze groepen worden zoals eerder aangegeven uitgenodigd voor een startgesprek.

Vraag 96

Kan de regering nader toelichten in hoeverre de genoemde bedragen voor scholingsvouchers vanaf medio 2016: € 30 miljoen en voor sociale partners € 40 miljoen een extra intensivering voor het jaar 2017 of reeds ingezet beleid betreft? Waar in de begrotingsartikelen zijn de bedragen terug te vinden?

Antwoord 96

De budgetten voor beide onderdelen zijn afkomstig uit de middelen die vrijkomen uit de onderuitputting van het budget voor de sectorplannen (Tweede Kamer, 33 566, nr. 86 d.d. 27 november 2015). De middelen worden ingezet voor dezelfde doelen als met de sectorplannen wordt beoogd, namelijk het verbeteren van de arbeidsmarkt en het ondersteunen van transities naar nieuw werk.

Voor de tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep is een gelimiteerd budget beschikbaar van maximaal € 30 miljoen. Dit budget is vanaf de start van de regeling in mei 2016 beschikbaar. De regeling loopt tot uiterlijk 31 december 2017. Met de Tijdelijke regeling cofinanciering projecten dienstverlening werkzoekenden en projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt is vanaf 15 juli 2016 € 40 miljoen beschikbaar voor projecten van sociale partners voor dienstverlening aan werkzoekenden en projecten voor samenwerking en regie arbeidsmarkt tot uiterlijk 31 december 2018.

De budgetten zijn opgenomen onder het instrument subsidies van artikel 2 van de SZW-begroting.

Vraag 97

Kan de regering aangeven waar in het begrotingsartikel 5 de € 68 miljoen is terug te vinden voor het nieuwe Actieplan Perspectief voor vijftigplussers? In hoeverre is de regering voornemens om voor dit plan de informatievoorziening te verbeteren, zodat in 2017 kan worden gemeten hoeveel ouderen ermee worden bereikt en welke uitgaven daarmee gemoeid zijn? Welke concrete doelen moeten er in 2017 in ieder geval worden bereikt met het Actieplan?

Antwoord 97

Het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» (Tweede Kamer, 29 544, nr. 724) bevat – naast de bestaande instrumenten zoals de mobiliteitsbonus – nieuwe maatregelen die de arbeidsmarktpositie moeten verbeteren. De middelen voor de maatregelen gericht op ondersteuning van werkzoekenden en het in contact brengen van werkgever en de werkzoekende (€ 34 miljoen) worden verantwoord in artikel 11.

Tevens gaat de leeftijd van de no-risk polis omlaag naar 56 jaar, om drempels voor werkgevers weg te nemen. De extra uitgaven die hiervoor zijn geraamd (€ 1,5 miljoen) zijn verwerkt in de raming van de Ziektewet op artikel 6.

De middelen voor maatregelen die werkende vijftigplussers meer wendbaar moeten maken (zoals een tweede loopbaanadvies, training voor leidinggevenden en een centraal aanspreekpunt voor werkgevers) en de middelen om kansen bij werkgevers te benutten die nu onbenut blijven, zoals in de techniek en de ambachten, zijn te vinden op artikel 5 onder het instrument Opdrachten (cumulatief € 32,5 miljoen).

De maatregelen worden momenteel in overleg met sociale partners verder uitgewerkt. In 2017 en 2018 wordt uitvoering gegeven aan de aanpak om de arbeidsmarktpositie te verbeteren. De ingezette instrumenten worden – in lijn met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer – gemonitord en geëvalueerd. Daarvoor wordt een evaluatiekader opgesteld. In dat evaluatiekader worden ook de doelstellingen van de individuele maatregel beschreven. Daarmee is gewaarborgd dat informatie over gebruik, de effecten en de effectiviteit beschikbaar komt. De uitwerking van het actieplan en het evaluatiekader worden eind 2016 aan uw Kamer gestuurd.

Vraag 98

Kan de regering aangeven waar de intensivering voor de Werkloosheidswet (WW)-dienstverlening terug te vinden is in de afzonderlijke artikelen op de begroting?

Antwoord 98

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 99

Kan de regering aangeven waar de intensivering uit wordt gefinancierd?

Antwoord 99

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 100

Waar wordt de intensivering voor ingezet in de dienstverlening Werkloosheidswet (WW)?

Antwoord 100

Zie het antwoord op vraag 95.

Vraag 101

Kan de regering aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van een scholingsvoucher?

Antwoord 101

Sinds de openstelling van de regeling registreerde UWV bijna 9.000 aanvragen. Van de aanvragen zijn er ongeveer 3.500 afgehandeld, waarbij ruim 2.000 aanvragen zijn toegekend. Bij de toekenningen zijn vooral kansberoepen in de sectoren transport en logistiek, financieel-commercieel en ICT populair. Het gaat dan om kansberoepen zoals vrachtwagenchauffeur, marketingmedewerker/online-marketeer en programmeur ICT.

De Minister informeert de Tweede Kamer nog voor de begrotingsbehandeling over de voortgang van de sectorplannen en de maatregelen Doorstart naar nieuw werk (waaronder de scholingsvouchers).

Vraag 102

Hoe wordt de effectiviteit van de scholingsvoucher gemonitord?

Antwoord 102

De effectiviteit van de maatregelen scholingsvouchers en de brug-WW wordt beoordeeld door onderzoeksbureau Panteia. Panteia bepaalt de doeltreffendheid met enquêtes onder deelnemende werknemers en werkgevers, aangevuld met gegevens van het UWV, en door de arbeidsmarktpositie van deelnemers te peilen op vaste momenten na afronding van de opleiding. Het oordeel van de werkzoekenden en van de werkgevers wordt meegenomen in de beoordeling.

De Minister informeert u nader in de voortgangsbrief van de sectorplannen en de maatregelen uit de brief «Doorstart naar nieuw werk» over hoe de effectiviteit van de diverse maatregelen, inclusief de scholingsvouchers, wordt beoordeeld. Deze voortgangsbrief ontvangt u voor de begrotingsbehandeling.

Vraag 103

Welke voorwaarden worden er gesteld aan de vestrekking van een scholingsvoucher?

Antwoord 103

De aanvrager moet ingeschreven zijn als werkzoekende bij UWV. Het moet gaan om een opleiding richting een kansberoep. Deze beroepen zijn opgenomen in de bij de regeling behorende lijst met kansberoepen. De opleiding wordt afgesloten met een erkend diploma of certificaat. De subsidie mag maximaal € 2.500 (inclusief btw) zijn.

De aanvraag voor de scholingsvoucher moet worden gedaan uiterlijk 14 dagen na de eerste opleidingsdag maar uiterlijk op 31 december 2017. De aanvrager heeft niet eerder een scholingsvoucher in het kader van deze regeling aangevraagd en er is niet eerder een opleiding of EVC-traject voor de aanvrager betaald vanuit de Regeling Cofinanciering Sectorplannen 2015.

Vraag 104

Kan de regering aangeven wat voor soort projecten de sociale partners gaan uitvoeren gericht op dienstverlening aan werkzoekenden?

Antwoord 104

Sociale partners hebben aanvragen ingediend voor projecten dienstverlening aan werkzoekenden en voor projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt.

De projecten dienstverlening zijn gericht op behoud van werk voor werknemers, ondersteuning van werknemers die werkloos dreigen te worden of ondersteuning van werkloos geworden werknemers. Projecten dienstverlening voor werkenden bevatten activiteiten gericht op oriëntatie op loopbaanmogelijkheden binnen en ook buiten de eigen sector ter voorkoming van werkloosheid. Activiteiten zijn onder andere deelname aan een bewustwordingsprogramma, inspiratiesessies of loopbaanevents, ontwikkeling en gebruik van portals/apps met hulpmiddelen zoals vacatures, vragenlijsten en testen voor het verkrijgen van inzicht in de eigen competenties en ambities en kansen op de arbeidsmarkt, loopbaanadvies en ontwikkeling van competenties. Activiteiten voor werklozen in de projecten dienstverlening zijn gericht op ondersteuning bij het vinden van werk door middel van rouwverwerking en gerichte opdrachten, vroegtijdige intensieve bemiddeling en integrale intensieve dienstverlening.

De projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt vermelden activiteiten als het analyseren en interpreteren van regionale arbeidsmarktinformatie om meer zicht te krijgen op vraag en aanbod, op inventariseren van netwerken en de behoefte van regionale partijen of bepaalde sectoren in de regio, op informatie- en kennisuitwisseling op de korte en langere termijn, op het ontwikkelen van een gezamenlijke visie, en bevorderen van samenwerking tussen werkgevers of ondersteuning van kleine werkgevers in een bepaalde sector in de regio.

Vraag 105

Hoe wordt de € 40 miljoen intensivering verdeeld over de verschillende projecten?

Antwoord 105

Het budget wordt verdeeld over twee aanvraagtijdvakken. Het eerste aanvraagtijdvak liep van 15 juli 2016 tot en met 30 september 2016, het tweede tijdvak van 28 november 2016 tot en met 23 december 2016. De bedragen worden op volgorde van ontvangst van de volledige aanvragen verdeeld. Voor projecten dienstverlening respectievelijk projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt is elk een bedrag van € 18,75 miljoen beschikbaar, verdeeld over de twee aanvraagtijdvakken. Per subsidieaanvrager geldt per aanvraagtijdvak en per soort project een maximaal subsidiebedrag van € 4 miljoen en per project geldt een maximum van € 2 miljoen. Een bedrag van € 2,5 miljoen gaat naar uitvoeringskosten en de kosten van evaluatie.

Vraag 106

Welke eisen worden er gesteld aan de projecten?

Antwoord 106

Projecten moeten voldoen aan de eisen in de subsidieregeling. Ze moeten ingediend zijn door een daartoe bevoegde aanvrager, binnen het aanvraagtijdvak en de gevraagde cofinanciering mag niet minder zijn dan € 125.000 en niet meer dan € 2 miljoen. Projecten dienstverlening moeten activiteiten bevatten die gericht zijn op ondersteuning bieden bij ontslag en bij de aanvraag van een WW-uitkering aan met ontslag bedreigde werknemers, of bij de oriëntatie op loopbaan- of werkmogelijkheden aan werkzoekende werknemers of WW-gerechtigden, of scholing aan werkzoekende werknemers of

WW-gerechtigden die korter dan zes maanden een WW-uitkering ontvangen. Projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt moeten activiteiten bevatten gericht op het ontwikkelen van samenwerkingsverbanden tussen sectorale arbeidsmarktpartijen of sectorale en regionale arbeidsmarktpartijen in een arbeidsmarktregio, het binnen het samenwerkingsverband verzamelen en uitwisselen van arbeidsmarktinformatie, of het ontwikkelen van gezamenlijk arbeidsmarktbeleid op regionaal of bovenregionaal niveau.

Vraag 107

Kan de regering aangeven waar de intensivering van € 40 miljoen terug te vinden is in de afzonderlijke artikelen?

Antwoord 107

De genoemde intensivering heeft vorm gekregen in de Tijdelijke regeling cofinanciering projecten dienstverlening werkzoekenden en projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt. De subsidiemiddelen hiervoor bedragen € 37,5 miljoen en zijn terug te vinden onder artikel 2 bij het instrument Subsidies. De hiermee gemoeide uitvoeringskosten bedragen € 2,5 miljoen en staan onder artikel 98 bij het instrument Bijdrage aan agentschappen.

Vraag 108

Welke concrete doelen wil de regering bereiken in 2017 met de acties tegen discriminatie?

Antwoord 108

In het nationaal Actieprogramma tegen discriminatie van het kabinet dat op 22 januari 2016 naar de Tweede Kamer is gezonden (www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/01/22/kamerbrief-nationaal-actieprogramma-tegen-discriminatie), staan het beleidskader, alsmede de verschillende doelen beschreven waar ook in 2017 inzet op zal zijn gericht. Het Ministerie van BZK is hier primair verantwoordelijk voor. Het gaat hier onder meer om het vergroten van de bewustwording over onbewuste discriminatie en uitsluiting en het duurzaam bevorderen van een inclusieve samenleving, een betere samenwerking en sterkere infrastructuur rond discriminatie, en de versterking van een effectieve lokale aanpak van discriminatie.

Meer specifiek waar het gaat om discriminatie op grond van afkomst, huidkleur en discriminatie zien doelen die ook in 2017 richtinggevend zullen zijn o.m. op de versterking van kennis en inzicht rond moslimdiscriminatie en anti-zwart racisme, het versterken van eigen kracht en weerbaarheid van jongeren, de invulling van het VN-Decennium en het ondersteunen van sleutelfiguren uit de Joodse en Islamitische gemeenschap.

Begin 2017 zal een voortgangsrapportage over het Nationaal actieprogramma worden gezonden naar uw Kamer. In de rapportage zal ook meer specifiek worden ingegaan op de concrete acties en prioriteiten in 2017. Voor wat betreft concrete doelen binnen het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie in 2017 heeft uw Kamer begin november de tweede voortgangsrapportage ontvangen (www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/11/03/kamerbrief-tweede-voortgangsrapportage-actieplan-arbeidsmarktdiscriminatie).

Vraag 109

Kan de regering toelichten hoe lokaal beleid voor de aanpak van discriminatie wordt gestimuleerd?

Antwoord 109

Momenteel wordt door het Ministerie van BZK onderzoek gedaan naar uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) op lokaal niveau. De resultaten van dit onderzoek zullen een basis bieden voor de verder borging en ontwikkeling van de lokale ADV’s.

De Minister van BZK bereidt ook een handreiking voor gemeenten voor, waarin diverse onderzoeken naar effectieve interventies en lokale best practices toegankelijk worden gemaakt voor alle gemeenten.

In het kader van agendering van discriminatie op lokaal niveau is de afgelopen twee jaar ook geïnvesteerd in regionale discriminatierapportages, die lokale actoren een beter beeld moeten geven van de lokale discriminatieproblematiek.

Daarnaast is een aantal specifieke trajecten in gang gezet zoals de versterking van lokale sleutelfiguren uit de Joodse en Islamitische gemeenschap en de organisatie van lokale bijeenkomsten rond moslimdiscriminatie om de samenwerking tussen gemeente, ADV’s, politie en moslimorganisaties te versterken.

Begin 2017 zal een voortgangsrapportage over het Nationaal actieprogramma naar de Tweede Kamer worden gezonden, waarin eveneens de stand van zaken over lokale aanpak zal worden opgenomen.

Vraag 110

Hoe zal worden gemonitord of de € 100 miljoen voor Kansrijk opgroeien in 2017 bij kinderen terecht komt en tot effecten leidt? Hoe wordt de Kamer daarover geïnformeerd?

Antwoord 110

In de brief van de Staatssecretaris van SZW van 20 september 2016 over kinderen in armoede is aangegeven dat de € 100 miljoen, structurele middelen, bedoeld zijn voor voorzieningen in natura en specifiek voor kinderen. Van de € 100 miljoen wordt € 85 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten, € 14 miljoen is beschikbaar voor landelijke en bovenregionale initiatieven en € 1 miljoen is bestemd voor kinderen in Caribisch Nederland. Ten aanzien van het doeltreffend inzetten van de middelen van gemeenten heeft het Rijk bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG. Hierover heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd op 11 november 2016 (Tweede Kamer, 24 515, nr. 380). In de bestuurlijke afspraken is ook aandacht voor het monitoren en evalueren van de voortgang. Daartoe zal om te beginnen in 2017 elke twee jaar een landelijk representatief beeld worden gegenereerd op basis waarvan de bestuursafspraken geëvalueerd kunnen worden. Als blijkt dat de doelstelling niet gehaald wordt, kan dit leiden tot heroverweging van het instrument.

De Staatssecretaris van SZW is voornemens om soortgelijke afspraken te maken met Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de inzet van de middelen in Caribisch Nederland. Ook voor de middelen die beschikbaar worden gesteld voor landelijke en bovenregionale initiatieven van maatschappelijke organisaties geldt dat partijen inzicht dienen te geven in hoe zij middelen bij kinderen terecht laten komen. De Tweede Kamer zal periodiek over de voortgang worden geïnformeerd.

Vraag 111

Hoe moeten gemeenten de extra 7,5 miljoen euro inzetten om armoede onder ouderen te bestrijden? Hoeveel ouderen boogt het kabinet hiermee te helpen? Hoe wordt gemonitord dat gemeenten dat inzetten voor armoedebestrijding bij ouderen, hoe worden de effecten gemeten en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Antwoord 111

Met de extra € 7,5 miljoen krijgen gemeenten extra financiële ruimte voor de armoedebestrijding onder ouderen in de bijstand. Dat is in aanvulling op de middelen die al in het kader van armoedebestrijding beschikbaar komen en dus eveneens voor ouderen ingezet kunnen worden. Hierbij is met name gedacht aan individuele bijzondere bijstand voor gepensioneerden zonder volledige AOW en geen of een laag aanvullende pensioen. Deze groep kan via de SVB weliswaar een beroep doen op algemene bijstand in de vorm van Aanvullende Inkomensondersteuning voor Ouderen (AIO), maar is op de woongemeente aangewezen in situaties waarin individuele bijzondere bijstand nodig kan zijn. Daarbij gaat het om een grote diversiteit van individuele omstandigheden en noodzakelijke kosten, waar expliciet gemeentelijk maatwerk en een integrale aanpak geboden is. Omdat de verlening van bijzondere bijstand is gedecentraliseerd aan de gemeenten, betreft het hier een beleidsmatige en financiële bevoegd- en verantwoordelijkheid van de gemeenten. De invulling daarvan bepaalt hoeveel mensen extra geholpen worden. De genoemde financiële middelen die worden toegevoegd aan het Gemeentefonds, zijn net als de overige middelen voor armoedebestrijding, niet geoormerkt, en worden niet van Rijkswege gemonitord. Het is op dit punt immers primair de gemeenteraad waaraan het college van burgemeester en Wethouders verantwoording aflegt.

Vraag 112

Hoe groot is het totale budget dat via gemeenten aan kinderen in armoede wordt besteed?

Antwoord 112

Het Rijk stelt vanaf 2017 structureel € 85 miljoen beschikbaar via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten, verdeeld naar rato van het aantal kinderen dat opgroeit in een gezin met een laag inkomen. De decentralisatie-uitkering geeft gemeenten de vrijheid om maatwerk te leveren dat past bij de lokale situatie. Het is van belang dat de huidige inzet van middelen voor armoedebestrijding onder kinderen door gemeenten onverminderd wordt voortgezet. De extra middelen dienen als aanvullende impuls bovenop de reeds bestaande financiële middelen.

Het kabinet heeft met de eerdere intensivering van het armoede- en schuldenbeleid structureel extra geld beschikbaar gesteld. In 2013 was dit € 20 miljoen, in 2014 € 80 miljoen en vanaf 2015 structureel € 100 miljoen. Gemeenten ontvingen uit deze extra middelen € 19 miljoen in 2013, € 70 miljoen in 2014 en vanaf 2015 jaarlijks structureel € 90 miljoen.

De Staatssecretaris heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van deze middelen speciale aandacht te besteden aan kinderen in armoede, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een kindpakket om eraan bij te dragen dat kinderen mee kunnen doen.

De extra middelen voor het armoede- en schuldenbeleid en de middelen voor kinderen in armoede komen bovenop de reguliere middelen die gemeenten jaarlijks ontvangen in het gemeentefonds en kunnen inzetten voor bijvoorbeeld bijzondere bijstand. De verlening van bijzondere bijstand is gedecentraliseerd aan de gemeenten. Het betreft hier dus primair een beleidsmatige en financiële bevoegd- en verantwoordelijkheid van de gemeenten. Hoeveel gemeenten inzetten aan bijzondere bijstand voor kinderen is niet bekend.

Gemeenten zijn vrij in de besteding van bovengenoemde middelen, verder zijn zij ook vrij in het bepalen van de hoeveelheid middelen die zij besteden aan armoede en schulden.

Vraag 113

Hoe hoog moet het minimumloon stijgen om toeslagen niet meer nodig te laten zijn?

Antwoord 113

De hoogte van en het recht op toeslagen hangt af van de huishoudsituatie. Het is daarom lastig in het algemeen een uitspraak te doen over hoe hoog het minimumloon moet zijn om toeslagen niet meer nodig te laten zijn. Een alleenstaande op het minimumloon zonder kinderen in een koophuis heeft bijvoorbeeld alleen recht op zorgtoeslag. De zorgtoeslag bedraagt voor deze persoon ruim € 1.000 per jaar. Dat betekent dat het minimumloon bruto met € 1.750 oftewel 9% moet stijgen om het vervallen van de zorgtoeslag te compenseren. In het geval dat deze persoon recht op kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag of huurtoeslag zou hebben, zou het compenserende bedrag fors hoger moeten zijn.

Niet alleen mensen op het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen hebben recht op toeslagen, maar ook huishoudens met een inkomen boven het minimumloon. Zo heeft een alleenstaande bijvoorbeeld tot een inkomen van circa € 28.500 recht op zorgtoeslag. Deze geleidelijke afbouw is nodig om te voorkomen dat mensen in een armoedeval terecht komen wanneer hun inkomen toeneemt.

Daarnaast wordt de hoogte van toeslagen bepaald op het huishoudinkomen in plaats van op het individueel inkomen. Daardoor wordt beter rekening gehouden met de draagkracht van een huishouden. Wanneer toeslagen zouden worden geïntegreerd in het Wml, kan geen rekening meer gehouden worden met het draagkrachtverminderende effect van het hebben van kinderen of een niet-werkende partner of juist de aanwezigheid van een tweede verdiener.

Vraag 114

In hoeverre zijn de koopkrachteffecten sinds 2014 nivellerend geweest?

Antwoord 114

Over de kabinetsperiode is de mediane totale koopkracht met 5,5% gestegen. De werkenden hebben hun koopkracht het meest zien verbeteren. Werkenden met een laag inkomen zijn er in koopkracht het meest op vooruit gegaan door het gevoerde inkomensbeleid. Zowel de koopkracht als het effect van beleid zijn kleiner naarmate het inkomen hoger is. Als er geen gericht inkomensbeleid was gevoerd was de koopkracht juist gunstiger geweest naar mate het inkomen hoger is. Bij de hoogste inkomens wordt de koopkrachtontwikkeling grotendeels gestuurd door autonome ontwikkelingen.

Ook voor uitkeringsgerechtigden is de koopkracht de afgelopen jaren gestegen. Hierbij speelt dat uitkeringsgerechtigden met een hoger inkomen enerzijds zijn geraakt door de bezuinigingen, anderzijds hebben uitkeringsgerechtigden met een inkomen onder 120% Wml geprofiteerd van het inkomensbeleid van het kabinet. In doorsnee is de koopkracht van gepensioneerden gedaald. Onderliggend zijn de ouderen met een laag inkomen er juist op vooruit gegaan. Voor een verdere toelichting verwijzen we u naar de – tijdens de Financiële Beschouwingen reeds toegezegde – analyse van het inkomensbeleid over de kabinetsperiode, die nog voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer zal worden gezonden.

Vraag 115

In welke mate is het besteedbaar inkomen jaarlijks toe- of afgenomen sinds 2000 voor de inkomensgroepen >175% Wet Minimumloon en vakantiebijslag (WML), 175%>350% WML, 350%>500%WML, 500%> WML?

Antwoord 115

De ontwikkeling van de statische koopkracht voor de vier genoemde inkomensgroepen – zoals gerapporteerd in de Begroting SZW – wordt berekend met behulp van het microsimulatiemodel Mimosi van het CPB. De dataset die hieraan ten grondslag ligt gaat niet verder terug dan 2010.

Om de ontwikkeling sinds 2000 in beeld te brengen kan wel gekeken worden naar de gerealiseerde dynamische koopkrachtcijfers van het CBS. In onderstaande tabel is de jaarlijkse mediane koopkrachtontwikkeling per inkomensquantiel weergegeven. In de dynamische koopkrachtontwikkeling, lopen ook veranderingen in individuele omstandigheden (zoals werkloosheid, een promotie, een scheiding of andere verandering in de huishoudsituatie) mee. Hierdoor volgt de indeling naar inkomensquintielen niet dezelfde huishoudens over de tijd, zoals de statische koopkrachtplaatjes (dezelfde huishoudens over de tijd in gelijkblijvende omstandigheden) dat doen.

Tabel: ontwikkeling dynamische koopkracht 2001–2015

Inkomensgroep

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

1e 25%-groep (laag ink.)

4,4

1,7

0,3

0,6

– 0,6

2,9

2,1

0,8

2e 25%-groep

4,4

1,7

0,0

0,8

– 0,6

3,0

2,8

1,3

3e 25%-groep

4,8

1,8

0,0

0,6

– 0,2

3,0

3,4

1,9

4e 25%-groep (hoog ink.)

6,6

1,5

0,2

0,7

0,3

3,1

4,3

1,7

                 

Inkomensgroep

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

 

1e 25%-groep (laag ink.)

2,1

– 0,2

– 0,9

– 1,3

– 1,2

1,7

0,6

 

2e 25%-groep

1,4

– 0,8

– 0,7

– 1,0

– 1,7

1,4

0,8

 

3e 25%-groep

2,1

– 0,7

– 0,7

– 1,0

– 0,9

2,1

1,6

 

4e 25%-groep (hoog ink.)

2,1

– 0,8

– 0,6

– 1,2

– 0,6

2,2

1,7

 

Vraag 116

In welke mate leidt de consumptietoename tot een verandering in de werkgelegenheid?

Antwoord 116

Een toename in consumptie betekent een grotere vraag naar producten of diensten. Deze grotere vraag leidt tot meer werkgelegenheid omdat er meer arbeid wordt gevraagd om deze producten en diensten te produceren. Dit komt ook naar voren in de ramingen van het CPB. In de MEV 2016 wordt specifiek voor het € 5 miljard pakket beschreven hoe de effecten doorwerken in de werkgelegenheid. Het pakket stimuleert de economische groei in 2016 en 2017. Door het hogere besteedbaar inkomen groeit de consumptie van huishoudens 0,6% meer in 2016 en met 0,7% meer in 2017. Doordat de vraag naar goederen en diensten stijgt, nemen de investeringen van bedrijven ook toe. Het bbp groeit in 2016 met 0,2% extra en in 2017 met 0,3%. Door de hogere productie neemt de werkgelegenheid toe. Dit zorgt voor een groei in werkgelegenheid van 0,1% in 2016 en 0,2% in 201725.

Vraag 117

Bij welke inkomensgroepen is de achterblijvende consumptiegroei het grootst en wat is hiervan de oorzaak?

Antwoord 117

Het CBS heeft in de publicatie «Welvaart in Nederland 2016» laten zien dat er een verschil zit in de ontwikkeling van de bestedingen bij lagere en middeninkomens. De meest recente cijfers zijn uit 2013. De huishoudens die deel uitmaken van de 20% met de laagste besteedbare inkomens waren in 2013 gemiddeld € 19.200 kwijt aan goederen en diensten. Bij de huishoudens in de groep met de hoogste inkomens waren de uitgaven gemiddeld € 52.100. Naarmate het besteedbaar inkomen hoger is nemen de bestedingen toe. Dit wordt deels verklaard door verschillen in huishoudensgrootte tussen de inkomensgroepen. Zo hebben de huishoudens in de hogere inkomensgroepen gemiddeld meer leden dan in de laagste groep. De algehele daling van de uitgaven tussen 2012 en 2013 is terug te zien in alle inkomenskwintielgroepen. Met een teruggang van 3,5% was de daling het sterkst in de laagste groep. Dat geeft aan dat de economische crisis het meeste weerslag had op de bestedingen van huishoudens aan de onderkant. Sinds het begin van de crisis ontwikkelen de uitgaven van huishoudens in de middelste 20%-groep zich anders dan die van de andere inkomensgroepen. De economische crisis lijkt geen vat te hebben op de uitgaven van deze groep, die tussen 2008 en 2012 met ruim 2% stegen. De daling van de uitgaven vanaf 2009 was het grootst bij huishoudens in de laagste inkomensgroep.

Figuur bestedingen van huishoudens per inkomensgroep (in prijzen van 2013)

Figuur bestedingen van huishoudens per inkomensgroep (in prijzen van 2013)

Bron: CBS, Welvaart in Nederland 2016.

Vraag 118

Kan de absolute koopkrachtontwikkeling gecumuleerd worden weergegeven over de periode 2013–2017 en 2010–2017?

Antwoord 118

Onderstaande tabel laat de cumulatieve mediane koopkrachteffecten per huishouden zien in euro’s.

Tabel: mediane cumulatieve koopkrachteffecten per huishouden in euro’s
 

2013–2017

2010–2017

Alle huishoudens

2.130

540

Vraag 119

In welke mate heeft, onder andere door beleid (afbouw dubbele heffingskorting in de bijstand) en de beperkte indexatie van aanvullende pensioenen (gepensioneerden), de afnemende koopkracht voor uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden in de periode 2018–2021 tot gevolg dat mensen onder de lage-inkomensgrens kunnen komen?

Antwoord 119

De lage-inkomensgrens wordt jaarlijks geïndexeerd met de prijsontwikkeling. Doordat de netto AOW door de jaren sterker is gestegen dan de prijzen, ligt deze sinds 2007 boven de lage-inkomensgrens. Ook in de periode 2018–2021 zal de AOW in reële termen naar verwachting blijven toenemen en dus boven de lage-inkomensgrens blijven liggen.

Mensen met een bijstandsuitkering vallen op dit moment (met uitzondering van alleenstaande ouders met één kind) al onder de lage-inkomensgrens van het CBS. Bij de start van die statistiek is de lage-inkomensgrens boven het niveau van de bijstandsuitkering van een alleenstaande gelegd (uitgangspunt vormde het bijstandsniveau van 1979 toen de bijstand in verhouding op een hoog niveau lag). Hiermee werd beoogd dat huishoudens die uitsluitend of vooral op bijstand zijn aangewezen tot de categorie met een laag inkomen gerekend worden.

Vraag 120

Kan de regering een overzicht geven van de inkomensverdeling in Nederland over de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 120

De jaar-op-jaar veranderingen in de inkomensverdeling kunnen het eenvoudigst in beeld gebracht worden via de ontwikkeling van de gini-coëfficiënt (internationaal de meest gebruikte maatstaf voor ongelijkheid) of via de ratio 80/20. De gini-coëfficiënt legt meer nadruk op het midden van de verdeling, terwijl de ratio 80/20 kijkt naar de uiteinden van de verdeling. Zowel de gini-coefficient als de ratio 80/20 zijn in de afgelopen nauwelijks veranderd. De inkomensongelijkheid is volgens deze twee maatstaven gelijk gebleven.

Vraag 121

Kan de regering aangeven hoe Nederland op het gebied van evenwichtige inkomensverdeling scoort ten aanzien van andere lidstaten in de Europese Unie (EU)?

Antwoord 121

Zie het antwoord op vraag 35.

Vraag 122

Kan de regering aangeven of er in Nederland sprake is van een evenwichtige inkomensverdeling?

Antwoord 122

Het kabinet streeft naar een evenwichtige inkomensontwikkeling. Voor wat betreft de inkomensverdeling geldt dat hiervan niet eenduidig kan worden gesteld dat deze evenwichtig is. Weliswaar is de inkomensongelijkheid in Nederland al jaren stabiel en laag (zie de cijfers van het CBS in antwoord op vraag 120 en van de OECD in het antwoord op vraag 35), dit betekent echter niet dat het kabinet geen zorgen heeft over de inkomensverdeling. Zo trekt het kabinet € 100 miljoen uit voor de bestrijding van armoede onder kinderen, zodat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen kansrijk kunnen opgroeien. Dit laat zien dat de inkomensverdeling voortdurend onderhoud vergt.

Vraag 123

Klopt het dat de doorwerkeis geschrapt is en dat mensen hiermee meer flexibiliteit krijgen bij het ingaan van het pensioen? Klopt het dat mensen hun pensioen (iets) later in kunnen laten gaan? Hoewel het een fiscale maatregel is geeft dit gepensioneerden meer keuze. Waarom is deze niet opgenomen in de beleidsagenda?

Antwoord 123

In het in uw Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Tweede Kamer, 34 555, nr. 2) wordt voorgesteld om de doorwerkvereiste met ingang van 1 januari 2017 af te schaffen voor het ouderdomspensioen. Door het schrappen van het doorwerkvereiste ontstaat voor werknemers meer flexibiliteit met betrekking tot de feitelijke pensioeningangsdatum, mits daartoe ook de mogelijkheid wordt geboden in de pensioenovereenkomst. Na inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregel kunnen werknemers kiezen voor een latere pensioeningangsdatum dan de reglementaire pensioeningangsdatum zonder dat de eis geldt dat er moet worden doorgewerkt.

Hiermee komt het kabinet ook mede tegemoet aan de door uw Kamer aanvaarde motie Omtzigt/Vermeij, waarin het kabinet werd opgeroepen om met concrete oplossingen te komen voor situaties waarin het (nog) niet mogelijk is om de pensioeningangsdatum, de ontslagdatum of de

AOW-ingangsdatum samen te laten vallen. Door het afschaffen van het doorwerkvereiste voor het ouderdomspensioen wordt immers een mogelijk knelpunt weggenomen, waarmee het wettelijk mogelijk wordt gemaakt de feitelijke pensioeningangsdatum van het ouderdomspensioen en de

AOW-ingangsdatum te harmoniseren ingeval de deelnemer aan de pensioenregeling niet meer werkzaam is in de laatste periode vóór de AOW-ingangsdatum en in de pensioenregeling nog steeds een eerdere pensioeningangsdatum is opgenomen.

Deze maatregel is niet opgenomen in de beleidsagenda, aangezien de beleidsagenda zich richt op de belangrijkste beleidswijzigingen en niet perse uitputtend is.

Vraag 124

Klopt het dat de 100% grens toets vervallen is? Klopt het dat de pensioenfondsen hiermee minder administratieve kosten maken? Waarom is ook deze maatregel niet opgenomen in de beleidsagenda? Is het zo dat ook deze maatregel invloed heeft op de gepensioneerden?

Antwoord 124

In het in uw Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Tweede Kamer, 34 555, nr. 2) wordt voorgesteld om de 100%-grens voor het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2017 af te schaffen. De 100%-grens houdt in dat het ouderdomspensioen niet uit mag gaan boven 100% van het laatstverdiende pensioengevende loon. Op de 100%-grens gelden op dit moment echter veel uitzonderingen, wat tot bewerkelijke administratieve lasten en uitvoeringskosten leidt bij de pensioenuitvoerders. Het afschaffen van deze grens leidt dan ook tot minder administratieve lasten bij de pensioenfondsen. De maatregel heeft geen gevolgen voor huidige gepensioneerden.

Deze maatregel is niet opgenomen in de beleidsagenda, aangezien de beleidsagenda zich richt op de belangrijkste beleidswijzigingen en niet perse uitputtend is.

Vraag 125

Hoeveel meer mensen halen hun leeftijd in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) niet als de AOW-leeftijd 67 is ten opzichte van een AOW-leeftijd van 65?

Antwoord 125

Er zijn geen gegevens over hoeveel mensen de AOW-gerechtigde leeftijd straks werkend zullen halen als de AOW-gerechtigde leeftijd 67 jaar is. De AOW-gerechtigde leeftijd is op dit moment 65 jaar en

6 maanden. De AOW-gerechtigde leeftijd gaat stapsgewijs omhoog naar 66 jaar in 2018, 67 in 2021 en wordt vanaf 2022 gekoppeld aan de levensverwachting. De sterke en aanhoudende stijging van de arbeidsparticipatie onder ouderen en van de effectieve uittreedleeftijd gedurende het laatste decennium stemmen positief. Tussen 2006 en 2015 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar 64,4 jaar en in totaal was 59% van de werknemers die in 2015 pensioneerden op dat moment 65 jaar of ouder.

Vraag 126

Hoeveel meer mensen raken arbeidsongeschikt tussen 65 en 67 als gevolg van de verhoging van de leeftijd in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW)?

Antwoord 126

Op basis van de huidige inzichten zullen er naar verwachting vanaf 2021 jaarlijks ongeveer 1.500 personen de WIA instromen die tussen de 65 en 67 jaar oud zijn.

Vraag 127

Kan de regering de stand van zaken in het proces weergeven? Aan welke vervolgstappen denkt de regering?

Antwoord 127

Uw Kamer vraagt naar vervolgstappen van het kabinet om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen en te begeleiden naar werk. Vervolgstappen zijn inmiddels gezet om samen met de arbeidsmarktregio’s het matchen op werk te verbeteren zoals aangekondigd in de brief van de Minister en Staatssecretaris van SZW op 26 oktober jl., naar aanleiding van de rapportage van de Inspectie SZW «Werk aan de....uitvoering» (Tweede Kamer, 29 544, nr. 745) en in het sociale domein, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van BZK op 30 september jl. met de kabinetsreactie bij het laatste rapport van de Transitiecommissie Sociaal Domein (Tweede Kamer, 34 477, nr. 6).

Het duurzaam verbeteren van het proces van Matchen op werk van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt lukt alleen als de aanpak in en met de arbeidsmarktregio’s tot stand komt. Om die reden hebben de Minister en Staatssecretaris in de brief van 26 oktober de ambitie geformuleerd om met de landelijke partners en met de regio’s te komen tot een gezamenlijke aanpak om Matchen op werk duurzaam te verbeteren. Het streven is om in de zomer van 2017 deze gezamenlijke aanpak vast te stellen en om deze vervolgens gezamenlijk te gaan uitvoeren. De Staatssecretaris heeft toegezegd de Tweede Kamer voor 15 maart te informeren over de voortgang van de totstandkoming van een gezamenlijke aanpak.

Met de Participatiewet is een belangrijke stap ingezet naar één regeling voor mensen aan de onderkant. Doel is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Mensen mee laten doen op de arbeidsmarkt staat voorop. Het is belangrijk om gemeenten de tijd en ruimte te geven om de uitvoeringspraktijk inhoud te geven, gezien de omvangrijke transities waar zij op dit moment voor staan. Er wordt nu goed naar de effecten van de Participatiewet gekeken. De Participatiewet wordt uitvoerig gemonitord en in 2018 en 2019 geëvalueerd. Ook is er veel contact met de arbeidsmarktregio’s, met sociale partners en gemeenten (in de Werkkamer), het UWV en andere branchepartijen. De uitkomsten daarvan leiden, daar waar nodig, tot aanpassingen en verdere stappen om regelingen voor gemeenten en werkgevers te vereenvoudigen/stroomlijnen en de uitvoering te ondersteunen en verbeteren. Zo is onlangs het wetsvoorstel stroomlijning loonkostensubsidie en andere wijzigingen door de Eerste Kamer aanvaard (Eerste Kamer, 34 514, nr. A) dat ten doel heeft de praktische uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verder te verbeteren en werkprocessen te vereenvoudigen.

Met de decentralisaties naar gemeenten is een grote stap gezet naar integraal beleid op het sociale domein: op het gebied van (jeugd)zorg, maatschappelijke ondersteuning en participatie. In reactie op het laatste advies van de Transitie Commissie Sociaal Domein heeft het kabinet aangekondigd dat met gemeenten dit proces geïntensiveerd wordt in een gezamenlijk programma sociaal domein. Doel van het programma is om knellende vraagstukken samen op te pakken om van de transformatie een succes te maken, zodat noodzakelijke nieuwe oplossingen versneld worden ontwikkeld. Er zal in gezamenlijkheid met gemeenten een integrale agenda worden opgesteld.

Met de City Deal Inclusieve Stad werken Rijk en gemeenten al samen om de mogelijkheden, belemmeringen en obstakels voor een domeinoverstijgende aanpak in kaart te brengen. De resultaten daarvan leveren nieuwe bouwstenen op voor een verdere ontwikkeling.

Vraag 128

Kan de regering de benodigde cultuuromslag bij werkgevers en -nemers waarover de regering spreekt t.a.v. Leven Lang Leren nader toelichten? Hoe sluit het beleid hierop aan?

Vraag 129

Kan de regering aangeven wat met een cultuuromslag ten aanzien van leren wordt bedoeld? Wat moet er veranderen?

Vraag 130

Wat verwacht de regering van werkgevers in deze cultuuromslag?

Vraag 131

Wat verwacht de regering van werknemers bij deze cultuuromslag?

Antwoord vraag 128 t/m 131

Zoals aangegeven in de brief van de Ministers van OCW en SZW naar aanleiding van de Voortgangsrapportage Leven lang leren 2016 (Tweede Kamer, 30 012, nr. 72) bedoelt het kabinet hiermee dat het nodig is een cultuur te ontwikkelen waarbij leren gedurende het hele leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Dat kan gaan om formeel leren (leren gericht op het behalen van een diploma), non-formeel leren (georganiseerd leren zonder diplomaresultaat) of informeel leren (leren op de werkvloer). Het doel van deze cultuuromslag is het bevorderen van duurzame inzetbaarheid.

Om te komen tot deze breed gedragen leercultuur in Nederland zijn investeringen van verschillende partijen nodig, waaronder werkgevers en werknemers. Werkgevers moeten zich bijvoorbeeld inspannen voor het bevorderen van intersectorale scholing en mobiliteit, en kunnen «best practices» uitwisselen. Van werkenden mag worden verwacht dat ze regie nemen over hun loopbaan, ook in termen van de daarvoor benodigde scholing.

Het kabinet heeft een belangrijke rol om de initiatieven uit het veld zo goed mogelijk te stimuleren en te ondersteunen. Hiervoor zet het kabinet een breed palet aan maatregelen in. Concreet kunnen worden genoemd de ESF-regeling Duurzame Inzetbaarheid 2014–2020, het Programma Duurzame Inzetbaarheid van het Ministerie van SZW, de sectorplannen, de brug-WW, de scholingsvouchers, kansberoepen van het UWV en het Actieplan «perspectief voor 50plussers». Daarin worden kwetsbare groepen gefaciliteerd om te gaan leren en zich te ontwikkelen.

Vraag 132

Kan de regering aangeven welke institutionele factoren, naast verschillen in de fiscale behandelingen, nog meer bepalend zijn?

Antwoord 132

Andere institutionele factoren die bepalend zijn houden verband met de rechtspositie van werknemer al naar gelang de contractvorm waarin zij werken. Zo lopen bijvoorbeeld contracten voor bepaalde tijd van rechtswege af, terwijl voor contracten voor onbepaalde tijd opzegging na toestemming van UWV of ontbinding door de kantonrechter is vereist. Op zichzelf is dat geen probleem als het verschil in contractvorm wordt gerechtvaardigd door het verschil in werkzaamheden die worden verricht. Zo geldt voor bijvoorbeeld seizoensarbeid dat het logisch is dat gebruik wordt gemaakt van tijdelijke contracten nu deze arbeid slechts gedurende een beperkte periode in een jaar kan worden verricht. Het wordt wel een probleem als bij herhaling gebruik wordt gemaakt van tijdelijke contracten terwijl de arbeid die wordt verricht feitelijk structureel van aard is. Daarom zijn met de Wet werk en zekerheid ook maatregelen getroffen om deze ongewenste praktijk tegen te gaan, meer in het bijzonder door aanpassing van de zogenoemde ketenbepaling (hoofdregel: na 2 jaar in plaats van na 3 jaar een contract voor onbepaalde tijd). Een andere factor betreft het recht op transitievergoeding. Dit recht ontstaat voor zowel vaste als tijdelijke werknemers (waaronder ook uitzendkrachten) als een dienstverband na 2 jaar wordt beëindigd of niet wordt voortgezet. Hoewel er goede redenen zijn om een referteperiode van 2 jaar te hanteren, lijkt het zo te zijn dat sommige werkgevers een dienstverband van tijdelijke werknemers vlak voor afloop van die periode beëindigen om het moeten betalen van een transitievergoeding te ontgaan (en/of het aangaan van een contract voor onbepaalde tijd). Een andere contractvorm die zorgt voor verschillen tussen werknemers betreft de zogenoemde uitzendovereenkomst. Daar waar uitzendarbeid van oudsher is bedoeld voor het opvangen van piek en ziek, komt het steeds vaker voor dat deze contractvorm, al dan niet in de vorm van payrolling, wordt ingezet voor werkzaamheden die feitelijk structureel van aard zijn, met verschillen in rechtspositie (en arbeidsvoorwaarden) tot gevolg tussen werknemers die rechtstreeks bij een werkgever in dienst en zij die op uitzendbasis bij hem werkzaam zijn. Ten slotte is een factor, het recht op loondoorbetaling bij ziekte dat in het geval van een contract voor onbepaalde tijd gedurende twee jaar geldt en voor een tijdelijk contract tot het moment waarop dat contract eindigt waardoor de periode van loondoorbetaling korter kan zijn.

Vraag 133

Wat zijn de aanbevelingen van de Europese Commissie geweest om actie te ondernemen ten aanzien van de tweedeling op de arbeidsmarkt?

Antwoord 133

De Commissie beveelt aan om resterende belemmeringen voor het inhuren van personeel op basis van vaste overeenkomsten aan te pakken en de doorstroming van tijdelijke naar vaste overeenkomsten te bevorderen. Verder beveelt de Commissie aan om de sterke stijging van het aantal zelfstandigen zonder personeel te adresseren, onder andere door het verminderen van fiscale verstoringen die zelfstandige arbeid stimuleren, zonder daarbij het ondernemerschap te schaden, en door de toegang van zelfstandigen tot betaalbare sociale bescherming te bevorderen. De landenspecifieke aanbevelingen zijn terug te vinden op de website van de Europese Commissie: http://ec.europa.eu/europe2020/making-it-happen/country-specific-recommendations/index_en.htm

Vraag 134

Waar zijn deze aanbevelingen terug te vinden van de Europese Commissie?

Antwoord 134

Zie het antwoord op vraag 133.

Vraag 135

Hoe worden de regelingen en instrumenten bij het vinden van werk verder geharmoniseerd? Kan de regering aangeven welk resultaat hier valt te behalen? Hoe wil de regering de harmonisatie bereiken?

Antwoord 135

Wat betreft harmonisering van regelingen en instrumenten worden belangrijke stappen gezet. Via de Wet harmonisatie instrumenten arbeidsbeperkten (Stb. 2015, 547) zijn vanaf 1 januari 2016 tot en met 2020 de uniforme no-riskpolis via UWV en de uniforme premiekorting al voor de gehele doelgroep banenafspraak geharmoniseerd. Het wetsvoorstel stroomlijning loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (Tweede Kamer, 34 514, nr. 12) dat momenteel bij het parlement aanhangig is heeft ten doel om de praktische uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verder te verbeteren en werkprocessen te vereenvoudigen. Dit wetsvoorstel is de uitwerking van bestuurlijke afspraken met partijen in de Werkkamer.

Via een nota van wijziging die op 1 november jl. is ingediend op genoemd wetsvoorstel (Tweede Kamer, 34 514, nr. 8) wordt tevens de horizonbepaling van de no-riskpolis geschrapt zodat de uniforme no-riskpolis door het UWV voor de gemeentelijke doelgroep banenafspraak en nieuw beschut werk structureel beschikbaar komt. Harmonisatie van regelingen is verder ook mogelijk op regionaal niveau. Zo kunnen gemeenten en regio’s wat betreft de inzet van een jobcoach besluiten aan te sluiten bij de uitvoeringspraktijk van het UWV. De G4 en het UWV en een aantal regio’s hebben dit ook al gedaan.

Vraag 136

Welke aanbevelingen geeft de Europese Commissie om de tweedeling op de Nederlandse arbeidsmarkt te beperken?

Antwoord 136

Zie antwoord op vraag 133.

Vraag 137

In hoeverre is de regering voornemens om in de toekomst in de begroting en jaarverslag streefwaarden op te gaan nemen bij sommige indicatoren?

Antwoord 137

Zie antwoord op vraag 85.

Vraag 138

Op welke wijze gaat de regering in de toekomst in de begroting en jaarverslag een relatie leggen tussen de gepresenteerde kerncijfers/indicatoren en de ingezette middelen, zowel rijksuitgaven als de premie-uitgaven?

Antwoord 138

Zie antwoord op vraag 78.

Vraag 139

Kan de regering een uitsplitsing maken van de arbeidsparticipatie van de groep 45 -55 jaar, naar 50–65 jaar, aangezien het ouderenbeleid gericht is op 50 plussers? (p.21)

Antwoord 139

Het is mogelijk om de tabel met de netto arbeidsparticipatie aan te vullen met nadere uitsplitsingen naar 50–55, 55–60 en 60–65 jaar.

Tabel: netto arbeidsparticipatie (%)
   

2013

2014

2015

50–55

vrouwen

73,3

72,1

72,6

mannen

85,3

85,0

85,2

55–60

vrouwen

62,6

62,5

63,4

mannen

79,9

79,2

80,3

60–65

vrouwen

35,5

37,2

40,2

mannen

57,1

58,6

60,9

Bron: CBS.

Vraag 140

Kan de regering verklaren waarom de netto arbeidsparticipatie onder alleenstaande moeders, onder alleenstaande vaders, en vaders met jonge kinderen in de periode 2014–2015 is gedaald?

Antwoord 140

Het is van belang de waargenomen daling in perspectief plaatsen. Participatiecijfers hebben de neiging om te fluctueren, bijvoorbeeld door ontwikkelingen in de conjunctuur. Een vergelijking tussen twee jaren, waarbij tevens sprake is van een relatief kleine daling zegt daarom weinig over daadwerkelijke ontwikkelingen.

Daarnaast kan de licht schommelende participatie onder alleenstaande ouders vermoedelijk deels geduid worden als een samenstellingseffect. Het ligt voor de hand dat de groep alleenstaande ouders ieder jaar wisselt qua samenstelling, omdat de grootte van deze groep over tijd schommelt en veel mensen na een scheiding op een gegeven moment ook weer een nieuwe partner vinden. Omdat scheidingen en her-partneren voorkomt onder alle bevolkingsgroepen kan de samenstelling qua opleidingsniveau, sector en beroep wisselen van jaar tot jaar. Het kan dus zijn dat door de samenstelling van de populatie alleenstaande ouders in 2015 en veranderingen in de werkgelegenheid in specifieke sectoren er een daling van 2014 op 2015 heeft plaatsgevonden.

Met de hervorming kindregelingen is werken vanuit een uitkering lonend geworden voor alleenstaande ouders. De verwachting is dat de maatregelen van deze hervorming op langere termijn een positief effect op de participatie hebben.

Vraag 141

Kan een uitsplitsing gegeven worden van de groep 45 -55 jaar, naar 50–65 jaar, aangezien het ouderbeleid gericht is op 50 plussers?

Antwoord 141

Zie antwoord op vraag 139.

Vraag 142

Is het zo dat de tabellen alleen data en trends aangeven? Op welke wijze gaat de regering in de toekomst in de begroting en jaarverslag een relatie leggen tussen de gepresenteerde kerncijfers/indicatoren en ingezet beleid en middelen, zowel voor wat betreft de rijksuitgaven als de premie-uitgaven? Kan dit in het komende jaarverslag tegemoet worden gezien?

Antwoord 142

In de beleidsagenda van de begroting is inderdaad, zoals voorgesteld in de brief van 3 juni 2016 (Tweede Kamer, 34 300 XV, nr. 89), een aantal tabellen met data en trends (kerncijfers) opgenomen. Zie ook antwoord op vraag 78.

Vraag 143

Kan de regering aangeven waarom de paragraaf indicatoren niet gekoppeld is aan de paragraaf beleid?

Vraag 144

Kan de regering een koppeling maken tussen de indicatoren en de beleidsagenda?

Antwoord vraag 143 en 144

Zie antwoord op vraag 83.

Vraag 145

Klopt het dat in Tabel 2.1.2.5 Kerncijfers re-integratie staat vermeld en dat 1.200 mensen met een loonkostensubsidie aan het werk zijn? Kan de regering aangeven hoe dit aantal in verhouding staat tot eerdere aannames bij de inwerkingtreding van de wet? Kan de regering het eventuele verschil nader toelichten?

Antwoord 145

In tabel 2.1.2.5 is het aantal verstrekte loonkostensubsidies op grond van de Participatiewet in 2015 weergegeven. Dit aantal bleef achter bij de verwachtingen. De meest recente cijfers laten zien dat per 1 juli 2016 het aantal mensen met een loonkostensubsidie Participatiewet inmiddels is gestegen naar 2.330. Dit wijst er op dat ondanks een langzame start de inzet van dit instrument door gemeenten nu op gang begint te komen. De langzame start wordt deels veroorzaakt doordat 2015 het eerste jaar was waarin de Participatiewet werd uitgevoerd en gemeenten onzeker waren over de wijze waarop de gemeentelijke uitgaven aan dit instrument werden vergoed en de financiële consequenties hiervan. Dit bleek onder meer uit het ervaringsonderzoek onder gemeenten dat 27 november 2015 naar de Tweede Kamer is verzonden (Tweede Kamer, 34 352, nr. 1). In de begeleidende brief heeft de Staatssecretaris daarom laten weten dat het financieel risico van gemeenten zeer beperkt is omdat de gerealiseerde uitgaven aan inkomensondersteuning en loonkostensubsidie doorwerken naar het macrobudget voor volgend jaar.

Vraag 146

In hoeverre is de regering voornemens om in de begroting 2018 ook inzicht te geven in re-integratie van de klanten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)(arbeidsongeschikten, ziektewet e.d.)? Valt dat onder de re-integratievoorzieningen waar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op doelde in zijn brief van 3 juni 2016 (Kamerstuk II 2015/, 34 300 XV, nr. 89)?

Antwoord 146

Met bovengenoemde brief van 3 juni 2016 heeft de Minister uw Kamer aangegeven met betrokken (uitvoerende) partijen (zoals CBS/Gemeenten/UWV) te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om een indicator op te stellen waarmee inzicht kan worden gegeven in de doeltreffendheid en doelmatigheid van re-integratievoorzieningen. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om inzicht te bieden in de re-integratie van UWV-klanten. Ontwikkeling van een dergelijk indicator is, mede gezien de breedte van het uitvoeringsdomein, waar UWV ook onderdeel van uitmaakt, complex.

Hiernaast wordt in het IBO Arbeidsongeschiktheid (Tweede Kamer, 34 550, nr. 2) en de beleidsdoorlichting van artikel 4 (Jonggehandicapten) (Tweede Kamer, 30 982, nr. 28) onder andere gekeken naar de effectiviteit van maatregelen die de uitstroom uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de Wajong bevorderen.

Vraag 147

In hoeverre is de regering voornemens om in de toekomst in de begroting en jaarverslag inzicht te geven in de kosten die gemoeid zijn met re-integratie?

Antwoord 147

In de beleidsagenda van de begroting 2017 presenteert het Ministerie van SZW een nieuwe tabel. Deze tabel, met de titel «SZA-uitgaven 2016–2021» (zie tabel 2.1.3.1, blz. 27), geeft zowel het meerjarig begroot budget voor de integratie-uitkering Sociaal Domein (€ 2,6 miljard in 2017) als de begrote re-integratieuitgaven door het UWV aan arbeidsongeschikten (€ 0,2 miljard in 2017) weer. De reeks re-integratieuitgaven arbeidsongeschiktheid is de optelsom van de weergegeven budgetreeksen in artikel 3 en 4 (resp. tabel 3.2 op blz. 62 en tabel 4.1 op blz. 70) die in eerdere begrotingen al werden weergegeven.

De uitvoeringskosten die gemoeid zijn met re-integratie door het UWV zijn, zoals bekend, te vinden in tabel 11.4 (blz. 115). In het jaarverslag 2016 zullen zowel de nieuwe als de bekende tabellen opgenomen worden.

Vraag 148

Waarom telt de uitsplitsing van werkenden met een voorziening Participatiewet (tweede rij tabel 2.1.2.5) niet op tot 33.000?

Antwoord 148

De werkenden met een voorziening betreffen niet alleen degenen die via de gemeente met een loonkostensubsidie of beschut werk aan de slag zijn. Een groot deel van deze groep is aan de slag met andere voorzieningen. In onderstaande tabel wordt de groep van circa 33.000 werkenden met een voorziening uitgesplitst naar type voorziening. Personen die meerdere typen voorzieningen hebben worden bij elk van deze typen meegeteld. Een persoon met meerdere voorzieningen komt in de uitsplitsing van deze tabel dus meerdere keren voor. Voor het totaal van deze tabel worden personen maar één keer geteld. Dit betekent dat de typen voorzieningen in de tabel optellen tot een hoger aantal dan het totaal van 32.850. In de restcategorie «overige» vallen alle andere voorzieningen, waaronder voorzieningen gericht op opleiding en scholing.

Voorziening

Aantal

Tijdelijke loonkostensubsidies

3.380

WIW/ID-banen

790

Participatieplaatsen

1.240

Loonkostensubsidie (Participatiewet)

1.160

Beschut werk

10

Begeleiding op werkkring/job-coach

150

Andere voorziening voor arbeidsbeperking

10

Overige

27.760

Totaal

32.850

Bron: SRG maatwerktabel 2015.

Vraag 149

Hoe komt het dat het aantal voorzieningen in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB)/Participatiewet in de periode 2014–2015 is gedaald (2.1.2.5)? Kan de regering daarbij een link leggen naar het beleid voor 2017?

Antwoord 149

Het klopt dat er een lichte daling te zien is wanneer de cijfers van 2014 en 2015 met elkaar worden vergeleken. Als we kijken naar de cijfers vanaf januari 2015 zien we echter dat de daling niet structureel is. Het aantal voorzieningen is inmiddels weer gestegen naar 218.000 eind juni 2016. (bron CBS, Statline, geraadpleegd 28-10-2016). Onlangs is ook een wetsvoorstel voor de vereenvoudiging en stroomlijning loonkostensubsidies participatiewet naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 34 514, nr. 8). Verwacht mag worden dat dit de inzet van met name de voorziening loonkostensubsidie in 2017 voor gemeenten eenvoudiger zal maken en daarmee de inzet van deze voorziening zal stimuleren.

Vraag 150

Hoeveel is het aantal banen in loondienst in fulltime-equivalent (FTE) toe- of afgenomen in vergelijking met 2012?

Antwoord 150

Het arbeidsvolume van werknemersbanen in voltijdsequivalenten is afgenomen in de periode 2012–2015. Het CBS rapporteert een werkgelegenheid van 5.868.000 voltijdsequivalenten in 2012, en een werkgelegenheid van 5.792.000 voltijdsequivalenten in 2015. De werkgelegenheid in 2015 is daarmee wel groter dan in 2014. De werkgelegenheid in voltijdsequivalenten bedroeg toen 5.740.000 (bron CBS, Statline, geraadpleegd 01-11-2016). In de ramingen van het CPB wordt herstel verwacht voor de komende jaren26. De werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsuren neemt naar verwachting vooral toe bij werknemers (bron CPB, MEV 2017).

Vraag 151

Hoe verhoudt het aantal vaste banen dat sinds 2012 erbij is gekomen zich tot het aantal flexibele banen in loondienst dat in dezelfde periode erbij is gekomen?

Antwoord 151

Het aantal werknemers met een vaste arbeidsrelatie is tussen het 2e kwartaal 2012 en het 2e kwartaal 2016 (de meest recente beschikbare data) afgenomen met 364.000. Het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie is in deze periode toegenomen met 305.000. Het aantal zzp’ers is in deze periode toegenomen met 120.000. Het exacte verloop is in de tabel hieronder te zien. Deze cijfers zijn niet seizoensgecorrigeerd (bron: CBS Statline, geraadpleegd op 28-10-2016).

Tabel: werkenden naar type arbeidsrelatie (x 1.000)
 

Werknemers met een vaste arbeidsrelatie

Werknemers met een flexibele arbeidsrelatie

Zelfstandigen zonder personeel (Zzp’ers)

2e kwartaal 2012

5.527

1.531

895

3e kwartaal 2012

5.508

1.592

907

4e kwartaal 2012

5.437

1.620

917

1e kwartaal 2013

5.369

1.590

946

2e kwartaal 2013

5.334

1.627

948

3e kwartaal 2013

5.289

1.659

968

4e kwartaal 2013

5.243

1.678

968

1e kwartaal 2014

5.198

1.617

962

2e kwartaal 2014

5.167

1.669

986

3e kwartaal 2014

5.151

1.742

988

4e kwartaal 2014

5.172

1.723

1016

1e kwartaal 2015

5.168

1.699

1008

2e kwartaal 2015

5.148

1.764

1020

3e kwartaal 2015

5.121

1.820

1034

4e kwartaal 2015

5.134

1.783

1026

1e kwartaal 2016

5.146

1.748

1024

2e kwartaal 2016

5.163

1.836

1015

Mutatie 2e kwartaal 2012–2e kwartaal 2016

– 364

305

120

Vraag 152

Hoe verhoudt het aantal vaste banen dat sinds 2012 erbij is gekomen zich tot de toename van het aantal zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) dat in dezelfde periode erbij is gekomen?

Antwoord 152

Zie het antwoord op vraag 151.

Vraag 153

Hoeveel mensen hebben twee of meer banen, waarbij het inkomen niet hoger is dan het minimumloon op jaarbasis?

Antwoord 153

Het CBS heeft op verzoek van SZW gekeken naar werkenden met een laag inkomen (bron Maatwerktabel CBS, gepubliceerd op 16 november jl.). Uit deze cijfers blijkt dat er ongeveer 7.000 huishoudens zijn met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, waarbij de hoofdkostwinner meer dan één baan heeft (als werknemer of zelfstandige). Er zijn bijna 118.000 huishoudens waarbij de hoofdkostwinner meer dan één baan met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Voor de begrotingsbehandeling ontvangt uw Kamer van de Staatssecretaris een brief over werkenden met een laag inkomen. Daarnaast komt de SER naar verwachting eind dit jaar met een verkenning over combinatiebanen.

Vraag 154

Wat is het macro-reintegratiebudget voor mensen in de bijstand in 2016 en 2017?

Kan dit nog nader gespecificeerd worden op onderdelen?

Antwoord 154

Het re-integratiebudget voor gemeenten (integratie-uitkering Sociaal Domein) is opgebouwd uit budget voor de sociale werkvoorziening (Wsw), het Participatiebudget voor re-integratie van de oorspronkelijke doelgroep van gemeenten (voor invoering van de Participatiewet) en budget voor nieuwe doelgroepen (na invoering van de Participatiewet). Het budget voor de Wsw neemt af als gevolg van het afsluiten van de Wsw. Het budget voor nieuwe doelgroepen neemt toe als gevolg van het beperken van de toegang tot de Wajong en de instroom van nieuwe doelgroepen in het kader van de Participatiewet. In de volgende tabel is het gehele budget uitgesplitst naar onderdelen:

Bedragen x € 1.000

2016

2017

Wsw-budget

2.142.637

1.970.790

P-budget klassieke doelgroep

558.577

522.856

Budget nieuwe doelgroepen (exclusief doventolk)

46.005

80.009

Gebundeld re-integratiebudget

2.747.219

2.573.655

Vraag 155

Hoeveel mensen hebben met een bijstandsuitkering in de periode 2015–2016 door de re-integratiebudgetten een baan gevonden waarmee ze tenminste het Wettelijk minimumloon(WML) verdienen?

Antwoord 155

In 2015 hebben 40.320 mensen met een re-integratievoorziening vanuit de bijstand een baan gevonden. Dit betreft mensen die na een maand nog steeds werkten. Het is niet bekend hoeveel van deze banen een inkomen boven het Wml betreft. Wel is bekend dat ruim de helft (58%) van deze mensen nog een uitkering ontvangt en dus niet het minimum loon verdient. Van de overige 42% die werken met of zonder voorziening is niet bekend of ze het minimumloon verdienen. Zie onderstaande figuur.

Bron: tabellen SRG uitstroom 2015.

Vraag 156

Klopt het dat het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie sterk toeneemt? Welke ontwikkeling verwacht de regering de komende tien jaar wat betreft verhouding vaste banen en flex banen?

Antwoord 156

Het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie is de afgelopen jaren toegenomen, zie het antwoord op vraag 151 voor het verloop per kwartaal sinds 2012. De toename van het aantal en aandeel werknemers met een flexibele arbeidsrelatie is een langjarige trend. De tabel hieronder laat de ontwikkeling in Nederland zien vanaf 2003 per jaar (het eerst beschikbare jaar in deze reeks). Tussen 2003 en 2015 is het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie toegenomen met 675.000 en is het percentage werknemers met een flexibele arbeidsrelatie van alle werknemers gestegen van 16,1% naar 25,6% (bron: CBS Statline, geraadpleegd op 28-10-2016). Deze ontwikkeling gaat verder terug dan 2003: het CPB laat in de Macro-Economische Verkenning 2017 op basis van Eurostat gegevens zien dat het percentage tijdelijke werknemers in Nederland in elk geval al vanaf 1995 toeneemt (bron: CPB, MEV 2017).

Het aantal vaste contracten neemt sinds het 2e kwartaal van 2016 weer toe in vergelijking met een jaar daarvoor. Daarvoor was er sinds 2009 sprake van een daling. Het aandeel vaste contracten neemt nog steeds licht af. De Minister kan geen voorspellingen doen over de ontwikkeling van het aantal en aandeel vaste en flexibele arbeidsrelaties. Wel is bekend dat het keren van een jarenlange trend van toenemende flexibilisering niet van de ene op de andere dag is gerealiseerd. De ontwikkeling wordt gemonitord in het kader van de evaluatie Wwz.

Tabel: werknemers met een flexibele arbeidsrelatie

x 1.000

Werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (x 1.000)

Percentage werknemers met een flexibele arbeidsrelatie van alle werknemers (%)

2003

1.092

16,1

2004

1.079

16

2005

1.137

16,8

2006

1.231

18

2007

1.385

19,7

2008

1.444

20,2

2009

1.431

20,1

2010

1.450

20,6

2011

1.471

20,9

2012

1.556

22

2013

1.639

23,6

2014

1.688

24,6

2015

1.767

25,6

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 28-10-2016.

Vraag 157

Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten van het budgetneutraal verhogen van de Werkloosheidswet (WW)-premie voor flex en verlagen voor vast? Op welke termijn kan een dergelijke aanpassing ingaan?

Antwoord 157

De uitvoeringskosten en de eerst mogelijke ingangsdatum van deze maatregel kunnen alleen betrouwbaar worden vastgesteld door uitvoeringstoetsen van het UWV en de Belastingdienst op basis van uitgewerkte regelgeving.

Vraag 158

Hoeveel werknemer werkte in 2012, 2013, 2014 en 2015 via een payroll bedrijf? Is er een mogelijke samenhang van de toename van het aantal, dat via een payroll bedrijf werkt en de wet werk en zekerheid?

Antwoord 158

De statistische informatie over payroll-werknemers is nog fragmentarisch. Vergelijkingen door de tijd zijn zo goed als onmogelijk. Verschillende bronnen (Panteia (voorheen EIM) «Payrollservices in Nederland»), Sociaal Cultureel Planbureau «Vraag naar Arbeid», Ecorys «Payrollkrachten», CBS/TNO «Dynamiek op de Nederlandse Arbeid) geven verschillende cijfers.

In 2010 heeft Panteia (voorheen EIM) voor de ABU/VPO een marktverkenning uitgevoerd naar de payrolldienstverleningsbranche in Nederland. Uit dit onderzoek komt naar voren dat in 2009 7,7% van de werkgevers (met meer dan vijf werknemers) werknemers in dienst had op basis van een payrollcontract, oftewel 2% (144.000) van de banen wordt bezet door payrollwerknemers (EIM, Payroll-services in Nederland, november 2010). Het vervolgonderzoek uit oktober 2015 komt uit op 194.000 werknemers ofwel 3,3% van het totale aantal banen (Panteia, Payrolling in Nederland, 2015).

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015 zijn maatregelen genomen om de balans op de arbeidsmarkt te herstellen. De ontwikkeling van het aantal payroll-werknemers in de periode daarvoor kan vanzelfsprekend niet aan de Wwz worden gerelateerd. Ook zijn er geen indicaties uit onderzoek of cijfers dat de toename van payrolling een verband houdt met de Wwz.

Vraag 159

Kunnen werkloosheidscijfers weergeven worden voor de leeftijdscategorieën 25–50 jaar (i.p.v. 25–45 jaar) en 50–75 jaar, dit met het oog op het feit dat het werkgelegenheidsbeleid voor ouderen gericht is op 50 plussers?

Antwoord 159

Onderstaande tabel toont het aantal werklozen en het werkloosheidspercentage (niet gecorrigeerd voor seizoensinvloeden) in de leeftijdscategoriën 25–50 jaar en 50–75 jaar.

Tabel: ontwikkeling werkloze beroepsbevolking en werkloosheidspercentage naar leeftijdscategorie (niet gecorrigeerd voor seizoensinvloeden)
 

Werkloze beroepsbevolking (x 1.000)

Werkloosheidspercentage

Periode

25–50 jaar

50–75 jaar

25–50 jaar

50–75 jaar

2012 1e kwartaal

229

116

4,6

4,7

2012 2e kwartaal

223

119

4,5

4,8

2012 3e kwartaal

229

113

4,6

4,5

2012 4e kwartaal

251

129

5,1

5,1

2013 1e kwartaal

296

150

6,0

5,9

2013 2e kwartaal

295

159

6,0

6,2

2013 3e kwartaal

299

162

6,1

6,2

2013 4e kwartaal

311

171

6,3

6,6

2014 1e kwartaal

336

188

6,9

7,2

2014 2e kwartaal

305

187

6,3

7,1

2014 3e kwartaal

268

184

5,6

6,9

2014 4e kwartaal

280

188

5,8

7,0

2015 1e kwartaal

300

199

6,2

7,4

2015 2e kwartaal

267

193

5,6

7,1

2015 3e kwartaal

244

183

5,1

6,7

2015 4e kwartaal

246

190

5,1

7,0

2016 1e kwartaal

252

187

5,3

6,8

2016 2e kwartaal

227

176

4,8

6,4

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 2-11-2016.

Vraag 160

Kan de regering aangeven wat de cijfers met betrekking tot re-integratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zijn?

Antwoord 160

Zie onderstaande tabel.

Tabel: kerncijfers re-integratie UWV, ultimo stand
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Voorzieningen

48.404

48.918

50.595

37.848

36.413

38.557

Personen aan wie instrument is toegekend

33.192

34.624

33.078

25.543

22.864

24.026

             

Voorzieningen Wajong

nb

28.148

31.002

25.103

26.049

29.029

Personen aan wie instrument is toegekend

nb

17.787

17.727

16.001

15.696

17.612

Loondispensatie Wajong (toekenningen)

nb

9.756

8.374

11.301

11.879

13.457

Proefplaatsingen Wajong (toekenningen)

nb

821

2.798

4.568

6.023

7.557

             

Voorzieningen WIA/WAO/ZW

nb

20.770

19.593

12.745

10.364

9.528

Personen aan wie instrument is toegekend

nb

16.837

15.351

9.542

7.168

6.414

             

Aantal plaatsingen na trajecten

6.013

6.017

4.701

5.032

5.409

5.384

wv. Wajong

2.839

3.210

2.397

2.763

2.397

2.525

wv. WAO/WAZ

1.413

746

406

177

102

91

wv. WIA

1.171

848

542

671

723

729

wv. ZW

590

1.213

1.350

1.421

2.187

2.039

Bron: Kwantitatieve informatie UWV.

Het UWV zet de re-integratiemiddelen in voor trajecten gericht op aanbodversterking en begeleiding naar werk. Daarnaast zet het UWV middelen in voor de inkoop van werkvoorzieningen, zoals jobcoaching, vervoer en werkplekaanpassing.

Vraag 161

Hoe moet tabel 2.1.6 worden gelezen? Klopt het dat er in totaal van de € 600 mln die beschikbaar was voor de sectorplannen, slechts € 349,8 mln. aan de sectorplannen wordt uitgegeven?

Antwoord 161

De tabel 2.1.2.6. geeft in het linkerdeel van de tabel de ontwikkelingen op verschillende peilmomenten weer van de financiële verplichtingen die zijn aangegaan voor sectorplannen. Veel sectorplannen worden gedurende de uitvoering op verzoek van de aanvragende partijen bijgesteld, zoals beschreven in de voortgangsbrieven. Hierdoor muteren het toegekende bedrag in de subsidiebeschikkingen en het aantal deelnemers. In het midden van de tabel staan beoogde aantallen deelnemers vermeld, uitgesplitst naar de inhoudelijke thema’s. Rechts in de tabel zijn onder realisaties de aantallen deelnemers vermeld die op verschillende peilmomenten zijn bereikt.

Het bedrag van € 349,8 miljoen geeft de verleende subsidiebeschikkingen weer op de peildatum augustus 2016 na bijstelling van de beschikkingen voor de 76 sectorplannen uit de eerste en tweede tranche. In dit bedrag zijn de beschikkingen van de derde tranche niet meegenomen. De uiteindelijke uitgaven aan sectorplannen zijn nu nog niet bekend. Pas na de afronding van sectorplannen wordt bij de eindafrekeningen van de subsidie inzichtelijk wat van het verplichte bedrag in totaal is uitgegeven. Met de halfjaarlijkse Voortgangsbrief sectorplannen en doorstart wordt uw Kamer nader geïnformeerd.

Vraag 162

Wat is het huidige kasritme van de sectorplannen? Is dit nog gewijzigd sinds de Voorjaarsnota 2016?

Antwoord 162

Beschikbaar sectorplannen

2016

2017

2018

2019

Stand ontwerpbegroting; x € 1.000

108.001

105.973

43.244

40.000

Het kasritme is sinds de Voorjaarsnota 2016 niet gewijzigd. Wel wordt in de voorgestelde tweede suppletoire begrotingswet het begrotingsbedrag voor 2016 met € 15 miljoen neerwaarts bijgesteld. Dit wordt veroorzaakt doordat aanvragers deels zelf bepalen wanneer zij een voorschot uitbetaald willen krijgen en er wordt rekening gehouden met enige onderrealisatie.

Vraag 163

Kan de regering aangeven wat de betekenis van overig is in tabel 2.1.2.6?

Antwoord 163

De term «overig» in deze tabel duidt op overige maatregelen die in de sectorplannen worden uitgevoerd en die niet vallen onder de andere hier genoemde categorieën van maatregelen gericht op arbeidsmobiliteit, behoud vakkrachten, scholing, bevorderen instroom of bevorderen gezondheid. Het gaat bij «overig» bijvoorbeeld om een onderzoek of de ontwikkeling van een instrument.

Vraag 164

Kan de regering aangeven hoe de incassoratio verhoogd gaat worden? Kan de regering aangeven waar deze verwachting op is gebaseerd?

Antwoord 164

In de begroting is aangegeven dat de incassoratio de komende jaren nog verder zal toenemen omdat in de Fraudewet is bepaald dat invordering van het benadelingsbedrag en de boete gedurende 10 jaar kan plaatsvinden. Boetes en benadelingbedragen uit 2013, 2014 en 2015 kunnen dus nog steeds ingevorderd worden omdat de 10 jaar nog niet is verstreken.

Vraag 165

Kan de regering aangeven waarom de incassoratio na 1 jaar in 2015 lager ligt dan in 2013?

Antwoord 165

De totale incassoratio na 1 jaar is in 2015 3 procentpunt hoger dan in 2014 en 4 procentpunt lager dan in 2013. Er is geen duidelijk aanwijsbare reden voor deze verschillen.

Vraag 166

Kan de regering aangeven welk totaal bedrag van niet-geinde invorderingen van het benadelingsbedrag en boetes nog openstaat?

Antwoord 166

Van de in 2013, 2014 en 2015 opgelegde boetes en benadelingsbedragen staat respectievelijk nog € 63,7 miljoen, € 147,9 miljoen en € 131,8 miljoen open. In de Fraudewet is bepaald dat invordering van het benadelingsbedrag en de boete gedurende 10 jaar kan plaatsvinden.

Vraag 167

Kan de regering aangeven waar de toename van 6 miljard euro bij de Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA)-uitgaven precies neerslaan?

Antwoord 167

Zowel de begrotingsuitgaven en premiegefinancierde uitgaven luiden in constante prijzen (prijzen 2016). Deze uitgaven dienen te worden aangepast naar het loon- en prijsniveau van het jaar waarin ze vallen, bijvoorbeeld omdat in de wet is vastgelegd dat de uitkeringen meestijgen met de contractloonontwikkeling van werkenden.

De hiervoor gereserveerde middelen (€ 6,2 miljard in 2021) slaan dus neer bij alle uitgaven (zoals de AOW, Bijstand en WW).

Vraag 168

Kan de regering aangeven waarom er een aanpassing loon- en prijsontwikkeling noodzakelijk is?

Antwoord 168

De begrotingsuitgaven en premiegefinancierde uitgaven luiden in constante prijzen (prijzen 2016). Deze uitgaven dienen te worden aangepast naar het loon- en prijsniveau van het jaar waarin ze vallen, bijvoorbeeld omdat in de wet is vastgelegd dat de uitkeringen meestijgen met de contractloonontwikkeling van werkenden.

Vraag 169

Kan de regering de toename van bijstand uitgaven in de jaren 2016–2021 nader specificeren? Welke aannames liggen hieraan ten grondslag?

Antwoord 169

Zie het antwoord op vraag 217.

Vraag 170

Welk percentage van de AOW wordt op dit moment gedekt uit premie-inkomsten?

Antwoord 170

Het CPB raamt in de MEV dat de premie-inkomsten AOW in 2017 ruim € 24 miljard zijn. De AOW-uitkeringslasten zijn in 2017 ruim € 36 miljard. De premie-inkomsten dekken dus 67% van de AOW-uitgaven.

Vraag 171

Wat zijn de effecten voor het koopkrachtplaatje van verschillende groepen ouderen (AOW+5000, AOW+10.000, AOW+15.000, AOW+20.000+) als besloten wordt tot fiscalisering van de AOW?

Antwoord 171

De AOW-premie van 17,9% wordt voor werkenden geheven over de eerste twee belastingschijven van de Inkomstenbelasting. AOW-ontvangers zijn hiervan vrijgesteld. Fiscalisering van de AOW houdt in dat ook de AOW-ontvangers deze premies gaan betalen. In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten daarvan afgebeeld voor alleenstaanden en paren. Waarbij het aanvullend pensioen voor een paar volledig aan één van de twee leden is toegerekend.

Voor een alleenstaande zonder aanvullend pensioen heeft dit geen negatief inkomenseffect door de netto-nettokoppeling van de AOW met het minimumloon. Door deze koppeling gaat de bruto AOW-uitkering ruim € 2.000 omhoog. Dit geldt voor alle ouderen, en heeft daarmee een dempende uitwerking op de negatieve inkomenseffecten van de fiscalisering van de AOW. Een paar zonder aanvullend pensioen gaat er hierdoor zelfs in koopkracht op vooruit. De sterke daling van de alleenstaande met een aanvullend pensioen van € 20.000 wordt veroorzaakt doordat deze – vanwege de hogere AOW-uitkering- geen recht meer heeft op de hoge ouderenkorting van € 1.292, maar alleen de lagere ouderenkorting van € 71 ontvang.

Tabel: inkomenseffecten fiscalisering AOW in % nderverdeeld naar aanvullend pensioen:
 

Alleenstaande

Paar

AOW zonder aanvullend pensioen

0,1

3,7

AOW + € 5.000

– 8,3

– 3,5

AOW + € 10.000

– 12,5

– 7,1

AOW + € 15.000

– 13,7

– 8,9

AOW + € 20.000

– 20,0

– 11,1

Bron: SZW-berekeningen 2016.

Vraag 172

In welke mate heeft het overheidsbeleid (zoals de verhoging van de leeftijd in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW)) geleid tot een hogere werkloosheid als gevolg van een toename van het arbeidsaanbod?

Antwoord 172

De arbeidsmarktpositie van ouderen heeft zich het afgelopen decennium sterk verbeterd, ook ten op zichtte van andere leeftijdsgroepen. In 2003 bedroeg de netto arbeidsparticipatie van ouderen, het aandeel werkzame ouderen in de totale bevolking in de leeftijd tussen 55 en 65 jaar, 41,5%. De netto arbeidsparticipatie is de afgelopen jaren gestegen naar 61,7% in 2015. Ook de gemiddelde uittreedleeftijd is in deze periode gestegen van 61,8 naar 64,4 jaar. Ouderen werken dus steeds meer en langer.

In veel gevallen zal het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd er toe leiden dat mensen zullen besluiten om langer door te werken. Op korte termijn kan het extra aanbod leiden tot een hogere werkloosheid. Vooral in de afgelopen periode is een dergelijke ontwikkeling niet te onderscheiden van de conjuncturele effecten. Verwachting is dat op middellange termijn de werkloosheid weer daalt naar het structurele niveau (CPB, 2016, Middellangetermijnverkenning 2018–2021).

Mensen in de leeftijdscategorie 65 tot de AOW-gerechtigde leeftijd die onverhoopt toch werkloos raken, kunnen als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging een beroep doen op de overige sociale zekerheidsregelingen. Dit betreft onder meer de WW, de Participatiewet en specifieke regelingen voor oudere werklozen zoals de IOAW, IOW en de IOAZ. Door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen dergelijke uitkeringen immers langer doorlopen en is instroom van 65-plussers mogelijk.

Vraag 173

Wat is de reden dat de uitgaven aan partnertoeslag in het kader van de Algemene Oudersdomswet (AOW) hoger uitvallen dan eerder geraamd?

Antwoord 173

Als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd loopt de partnertoeslag AOW langer door. Het langer doorlopen van de partnertoeslag leidt tot hogere uitgaven. In de volumeprognoses die als basis zijn gebruikt voor de vorige begroting, was dit effect abusievelijk niet correct verwerkt.

Vraag 174

Kan de regering aangeven waarom het noodzakelijk is om een deel van het budget 2017 voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) reeds in 2016 aan het UWV te betalen?

Antwoord 174

Ten behoeve van het generale beeld van het Rijk in 2017 vindt aan het einde van 2016 een extra bevoorschotting uitgaven re-integratie Wajong van € 45 miljoen plaats aan het UWV.

Vraag 175

Kan de regering aangeven waarom het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de 45 miljoen euro vanuit het budget 2017 in 2016 nodig heeft?

Antwoord 175

Zie het antwoord op vraag 174.

Vraag 176

Kan de regering nader toelichten waarom er een onderschrijding van het Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA) kader was in 2016 en een overschrijding in 2017?

Antwoord 176

Kadertoets Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (in miljarden euro's)

(– is saldoverbeterend)

2016

2017

Kadertoets Miljoenennota 2016

– 0.6

– 0.3

     

Macro-economische mutaties

   

Werkloosheidsuitgaven

– 0.9

– 0.9

Ruilvoet

0.6

1.4

     

Uitvoeringsmutaties

   

AOW

0.2

0.3

Arbeidsongeschiktheid

0.0

0.0

Leningen inburgering

0.0

0.1

Overig

– 0.1

– 0.1

     

Beleidsmatige mutaties

   

Kaseffect WW

– 0.1

– 0.1

Participatiebudget

0.1

0.0

Maatschappelijke begeleiding

0.1

0.1

Intensivering WKB

0.0

0.1

Kansrijk opgroeien

0.0

0.1

Overig

0.0

-0.2

     

Technische mutaties

   

Kaderaanpassing pakket (inclusief macro-economische doorwerking)

 

– 0.2

     

Kadertoets Miljoenennota 2017

– 0.7

0.3

De verbeterde economische omstandigheden ten opzichte van de Miljoenennota 2016 zorgen voor lagere werkloosheidsuitgaven, voor zowel 2016 als 2017 (voor beide jaren een daling van € 0,9 miljard). Hiertegenover staat een ruilvoettegenvaller: de prijs nationale bestedingen is neerwaarts bijgesteld, terwijl de indexatie van de uitgaven onder het SZA-kader juist omhoog is bijgesteld, onder andere door een hogere contractloonstijging dan verwacht. Voor 2016 was deze tegenvaller € 0,6 miljard, voor 2017 € 1,4 miljard. De lagere werkloosheidsuitgaven waren voor 2017 dus niet genoeg om deze ruilvoettegenvaller te compenseren.

Hiernaast zijn er nog diverse andere uitvoerings- en beleidsmatige mutaties van per saldo € 0,2 miljard in 2016 en € 0,1 miljard in 2017. Dit resulteert in een onderschrijding van het SZA-kader in 2016 en een overschrijding van het SZA-kader in 2017.

Vraag 177

Kan de regering een specificatie geven van de niet verplichte juridische uitgaven in de tabel: dus subsidies aan wie, met welk doel en hoe de effectiviteit wordt beoordeeld?

Antwoord 177

Een beperkt deel van de in de begroting 2017 gereserveerde middelen voor subsidies (en opdrachten en bijdragen aan agentschappen) is ultimo 2016 naar verwachting nog niet juridisch verplicht. In veel gevallen liggen er wel bestuurlijke afspraken aan deze voornemens ten grondslag. Het gaat om een bedrag van € 6,3 miljoen aan subsidies op de beleidsartikelen Arbeidsmarkt, Werkloosheid, Kinderopvang en Integratie en maatschappelijke samenhang. De ultimo 2016 naar verwachting nog niet juridisch verplichte subsidies op het artikel Werkloosheid zijn gereserveerd voor plaatsingsfees voor oudere werklozen. Op het artikel Kinderopvang gaat het om de implementatie van de wetgeving harmonisatie peuterspeelzalen en de versterking van de positie van ouders. Bij Integratie en maatschappelijke samenhang betreft het incidentele subsidies op het terrein van de preventie en aanpak van radicalisering.

SZW beoordeelt subsidies die op een wettelijk voorschrift berusten ten minste eens in de vijf jaar op hun doeltreffendheid en de effecten in de praktijk tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (in lijn met de Comptabiliteitswet, hoofdstuk 4, artikel 24). Dit zijn alle subsidieregelingen en alle substantiële subsidies die onder de Kaderwet SZW vallen (zie tabellen B.6.1 en B.6.2 van de begroting 2017, blz. 245 en 246). De overige subsidies worden bezien in de algemene evaluatieprogrammering.

Vraag 178

Klopt het dat In het overzicht niet-juridisch verplichte uitgaven er circa 14 miljoen gereserveerd is voor opdrachten? Om welke opdrachten gaat het hier?

Antwoord 178

Volgens het overzicht niet-juridisch verplichte uitgaven is een bedrag van € 37,7 miljoen gereserveerd voor opdrachten (en € 6,3 miljoen voor subsidies en € 17,6 miljoen voor bijdragen aan agentschappen). Het gaat om ultimo 2016 naar verwachting nog niet juridisch verplichte opdrachten op de beleidsartikelen Arbeidsmarkt, Bijstandswet, Participatiewet en Toeslagenwet, Werkloosheid en Integratie en maatschappelijke samenhang.

Op het artikel Bijstandswet, Participatiewet en Toeslagenwet betreft het onder meer bestuurlijk gereserveerde middelen voor de bijdrage aan de Programmaraad, Impuls Vakmanschap, vervolgacties naar aanleiding van de kabinetsreactie evaluatie wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de uitvoeringskosten van de wet bqa.

Bij Werkloosheid wordt het budget aangewend voor uitvoering van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers», met als concrete elementen een tweede loopbaanadvies, training voor leidinggevenden, een centraal aanspreekpunt voor werkgevers, experimenten om kansen bij werkgevers te benutten en een campagne om de beeldvorming over 50-plussers te verbeteren. Op het artikel Integratie en maatschappelijke samenhang worden de middelen aangewend voor beleidsevaluatie en -onderzoek en voorlichtingscampagnes.

Vraag 179

Hoe is de ontwikkeling in deze kabinetsperiode van het aantal banen tussen de 1 en 5 uur per week?

Vraag 180

Hoe is de ontwikkeling in deze kabinetsperiode van het aantal banen tussen de 5 en 10 uur per week?

Vraag 181

Hoe is de ontwikkeling in deze kabinetsperiode van het aantal banen tussen de 10 en 20 uur per week?

Vraag 182

Hoe is de ontwikkeling in deze kabinetsperiode van het aantal banen tussen de 20 en 40 uur per week?

Antwoord vraag 179 t/m 182

Het CBS maakt onderscheid naar arbeidsduur naar de volgende categorieën: minder dan 12 uur per week; 12 tot 20 uur per week; 20 tot 25 uur per week; 25 tot 30 uur per week; 30 tot 35 uur per week; en 35 uur of meer per week.

Tabel: werkgelegenheid in banen naar arbeidsduur (x 1.000)
 

2012

2013

2014

2015

Arbeidsduur

       

<12 uur per week

1.212

1.209

1.205

1.212

12–20 uur per week

845

812

790

781

20–25 uur per week

776

768

774

784

25–30 uur per week

529

557

562

570

30–35 uur per week

864

797

817

831

>35 uur per week

3.646

3.603

3.558

3.602

Bron CBS, Statline, geraadpleegd 1-11-2016.

Vraag 183

Wat is de getalsmatige invloed geweest van de aanpassing van de definitie aangaande werkloosheid van de Nederlandse naar de internationale definitie? Hoeveel werklozen waren er door het aanpassen van de definitie ineens minder?

Antwoord 183

Met ingang van 2015 hanteert het CBS de definitie van de International Labour Organisation als hoofdindicator van de werkloosheid. Deze definitie verschilt van de «oude» nationale definitie wat betreft de manier waarop de (werkloze en werkzame) beroepsbevolking afgebakend wordt.

In de nationale definitie worden personen tot de beroepsbevolking gerekend als zij ten minste 12 uur per week werken of verklaren ten minste 12 uur per week te willen werken, daarvoor binnen twee weken beschikbaar zijn en de afgelopen vier weken activiteiten hebben ontplooid om ten minste 12 uur werk te vinden. Bij de afbakening van de beroepsbevolking werd doorgaans een leeftijdsgrens van 15–64 jaar gehanteerd. Volgens de internationale definitie behoren tot de beroepsbevolking alle personen die ten minste 1 uur per week werken of binnen twee weken beschikbaar zijn voor werk en de afgelopen vier weken zoekactiviteiten hebben ontplooid. Daarbij geldt een leeftijdsgrens van 15–74 jaar (Voor een bespreking van de verschillende definities zie: H.J. Dirven en B. Janssen, 2013, Werkloze en werkzame beroepsbevolking: twee afbakeningen).

Doordat de afbakening van de beroepsbevolking in de nationale en internationale definitie verschilt, verschilt ook het aantal werkzame en werkloze personen op basis van beide definities. Het aantal werkzame personen is volgens de internationale definitie aanzienlijk groter dan op basis van de nationale definitie (gemiddeld 956.000 personen per jaar meer over de periode 2003–2013). Dat komt vooral door de lagere urengrens, waardoor ook mensen die minder dan 12 uur per week werken (zoals jongeren met een bijbaan) meetellen. De omvang van de werkloze beroepsbevolking is groter in de nationale definitie (gemiddeld 43.000 personen per jaar meer over de periode 2003–2013). Dit is mede het gevolg van het feit dat personen met een baan van minder dan 12 uur per week die op zoek zijn naar een baan van méér dan 12 uur per week volgens de nationale definitie als werkloos worden gezien, terwijl zij volgens de internationale definitie werkzaam zijn. Anderzijds worden personen die op zoek zijn naar een baan van minder dan 12 uur op basis van de internationale definitie beschouwd als werkloos, terwijl zij volgens de nationale definitie tot de niet-beroepsbevolking behoren. Hoewel de omvang van de werkzame en de werkloze beroepsbevolking dus verschilt op basis van beide definities, is er wel een vergelijkbare trend zichtbaar in beide werkloosheidscijfers (Tweede Kamer, 29 544, nr. 545).

In september 2016 bedroeg het aantal werklozen volgens de «oude» nationale definitie 544.000 personen. Volgens de «nieuwe» internationale definitie bedroeg het aantal werklozen in deze periode 510.000 personen (Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1-11-2016).

Vraag 184

Hoeveel ZZP-ers hebben te weinig inkomsten om rond te komen?

Antwoord 184

Van de huishoudens die hun inkomen voornamelijk uit werk betrekken, hadden in 2014 zelfstandigen met een aandeel van 12,8 procent bovengemiddeld vaak een laag inkomen. Een inkomen op of onder de lage inkomensgrens betekent niet per definitie dat een huishouden niet kan rondkomen. Dit geeft echter wel een indicatie van het risico op armoede. Het gaat hierbij om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden. Een lage winst bij ondernemers (of een laag loon bij werknemers) is niet altijd de enige oorzaak van een laag inkomen. Negatieve inkomsten uit vermogen, zoals betaalde hypotheekrente, kunnen ook een rol spelen. Over het algemeen heeft een laag inkomen bij zelfstandigen geen langdurig karakter. Slechts 2,5 procent had in 2014 vier jaar of langer een laag inkomen. Bron: Armoede en Sociale uitsluiting 2015 (CBS).

Vraag 185

Hoeveel van de mensen die in deze kabinetsperiode hun baan verloren, zijn door het UWV versneld naar een positie als ZZP-er geholpen?

Antwoord 185

In de jaarverslagen rapporteert UWV over het aantal beëindigde WW-uitkeringen wegens werkhervatting als zelfstandige. Over de jaren 2013 tot en met 2016 levert dit het volgende beeld op. Dit betekent overigens niet «dat deze mensen versneld door het UWV naar een positie als zzp’er zijn geholpen».

Beëindigde WW-uitkeringen wegens

2013

2014

2015

2016 (tot en met maart)

Zelfstandige werkzaamheden urenkorting

5.381

6.593

6.408

1.305

Zelfstandige werkzaamheden inkomstenkorting

6.151

7.795

7.175

1.368

Totaal

11.532

14.388

13.583

2.673

Daarnaast kunnen WW-uitkeringen ook gedeeltelijk worden beëindigd in het geval een WW-gerechtigde gedeeltelijk het werk hervat als zelfstandige. Hierover wordt niet apart gerapporteerd.

Vraag 186

Wat is de ontwikkeling van het aantal ZZP-ers tijdens deze kabinetsperiode?

Antwoord 186

Zie het antwoord op vraag 21.

Vraag 187

Hoeveel arbeidsmigranten zijn er in deze kabinetsperiode Nederland per jaar binnengekomen en wat zijn de aantallen in- en uitschrijvingen van arbeidsmigranten per gemeente per jaar?

Antwoord 187

Het CBS publiceert de migrantenmonitor. De migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten dat op een bepaald moment in Nederland woont of werkt uit lidstaten van de Europese Unie (EU) exclusief Nederland (EU-27) en kandidaat-lidstaten van de EU. Informatie over in- en uitschrijvingen van arbeidsmigranten per gemeente is niet bekend. Uit de migrantenmonitor 2012–2013 en de migrantenmonitor 2013–2014 volgt dat in het eerste kwartaal van 2013 in totaal 603.000 personen uit andere EU-lidstaten in Nederland geregistreerd stonden in de GBA of de polisadministratie. In het vierde kwartaal van 2014 waren dat er in totaal 639.000 (brief Tweede Kamer 15 december 2015).

Vraag 188

Hoeveel migranten/asielzoekers/vergunninghouders die tijdens deze kabinetsperiode Nederland zijn binnengekomen hebben een baan?

Vraag 189

Hoeveel migranten/asielzoekers/vergunninghouders die tijdens deze kabinetsperiode Nederland zijn binnengekomen hebben een uitkering en welke uitkeringen betreft het hier?

Antwoord vraag 188 en 189

Zie hiervoor het antwoord, 1 augustus 2016 Z15053, dat door de Staatssecretaris van het Ministerie van V&J mede namens de Minister van SZW is gegeven over de kosten van immigratie en asiel. Daarin is aangegeven dat dit kabinet geen boekhouding bijhoudt van wat de specifieke kosten en baten zijn van houders van specifieke verblijfsstatussen of genaturaliseerde Nederlanders. Dit geldt ook ten aanzien van het criterium van het vinden van een baan. Wel is het kabinet bezig met het verbeteren van de statistieken rondom vluchtelingen. In de toekomst wordt het daardoor mogelijk meer te zeggen over de arbeidsmarktparticipatie van statushouders.

Vraag 190

Wat zijn de kosten aan uitkeringen aan mensen die sinds 1990 Nederland zijn binnengekomen, welke uitkeringen betreft het en hoe hebben deze kosten zich tijdens deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Antwoord 190

Van uitkeringen die aan mensen met een migrantenachtergrond worden verstrekt wordt geen aparte administratie bijgehouden.

Vraag 191

Hoeveel tewerkstellingsvergunningen zijn verstrekt aan werkgevers in de transportsector en uit welke landen kwamen deze werknemers?

Antwoord 191

In 2013 is 1 tewerkstellingsvergunning afgegeven voor een vrachtwagenchauffeur uit Turkije. In 2014 en 2015 zijn geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven voor vrachtwagenchauffeurs.

Vraag 192

Kan de regering nader aangeven waarom onder G. Ontvangsten de realisatie tegenvalt? Waarom worden de realisaties van boeteontvangsten niet gehaald?

Antwoord 192

Er zijn verschillende zaken die van invloed zijn op de boeteontvangsten, waardoor deze niet de stijging laten zien die was geraamd. De daling van de boeteontvangsten kan deels verklaard worden doordat SZW als gevolg van een aantal gerechtelijke uitspraken een aantal boetes heeft gematigd dan wel gerestitueerd. Daarnaast heeft het verleggen van de inspectiecapaciteit naar notoire overtreders en misstanden geleid tot het oppakken van complexere zaken dan voorheen. Hierdoor vergen inspecties en bewijsvoering meer tijd.

Een andere verklaring kan gevonden worden doordat het toezicht juridiseert. Het opleggen van boetes of stilleggingen van bedrijven roept steeds vaker een tegenreactie op. Bedrijven zetten vaker juristen in, regelmatig al tijdens inspecties. Ook stijgt het aantal gevallen waarin bedrijven bezwaar maken of in beroep gaan tegen sancties. Dit zorgt ervoor dat inspecteurs meer tijd kwijt zijn aan het verzamelen en vastleggen van informatie en het behandelen van bezwaarschriften en beroepszaken. Ten slotte zijn de matigingsgronden gewijzigd (kleinere overtredingen worden minder zwaar bestraft) en is de betalingstermijn verruimd.

Vraag 193

Kan de regering bij tabel 1.3 aangeven waar de daling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen (TWV’s) tot stand komt?

Antwoord 193

De daling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen en positieve adviezen in het kader van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) wordt voornamelijk veroorzaakt door een daling van het aantal aanvragen. Het percentage geweigerde tewerkstellingsvergunningen en negatieve adviezen in het kader van een GVVA is ongeveer gelijk gebleven. Als oorzaak voor de afname van het aantal aanvragen kan gedacht worden aan het vrij verkeer met Bulgarije en Roemenië en de aanscherping van de Wet arbeid vreemdelingen, beide per 1 januari 2014. Ook zou de nadelige economische ontwikkeling in deze periode van invloed kunnen zijn op het aantal aanvragen.

Vraag 194

In welke sectoren is de verlening van het aantal tewerkstellingsvergunningen (TWV’s) en vergunning verblijf en arbeid gedaald?

Antwoord 194

De daling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen en positieve adviezen in het kader van een GVVA is in alle sectoren zichtbaar, behalve in de horeca. In de horeca is het aantal verleende vergunningen en positieve adviezen nagenoeg gelijk gebleven. Dit heeft onder meer te maken met het convenant dat in 2014 is afgesloten met de Aziatische horeca. Daarnaast worden tewerkstellingsvergunningen afgegeven voor studenten uit derdelanden die naast hun studie in Nederland vaak een baan in de horeca hebben om bij te verdienen.

Vraag 195

Kan de regering aangeven hoeveel jongeren door de premiekorting aan het werk zijn geholpen?

Antwoord 195

De premiekorting voor jongeren is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde jongeren (Werkloosheidswet en Participatiewet) te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze jongeren in dienst te nemen. Over het gebruik van premiekortingen rapporteert de Minister periodiek in de Monitor Arbeidsmarkt. De laatste monitor, waarin werd gerapporteerd over de premiekorting jongeren, dateert van oktober 2015. Deze is ook aan uw Kamer gezonden (Tweede Kamer, 29 544, nr. 655). In de eerste acht maanden van 2015 heeft het UWV 2.925 doelgroepverklaringen toegekend. Cijfers over hoeveel mensen er in (vaste) dienst zijn gehouden zijn niet beschikbaar.

Vraag 196

Hoeveel fulltime-equivalent (FTE) is er nodig om het aantal inspecties in 2017 op hetzelfde niveau te krijgen als 2015?

Antwoord 196

In 2015 bedroeg het aantal inspecties op het terrein van arbeidsomstandigheden, bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) en Wav, Wml, ATW of Waadi in totaal 21.138 inspecties. Per brief van 23 september jl. is de notitie van de Inspectie SZW gestuurd over een aantal ontwikkelingen die nopen tot bijstelling van het Jaarplan 2016. Door een toename van het aantal meldingen van (dodelijke) ongevallen vindt naar verwachting in 2017 meer ongevalsonderzoek plaats dan in 2015. Ongevalsonderzoek is diepgravender en tijdsintensiever dan risicogerichte inspecties.

Nog veel meer impact op het aantal inspecties dan de toename van de arbeidsongevallen hebben de aanpassingen in de werkwijze van de inspectie. De inspecties naar arbeidsmarktfraude worden sinds 1 januari 2016 primair gericht op onderbetaling, waaruit onderzoek naar de overige arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet (ATW) en Wav logischerwijze volgt. De nieuwe werkwijze is nog in ontwikkeling en het voorlopige effect ervan is dat bij minder bedrijven intensievere controle plaatsvindt waarbij frequenter handhavend wordt opgetreden. De voorlopige impact van de nieuwe werkwijze is dat de gemiddelde tijd die eerder nodig was voor 4 inspecties, nu nodig is voor 3 inspecties.

Verschillende ontwikkelingen op het terrein van BRZO zorgen ervoor dat de werkwijze binnen het programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen opnieuw wordt ingericht.

De ontwikkelingen en keuzes leiden per saldo op ieder van de genoemde terreinen tot uitgebreider en diepgaander onderzoek bij minder bedrijven.

Het antwoord op de vraag naar hoeveel capaciteit nodig zou zijn om hetzelfde aantal inspecties te doen als in 2015 zou daarmee uitkomen op circa 100 fte aan extra inspectiecapaciteit en capaciteit welke het primaire proces ondersteunt (o.a. projectleiders, analisten, medewerkers Boete en Inning) in 2017. Dit aantal is niet statisch, maar wordt beïnvloed door onder andere juridisering, de toenemende complexiteit van onderzoeken – die doorwerkt in de zaaktijden – en de gevolgde werkwijze, bijvoorbeeld bij onderbetaling en eventuele aanpassingen in wet- en regelgeving en jurisprudentie die van invloed zijn op de werkwijze.

Hierbij wordt nog aangetekend dat de Inspectie SZW zich niet richt op een zo groot mogelijk aantal interventies, maar op een zo groot mogelijk effect van haar interventies. De Inspectie SZW zet haar capaciteit hierbij risicogericht in, daar waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect het grootst is. Doel is om de notoire overtreders en misstanden aan te pakken. Binnen ieder programma wordt een optimale mix van instrumenten (inspecties, samenwerking met andere diensten, branches, voorlichting, signalering etc.) gekozen om de beoogde doelen en maatschappelijke effecten binnen een programma te bereiken. Dit betekent dat de Inspectie continu kijkt hoe mensen en middelen zo ingezet kunnen worden dat het grootste maatschappelijk effect wordt bereikt.

Momenteel vindt naar aanleiding van de motie Heerma onderzoek plaats naar de taken en capaciteit van de Inspectie. Toegezegd is dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer aan te bieden.

Vraag 197

Welke ontwikkelingen rechtvaardigen de scherpe afname van het aantal inspecties?

Antwoord 197

Centraal in de aanpak van de Inspectie staat het verleggen van de (externe en interne) focus die traditioneel te eenzijdig op output ligt, naar outcome, dus van te eenzijdige aandacht voor aantallen naar het te bereiken maatschappelijke effect. Aantallen inspecties zullen altijd een belangrijk kengetal zijn, maar zijn geen doel in zich.

In de brief van 23 september jl. over de bijstelling van het Jaarplan 2016 van de Inspectie SZW is aangegeven dat de Inspectie de focus in haar werkwijze en verantwoording op die manier wil inzetten.

In die brief wordt tevens ingegaan op een aantal ontwikkelingen op het terrein van de Inspectie, die van invloed zijn op de aantallen inspecties en de verhouding tussen actieve en reactieve inspecties. Door een toename van het aantal meldingen van (dodelijke) ongevallen vindt naar verwachting in 2017 meer ongevalsonderzoek plaats dan in 2015. Het maatschappelijk belang van dat ongevalsonderzoek, zonodig uitmondend in een strafrechtelijke aanpak komt ook in de brief tot uiting. Ongevalsonderzoek is diepgravender en tijdsintensiever dan risicogerichte inspecties, waardoor de balans tussen die twee soorten werk verschuift.

Tevens is de werkwijze voor inspecties naar arbeidsmarktfraude sinds 1 januari 2016 gericht op onderbetaling, waaruit onderzoek naar de overige arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet (ATW) en Wav logischerwijze volgt. De keuze voor deze aanpassing in werkwijze is gebaseerd op de afweging dat het maatschappelijk effect, eerlijk werk, daarmee meer wordt bevorderd. De ontwikkelingen en keuzes leiden per saldo tot uitgebreider en diepgaander onderzoek bij minder bedrijven. Tot slot zorgen verschillende ontwikkelingen op het terrein van BRZO ervoor dat de werkwijze binnen het programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen opnieuw wordt ingericht.

Vraag 198

Kan de regering het jaarlijkse aantal gerealiseerde inspecties Wav, WML, Waadi en het percentage inspecties waarbij overtreding Wav, Wml of Waadi is vastgesteld weergeven sinds 2011?

Antwoord 198

Overzicht van het aantal inspecties Wav, Wml en Waadi en het percentage waarbij overtreding Wav, Wml, Waadi en/ of ATW is vastgesteld sinds 2011.

 

Aantal inspecties Wav, Wml, Waadi

Percentage inspecties waarbij overtreding Wav, Wml, Waadi en/of ATW is vastgesteld

20111

9.655

18

20122

7.160

21

20133

4.930

24,5

20144

5.054

18,6

20155

4.500

25,6

X Noot
1

De cijfers Wav, Waadi en WML hebben in het jaarverslag van 2012 voor het eerst betrekking op afgesloten onderzoeken. Voorheen werd gerapporteerd over onderzoeken die in het jaar waren gestart. De historische cijfers over 2011 zijn herberekend op basis van afgesloten onderzoeken. Dit leidt ertoe dat bovenstaande realisatiecijfers over 2011 afwijken van de cijfers gecommuniceerd in het Jaarverslag 2011 en andere externe publicaties.

X Noot
2

Zie pagina 25 e.v. van het Jaarverslag 2012 voor een nadere verklaring voor de daling van aantal inspecties en de stijging van het handhavingspercentage.

X Noot
3

Zie pagina 19 e.v. van het Jaarverslag 2013 voor een nadere verklaring voor de daling van aantal inspecties en de stijging van het handhavingspercentage.

X Noot
4

Zie pagina 28 e.v. en pagina 50 van het Jaarverslag 2014 en Tweede Kamer, 17 050, nr. 488 over de ontwikkelingen rond het aantal inspecties en het handhavingspercentage.

X Noot
5

Zie pagina 12 e.v. van het Jaarverslag 2015 voor een nadere verklaring voor de daling van aantal inspecties en de stijging van het handhavingspercentage.

De Waadi wordt pas sinds eind 2012 gecontroleerd, aangezien de registratieplicht per 1 juli 2012 is ingevoerd.

In de loop van 2015 zijn AMF-inspecteurs ook de waarschuwing voor de ATW in gaan zetten als instrument. Het genoemde percentage omvat vanaf 2015 dus ook de overtredingen ATW, waarbij een waarschuwing is ingezet.

Vraag 199

Hoeveel werkgevers zijn er bij wie in beginsel een inspectie Wav, WML of Waadi kan plaatsvinden?

Antwoord 199

In theorie kan bij circa 1,6 mln. bedrijven in Nederland een inspectie Wav, Wml of Waadi plaatsvinden. (Bron: CBS, Statline, 19 oktober 2016).

Vraag 200

Waarom zijn het LIV en de loonkostenvoordelen volgens de tekst op p. 43 een budgettair belang buiten de begroting? De budgetten voor deze regelingen zijn toch vorig jaar aan de SZW-begroting toegevoegd?

Antwoord 200

De premiekortingen arbeidsgehandicapten en oudere uitkeringsgerechtigden zijn van budgettair belang buiten de SZW-begroting.

Per 1 januari 2018 worden deze premiekortingen echter omgevormd naar loonkostenvoordelen. Hiermee wordt de verzilverings-problematiek voor kleine werkgevers opgelost en wordt de systematiek eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger. De omvorming is geregeld in de Wet tegemoetkomingen loondomein, waarin ook de introductie per 1 januari 2017 van het lage-inkomensvoordeel is opgenomen. Dit is een gericht loonkostenvoordeel dat het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om mensen met lage inkomens in dienst te nemen of te houden. Zowel het LIV als de loonkostenvoordelen zijn wel van budgettair belang voor de SZW-begroting. Zij zijn inderdaad vorig jaar toegevoegd aan de SZW-begroting (artikel 99).

Vraag 201

Waarom daalt het aantal inspecties Wav, WML of Waadi?

Antwoord 201

Zie het antwoord op vraag 197.

Vraag 202

Waarom is nog geen uitvoering gegeven aan de motie-Kerstens/Van Weyenberg die ook voor 2016 al vroeg om de capaciteit van de Inspectie SZW uit te breiden? Hoe is de daling van het aantal inspecties te plaatsen in het licht van deze motie?

Antwoord 202

De motie is uitgevoerd. De wijze waarop is vermeld in een eerdere brief32. De motie Kerstens/Van Weyenberg verzocht om de tijdelijke uitbreiding van de Inspectie SZW te verlengen en hiervoor in de periode 2016–2018 in totaal € 5 miljoen beschikbaar te stellen. In 2016 is hiervoor € 233.000 beschikbaar gesteld, in 2017 € 1.429.000, en in 2018 € 3.338.000. Deze verlenging van de tijdelijke uitbreiding van de Inspectie SZW wordt gefinancierd uit het beleidsbudget voor handhaving (artikel 98).

Door het uitvoeren van de motie Kerstens/Van Weyenberg kan het speciale team van de Inspectie dat belast is met de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van de sociale partners bij het toezicht op de cao-voorwaarden, tot eind 2018 op volle kracht onderzoeken blijven uitvoeren. De uitvoering van deze motie staat echter los van de daling van het aantal inspecties als gevolg van de ontwikkelingen die reeds zijn toegelicht in de brief die op 23 september jongstleden aan uw Kamer is gestuurd.

Overigens is het ondersteunen van de sociale partners bij het toezicht op naleving van de cao-voorwaarden een nieuwe taak voor de Inspectie. Handhaving van de cao-voorwaarden gebeurt door de sociale partners.

Vraag 203

Kan de regering aangeven waar de verwachting in Tabel 1.5 is dat het percentage inspecties waarbij overtreding Wet arbeid vreemdelingen (Wav), Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) of Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is vastgesteld zal toenemen, op is gebaseerd?

Antwoord 203

Met ingang van 1 januari 2016 heeft de Inspectie haar werkwijze op het terrein van eerlijk werk gewijzigd. Zij legt in haar onderzoeken voortaan de focus op onderbetaling, waaruit onderzoek naar de overige arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet (ATW) en Wav logischerwijze volgt. De verwachting is dat dit leidt tot het constateren van meer overtredingen Wml en meer waarschuwingen die opgelegd worden voor de Arbeidstijdenwet. Dit is toegelicht in de bijstelling van het jaarplan 2016 van de Inspectie SZW33.

Vraag 204

Kan de regering de begrippen «ernstige wijze onrechtmatig handelen» en «nalaten rechtmatig te handelen» nader definiëren/toelichten?

Antwoord 204

Bij op ernstige wijze onrechtmatig handelen of nalaten rechtmatig te handelen in de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet kan de Minister van SZW een aanwijzing geven aan het college van B&W, overgaan tot het optreden namens een nalatige gemeente dan wel een besluit tot vernietiging door de Kroon voordragen. De formulering «op ernstige wijze onrechtmatig handelen of nalaten rechtmatig te handelen» is een kernachtige samenbundeling van de aanleidingen die – in de situatie dat een gemeente buiten de grenzen van de wet opereert – kunnen leiden tot de inzet van een interbestuurlijk toezichtsinstrument. Het gaat daarbij om de volgende aanleidingen en toezichtsinstrumenten:

  • bij ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet (waaronder het nalaten van een rechtmatige uitvoering ervan) kan de Minister van SZW op grond van artikel 76, vierde lid, van de Participatiewet aan het college van B&W een aanwijzing geven;

  • bij ernstige tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van de samenwerkingsverplichtingen tussen gemeenten, het UWV en de SVB bij de uitvoering van de Wet SUWI kan de Minister van SZW op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Wet SUWI aan het college van B&W een aanwijzing geven;

  • bij het verwaarlozen van een wettelijke taak door het college van B&W (dus bij het nalaten rechtmatig te handelen) kan de Minister van SZW op grond van artikel 124 van de Gemeentewet een besluit tot indeplaatsstelling nemen en overgaan tot het optreden namens en ten laste van de nalatige gemeente;

  • bij een besluit van het gemeentebestuur dat in strijd is met het recht of het algemeen belang kan de Minister van SZW tezamen met de Minister van BZK op grond van artikel 268 e.v. van de Gemeentewet het betreffende besluit voordragen voor vernietiging door de Kroon.

De formulering «op ernstige wijze onrechtmatig handelen of nalaten rechtmatig te handelen is geen aan de wet ontleend begrip. Een ernstige tekortkoming zoals bedoeld in artikel 76 van de Participatiewet kan aan de orde zijn in situaties waarin het zelfsturend vermogen van de gemeente tekortschiet én waarin naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van een rechtmatigheidstekortkoming die vanwege aard, intensiteit of duur een wettelijk verankerd fundament van de wet te zeer schaadt. Dat vergt van geval tot geval een specifieke afweging.

Vraag 205

Hoeveel mensen zijn er per gemeente vrijgesteld van het doen van een tegenprestatie voor hun uitkering? Wat zijn de aantallen per gemeente en om welke redenen hebben zij een vrijstelling gekregen?

Antwoord 205

Het aantal mensen dat tijdelijk ontheven is van het leveren van een tegenprestatie voor hun uitkering is niet bekend. Evenmin het aantal per gemeente. Wat de reden van de ontheffing betreft wordt onder gemeenten geen uitvraag gedaan. Het CBS vraagt wel gegevens uit over aantallen tegenprestaties en ontheffingen, maar publiceert hier niet over omdat is gebleken dat deze gegevens niet voldoende betrouwbaar zijn. Het CBS voert op dit moment onderzoek uit naar de vraag hoe de kwaliteit van deze gegevens kan worden verbeterd.

Vraag 206

Hoeveel mensen zijn in het kader van de Participatiewet in 2015 aan het werk gegaan met inzet van loonkostensubsidie? Hoeveel geld (aandeel van het budget) zetten gemeenten in voor dit instrument?

Antwoord 206

In 2015 zijn 1.660 personen aan het werk gegaan met een loonkostensubsidie Participatiewet. Daarnaast zijn er in 2015 ook nog 990 mensen aan de slag gegaan met een tijdelijke loonkostensubsidie (bron CBS, Statline, geraadpleegd 26-10-2016).

Uit cijfers van gemeenten (SiSa-verantwoording over 2015) blijkt dat 50% van de gemeenten (213 gemeenten) in 2015 loonkostensubsidie Participatiewet heeft ingezet, voor in totaal € 8,4 miljoen. Afgezet tegen het totale macrobudget van € 5,6 miljard is dit circa 0,15%.

Vraag 207

Welk bedrag is er in de periode van 2017 tot 2022 en structureel nodig om volgens planning de 30.000 beschutte werkplekken te creëren?

Antwoord 207

De kosten van een beschut werkplek bestaan uit loonkosten en begeleidingskosten. De benodigde bedragen zijn in het Wetsvoorstel invoering Participatiewet ter beschikking gesteld:

Middelen Participatiewet (x € 1 mln)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Struc

Begeleiding beschut werk

37

49

56

63

70

77

260

Loonkostensubsidie beschut werk

62

84

95

107

119

130

430

Gemeenten ontvangen jaarlijks € 17.000 loonkostensubsidie (70% van het Wml) per voltijdsplek en € 8.500 per plek per jaar voor begeleiding van de werknemer en voor aanpassing van de werkplek.

Vanaf 1 januari 2017 gaat het lage inkomensvoordeel (LIV) gelden. Werkgevers krijgen voor werknemers met een inkomen tussen de 100% en 110% van het Wml een bedrag van € 2.000 per fte en voor werknemers met een inkomens tussen de 110% en 125% van het Wml een bedrag van € 1.000 per fte. Aanbieders (werkgevers) van beschut werk komen ook voor het LIV in aanmerking.

Om gemeenten te stimuleren beschut werkplekken te realiseren heeft het Rijk daarnaast tijdelijke middelen beschikbaar gesteld voor de periode 2015–2020. Per gerealiseerde beschut werkplek ontvangen gemeenten hieruit circa € 3.000.

De regering is van mening dat de voor beschut werk beschikbaar gestelde middelen gemiddeld voldoende zijn om de kosten voor beschut werkplekken te financieren.

Vraag 208

Welke bedrag is er nodig in de periode van 2017 tot 2022 en structureel om volgens planning de 125.000 garantiebanen te creëren? Welk bedrag moet in dit kader beschikbaar zijn voor loonkostensubsidies?

Antwoord 208

Als gevolg van het afsluiten van de Wsw is bij invoering van de Participatiewet structureel € 600 miljoen aan het inkomensdeel toegevoegd ten behoeve van mensen die met loonkostensubsidie in een reguliere baan aan het werk kunnen. Daarnaast is, als gevolg van het beperken van de instroom in de Wajong, structureel € 1.408 miljoen toegevoegd. De middelen zijn beschikbaar gesteld voor loonkostensubsidies en uitkeringslasten. Dit is een totaalbudget en behoort tot de gemeentelijke vrijheid om de verdeling tussen inzet van bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidies te bepalen.

Aanvullend is ruim € 400 miljoen structureel toegevoegd aan de integratie-uitkering sociaal domein voor begeleidingskosten van gemeenten bij regulier werk voor de doelgroep van de banenafspraak. Met de middelen voor loonkostensubsidie en begeleiding worden gemeenten en werkgevers in staat gesteld om structureel 125.000 garantiebanen te creëren.

In onderstaande tabel zijn de reeksen gespecificeerd.

(bedragen x € 1 mln)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Struc

Inkomensdeel Participatiewet

265

394

455

508

561

615

2008

Begeleiding

67

91

109

119

130

140

404

Tot slot, is vanaf 1 januari 2017 het lage-inkomensvoordeel (LIV) beschikbaar. Een deel van de doelgroep banenafspraak zal ook in aanmerking komen voor het LIV.

Vraag 209

Welk bedrag is er in de periode van 2017 tot 2022 en structureel nodig om de afbouw van de sociale werkvoorziening volgens planning te laten verlopen?

Antwoord 209

Het landelijk budget Wsw is bepaald op basis van de rijksbijdrage per arbeidsjaar in 2014, waarop jaarlijks een efficiencykorting wordt toegepast, en de verwachte ontwikkeling van het landelijk aantal Wsw-arbeidsjaren.

In onderstaande tabel zijn de jaarlijkse rijksbijdragen per arbeidsjaar en het verwachte aantal arbeidsjaren weergegeven.

Deze verwachtingen worden tweejaarlijks gemonitord door de zogenaamde thermometer Wsw, waarin wordt gevolgd hoe de feitelijke ontwikkeling van de aantallen en de uitgaven door gemeenten voor de bestaande Wsw-populatie zich verhouden tot de aannames waarmee in het financieel kader van de Participatiewet rekening is gehouden.

Onderstaande tabel geeft het budget weer dat ten tijde van de invoering van de Participatiewet aan gemeenten is toegekend voor de uitvoering van de Wsw. Hier is sindsdien nog de loon- en prijsbijstelling bovenop gekomen.

Tabel: budget Wsw

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Raming aantal arbeidsjaren sw

78.300

73.600

70.400

68.000

65.600

63.100

Rijksbijdrage per arbeidsjaar (€)

24.400

23.800

23.200

22.700

22.700

22.700

Budget (in miljoen €)

1.910

1.750

1.630

1.540

1.490

1.430

Vraag 210

Voor hoeveel werkenden zorgt werk niet voor economische en financiële zelfstandigheid en biedt het onvoldoende kansen om mee te doen in de samenleving?

Antwoord 210

Volgens de meest recente data over werkenden met een laag inkomen (2013) hadden 160.200 huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS en werk als voornaamste inkomensbron (Maatwerktabel CBS, gepubliceerd op 16 november jl.). De lage-inkomensgrens wordt door het CBS vastgesteld aan de hand van bijstandsniveau van 1979 toen dit op een hoog niveau lag. Dit bedrag is met de jaren gecorrigeerd voor inflatie. De lage-inkomensgrens ligt boven de bijstandsuitkering van een alleenstaande. Mensen met een inkomen op of onder deze grens hoeven niet per se onvoldoende economisch of financieel zelfstandig te zijn. Zij lopen volgens het CBS een hoger risico op armoede of sociale uitsluiting dan mensen met een inkomen boven deze grens. Of zij door hun inkomen onvoldoende kansen hebben om mee te doen in de samenleving is niet uit de data te herleiden. Dit hangt onder meer af van de individuele financiële positie en uitgavenpatroon.

Vraag 211

Hoeveel extra geld gaat de vereenvoudiging en stroomlijning Participatiewet en Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (bqa) kosten?

Antwoord 211

In Hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel stroomlijning loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (Tweede Kamer, 34 514, nr. 3) zijn de financiële gevolgen van de in dat wetsvoorstel voorgestelde maatregelen weergegeven. Het kabinet moge daarnaar verwijzen.

Vraag 212

Welke mogelijkheden ziet het kabinet om budget vrij te maken voor het afsluiten van een cao voor mensen die onder de Participatiewet aan de slag gaan?

Antwoord 212

Het uitgangspunt van de Participatiewet is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt zoveel mogelijk bij een reguliere werkgever aan de slag gaan. Dat betekent ook dat in dat geval de cao van die werkgever van toepassing is. In dat kader hebben kabinet en sociale partners afgesproken dat er in de komende jaren voldoende loonschalen tussen 100 en 120% van het Wml beschikbaar komen.

De totstandkoming van eventuele andere afspraken – al dan niet in een cao – over arbeidsvoorwaarden voor mensen die onder de Participatiewet aan het werk gaan is een verantwoordelijkheid van sociale partners. Voor loonkostensubsidie in verband met een lagere loonwaarde en voor begeleidingskosten zijn in het kader van de Participatiewet middelen aan gemeenten beschikbaar gesteld. Het kabinet ziet geen aanleiding hiervoor extra middelen beschikbaar te stellen.

Vraag 213

Welke initiatieven neemt het kabinet om een sluitende infrastructuur rond de participatiewet snel tot stand te brengen?

Antwoord 213

Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen die onder de Participatiewet vallen organiseren. In de praktijk ontstaat een palet aan oplossingen. Zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk, werk in het kader van de banenafspraak en de invulling van beschut werk. Het is aan gemeenten om dit, in samenspraak met het UWV, sociale partners en het onderwijs in de regio, zorgvuldig vorm te geven en te borgen dat de kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt op een goede manier worden geholpen. De opgedane expertise en het netwerk van sw-bedrijven is daarbij een waardevol instrument dat ingezet kan worden voor de brede doelgroep van de Participatiewet.

Vraag 214

Waarop baseert het kabinet de extra 100 miljoen euro voor het creëren van beschutte werkplekken? Graag een toelichting.

Antwoord 214

Van de intensivering van € 100 miljoen was circa € 26 miljoen benodigd voor het regelen van de uniforme no-riskpolis van het UWV voor de doelgroep beschut werk. De resterende € 74 miljoen is ingezet voor een tijdelijke financiële stimulans voor gemeenten om het realiseren van beschut werkplekken te versnellen. Uitgaande van het realiseren van plekken conform het verloop zoals gepresenteerd bij de behandeling van de Participatiewet, betekent dit dat per plek circa € 3.000 beschikbaar is uit de tijdelijke financiële stimulans.

Vraag 215

Hoeveel kost één beschutte werkplek, conform collectieve arbeidsovereenkomst Sociale Werkvoorziening (CAO SW) gemeenten structureel? Hoeveel kost één beschutte werkplek conform Wet Minimumloon (WM), 110% WML en 120% WML structureel?

Antwoord 215

Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. De loonschalen in de cao Wsw lopen uiteen van 100% Wml (€ 1.537) tot maximaal € 4.373 per maand. 110% Wml komt overeen met € 1.691. Dit zijn bruto bedragen bij een full time dienstverband. Veel beschutte werkplekken in het kader van de Wsw zijn deeltijddienstverbanden. Hoeveel deze banen structureel kosten is mede afhankelijk van de duur van het dienstverband. Ten slotte zijn er kosten voor werkplekaanpassing en begeleiding, die van persoon tot persoon kunnen verschillen.

Vraag 216

Hoe staat het met de City Deal? Wat heeft deze tot nu toe opgeleverd? Hoeveel jongeren zijn door gemeenten en Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gematched op werk of opleiding?

Antwoord 216

Het UWV en gemeenten willen in 2 jaar tijd 23.000 jongeren met een uitkering matchen op vacatures. Onderzoek laat zien dat regio’s in het eerste jaar op koers liggen ten opzichte van de gestelde ambities (Bron: Regioplan (2016), Matchen op werk. Ervaringen, inzichten en kansen voor het vervolg: http://www.aanpakjeugdwerkloosheid.nl/documenten/rapporten/2016/10/24/eerste-monitor-regioplan).

Om de werkloosheid onder (migranten)jongeren uit achterstandsbuurten aan te pakken is in 7 steden gestart met een City Deal, waarmee de oriëntatie op opleiding en beroep (loopbaanleren) en het Matchen op werk wordt verbeterd. Speciale aandacht wordt besteed aan het overbruggen van (stage)discriminatie en negatieve beeldvorming. Met vmbo-scholen, mbo-scholen en werkgevers wordt gewerkt aan een nieuwe manier van loopbaanleren, waarbij werkexploratie, reflecteren, ouderbetrokkenheid en een goede informatievoorziening onderdeel vormt van het reguliere lesprogramma. Met mbo-scholen, hogescholen, universiteiten, gemeenten, het UWV, uitzendorganisaties, jongerenorganisaties en werkgevers wordt gewerkt aan het overbruggen van discriminatie en negatieve beeldvorming door in te zetten op bewustwording, persoonlijke introductie en kennismaking. Voor stagecoördinatoren, docenten en studenten zijn er trainingen. Verder begeleiden ouderejaars mbo-studenten hun jongere medestudenten bij de introductie bij een stageplek en jongeren en werkgevers gaan al vóór de stageperiode met elkaar kennismaken via oriënterende bedrijfsbezoeken. Voor studenten op hogescholen en universiteiten is een digitaal platform in ontwikkeling om de studenten te koppelen aan een mentor, die hen een eerste ingang biedt bij werkgevers. Alle initiatieven worden geëvalueerd en onderzocht op effectiviteit. De eerste uitkomsten worden eind 2017 verwacht. Dat wat werkt, wordt verder uitgerold, zodat ook (migranten)jongeren uit achterstandsbuurten uit andere steden een betere kans maken op werk.

Vraag 217

Kan de regering de stijgende lijn in het macrobudget Participatiewet uitkeringen en intertemporele tegemoetkoming tussen 2015 en 2021 nader toelichten?

Antwoord 217

De stijgende lijn in het Macrobudget participatiewetuitkeringen wordt op pagina 51 en pagina 52 van de begroting toegelicht.

Ondanks een daling van de werkloosheid stijgen de bijstandsuitgaven. De toename van de bijstandsuitgaven hangt samen met een aantal wetswijzigingen, waaronder de invoering van de Participatiewet (beperken toegang Wajong en afsluiten Wsw) en de wet Vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw. Hierdoor kunnen huishoudens die voorheen geen bijstand ontvingen, omdat hun derdepijlerpensioen hoger was dan de vermogensgrenzen in de bijstand, hier onder dit voorstel wel aanspraak op maken. Daarnaast stijgen de uitgaven als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de geleidelijke duurverkorting en de aanpassing van de opbouw van WW-rechten. Vanaf 2017 worden de toenemende uitgaven ook verklaard door de verhoogde asielinstroom en het extra beroep op bijstand dat daaruit volgt.

De toename in de IOAW wordt veroorzaakt doordat de IOAW met vertraging de conjunctuur volgt. De vertraging treedt op omdat het grootste deel van de IOAW-instroom eerst drie jaar WW-gerechtigd is geweest. Daarnaast geldt voor de IOAW en IOAZ dat het volume komende jaren toeneemt door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 218

Hoeveel is er in totaal bezuinigd op de Wet Werk en Bijstand (WWB), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) en de Sociale Werkvoorziening in de periode 2015 en 2016? Wat zijn de verwachtingen voor 2017?

Antwoord 218

Met de 4e nota van wijziging op de Participatiewet is uw Kamer geïnformeerd over de budgettaire effecten van de Participatiewet op de WWB, Wajong en Wsw. Met de brief van 19 februari 2014 (Tweede Kamer, 33 161, nr. 154) is uw Kamer geïnformeerd over de budgettaire effecten van de wijzigingen die daar op hebben plaatsgevonden voorafgaand aan en tijdens de behandeling. In totaal hebben de maatregelen uit de Participatiewet geleid tot een intensivering in 2015 en 2016 van respectievelijk € 94 miljoen en € 26 miljoen en een besparing van € 54 miljoen in 2017. Op lange termijn groeit het budget voor de Participatiewet en Wajong samen nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget minder snel groeit. Door de maatregelen van de Participatiewet zullen de uitgaven minder snel oplopen, tot een kleine € 12 miljard structureel. Als we geen maatregelen zouden nemen, zouden de uitgaven oplopen tot bijna € 13,5 miljard structureel. Er is structureel dus geen sprake van een bezuiniging, maar van een beperktere stijging van de uitgaven.

Vraag 219

Welke besparing is er inmiddels gerealiseerd als gevolg van de kostendelersnorm in de bijstand?

Antwoord 219

Als gevolg van de invoering van de kostendelersnorm is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WWB maatregelen een besparing van € 95 miljoen opgenomen. Dit betreft bijstand (€ 80 miljoen) en AIO (€ 15 miljoen). Deze verwachte besparing is naar aanleiding van het amendement van het lid Pieter Heerma (CDA) bijgesteld naar € 92 miljoen. Het amendement van het CDA regelt de uitzondering voor 18–20 jarigen in de kostendelersnorm. Daarnaast is er voor de kostendelersnorm in de Participatiewet een structurele besparing van circa € 50 miljoen verwerkt voor jonggehandicapten die door het afsluiten van de Wajong onder de Participatiewet vallen.

Ultimo vierde kwartaal van 2015 hebben circa 60 duizend huishoudens in de bijstand (tot AOW-gerechtigde leeftijd) te maken gehad met de kostendelersnorm.

Vraag 220

Welke besparing is er inmiddels gerealiseerd als gevolg van de kostendelersnorm in de Algemene Nabestaandenwet (Anw), Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte (gewezen) zelfstandigen (IOAZ), Inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Toeslagenwet (TW)_?

Antwoord 220

Voor de Anw is in het wetsvoorstel maatregelen WWB en enkele andere wetten (Tweede Kamer, 33 801, nr. 3) opgenomen dat het financiële effect van de invoering van de kostendelersnorm op de lange termijn € 8 miljoen bedraagt. Deze verwachte besparing is naar aanleiding van het amendement van het lid Pieter Heerma (CDA) bijgesteld naar € 7 miljoen. Op basis van realisatiegegevens over 2016 gaan we ervan uit dat circa 4.800 personen in de Anw onder de kostendelersnorm vallen (zowel in 2015 als in 2016).

Bij het wetsvoorstel WWB-maatregelen is de besparing als gevolg van de invoering van de kostendelersnorm in de IOAW en IOAZ afgerond op nul. Ultimo vierde kwartaal van 2015 hebben in totaal 1.035 personen in de IOAW en 60 personen in de IOAZ te maken gehad met de kostendelersnorm.

Vanaf 1 juli 2016 geldt het overgangsrecht van invoering van de kostendelersnorm in de TW. Vanaf dat moment treedt er in de TW een besparing op. Bij het wetsvoorstel WWB-maatregelen is de besparing in de TW voor 2016 als lager dan € 1 miljoen ingeschat en afgerond op nul. Het is nog te vroeg om op basis van de momenteel beschikbare uitvoeringsinformatie vast te stellen welke besparing inmiddels is gerealiseerd.

Vraag 221

Welke keuzes liggen ten grondslag aan de percentages waarop de bijstandsnormen gebaseerd zijn?

Antwoord 221

De Participatiewet maakt thans een onderscheid op basis van leefvorm tussen een alleenstaande en een echtpaar of de daaraan gelijkgestelde ongehuwd samenwonenden. De uitkeringsbedragen zijn respectievelijk 70% en 100% van het netto referentieminimumloon.

De keuzes van de percentages waar de bijstandsnormen op gebaseerd zijn, gaan terug naar de tijd waarin de Algemene bijstandswet en het daaraan gekoppelde Bijstandsbesluit landelijke normering is ingevoerd, namelijk de tweede helft van de jaren zestig van de vorige eeuw. De bijstandsnorm voor gehuwden werd gebaseerd op het minimum inkomen voor een echtpaar, zodat het echtpaar kon voorzien in zijn noodzakelijke levensbehoeften. De bijstandsnorm voor een alleenstaande werd daarvan afgeleid. In principe komt dit neer op 50% van het netto referentieminimumloon, maar aangezien een alleenstaande naar verhouding hogere kosten van levensonderhoud heeft, is het percentage voor een alleenstaande op 70% gesteld.

Daarnaast kent de Participatiewet de kostendelersnorm. Deze norm houdt in dat de hoogte van de bijstand wordt afgestemd op het aantal personen van 21 jaar of ouder dat in dezelfde woning hoofdverblijf heeft. De huidige norm voor een zelfstandig wonende alleenstaande bedraagt 70% van het netto referentieminimumloon.

De bijstandsnorm neemt af naarmate meer personen dezelfde woning als hoofdverblijf hebben. Huwt de alleenstaande (of gaat deze een gezamenlijke huishouding voeren) dan stijgt deze norm met 30% tot 100%. Deze 30% weerspiegelt de toename van de kosten van de huishouding door de komst van een extra persoon. De toename houdt rekening met het feit dat samenwonen kostenvoordelen genereert.

Vraag 222

Waarom ontvangen bijstandsgerechtigden van 18 tot 21 jaar een lagere uitkering?

Antwoord 222

De algemene bijstandsnormen voor jongeren van 18 tot 21 jaar wijken af van de algemene bijstandsnormen voor personen van 21 jaar of ouder. Dit heeft enerzijds te maken met het gegeven dat de jongerennorm voor 18 tot 21 jarigen is afgeleid van de Algemene Kinderbijslagwet en anderzijds met de onderhoudsplicht van ouders voor hun kinderen tot 21 jaar.

Indien en voor zover jongeren van 18 tot 21 jaar voor het voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan geen (volledig) beroep kunnen doen op hun ouders – bijvoorbeeld omdat de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn – dan is het mogelijk om op grond van artikel 12 van de Participatiewet aanvullende individuele bijzondere bijstand te verlenen. Daarmee kan in de uitvoeringspraktijk de individuele bijstandsuitkering voor de jongere tot 21 jaar op gelijke hoogte komen met de algemene bijstandsnorm voor personen vanaf 21 jaar.

Vraag 223

Wat is het totaal aantal mensen met een bijstandsuitkering in 2015, en de verwachting voor 2016 en 2017?

Antwoord 223

Zie het antwoord op vraag 29.

Vraag 224

Hoeveel van de 21.057 gerealiseerde banen van de banenafspraken zijn extra banen en hoeveel zijn er via detacheringen en inleenverbanden gerealiseerd? Hoeveel banen zijn tijdelijk, hoeveel banen duurzaam? Hoeveel mensen zijn extra aan het werk geholpen? Voor hoeveel uren?

Antwoord 224

Alle 21.057 banen tellen als extra banen in het kader van de monitoring van de banenafspraak ten opzichte van de nulmeting. Ten tijde van de nulmeting waren er 75.179 banen voor mensen uit de doelgroep. Ten tijde van de één-meting waren dat er 96.236. Het verschil daartussen van 21.057 banen is dus in de tijdsspanne tussen de nul- en één-meting gecreëerd door werkgevers uit de sectoren markt en overheid. Hierbij wordt een baan voor de banenafspraak gedefinieerd als een dienstbetrekking van 25,5 uur per week.

Van de 21.057 extra gerealiseerde banen ten opzichte van de nulmeting worden er 12.278 banen ingevuld via detacheringen en inleenverbanden. Het is niet bekend hoeveel banen via een tijdelijk contract lopen en hoeveel banen via een vast contract.

Ten tijde van de nulmeting waren er 66.328 mensen uit de doelgroep aan het werk. Ten tijde van de één-meting waren dat er 80.175. Dit betekent dat er 13.847 mensen uit de doelgroep extra zijn gaan werken bij reguliere werkgevers ten opzichte van de nulmeting.

Vraag 225

Waarom is het aantal banen gemeten aan de hand van de verleende uren en niet op basis van personen?

Antwoord 225

Een baan voor de banenafspraak wordt gedefinieerd als een dienstbetrekking van 25,5 uur per week.

Het aantal banen wordt gemeten aan de hand van de verloonde uren omdat dan kan worden gewaarborgd dat het om betekenisvolle arbeidsrelaties gaat. Het kabinet wil voorkomen dat bijvoorbeeld dienstbetrekkingen van enkele uren als een volledige baan meetellen. Dan wordt immers het doel, mensen met een arbeidsbeperking laten meedoen bij reguliere werkgevers, niet bereikt.

Vraag 226

Hoeveel werkzoekenden hebben dankzij de banenafspraak in 2015 een baan gekregen?

Antwoord 226

Het is niet bekend hoeveel werkzoekenden in 2015 een baan hebben gekregen dankzij de banenafspraak. Wel is bekend dat ten tijde van de één-meting ultimo 2015 het aantal werkzame mensen in de doelgroep met 13.847 is toegenomen ten opzichte van de nulmeting ultimo 2012. Het is aannemelijk dat een groot deel van deze 13.847 mensen werkzoekend was ten tijde van de nulmeting.

Vraag 227

Met welk bedrag is de toeslag van wajongers die zij op grond van de ToeslagenWet ontvingen, gedaald? Hoe hoog is het toetsingsbedrag voor de ToeslagenWet?

Antwoord 227

In onderstaande tabel zijn de bedragen van de Wajong en TW per dag opgenomen voor een 23-jarige alleenstaande. Het overzicht geeft aan wat het uitkeringsbedrag van de Wajong is, wat het normbedrag voor de TW is en wat de aanvulling vanuit de TW per dag is op de genoemde peildata. Door de indexering per 1 juli 2016 is de uitkering van deze jonggehandicapten (in de meeste gevallen gebaseerd op 75% van de grondslag van het minimumloon) net zo hoog geworden als het toetsbedrag voor de Toeslagenwet en daardoor bedraagt de toeslag per 1 juli 2016 dus nul in plaats van € 1,96 per maand (€ 0,09 x 21,75 dagen).

Alleenstaande 23-jaar of ouder

1-1-2016 (bedragen in € per dag)

1-7-2016 (bedragen in € per dag)

Grondslag Wajong

70,10

70,68

Uitkering Wajong (75%)

52,58

53,01

Normbedrag TW

52,67

53,01

Aanvulling TW

0,09

0,00

Vraag 228

Hoeveel ouderen met een uitkering in het kader van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) vallen onder de kostendelersnorm doordat zij samenwonen en worden nu gekort op hun uitkering? Hoe hoog is deze korting?

Antwoord 228

Circa 6.500 mensen vallen onder de kostendelersnorm en zijn daardoor gekort op hun uitkering. Het bedrag verschilt van geval tot geval, maar de gemiddelde korting was ongeveer € 280 per maand. Door deze korting hebben circa 4.500 mensen te maken gehad met een verlaging van de AIO-aanvulling en hadden circa 2.000 mensen geen aanspraak meer op een AIO-aanvulling (de korting was dan gelijk aan de AIO-aanvulling). Daarbij is een overgangsperiode van een half jaar toegepast, waarin de korting werd aangekondigd, maar nog niet opgelegd.

Vraag 229

Hoeveel mensen ontvangen een uitkering in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) in landen waarmee geen en wel een verdrag is? Uitgesplitst naar land en naar aantallen gehuwden en alleenstaanden AOW. Hoe vaak is naar aanleiding van controle door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) de AOW aangepast in landen waarmee een verdrag is? Hoe vaak is fraude geconstateerd? Wil de regering een beoordeling geven welke landen goed, matig of slecht meewerken aan controle?

Antwoord 229

Onder dit vraagnummer worden vier deelvragen gesteld. De deelvragen worden onder de kopjes A, B, C en D beantwoord.

Antwoord 229 deelvraag A

Tabel: aantal gehuwde en ongehuwde aow'ers per woonland (exclusief Nederland) stand september 2016

Code

soort land

Land

gehuwd

ongehuwd

totaal

5106

NL koninkrijk

Bonaire

281

204

485

5108

NL koninkrijk

Saba

9

7

16

5109

NL koninkrijk

Sint Eustatius

22

15

37

   

Totaal

312

226

538

           

5095

Exportconvenant

Aruba

1.137

945

2.082

5107

Exportconvenant

Curacao

2.341

2.307

4.648

5110

Exportconvenant

Sint Maarten

147

108

255

   

Totaal

3.625

3.360

6.985

 

Europese Unie

       

5010

EGVo 883/2004

België

43.370

23.153

66.523

7024

EGVo 883/2004

Bulgarije

61

68

129

5040

EGVo 883/2004

Cyprus

109

49

158

5015

EGVo 883/2004

Denemarken

578

274

852

9089

EGVo 883/2004

Duitsland

30.170

16.107

46.277

7065

EGVo 883/2004

Estland

8

9

17

6002

EGVo 883/2004

Finland

247

105

352

5002

EGVo 883/2004

Frankrijk

9.369

3.964

13.333

6003

EGVo 883/2004

Griekenland

1.387

646

2.033

6039

EGVo 883/2004

Groot-Brittannië

7.716

3.602

11.318

5017

EGVo 883/2004

Hongarije

495

280

775

6007

EGVo 883/2004

Ierland

576

310

886

7044

EGVo 883/2004

Italië

4.716

2.630

7.346

5051

EGVo 883/2004

Kroatië

1.328

722

2.050

7064

EGVo 883/2004

Letland

10

5

15

7066

EGVo 883/2004

Litouwen

15

9

24

6018

EGVo 883/2004

Luxemburg

493

257

750

7003

EGVo 883/2004

Malta

153

62

215

5009

EGVo 883/2004

Oostenrijk

1.461

876

2.337

7028

EGVo 883/2004

Polen

623

374

997

7050

EGVo 883/2004

Portugal

3.391

1.652

5.043

7047

EGVo 883/2004

Roemenië

75

47

122

5049

EGVo 883/2004

Slovenië

98

80

178

6067

EGVo 883/2004

Slowakije

51

17

68

6037

EGVo 883/2004

Spanje

30.538

16.270

46.808

6066

EGVo 883/2004

Tsjechie

214

154

368

5039

EGVo 883/2004

Zweden

1.549

692

2.241

   

Totaal

138.801

72.414

211.215

           
 

EER-landen

       

6011

EGVo 883/2004

IJsland

13

4

17

6012

EGVo 883/2004

Liechtenstein

13

3

16

6027

EGVo 883/2004

Noorwegen

883

378

1.261

   

Totaal

909

385

1.294

           
   

Andere verdragslanden

 

7015

Bilateaal-verdrag

Argentinië

73

88

161

6016

Bilateraal verdrag

Australië

8.404

4.916

13.320

6065

Bilateraal verdrag

Bosnië-Herzegovina

600

539

1.139

5001

Bilateraal verdrag

Canada

9.874

4.945

14.819

5021

Bilateraal verdrag

Chili

179

137

316

7014

Bilateraal verdrag

Egypte

47

29

76

7046

Bilateraal verdrag

India

95

68

163

6024

Bilateraal verdrag

Indonesië

768

584

1.352

6034

Bilateraal verdrag

Israël

973

676

1.649

7035

Bilateraal verdrag

Japan

1.600

138

1.738

8025

Bilateraal verdrag

Kaapverdië

695

458

1.153

5100

Bilateraal verdrag

Macedonië

325

164

489

5022

Bilateraal verdrag

Marokko

8.958

3.867

12.825

5013

Bilateraal verdrag

Nieuw-Zeeland

3.097

1.374

4.471

5102

Bilateraal verdrag

Servië en Montenegro

0

1

1

5007

Bilateraal verdrag

Suriname

2.081

2.186

4.267

7042

Bilateraal verdrag

Thailand

930

527

1.457

5008

Bilateraal verdrag

Tunesië

438

123

561

6043

Bilateraal verdrag

Turkije

15.039

8.616

23.655

6014

Bilateraal verdrag

Verenigde Staten van Amerika

10.614

6.516

17.130

5003

EGVo 883/2004

Zwitserland

3.712

1.777

5.489

   

Overig

4.655

3.017

7.672

   

Totaal

73.157

40.746

113.903

           
   

Niet verdragslanden

     

7005

Overig

Andorra

34

27

61

6008

Overig

Brazilië

425

323

748

6022

Overig

China

65

36

101

5037

Overig

Singapore

134

47

181

7031

Overig

Tanzania

24

18

42

6010

Overig

Venezuela

49

33

82

   

Overig

1.244

783

2.027

   

Totaal

1.975

1.267

3.242

           
   

Totaal Generaal

218.779

118.398

337.177

Antwoord 229 deelvraag B

De SVB voert deze controles uit en is niet in staat deze gegevens op korte termijn te leveren. De Minister heeft de SVB gevraagd hier in de handhavingsparagraaf in het jaarverslag cijfers over op te nemen.

Antwoord deelvraag 229 C

Voor 2016 waren er tot september 2016 in het buitenland 222 boetes opgelegd en 1.668 maatregelen op het terrein van de AOW. Strafrecht kan niet worden ingezet in het buitenland omdat de SVB slechts administratieve bevoegdheden heeft in het buitenland.

Antwoord 229 deelvraag D

Voor de AOW zijn controles van belang voor de leefvormsituatie en of mensen zijn overleden. De opgave van de aanvrager/uitkeringsgerechtigde is leidend. De SVB controleert sinds november 2001 ook klanten in het buitenland door middel van huisbezoeken op basis van een risicoanalyse. Hiervoor is het Controleteam Buitenland (CTB) opgericht. Controles zijn met name gericht op het in leven zijn en de leefsituatie. Omdat de SVB in heel veel landen pensioenen en uitkeringen uitbetaalt, is op grond van de grootte van de klantpopulatie en de omvang van de geldstroom een prioritering aangebracht. Ieder jaar behandelt het CTB ongeveer 5 landen. Voorafgaand aan ieder onderzoek vindt een risicoanalyse plaats zodat gerichter kan worden gecontroleerd.

Met een aantal landen zijn aanvullende afspraken gemaakt op het gebied van automatische uitwisseling van overlijdensbewijzen die tot doel hebben teveel betalingen te voorkomen. In de controlesfeer levensbewijzen lopen enkele bilaterale gegevensuitwisselingen overlijden met België, Duitsland, Verenigde Staten en Australië. Voor Spanje en Groot-Brittannië zijn deze in ontwikkeling.

Daarnaast wordt er hard gewerkt aan de voltooiing van EESSI om binnen de EU de elektronische uitwisseling van e-formulieren (bijvoorbeeld de aanvraag van een ouderdomspensioen of het doorgeven van een mutatie) mogelijk te maken. Ook bestaat er een netwerk van National Contact Points for Fraud and Error.

Vraag 230

Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de effecten van de budgettering in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) tegemoet zien?

Antwoord 230

Uw Kamer kan de resultaten van het onderzoek naar de effecten van de budgettering in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) naar verwachting in het tweede kwartaal 2017 tegemoet zien.

Vraag 231

Kan de regering een nadere toelichting geven op de inhoud en uitvoering van het kennisprogramma «vakkundig aan het werk» door ZonMw?

Antwoord 231

In 2015 is het kennisprogramma «Vakkundig aan het werk» gestart. Uw Kamer is daarover door de Staatssecretaris van SZW geïnformeerd (Tweede Kamer, 28 719, nr. 94). Het kennisprogramma is opgezet samen met Divosa en VNG en in nauwe afstemming met het UWV en het Ministerie van VWS. Het is een meerjarig programma om programmatisch kennis te ontwikkelen, die aansluit bij de behoefte en kennis van gemeenten zelf. ZonMw voert het programma uit. Tot en met 2018 opent ZonMw daarvoor subsidierondes, waarbij door een samenwerking van een kennisinstelling met een of meerdere gemeente(n) subsidie kan worden aangevraagd voor onderzoek. Het kennisprogramma kent 4 programmalijnen: re-integratie, integraal werken, methodisch werken en armoede en schulden.

In de periode december 2015–medio februari 2016 was de eerste mogelijkheid voor aanvragen. In deze ronde konden aanvragen worden ingediend voor kleinere projecten met een looptijd van maximaal 6 maanden. De projecten dienen theoretische onderbouwing op te leveren van gebruikte interventies, of leveren kennis ten behoeve van bewezen effectieve interventies. Uiteindelijk zijn 12 projecten (van de 59 aanvragen) gehonoreerd door ZonMw; in de brief van de staatsecretaris van 24 juni 2016 (Tweede Kamer, 28 719, nr. 98) is uw Kamer hierover nader geïnformeerd. Van medio mei 2016 tot medio september 2016 liep de tweede subsidieronde van totaal € 3,5 miljoen. De projecten kunnen 12 tot 48 maanden duren en omvatten in ieder geval effectiviteitsonderzoek én verklarend onderzoek naar de werking van interventies en onderdelen daarin (op de programmalijnen re-integratie, methodisch werken en armoede en schulden). De subsidieronde bestaat uit twee fasen: een projectidee en een uitgewerkte subsidieaanvraag. Op dit moment loopt de beoordeling van de 47 ingediende projectideeën.

De verwachting is dat rond het voorjaar 2017 een derde ronde wordt opengesteld.

Naast deze open rondes heeft ZonMw vanuit het kennisprogramma ook kennisinstellingen gevraagd om in samenwerking met gemeenten kennis te ontwikkelen op twee specifieke onderwerpen:

  • Participatie en re-integratiebevorderende interventies voor vergunninghouders, mede in relatie tot hun gezondheid;

  • Het ontwikkelen van kennis over de kansen, risico’s en (on)mogelijkheden van het gebruik van Big Data bij de dienstverlening inzake re-integratie.

Begin november hebben de indieners bij het eerste onderwerp het besluit van ZonMw ontvangen; voor het tweede onderwerp vindt besluitvorming plaats in december 2016.

Vraag 232

Klopt het dat de regering in het sociaal akkoord aangeeft dat is afgesproken dat sociale partners maatregelen zouden nemen om minder mensen een beroep te laten doen op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)? Klopt het dat hiervoor een taakstelling van 150 mln. is ingeboekt op de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), maar de plannen van sociale partners nog niet concreet genoeg zijn. Wat gaat de regering hier aan doen en hoe wordt die taakstelling nu vormgegeven?

Vraag 233

Waarom is de taakstelling Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor 2016 en 2017 niet gehaald? Waarom wordt de Tegemoetkoming arbeidsongeschikten (ao-tegemoetkoming) hiertoe verlaagd? Voor hoeveel mensen heeft dit financiële consequenties? Wat betekent dit voor de koopkracht?

Vraag 234

Waarom zijn sociale partners de afspraak uit het sociaal akkoord om concrete maatregelen te komen die ervoor moeten zorgen dat minder mensen gebruik maken van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet nagekomen? Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen, per wanneer worden deze maatregelen wel ingevoerd, en wat is het verwachte effect (ook budgettair) hiervan?

Vraag 235

Hebben de sociale partners inmiddels concrete maatregelen afgesproken om vanaf 2017 een besparing op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) te realiseren?

Antwoord vraag 232 t/m 235

In het sociaal akkoord dat het kabinet met de sociale partners is overeengekomen, is de afspraak opgenomen dat sociale partners maatregelen zullen treffen die het beroep op de WIA verminderen. Deze maatregelen moeten structureel € 150 miljoen opleveren. Deze besparing is taakstellend ingeboekt in de begroting van SZW en kent een ingroeipad dat begint met € 5 miljoen in 2017. Eind juni 2016 heeft de Minister van de sociale partners een nadere uitwerking van maatregelen ontvangen die is bedoeld om de beoogde besparing te bereiken. Deze maatregelen zijn echter nog niet concreet genoeg. In gezamenlijkheid met sociale partners en het UWV worden deze maatregelen daarom verder geconcretiseerd. Daarvoor heeft de Minister de tijd genomen tot 1 december 2016. Op dat moment moet duidelijk zijn of de maatregelen de beoogde besparing realiseren. Indien de voorgestelde maatregelen niet de volledige besparing opleveren zal de Minister zelf aanvullende maatregelen treffen om de taakstelling in te vullen.

Omdat nu nog niet duidelijk is dat de maatregelen de besparing van € 5 miljoen in 2017 zullen invullen, heeft de Minister besloten in de begroting een verlaging van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten op te nemen ter hoogte van dit bedrag. Wanneer de sociale partners in december met maatregelen komen die reeds in 2017 een besparing van € 5 miljoen opleveren, dan zal de Minister deze verlaging van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten niet doorzetten. In 2017 wordt de ao-tegemoetkoming met circa € 36 netto per jaar verlaagd, netto € 4,10 hiervan is ter dekking van het besparingsverlies in de WIA. De rest van de verlaging is onder andere om de kosten voor de herziening van het jeugd-Wml te dekken.

Op dit moment ontvangen 750.000 personen een ao-tegemoetkoming. Het effect op de koopkracht van de totale verlaging bedraagt – 0,3% voor een alleenstaande arbeidsongeschikte met een minimumuitkering, aflopend tot – 0,1% voor hogere inkomens. Het inkomenseffect van de verlaging met € 4,10 netto is (afgerond) 0,0%.

Vraag 236

Wordt door het schrappen van de maximumpremie voor de uitzendsector flexwerk goedkoper?

Antwoord 236

Door de gedifferentieerde WGA-premie dragen middelgrote en grote werkgevers die publiek verzekerd zijn het risico voor werknemers die ziek worden. Hierdoor ervaren deze werkgevers een prikkel om te investeren in preventie en re-integratie van zieke en arbeidsongeschikte werknemers. De maximumpremie beschermt middelgrote en grote werkgevers tegen uitschieters in de premie als gevolg van samenlopende schadegevallen. Een aantal jaar na de invoering van Wet BEZAVA blijkt dat de WGA-instroom van de uitzendsector niet afwijkt van andere hogerisicosectoren (zie Tweede Kamer, 34 336, nr. 12), waardoor een hogere maximumpremie voor de uitzendsector ten opzichte van andere sectoren niet meer nodig is. De meeste uitzendwerkgevers merken weinig van het schrappen van de aparte hogere maximumpremie WGA, aangezien hun huidige WGA-premie ook onder het nieuwe maximumpremie ligt. Daarmee beïnvloedt het schrappen van de aparte maximumpremie WGA de prijs van uitzendwerk nauwelijks.

Vraag 237

Hoeveel zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) hebben zich vrijwillig bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 237

Per 1 januari 2016 lopen er bij UWV in totaal 15.061 vrijwillige verzekeringen voor de WAO/WIA. Van deze verzekeringen ligt het aantal vrijwillige verzekeringen voor de WAO rond de 400–500. Het aantal vrijwillige verzekeringen voor de ZW bedraagt in totaal 13.735.

Het betreft hier totaalaantallen van vrijwillig verzekerden. Het gaat dus niet uitsluitend om zelfstandigen maar ook om andere mensen die zich vrijwillig hebben verzekerd, waaronder dienstverleners aan huis, zoals alfahulpen. Het overgrote deel van de vrijwillige verzekeringen wordt afgesloten door zelfstandigen.

Vraag 238

Hoeveel bedraagt de gemiddelde premie van de zelfstandige zonder personeel (zzp'er) die zich vrijwillig verzekerd heeft tegen arbeidsongeschiktheid bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?

Antwoord 238

Voor 2016 bedraagt de premie voor de vrijwillige ZW-verzekering 9,3%. Voor alfahulpen bedraagt deze premie 8,25%. De premie voor de vrijwillige ZW-verzekering voor alfahulpen is lager omdat alfahulpen tijdens de eerste zes weken van ziekte recht hebben op betaling van loon. Voor de vrijwillige WIA-verzekering bedraagt de premie 6,61%. Voor de vrijwillige WAO-verzekering bedraagt de premie in 2016 5,88%.

Vraag 239

Hoeveel zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) doen een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?

Antwoord 239

Per ultimo september 2016 waren er in totaal ruim 4.000 personen met een uitkering op grond van de vrijwillige ZW-verzekering, bijna 5.000 personen met een uitkering op grond van de vrijwillige WAO-verzekering en ruim 1.000 personen met een uitkering op grond van de vrijwillige WIA-verzekering.

Vraag 240

Welk percentage van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'er)s is verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 240

Ongeveer een derde van de zzp’ers heeft zich (op de private markt of via de vrijwillige verzekering bij het UWV), blijkens het IBO ZZP, verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico.

Vraag 241

Wat kost een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) met een modaal inkomen in de private sector?

Antwoord 241

Private verzekeraars bieden verschillende soorten producten aan om het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren. De reguliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) wordt het meest afgesloten, maar daarnaast bieden verzekeraars bijvoorbeeld ook zogenaamde instappolissen aan. Er zijn verschillende factoren die de hoogte van de premie voor een AOV bepalen. Belangrijke premiebepalende factoren zijn: de beroepsklasse (het beroep en de branche waarin de ondernemer werkzaam is), de leeftijd van de ondernemer, de gekozen wachttijd (varieert van 14 dagen tot een jaar), de looptijd van de verzekering (ook wel eindleeftijd genoemd) en het arbeidsongeschiktheidscriterium. Bij het arbeidsongeschiktheidscriterium wordt gebruik gemaakt van passende arbeid of beroepsongeschiktheid. Bij passende arbeid wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op basis van de werkzaamheden die iemand nog kan verrichten rekening houdend met zijn werkervaring en opleidingsniveau. Bij beroepsongeschiktheid wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op basis van de werkzaamheden die iemand nog kan verrichten binnen zijn verzekerde beroep.

Blijkens het vorenstaande wordt de premie voor een AOV dus bepaald door verschillende, uiteenlopende factoren, waarop de ondernemer zelf invloed heeft. De onderhavige vraag – wat een AOV voor een zzp’er met een modaal inkomen kost – valt daarom niet simpelweg te beantwoorden door het aangeven van een bepaald bedrag of premiepercentage.

Vraag 242

Wat bedroeg het premiepercentage voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidsverzekering?

Antwoord 242

De premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds is voor 2017 vastgesteld op 6,16%.

Vraag 243

Hoe kan het dat er nog steeds mensen instromen in de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)? En hoe is te verklaren dat de uitstroom uit de WAO daalt, komt dit alleen door de verhoging van de AOW leeftijd of spelen andere factoren mee?

Antwoord 243

Instroom in de WAO betreft nog uitsluitend zogenoemde herlevingen. Deze gerechtigden hebben eerder een recht op een WAO-uitkering gehad en zij zijn opnieuw uitgevallen als gevolg van dezelfde ziekte of handicap waarvoor zij eerder een WAO-uitkering hebben aangevraagd. Indien het stopzetten van de WAO-uitkering minder dan 5 jaar geleden is, kunnen zij opnieuw een aanvraag doen voor een WAO-uitkering.

De uitstroom uit de WAO daalt met name doordat het aantal personen met een WAO-uitkering afneemt. Wanneer de kans om uit te stromen uit de WAO gelijk blijft voor een individu zal bij een kleiner aantal personen de uitstroom afnemen. Door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd ligt de uitstroom uit de WAO op een lager niveau.

Vraag 244

Welke vorm van arbeidsondersteuning is beschikbaar voor de groep die valt onder de definitie «oude Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)»?

Antwoord 244

Wajongers die zijn ingestroomd voor 1 januari 2010 behoren tot de doelgroep van de oude Wajong. Voor deze Wajongers staan alle instrumenten die het UWV heeft voor arbeidsondersteuning van Wajongers open. In het kader van de herindelingsoperatie, worden alle Wajongers met arbeidsvermogen ingestroomd voor 1 januari 2010 door het UWV opgeroepen voor een startgesprek activering. In dat gesprek stelt het UWV samen met de Wajonger een klantprofiel op. Daarnaast maakt het UWV afspraken met de Wajonger over de ondersteuning en acties van de Wajonger om aan de slag te komen en wordt afgesproken welke ondersteuning het UWV daarbij biedt. Op basis van het opgestelde klantprofiel kunnen Wajongers door werkgevers en intermediairs gevonden worden via de kandidatenverkenner. Daarnaast kan het UWV op basis van het profiel Wajongers actief onder de aandacht brengen bij werkgevers via de werkgeversservicepunten. Het UWV heeft de mogelijkheid om activerende dienstverlening voor de Wajonger in te kopen. Op het moment dat een match met een werkgever gemaakt is, kan het UWV indien nodig loondispensatie, jobcoaching en andere werkvoorzieningen inzetten. Tevens heeft de werkgever recht op een no-riskpolis en de premiekorting. Alle Wajongers behoren tot de doelgroep banenafspraak en zijn opgenomen in het register.

Vraag 245

Waar is de periode van 7 jaar in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010 (wajong) op gebaseerd als beoordelingscriterium voor werkende Wajongeren om al dan niet in aanmerking te komen voor loonaanvulling tot 100% van het Wettelijke Minimumloon (WML)?

Antwoord 245

Op 27-jarige leeftijd of (als de jonggehandicapte zich na zijn 20e jaar meldt bij het UWV) na een termijn van 7 jaar recht op arbeidsondersteuning, kan een werkende Wajonger in aanmerking komen voor de loonaanvulling tot 100% Wml. Op de leeftijd van 27 jaar wordt geacht dat een goed beeld is te geven van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen, nadat eerst op basis van ervaring is gebleken of en zo ja, welke mogelijkheden er zijn. De leeftijd van 27 jaar correspondeert daarnaast met de periode van werkleerrecht voor leeftijdsgenoten, die met elkaar gemeen hebben dat zij van school komen en aan het begin van hun werkzame leven staan. Dat is dan ook de reden voor het onderscheiden van twee fasen in het regime van de inkomensondersteuning in de Wajong2010.

Overigens heeft de Staatssecretaris conform toezegging aan uw Kamer een onderzoek gestart naar de effectiviteit van loonkostensubsidie en loondispensatie.

Vraag 246

Wat betekent de verlaging van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten (ao-tegemoetkoming) van € 212,06 naar € 175,63 voor de koopkracht van personen die gebruik maken van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (wajongers)?

Antwoord 246

In het algemeen geldt dat de verlaging van de tegemoetkoming zorgt voor een inkomenseffect van – 0,3% voor een alleenstaande arbeidsongeschikte met een minimumuitkering, aflopend tot – 0,1% voor hogere inkomens.

Vraag 247

Wat is de stand van zaken bij de herbeoordeling van personen die gebruik maken van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajongers) in het kader van de Participatiewet? Hoe ver is de herbeoordeling op dit moment gevorderd? Wat zijn de uitkomsten ervan (ten opzichte van de oorspronkelijke verwachtingen zoals geformuleerd in de Participatiewet)?

Antwoord 247

In het kader van de Participatiewet deelt het UWV Wajongers die vóór 2015 al een uitkering ontvingen, in twee groepen in: Wajongers met arbeidsvermogen en Wajongers zonder arbeidsvermogen. Via systeemselectie en dossierscreening heeft het UWV een voorlopige indeling gemaakt. In juli 2015 is het UWV gestart met de landelijke verzending van vooraankondigingen aan Wajongers van wie het UWV inschat dat ze arbeidsvermogen hebben.

Conform planning heeft het UWV eind augustus 2016 ca. 86.000 vooraankondigingen gestuurd. In de vooraankondiging vraagt het UWV de Wajongers uitdrukkelijk om via een reactieformulier aan te geven of ze akkoord gaan met de indeling. 80% heeft gereageerd op de vooraankondiging. Als mensen na een herinnering niet reageren, krijgen zij een beschikking waarbij het UWV ervan uitgaat dat ze arbeidsvermogen hebben. Van de Wajongers die wél reageren, gaat 51% niet akkoord met de voorgenomen indeling. Het UWV benadert hen dan om de situatie te bespreken. Als ook tijdens dit gesprek blijkt dat de Wajonger niet akkoord gaat, nodigt het UWV hem uit voor een sociaal-medische beoordeling.

Eind augustus heeft het UWV in totaal bijna 36.000 beoordelingen voor een herindeling verricht. 27.000 beoordelingen van personen die het niet eens waren met de voorlopige indeling en 9.000 personen die het UWV niet voorlopig heeft kunnen indelen. Op basis van de beoordelingen heeft het UWV vastgesteld dat 51% van de beoordeelde Wajongers duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.

Naast vooraankondigingen aan Wajongers waarvan het UWV inschat dat zij arbeidsvermogen hebben heeft het UWV eind augustus 2016 ook ruim 44.000 vooraankondigingen gestuurd aan Wajongers waarvan het UWV inschat dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, en aan Wajongers voor wie de invoering van de Participatiewet geen gevolgen heeft voor hun uitkering omdat ze voor 1 januari 2018 met pensioen gaan.

Ten opzichte van de verwachtingen zoals destijds geformuleerd in de Participatiewet blijkt uit de voorlopige resultaten van de herindeling dat het aantal werkende Wajongers iets groter is dan ingeschat, het aandeel Wajongers dat arbeidsvermogen heeft iets kleiner is dan ingeschat en het aandeel Wajongers zonder arbeidsvermogen iets groter is dan ingeschat.

Vraag 248

Waarop baseert het kabinet het re-integratiebudget Wajong van 140 miljoen? Wil de regering hierop een toelichting geven?

Antwoord 248

Het UWV zet het re-integratiebudget Wajong in voor de inkoop van trajecten en het financieren van voorzieningen zoals jobcoaching en vervoersvoorzieningen voor werkende Wajongers. Het re-integratiebudget Wajong is taakstellend en historisch bepaald. Het re-integratiebudget Wajong loopt de komende jaren terug als gevolg van de invoering van de Participatiewet en het afsluiten van de Wajong voor jonggehandicapten met arbeidsvermogen.

Vraag 249

Hoeveel mensen zijn er in de periode 2015 en 2016 doorgestroomd van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een baan waarbij ze tenminste het Wettelijk Minimumloon (WML) verdienen? En hoeveel naar de bijstand?

Vraag 250

Hoeveel mensen zullen er in 2017 vanuit de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) de bijstand instromen?

Antwoord vraag 249 en 250

In 2015 zijn volgens de kwantitatieve informatie van het UWV ongeveer 400 personen vanwege herstel/herbeoordeling uit de oude Wajong en de Wajong2010 gestroomd. De eerste 8 maanden van 2016 zijn dit 112 personen. Over het algemeen heeft dit betrekking op werkende Wajongers die zelfstandig minimaal het Wml verdienen. Het is echter ook mogelijk dat iemand vanwege herstel uit de Wajong stroomt. Zolang deze persoon nog geen werk heeft gevonden heeft hij recht op bijstand. Hier zijn echter geen precieze cijfers van beschikbaar. Daarnaast zijn er nog personen die alleen met een voorziening vanuit de Wajong het Wml kunnen verdienen. Deze personen stromen niet door, maar blijven in de Wajong.

Vraag 251

Waarom ontvangen studerenden jonggehandicapten een uitkering van 25% van het Wettelijk Minimumloon (WML)? Hoe moeten zij hun studie betalen? En waarvan moeten ze leven?

Antwoord 251

De studieregeling van 25% van het Wml is met de Wajong2010 tot stand gekomen. In de toelichting op deze regeling is aangegeven dat het stelsel van studiefinanciering uitging van drie elementen: een basisbeurs, een aanvullende beurs (of ouderlijke bijdrage) en een lening (of inkomsten uit arbeid). Studenten die geen schulden willen maken, kunnen naast hun studie gaan werken in plaats van een lening te sluiten. Doordat een jonggehandicapte student minder arbeidsmogelijkheden heeft, zou hij eerder aangewezen zijn op een lening. Het is daarom billijk om hem tijdens de studie te voorzien van een extra inkomen, zodat hij geen schulden behoeft te maken. Daarom was gekozen voor een inkomensondersteuning tijdens studie en school die ruwweg overeenkomt met het bedrag dat de jongere geacht werd zelf bij te dragen in het stelsel van studiefinanciering: de hoogte van de inkomensondersteuning bedraagt derhalve 25% van het wettelijk minimumloon. Deze inkomensondersteuning geldt voor de Wajonger die studeert of naar school gaat naast de aanspraak op studiefinanciering of andere tegemoetkomingen in de studiekosten.

Vraag 252

Wat is de ontwikkeling in de aantallen werklozen en percentage werklozen in Nederland sinds het aantreden van dit kabinet per jaar?

Antwoord 252

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het aantal werklozen en het werkloosheidspercentage (seizoensgecorrigeerd) volgens de definitie van het CBS sinds het aantreden van het kabinet in november 2012.

Tabel: werklozen en werkloosheidspercentage (seizoensgecorrigeerd) per maand in duizendtallen, 2012–2016
 

2012

2013

2014

2015

2016

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

Aantal

%

januari

   

589

6,6

691

7,8

645

7,2

574

6,5

februari

   

601

6,8

699

7,9

633

7,1

581

6,5

maart

   

619

6,9

692

7,8

626

7,0

574

6,4

april

   

625

7,0

684

7,7

625

7,0

572

6,4

mei

   

632

7,1

672

7,6

617

6,9

560

6,3

juni

   

648

7,3

656

7,4

611

6,9

550

6,1

juli

   

666

7,5

648

7,3

603

6,8

541

6,0

augustus

   

670

7,5

637

7,2

604

6,8

521

5,8

september

   

675

7,6

630

7,1

609

6,8

510

5,7

oktober

   

680

7,6

632

7,1

616

6,9

   

november

554

6,2

677

7,6

635

7,1

596

6,7

   

december

572

6,4

687

7,7

643

7,2

588

6,6

   

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1-11-2016.

Vraag 253

Hoe hoog is de werkloosheid in de leeftijdscategorieën 20–25 jaar, 25–30 jaar, 30–35 jaar en verder in cohorten van 5 jaar uitgesplist tot 60–65 jaar?

Antwoord 253

Onderstaande tabel toont het aantal werklozen en het werkloosheidspercentage in de leeftijdscategorieën 20–25 jaar en verder in cohorten van 5 jaar. Het CBS splitst de werkloosheid niet uit voor de groep mensen tussen 65 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd (vraag 254). Ter indicatie toont onderstaande tabel daarom de werkloosheid voor de leeftijdscategorie 65–70 jaar.

Tabel: werkloze beroepsbevolking en werkloosheidspercentage naar leeftijdscategorie, tweede kwartaal 2016 (niet gecorrigeerd voor seizoensinvloeden)

Leeftijdscategorie

Werkloze beroepsbevolking (x 1.000)

Werkloosheidspercentage

20–25 jaar

64

8,1

25–30 jaar

47

5,0

30–35 jaar

42

4,8

35–40 jaar

38

4,3

40–45 jaar

44

4,6

45–50 jaar

56

5,0

50–55 jaar

51

4,8

55–60 jaar

59

6,5

60–65 jaar

56

9,2

65–70 jaar

8

5,6

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1-11-2016.

Vraag 254

Hoe hoog is werkloosheid onder de groep mensen tussen 65 jaar en de leeftijd dat zij AOW ontvangen?

Antwoord 254

Zie het antwoord op vraag 253.

Vraag 255

Hoeveel middelen zijn er in 2016, 2017 en 2018 vrijgemaakt voor het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»? En hoeveel structureel?

Antwoord 255

In totaal heeft het kabinet € 68 miljoen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» (Tweede Kamer, 29 544, nr. 724). € 67 miljoen hiervan is gereserveerd voor het jaar 2017 en 2018 voor maatregelen als het tweede loopbaanadvies, intensieve ondersteuning aan werkzoekenden en het met elkaar in contact brengen van werkzoekenden en werkgevers. De resterende € 1 miljoen is gereserveerd voor de jaren 2019 tot en met 2022 voor uitgaven aan de Ziektewet als gevolg van het verlagen van de leeftijd van de no-riskpolis naar 56 jaar.

Structureel zijn geen middelen beschikbaar gesteld in het kader van «Perspectief voor vijftigplussers». Een onafhankelijk onderzoeksbureau zal kijken naar de effecten en effectiviteit van de maatregelen en de verbeterpunten. Op basis van het onderzoek en de arbeidsmarktsituatie van 50-plussers wordt bezien welke verdere aanpak nodig is. Wel blijft de mobiliteitsbonus structureel beschikbaar voor ouderen vanaf 56 jaar.

Vraag 256

Klopt het dat het niet goed repareren van het WW-dagloonbesluit van juli 2015 voor een grote groep WW-gerechtigden een puur administratieve reden heeft, namelijk dat het UWV-systeem dit niet aankan? Zo ja, wat gaat de regering daaraan doen?

Antwoord 256

In de brief van de Minister van SZW van 26 oktober jl. (Tweede Kamer, 34 351, nr. 21) is aangegeven dat herlevers alsnog, maar niet eerder dan vanaf het eerste kwartaal van 2018, zullen worden gecompenseerd voor nadeel ingeval het dagloon lager uitkomt dan indien het aangepaste dagloonbesluit van 1 december 2016 reeds in werking zou zijn getreden per 1 juli 2015.

Vraag 257

Voor hoeveel werknemers is er een regeling getroffen om de Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsperiode te verlengen? Wat zijn de uitvoeringskosten als het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze regelingen zou uitvoeren?

Antwoord 257

Uit een steekproef van de 99 grootste in 2015 onderzochte cao’s (bron: CAO-monitor 2015) blijkt dat in 39 cao’s (die betrekking hebben op 46% van de werknemers) afspraken zijn gemaakt over cao-aanvullingen op de WW. Deze afspraken lopen uiteen van intenties tot concrete afspraken over reparatie en wijze van uitvoeren. Wat de uitvoeringskosten zouden zijn indien het UWV deze regelingen zou uitvoeren, is onbekend.

Vraag 258

Waarom wordt de uitbreiding van 3 dagen verlof pas op 1 januari 2019 ingevoerd? Tegen welke technische uitvoeringsproblemen is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gelopen?

Antwoord 258

Zoals gebruikelijk worden wetsvoorstellen waarbij het UWV een uitvoerende rol toebedeeld krijgt voorafgaande aan besluitvorming ter toetsing aangeboden aan het UWV. Het UWV beoordeelt dan de uitvoerbaarheid en geeft ook aan op welke termijn implementatie kan plaatsvinden.

Ten aanzien van het wetsvoorstel dat voorziet in aanvulling van het kraamverlof met 3 dagen met een uitkering heeft het UWV 1 januari 2019 genoemd als datum waarop de regeling in uitvoering genomen kan worden. De duur van de implementatietermijn hangt samen met de volgende factoren34:

  • Uitgangspunt is dat de beoordeling van aanvragen voor een kraamverlofuitkering en het verstrekken van de uitkeringen zoveel mogelijk geautomatiseerd plaatsvindt. Met een verwacht aantal aanvragen van circa 150.000 per jaar is handmatige verwerking geen werkbare optie. De invoering van het kraamverlof vereist een complexe en ingrijpende aanpassing van de uitvoeringssystemen;

  • Met de uitvoering van het kraamverlof krijgt het UWV te maken met een geheel nieuwe groep aanvragers, namelijk de partners van de moeders van de kinderen. Voor de verwerking van een aanvraag wegens kraamverlof moet het UWV inzicht hebben in gegevens met betrekking tot de relatie tussen de aanvrager en het kind. Op dit moment is het UWV hiertoe nog niet geautoriseerd, omdat deze gegevens nu nog niet relevant zijn voor het UWV. Om deze gegevens te kunnen verwerken moet een voorziening gebouwd worden. Deze voorziening kan pas per 1 januari 2019 gerealiseerd worden;

  • Het uitkeringssysteem heeft voor de verwerking van een aanvraag de geboortedatum van het kind nodig en daarvoor is een koppeling met de Basisregistratie personen noodzakelijk.

Vraag 259

Klopt het doordat de uitbreiding van het kraamverlof voor de partner pas in 2019 uitgevoerd gaat worden, er voor 2017 en 2018 geld op de plank blijft liggen? Aan wat zal dit budget worden besteed?

Antwoord 259

Een deel van dit geld (€ 68 miljoen) is ingezet ten behoeve van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers» en een deel wordt, zoals ook aangegeven in de brief «Dagloonbesluit WW» van 26 oktober 2016, betrokken bij het voorzien in compensatie voor de groep herlevers in het kader van de aanpassing van het Dagloonbesluit. Deze laatste kosten worden in het tweede kwartaal 2017 bekend ten tijde van de uitvoeringstoets van het UWV. Dan is ook duidelijk hoeveel middelen er nog resteren.

Vraag 260

Hoeveel kost de uitbreiding van drie dagen verlof? Wat zijn de uitvoeringskosten?

Antwoord 260

De uitkeringslasten voor drie dagen extra kraamverlof bedragen € 57 miljoen per jaar, de uitvoeringskosten komen op € 2,8 miljoen per jaar.

Vraag 261

Waarom is er gekozen voor opname van de drie extra dagen verlof binnen vier weken na de dag van de bevalling?

Antwoord 261

De keuze om het aanvullende kraamverlof binnen 4 weken na de dag van de bevalling op te moeten nemen sluit aan bij de huidige regeling voor 2 dagen kraamverlof met behoud van loon en het onvoorwaardelijk recht op 3 dagen ouderschapsverlof.

De periode van 4 weken is ongewijzigd gebleven. Onderzoek toont aan dat partners die direct na de geboorte van hun kind verlof nemen, over het algemeen later meer betrokken zijn bij de opvoeding (Tweede Kamer, 34 300 XV, nr. 2, pag. 7. en OECD, 2013, Social, Employment and Migration Working Papers No 140). Aangenomen mag worden dat hiervan een positief effect uitgaat op de verdeling van arbeid- en zorgtaken binnen het gezin en aan het bereiken van een meer evenwichtige positie van mannen en vrouwen op de werkvloer. Daarnaast draagt een vroege betrokkenheid van de andere ouder bij de zorg en opvoeding positief bij aan de ontwikkeling van het kind. Voor de pas bevallen moeder is het positief dat haar partner haar kan bijstaan na de bevalling. Dit zijn voor het kabinet belangrijke overwegingen.

Vraag 262

Hoeveel kost de uitbreiding van het bevallingsverlof in Caribisch Nederland van 12 naar 16 weken? Hoeveel vrouwen gaan hier naar verwachting gebruik van maken? En welk percentage van het loon wordt er behouden tijdens het verlof?

Antwoord 262

De uitbreiding van het bevallingsverlof in Caribisch Nederland van 12 naar 16 weken kost € 130.000 per jaar. Naar verwachting doen circa 100 vrouwen op jaarbasis hiervoor een beroep op de Wet ZV BES, tegen een gemiddeld ziekengeld van € 325 per week. Het ziekengeld bedraagt 80% van het loon per dag van de werknemer.

Vraag 263

Klopt het dat een zinvol kerncijfer ontbreekt voor het aantal Ziekteverzekerings (ZV)- uitkeringen in Caribisch Nederland? Hoe lang speelt dit al? Hoe kan de regering zo garanderen dat deze uitkering ook rechtmatig wordt toegepast?

Antwoord 263

Zoals aangegeven in het jaarverslag over 2015 loopt op dit moment een traject om de informatievoorziening met betrekking tot de uitvoering van de ZV CN te herstructureren. Dit heeft nog niet geleid tot een nieuw cijfer in de begroting van 2017, omdat het een complex traject is. Dat heeft te maken met de ICT, het is ingewikkeld om een nieuw te ontwikkelen applicatie wat betreft proces goed aan te laten sluiten op de wet- en regelgeving. Bij de staatkundige transitie is een bestaand ICT-systeem overgenomen dat beperkingen heeft. Het ontbreken van een kerncijfer is niet van invloed op de rechtmatigheid. De Auditdienst Rijk beoordeelt jaarlijks de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking door de RCN-unit SZW, waaronder de uitvoering van de Wet ziekteverzekering BES. De bevindingen van de ADR worden opgevolgd; de rechtmatigheid is daarmee voldoende maar blijft nadrukkelijk de aandacht behouden.

Vraag 264

Waarom is de hoogte van de uitkering in de Wet arbeid en zorg (WAZO) voor zelfstandigen maximaal het wettelijk minimumloon?

Antwoord 264

Een reden hiervoor is dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geen premie betalen voor deze uitkering. De zelfstandig en zwanger-regeling (ZeZ) wordt gefinancierd uit een rijksbijdrage en is mede daarom gemaximeerd. Een andere reden is uitvoeringstechnisch van aard aangezien de precieze vaststelling van de winst van de zzp‘er in het voorafgaande jaar bewerkelijk is. Een keuze voor een uitkering op basis van de daadwerkelijke winst van de zzp’er zou ook betekenen dat premies hierop moeten worden vastgesteld, wat meer complexe werkzaamheden met zich mee zou brengen. Er is derhalve gekozen voor een eenvoudig systeem op Wml-niveau zonder premieheffing.

Vraag 265

Op wat is de eenmalige extra verhoging van de maximumuurprijzen in de kinderopvang gebaseerd?

Antwoord 265

De extra verhoging houdt verband met het achterwege blijven van de indexering in 2012.

De indexering in 2012 zou 2,5% bedragen (decemberraming 2015, CPB).

Vraag 266

Is het uitgangspunt bij het systeem van directe financiering dat ouders hetzelfde blijven betalen in de vorm van de eigen bijdrage als dat zij nu betalen in het huidige systeem van financiering?

Antwoord 266

Vanaf het begin van het traject zijn enkele randvoorwaarden waarbinnen het nieuwe stelsel zou moeten uitgewerkt, geformuleerd. Die randvoorwaarden zijn onder andere de inkomensafhankelijke component van de toeslag, budgetneutraliteit, en het zo beperkt mogelijk houden van inkomenseffecten voor ouders als gevolg van de wijziging. Momenteel wordt het wetsvoorstel, binnen de geschetste randvoorwaarden, nader uitgewerkt en zal deze medio 2017 aan uw Kamer worden aangeboden.

Vraag 267

Hoeveel geld wordt er op dit moment besteed aan het totale aanbod van kindvoorzieningen in de vorm van peuterspeelzalen, kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus?

Antwoord 267

Zie antwoord op vraag 302.

Vraag 268

Hoeveel kost het om het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) van minimaal 16 uur per week voor elk kind te bewerkstelligen? Hoe verhoudt dit zich tot de huidige uitgaven aan kindvoorzieningen?

Antwoord 268

De kosten van een dergelijke maatregel zijn sterk afhankelijk van de vormgeving van de maatregel en het veronderstelde extra gebruik dat optreedt als gevolg van de maatregel.

In haar advies «Gelijk goed van start» berekent de SER (in samenwerking met het CPB) de kosten van het creëren van een ontwikkelrecht voor alle peuters (2 tot 4 jarigen) voor 16 uur per week gedurende 40 weken per jaar. De kosten van deze variant liggen volgens de SER tussen de € 176 miljoen en € 231 miljoen. Indien ook de VVE uitgebreid wordt tot 16 uur stijgen de kosten volgens de SER met nog eens € 169 miljoen en liggen de totale kosten van de variant tussen de € 345 miljoen en € 400 miljoen. De SER gaat er in deze berekening vanuit dat ouders een eigen bijdrage betalen op basis van de toeslagtabel. Ten aanzien van het extra gebruik veronderstelt de SER dat kinderen in de VVE, peuterspeelzalen en kinderen die thuiszitten gebruik maken van het extra recht (en dus niet de kinderen die nu al gebruik maken van de opvang).

In het rapport «Kiezen voor duurzame groei» van de Studiegroep duurzame groei is een vergelijkbare variant doorgerekend: een ontwikkelrecht voor alle peuters van 2,5 (in plaats van 2) tot 4 jaar voor 16 uur per week gedurende 48 weken (in plaats van 40 weken) per jaar. Daarnaast wordt ook in deze variant de VVE uitgebreid tot 16 uur. De kosten van deze variant zijn geraamd op structureel € 225 miljoen. Daarbij is aangenomen dat de toeslagtabel van toepassing blijft. Bij de berekening is ook rekening gehouden met een afroming van middelen van gemeenten. In de raming is verder aangenomen dat het bereik (extra gebruik) van 2,5- tot 4- jarigen als gevolg van de maatregel stijgt van 85% nu naar 93%.

Inzicht in de huidige uitgaven aan kindvoorzieningen wordt geboden in het antwoord op vraag 302.

Vraag 269

Klopt het dat het het voornemen is om In 2018 de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang in werking te laten treden waardoor de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag zullen stijgen? Hoeveel geld gaat er minder naar de gemeentes?

Antwoord 269

Het klopt dat het kabinet voornemens is om de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang per 2018 in werking te laten treden. Het klopt ook dat hierdoor de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag zullen stijgen. Als gevolg van de voorgestelde wetswijziging kunnen werkende ouders kinderopvangtoeslag aanvragen voor het huidige peuterspeelzaalwerk.

Het aantal aanvragen voor kinderopvangtoeslag neemt hierdoor toe. Met de al bestaande harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk neemt het Rijk meer kosten over van gemeenten dan worden uitgenomen uit het Gemeentefonds. Ter illustratie: in de periode 2014–2018 nemen hierdoor de kosten aan kinderopvangtoeslag naar verwachting toe met structureel € 30 miljoen. Daar bovenop nemen vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, die beoogd is per 2018, de uitgaven kinderopvangtoeslag nog eens toe met structureel circa € 40 miljoen. De uitname uit het Gemeentefonds die hier tegenover staat is € 35 mln.

Vraag 270

Klopt het dat de bijdrage van de overheid aan de kinderopvang naar verwachting in 2016 en 2017 stijgt, terwijl werkgevers procentueel minder gaan bijdragen? Hoe komt dit? Waarom dragen werkgevers steeds minder bij?

Antwoord 270

De bijdrage van de overheid is het verschil tussen de totale kosten aan kinderopvangtoeslag en de bijdrage die de werkgevers leveren. De werkgeversbijdrage is afhankelijk van de totale loonsom en van het premiepercentage voor de werkgevers. Deze totale loonsoom is de afgelopen jaren ongeveer constant gebleven en ook het premiepercentage is ongewijzigd. Vanwege de intensivering in 2016 en 2017 van respectievelijk € 290 miljoen en € 200 miljoen, neemt het aandeel van de overheid naar verwachting toe naar 36%. Deze intensiveringen in combinatie van een constante loonsom maakt ook dat het aandeel van de werkgevers afneemt en voor 2017 op 34% is geraamd. Dit is iets meer dan het

oorspronkelijk beoogde aandeel van 33%.

Vraag 271

Hoeveel zou de invoering van de kostendelersnorm in de Algemene Ouderdomswet (AOW)opleveren?

Antwoord 271

Zie antwoord op vraag 298.

Vraag 272

Hoeveel Nederlanders ontvangen een aanvullend pensioen tot 250 euro per maand?

Vraag 273

Hoeveel Nederlanders ontvangen een aanvullend pensioen van 250 tot 500 euro per maand?

Vraag 274

Hoeveel Nederlanders ontvangen een aanvullend pensioen van 500 tot 1.000 euro per maand?

Vraag 275

Hoeveel Nederlanders ontvangen een aanvullend pensioen van 1.000 tot 1.500 euro per maand?

Vraag 276

Hoeveel Nederlanders ontvangen een aanvullend pensioen van meer dan 1.500 euro per maand?

Vraag 277

Hoeveel Nederlanders ontvangen geen aanvullend pensioen?

Antwoord vraag 272 tot en met 277

In onderstaande tabel zijn de cijfers weergegeven over 2016. Deze cijfers zijn gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek van het CBS. Hierbij is alleen gekeken naar het aanvullende pensioen. Het merendeel van de huishoudens mensen heeft ook ander aanvullend inkomen (bijvoorbeeld uit vermogen).

Tabel: aantal/aandeel (oudere) huishoudens en personen naar aanvullend pensioen)
 

Huishoudens

Personen

 

Aantal

%

Aantal

%

geen aanvullend pensioen

209.000

11

767.000

25

0 tot € 250

276.000

14

489.000

16

€ 250–€ 500

252.000

13

368.000

12

€ 500–€ 1.000

413.000

21

537.000

18

€ 1.000–€ 1.500

296.000

15

345.000

11

>€ 1.500

528.000

27

560.000

18

Totaal

1.974.000

100

3.066.000

100

Bron: SZW-berekeningen 2016.

Vraag 278

Kan de regering een uitgebreid overzicht geven van het toezicht op pensioenen door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de bijbehorende kosten?

Antwoord 278

Het toezicht van DNB en de AFM omvat naast doorlopend toezicht op de risico’s in de pensioensector en het toetsen van bestuurders en toezichthouders ook aanvullende activiteiten. Een totaaloverzicht van deze activiteiten is te vinden in de jaarverslagen 2015 van DNB en de AFM, en sinds dit jaar geeft DNB ook de «Staat van het Toezicht» uit. Hierin wordt teruggeblikt op de mate waarin de middellangetermijndoelstellingen zijn gerealiseerd die DNB eind 2013 heeft geformuleerd. DNB heeft in 2015 € 26,8 miljoen kosten gemaakt ten behoeve van toezicht op pensioenfondsen, de AFM afgerond € 4,2 miljoen.

De jaarverslagen 2016 zijn logischerwijs nog niet beschikbaar op dit moment.

Vraag 279

Kan de regering een uitgebreid overzicht geven van beleidsondersteuning op het tweede pijler dossier door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiele Markten (AFM) en de bijbehorende kosten?

Antwoord 279

DNB en AFM houden toezicht op de pensioensector. In die hoedanigheid hebben zij een eigenstandige verantwoordelijkheid. Zij dienen het kabinet hierbij gevraagd en ongevraagd van beleidsadvies, bijvoorbeeld bij de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. De kosten hiervan zitten versleuteld in de kosten die de toezichthouders maken bij het uitvoeren van hun toezichthoudende activiteiten.

Vraag 280

Hoeveel werkenden die niet in loondienst zijn bouwen geen aanvullend pensioen in de tweede of derde pijler op?

Antwoord 280

In bijlage 1 van de Perspectiefnota (rapportage van de werkgroep «een toereikend pensioen voor alle werkenden») is hierover het volgende opgenomen. Eind 2014 waren er ruim 1,1 miljoen zelfstandigen, waarvan circa 800.000 zelfstandigen zonder personeel. Ongeveer de helft van de zelfstandigen heeft geen aanvullend pensioen geregeld. Voor de helft van hen geldt dat hun huidige inkomen daartoe ook niet noodzaakt. Voor hen is de AOW voldoende om te voorkomen dat zij een (te) grote inkomensterugval hebben. Anderen zouden gezien de hoogte van hun inkomen wel pensioenpremie opzij kunnen leggen. Voor een deel van hen geldt dat zij voldoende andere vermogensbronnen opbouwen, reeds vanuit een positie als werknemer voldoende pensioen hebben of kunnen rekenen op een voldoende inkomen van een partner. Anderen zouden daarentegen een pensioenreservering moeten doen om te voorkomen dat zij na beëindiging van de activiteiten worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensterugval. Uit ervaring van pensioenaanbieders blijkt dat zelfstandigen vaak niet aan het regelen van pensioenopbouw toekomen.

Op dit moment buigt een SER-werkgroep zich over de pensioenpositie van zzp’ers. Deze werkgroep wil de pensioensituatie van verschillende groepen zzp’ers in kaart brengen en de pensioenbehoeften van groepen zzp’ers inventariseren. De werkgroep laat momenteel aanvullend onderzoek doen om meer specifieke informatie over de pensioensituatie van zzp’ers te verkrijgen. Verwacht wordt dat de verkenning in het 1e kwartaal van 2017 beschikbaar komt.

Vraag 281

Hoe komt het dat er aan de overbruggingsregeling Algemene Ouderdomswet (AOW) tot en met 2018 minder uitgegeven wordt dan erna?

Antwoord 281

De ontwikkeling van de uitgaven aan de Overbruggingsregeling AOW (OBR) worden beïnvloed door twee tegengestelde effecten. Enerzijds neemt de instroom in de OBR elk jaar af, hetgeen een neerwaarts effect heeft op de uitgaven. Anderzijds neemt de te overbruggen periode elk jaar toe, wat een opwaarts effect heeft op de uitgaven. Na 2018 is het opwaartse effect groter. Wat van 2019 t/m 2021 een rol speelt, is dat de te overbruggen periode elk jaar toeneemt met 4 maanden in plaats van 3 maanden.

Vraag 282

Aan welke opdrachten is er in 2015 € 217.000 besteed?

Antwoord 282

Dit bedrag is besteed aan voorlichtingscampagnes over de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 283

Het kabinet schrijft over een wettelijke verplichting van waardeoverdracht van kleine pensioenen, om hoeveel kleine pensioenen die verplicht overgedragen zouden moeten worden gaat het? Wat is de gemiddelde waarde van zo een klein pensioen?

Antwoord 283

Het beoogde wetsvoorstel zal zich in eerste instantie richten op de aanpak van nieuwe kleine pensioenen en niet op (het grote aantal) al bestaande gevallen. Er ontstaan per jaar naar schatting enkele honderdduizenden nieuwe kleine pensioenen. De gemiddelde waarde daarvan is op dit moment niet bekend. Die cijfers worden niet centraal geregistreerd.

Wel kan een indicatie worden gegeven van de momenteel al aanwezige hoeveelheid kleine pensioenaanspraken vanuit een recent CBS onderzoek onder zeven fondsen. Uit dit «Kwantificerend onderzoek naar kleine aanspraken bij zeven pensioenfondsen» blijkt dat er bij deze fondsen, die bij uitstek te maken hebben met de bedoelde problematiek, zo’n 760.000 aanspraken staan geregistreerd van minder dan € 10 per jaar. Ruim 900.000 komen daar nog bij als de grens op € 50 wordt gelegd. Indien de huidige wettelijke afkoopgrens wordt gehanteerd, dan loopt het aantal op tot ruim 2,6 miljoen. Bij deze 7 fondsen blijkt samengevat ruim 80 procent van de 3,16 miljoen aanspraken van gewezen deelnemers («slapers») zich onder de wettelijke afkoopgrens van afgerond € 460 te bevinden.

Alle fondsen samen beheren ongeveer 18 miljoen deelnemersaanspraken. Ruim 9 miljoen daarvan zijn slapende aanspraken. Hoe groot het totale aandeel is dat onder de afkoopgrens komt weten we niet. Helder is dat het om substantiële aantallen kan gaan.

Bij verzekeraars ontstonden in 2015 naar schatting 63.000 en in 2014 81.000 nieuwe kleine pensioenen op een totaal deelnemersbestand van ruim 1 miljoen actieve deelnemers. Verzekeraars hebben in totaal 1.240.000 gewezen deelnemers met een klein pensioen. Naar schatting heeft 74% van deze kleine pensioenen een waarde van minder dan € 233. De andere 26% had dus een waarde tussen € 233 en de wettelijke afkoopgrens.

Vraag 284

Hoeveel kleine pensioenen zijn nu bij een fonds ondergebracht met een dekkingsgraad die zo laag is dat overdracht wordt opgeschort?

Antwoord 284

Op dit moment beschikken we niet over een totaaloverzicht van alle opgebouwde kleine pensioenaanspraken per pensioenuitvoerder. Daarmee valt ook niet aan te geven hoeveel daarvan met een opgeschorte waardeoverdracht te maken hebben.

Vraag 285

Wat zijn de gemiddelde uitvoeringskosten voor een klein pensioen, als percentage van het pensioenvermogen?

Antwoord 285

In een eerder onderzoeksrapport dat aan uw Kamer is toegezonden met de brief van 29 november 2010 (Tweede Kamer, 32 043, nr. 21) is aangegeven dat een inkomende waardeoverdracht een pensioenuitvoerder ongeveer € 180 à € 240 kost en een uitgaande € 60 à € 120 aan geleverde inspanningen. Een waardeoverdracht kost de beide pensioenuitvoerders samen dus in totaal tussen de € 240 en € 360. Bij grote uitvoerders liggen de kosten lager dan bij kleine uitvoerders, vanwege schaalvoordelen.

Uit eerdergenoemd onderzoek onder de zeven fondsen blijkt dat de kosten om een slapersrecht te administreren neerkomen op enkele euro’s per jaar. Over de hele periode tot aan pensionering gaat het dus om enkele tientallen euro’s. Dit is onder meer gebaseerd op de beperkte informatieplicht (een UPO eens per 5 jaar). Als moet worden overgegaan tot een uitkering nemen de kosten echter fors toe.

Vraag 286

Wanneer is het wetsvoorstel «overdracht kleine pensioenen» gereed? Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel behandelen?

Antwoord 286

Het wetsvoorstel wordt nu voorbereid en zal in de loop van 2017 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Vraag 287

Hoeveel mensen hebben financieel nadeel ondervonden als gevolg van de verhoging van de leeftijd in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en hoeveel daarvan komen niet in aanmerking voor de Overbruggingsuitkering (OBR)?

Antwoord 287

Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en zij zullen zich daarop moeten voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, heeft het kabinet een regeling getroffen: de overbruggingsregeling AOW (OBR). Volgens een recente opgave van de SVB is aan circa 18.000 personen een OBR-uitkering toegekend.

Vraag 288

Met hoeveel wordt naar verwachting het budget dat uitgegeven wordt aan de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedrukt door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd tot 2022?

Antwoord 288

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor de versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (Tweede Kamer, 34 083, nr. 5, p. 18) is voor de periode 2016 tot en met 2021 een besparing op de AOW-uitgaven geraamd van cumulatief € 3,1 miljard. De versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft echter ook budgettaire effecten in latere jaren. Daarnaast is de besparing op de AOW-uitgaven slechts een deel van het totale effect op de overheidsfinanciën. De versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd leidt ook tot een besparing op de inkomensondersteuning AOW (IOAOW) en de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) op grond van de Participatiewet aan personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Daar staat tegenover dat de uitgaven aan de overige sociale zekerheidsregelingen (zoals de AO-regelingen, bijstand, ww en Anw) die tot de AOW-gerechtigde leeftijd lopen, toenemen ten opzichte van de situatie zonder de versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (weglekeffecten). Bovendien levert de (versnelde) AOW-leeftijdsverhoging extra belasting- en premie-inkomsten op.

In de tabel hieronder zijn de totale besparingen van de versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd in de periode 2016 tot en met 2021 weergegeven35.

 

Cumulatief 2016 – 2021 in € miljard

Totale besparing AOW-, AIO- en IOAOW-uitgaven

– 3,33

Weglek naar andere regelingen

1,24

Extra belasting- en premie-inkomsten cumulatief

– 0,6

Totaal besparing (uitgaven en inkomsten)

– 2,68

Bron: Tweede Kamer, 34 083, nr. 5, p. 18.

Vraag 289

Hoe vaak is het vermogen een reden geweest om een aanvraag voor de Overbruggingsregeling Algemene Ouderdomswet (OBR AOW) af te wijzen?

Antwoord 289

Om in aanmerking te kunnen komen voor een overbruggingsuitkering (OBR) moet onder meer voldaan zijn aan de entreetoets ten aanzien van het inkomen en ten aanzien van het vermogen (exclusief eigen huis en pensioenvermogen). De SVB heeft desgevraagd laten weten dat er tot en met september 2016 400 aanvragen zijn afgewezen vanwege een te hoog vermogen (waarvan 60 in 2016). Het aantal formele afwijzingen en de grond waarop is afgewezen is overigens niet maatgevend. Een deel van de ouderen zal op basis van de informatie van de SVB en de rekentool zelf geconcludeerd hebben dat gelet op het inkomen of vermogen, geen recht op een overbruggingsuitkering bestaat.

Vraag 290

Waarom is er gekozen om aan te sluiten bij de grens van het box 3-vermogen voor de Overbruggingsregeling Algemene Ouderdomswet (OBR AOW)?

Antwoord 290

Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op OBR is aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Hierdoor kunnen mensen met een eigen huis en/of pensioenvermogen ook in aanmerking komen voor de OBR. Overweging was ook dat door aan te sluiten bij de grens van het box 3-vermogen, bij de uitvoering en handhaving van de overbruggingsregeling gebruik gemaakt kan worden van gegevens van de Belastingdienst.

Vraag 291

Hoeveel meer mensen kunnen er naar verwachting gebruik gaan maken van de Overbruggingsregeling Algemene Ouderdomswet (OBR AOW) als de grens van het box 3-vermogen wordt los gelaten? Welk effect heeft dit op het totale budget voor de OBR AOW?

Antwoord 291

We verwachten dat het afschaffen van de vermogenstoets in de OBR zal leiden tot een circa 15% hogere instroom. Hierbij gaan we ervan uit dat alle overige voorwaarden niet wijzigen. Deze inschatting is gebaseerd op realisatiegegevens over 2015, het onderzoek door de SVB naar het gebruik in de OBR en een onderzoek van het CBS uit 2012 naar de inkomens- en vermogenspositie van personen met een VUT- of prepensioen36. We verwachten dat deze extra instroom zou leiden tot cumulatief circa € 4 miljoen hogere uitgaven en daarnaast tot extra uitvoeringskosten.

Vraag 292

Wat is het gemiddelde spaarvermogen van ouderen die nu met pensioen zijn? Hoe ver ligt dit boven/onder de grens van het box 3-vermogen?

Antwoord 292

De informatiebron Statline van het CBS geeft informatie over de vermogenspositie op het niveau van huishoudens. De categorie huishoudens met een ouderdomsuitkering dan wel een nabestaandenuitkering kan in veel gevallen vermogen hebben opgebouwd in de vorm van overwaarde of zelfs volledige aflossing van een eigen huis. Het financiële vermogen exclusief eigen woning ligt voor de meeste huishoudens rond € 23.000 (de helft van de huishoudens zit daar boven, de andere helft er onder). Dat betekent dat minstens de helft van deze doelgroep onder de fiscale box-3 heffingsvrije grens van € 24.437 valt. Op huishoudenniveau zal het qua fiscale begrenzing bovendien vaak om het dubbele bedrag gaan, namelijk de gezamenlijke vrijstelling voor fiscale partners: € 48.874. Hiernaast hebben huishoudens vaak vermogen in de vorm van een eigen huis.

Vraag 293

Welke criteria zijn voor de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het vaakst aangehaald om iemand te weigeren voor de Overbruggingsregeling (OBR)?

Antwoord 293

De SVB heeft desgevraagd laten weten dat een te hoog inkomen de meest voorkomende afwijzingsgrond is.

Vraag 294

Wat zijn de exacte besparingen per jaar geweest op de AOW sinds het aantreden van dit kabinet tot nu?

Antwoord 294

In onderstaande tabel wordt een indicatie gegeven van deze besparingen voor de periode 2013–201637. De maatregelen met de grootste budgettaire effecten die in werking zijn getreden sinds 2013 zijn de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd38, het afschaffen van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom vanaf 1 januari 201539 en de invoering van de Inkomensondersteuning AOW (IOAOW) in combinatie met het afschaffen van de MKOB. De besparing van deze maatregelen op de AOW-uitgaven is slechts een deel van het totale effect op de overheidsfinanciën. Er is sprake van hogere uitkeringslasten bij andere regelingen en extra belastinginkomsten (zie ook het antwoord op vraag 288). De bedragen in onderstaande tabel zijn het saldo van lagere uitgaven aan de AOW, de hogere uitgaven bij andere regelingen en/of de extra belasting- en premie-inkomsten (zoals destijds opgenomen in de memorie van toelichting van de verschillende wetsvoorstellen).

(x 1 miljoen €)

2013

2014

2015

2016

Totaal

Besparingen Wet verhoging AOW-gerechtigde leeftijd

– 145

– 275

– 350

– 675

– 1.445

Besparing versnelde AOW-leeftijdsverhoging

     

– 96

– 96

IOAOW uitkeringslasten -/- afschaffing MKOB

   

– 94

– 97

– 191

Afschaffen partnertoeslag voor nieuwe instroom1

   

– 100

– 200

– 300

Totaal

– 145

– 275

– 544

– 1.068

– 2.032

X Noot
1

Het besluit tot het afschaffen van de partnertoeslag voor nieuwe instroom is in 1995 genomen. De gepresenteerde besparing betreft een indicatie die is gebaseerd op de ontwikkeling van de verwachte uitgaven aan partnertoeslag in 2014, 2015 en 2016 (zie het antwoord op vraag 297).

Daarnaast zijn er ook maatregelen geweest op het gebied van de AOW die leiden tot een intensivering. Dit betreft de Overbruggingsregeling AOW (OBR) en de tweewoningenregel.

Vraag 295

Hoeveel mensen maken er op dit moment gebruik van de overbruggingsuitkering AOW?

Antwoord 295

In de periode januari t/m september 2016 is aan 1.101 mensen een overbruggingsuitkering AOW toegekend.

Vraag 296

Kan inzichtelijk worden gemaakt hoeveel van de mensen die te maken hebben met de verhoging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)- leeftijd hier niet voor in aanmerking komen doordat hun inkomen te hoog is, hun vermogen te hoog is of omdat ze het zelf niet aanvragen?

Antwoord 296

Het is niet bekend hoeveel van de mensen die te maken hebben met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd niet in aanmerking komen voor een OBR-uitkering doordat hun inkomen te hoog is, hun vermogen te hoog is of omdat ze het zelf niet aanvragen. Wel is bekend dat in de periode van 2013 tot en met 2015 6.645 aanvragen zijn afgewezen. Ook is bekend hoeveel personen op basis van hun vermogen en op basis van hun actuele inkomen mogelijk recht zouden hebben gehad op een OBR-uitkering, maar deze niet hebben aangevraagd. Uit een door de SVB uitgevoerd onderzoek naar het (niet-) gebruik van de OBR in de periode 2013 tot en met 2015, is gebleken dat 14.852 personen geen aanvraag voor een OBR-uitkering hebben ingediend terwijl zij daar mogelijk wel recht op zouden hebben. Dit betreft een maximale schatting omdat de SVB geen beschikking heeft over de gegevens met betrekking tot inkomsten uit het buitenland dan wel van zelfstandigen. Deze inkomstengegevens zijn wel relevant voor het recht op een OBR-uitkering. Het daadwerkelijke niet-gebruik ligt waarschijnlijk een stuk lager.

Vraag 297

Wat levert het sluiten van de Algemene Ouderdomswet (AOW) partnertoeslag voor nieuwe instroom per 1 januari 2015 budgettair op?

Antwoord 297

Omdat de partnertoeslag vanaf 2015 is afgeschaft voor nieuwe instroom, zijn er op de lange termijn geen uitgaven meer aan AOW-partnertoeslag. Van de totale AOW-uitgaven in 2014 is naar inschatting circa € 1,3 miljard toe te schrijven aan de partnertoeslag. In 2015 was dit naar inschatting circa € 1,2 miljard en voor 2016 wordt dit geraamd op circa € 1,1 miljard.

Hier staat tegenover dat een deel van de mensen dat geen recht meer heeft op partnertoeslag, in aanmerking komt voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio) op grond van de Participatiewet. Dit is het geval wanneer iemand (zonder partnertoeslag) vanwege het ontbreken van voldoende andere inkomsten onder het sociaal minimum uitkomt, en daarbij over beperkt of geen vermogen beschikt. We verwachten dat de extra uitgaven aan de AIO relatief beperkt zijn ten opzichte van de besparing op de AOW. Op basis van eigen inschattingen en een eerder onderzoek van de SVB (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-22067.pdf) verwachten we dat slechts enkele duizenden huishoudens een beroep op de AIO zullen doen als gevolg van het afschaffen van de partnertoeslag.

Vraag 298

De kostendelersnorm is uitgesteld tot de volgende kabinetsperiode, hoeveel huishoudens zouden op dit moment onder de kostendelersnorm vallen? Hoeveel zouden zij er gemiddeld op achteruit gaan als de kostendelersnorm toch zou worden ingevoerd? Hoeveel zou het invoeren van de kostendelersnorm opleveren voor de schatkist?

Antwoord 298

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel maatregelen WWB en enkele andere wetten (Tweede Kamer, 33.801, nr. 3) is opgenomen, heeft de kostendelersnorm in de AOW betrekking op circa 58 duizend personen. Bij invoering wordt de uitkeringsnorm verlaagd van 70% (alleenstaandennorm) naar 50% van het netto minimumloon (uitkeringsnorm voor gehuwden en samenwonenden). Momenteel is het verschil tussen de gehuwden en alleenstaandennorm circa € 350 per maand bruto. Structureel levert de kostendelersnorm AOW een verwachte jaarlijkse besparing van € 214 miljoen op.

Vraag 299

Waarom zijn er over 2013 en 2014 geen incassoratio’s over fraude en handhaving van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bekend?

Antwoord 299

De incassoratio volgt een cohort fraude- en boetevorderingen vijf jaar lang om te zien in hoeverre op deze vorderingen wordt afgelost. Elk jaar kent een apart cohort. Van het cohort met in 2015 ingestroomde vorderingen zijn geen gegevens over 2013 en 2014 bekend, omdat het cohort 2015 vanaf 2015 wordt gevolgd tot en met 2019.

Vraag 300

Welke taken dient Vluchtelingenwerk uit te voeren met het subsidiebedrag dat is begroot? In hoeverre is er nog sprake van vrijwilligers als er subsidie verstrekt wordt? Hoe verhoudt het subsidiëren van deze maatschappelijke ondersteuning en integratie zich tot de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van inburgeraars, zoals genoemd in de algemene doelstelling op bladzijde 104?

Antwoord 300

De subsidie voor Vluchtelingenwerk strekt ertoe de inzet van vrijwilligers te ondersteunen door hen van relevante en actuele kennis en training te voorzien zodanig dat zij inburgeraars op een adequate wijze kunnen ondersteunen bij het proces van integratie en inburgering. De subsidie voor Vluchtelingenwerk strekt er niet toe om vrijwilligers op enigerlei wijze financieel te compenseren.

De eigen verantwoordelijkheid van inburgeraars voor het leren van de Nederlandse taal en het kennis nemen van normen en waarden binnen de Nederlandse samenleving is een van de kernpunten van het inburgeringsstelsel en bereidt inburgeraars voor op participatie in Nederland. Het kabinet ziet dat wel (risico)groepen die veel moeite hebben met deze eigen verantwoordelijkheid. Daarom wordt vanuit de bestaande kaders ingezet op meer begeleiding vanuit gemeenten voor deze groepen. Het is aannemelijk dat daarbij de ondersteuning van vrijwilligers een positief effect zal hebben op de kwaliteit en snelheid van inburgering en zelfredzaamheid, alsmede maatschappelijke verbinding.

Vraag 301

Wat wordt er precies verstaan onder «maatschappelijke ondersteuning van asielgerechtigde nieuwkomers die inburgeringsplichtig zijn», waarvoor gemeenten een bijdrage krijgen via het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)? Waar bestaat deze maatschappelijke ondersteuning uit?

Antwoord 301

De maatschappelijke begeleiding borgt de begeleiding van asielmigranten en hun gezinsleden in de gemeente waar ze zich (regulier) vestigen. Hiermee krijgen ze begeleiding in praktische zaken en begeleiding gericht op integratie en actieve participatie in de Nederlandse samenleving. De maatschappelijke begeleiding bestaat in ieder geval uit de volgende componenten:

  • Praktische hulp bij het regelen van basisvoorzieningen.

    Hieronder valt te denken aan voorzieningen zoals bijvoorbeeld wonen, zorg, werk, inkomen, verzekeringen, onderwijs. Tevens valt hieronder het kennismaken met de woonomgeving en de lokale samenleving.

  • Hulp bij het starten van de inburgering.

    Hierbij kan worden gedacht aan het informeren dan wel adviseren over het inburgeringstraject en praktische hulp bij het inschrijven voor een inburgeringscursus waar nodig.

  • Stimuleren van participatie en integratie.

    Te denken valt aan begeleiding en coaching ten behoeve van een actieve en positieve inzet van de asielmigrant in de Nederlandse samenleving en kennismaking met lokale (maatschappelijke) organisaties.

  • Uitvoering van het participatieverklaringstraject.

    Hieronder wordt verstaan het verzorgen van een inleiding over de Nederlandse kernwaarden, waarin minimaal wordt aangesloten bij de begrippen en de tekst van de participatieverklaring en het aanbieden van de participatieverklaring ter ondertekening.

Vraag 302

Hoeveel budget wordt er op dit moment besteed aan alle kindvoorzieningen en kindregelingen door de rijksoverheid?

Antwoord 302

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van alle kindvoorzieningen en kindregelingen die op de begroting van de rijksoverheid (exclusief Gemeentefonds) staan.

Daarnaast worden door gemeenten middelen uitgegeven voor peuterspeelzaalwerk en voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Voor het peuterspeelzaalwerk betreft het middelen uit de algemene uitkering uit het gemeentefonds (budget onbekend) die gemeenten kunnen gebruiken om peuterspeelzalen te subsidiëren, een decentralisatie-uitkering voor versterking van het peuterspeelzaalwerk (€ 35 miljoen) en een decentralisatie-uitkering van € 10 miljoen in 2016 om het aantal peuters dat naar een voorschoolse voorziening gaat verder te vergroten.

Daarnaast worden via een specifieke uitkering door het Ministerie van OCW middelen toegekend aan een deel van de gemeenten. Het betreft middelen voor onderwijsachterstandenbeleid (€ 360 miljoen) waarvan ca 80% (€ 290 miljoen) bestemd is voor voorschoolse educatie; het restant heeft betrekking op vroegschoolse educatie.

Tabel: begroting kindvoorzieningen en kindregelingen in 2016

Voorziening

Doelgroep

Bijdrage

rijksoverheid

(x € 1 miljoen)

Kinderdagopvang

kinderopvangorganisaties

Kinderen van werkende ouders

2.057

Kinderdagopvang

gastouderopvang

Kinderen van werkende ouders

360

Kindgebonden budget

Ouders van kinderen tot 18 jaar met laag of middeninkomen

2.137

Kinderbijslag AKW

Ouders van kinderen tot 18 jaar

3.332

Kinderbijslag BES

Ouders en verzorgers van kinderen tot 18 jaar die ingezetene zijn van Bonaire, St. Eustatius en Saba.

2

IACK (inkomensafhankelijke combinatie-korting)

Werkende ouder of verzorger van kinderen tot 12 jaar met een arbeidsinkomen hoger dan € 4.881 die alleenstaand is of de minstverdienende partner.

1.800

Vraag 303

Hoeveel mensen doen vrijwilligerswerk in een moskee of moskeewinkel als tegenprestatie voor een uitkering?

Antwoord 303

Het aantal mensen dat een tegenprestatie doet in een moskee wordt niet bijgehouden. Zo specifiek wordt geen uitvraag gedaan onder gemeenten.

Vraag 304

Hoeveel moskeeën hebben een eigen winkel?

Antwoord 304

Er wordt niet landelijk geregistreerd of een moskee een eigen winkel heeft aangezien dit een lokale aangelegenheid is.

Vraag 305

Hoeveel mensen hebben voldaan aan de inburgeringsplicht?

Antwoord 305

Van het cohort 2013 (inburgeringsplichtigen die in 2013 de kennisgeving inburgeringsplicht van DUO hebben ontvangen) hebben per peildatum 1 oktober 2016 4.556 personen (49%) voldaan aan de inburgeringsplicht (inburgeringsexamen of staatsexamen NT2 gehaald of vrijstelling verkregen wegens een vrijstellend diploma, getuigschrift of certificaat) en zijn 424 personen (5%) ontheven. In totaal (alle inburgeringsplichtigen sinds 2013) hebben 9.054 personen (11%) voldaan aan de inburgeringsplicht en zijn 616 (1%) personen ontheven.

Vraag 306

Hoeveel mensen zijn door hun gemeente vrijgesteld van de inburgeringsplicht en waarom? Wat zijn de aantallen per gemeente?

Antwoord 306

De vrijstelling of ontheffing van de inburgeringsplichtigen die na 1 januari 2013 aangemerkt zijn als inburgeringsplichtigen wordt door DUO namens de Minister van SZW verleend. Van het cohort 2013 hebben per peildatum 1 oktober 2016 396 (4%) personen vrijstelling verkregen op basis van een vrijstellend diploma, getuigschrift of certificaat. Daarnaast hebben 424 personen (5%) ontheffing verkregen. Ontheffing kan worden verleend op basis van aantoonbaar geleverde inspanningen, vanwege een lichamelijke, psychische of verstandelijke beperking, bijzondere omstandigheden, of omdat de inburgeringsplichtige aantoonbaar voldoende is ingeburgerd.

Vraag 307

Hoeveel moskeeën en hoeveel andere islamitische organisaties met een gebedsruimte zijn er in Nederland?

Antwoord 307

Het aantal religieuze organisaties en gebedsruimten wordt niet landelijk geregistreerd.

Vraag 308

Hoeveel nieuwe moskeeën zijn er in deze kabinetsperiode in Nederland gebouwd?

Antwoord 308

De rijksoverheid houdt sinds de afschaffing van het kerkgenootschappenregister geen officiële cijfers bij van het aantal kerken of moskeeën in Nederland. Op gemeentelijk niveau is doorgaans wel informatie beschikbaar over het aantal moskeeën.

Vraag 309

Hoeveel moskeeën in Nederland laten hun oproep tot gebed versterkt klinken?

Antwoord 309

Het versterkt laten klinken van een oproep voor gebed door moskeeën wordt niet landelijk geregistreerd. Dit is een lokale aangelegenheid.

Vraag 310

Hoeveel imams hebben er in deze kabinetsperiode via Diyanet in Nederland gewerkt en wat is de actuele stand van zaken?

Antwoord 310

De registratie van aanvragen voor tewerkstellingsvergunningen (korter dan 3 maanden) en gecombineerde vergunningen voor verblijf en arbeid (langer dan 3 maanden) van imams verloopt via het UWV. Hierbij wordt op nationaliteit geregistreerd maar er wordt door het UWV niet centraal geregistreerd hoeveel imams voor Diyanet in Nederland werken of voor andere organisaties. Volgens de website van Diyanet bedraagt het huidige aantal imams dat via Diyanet in Nederland werkt 144.

(http://www.diyanet.nl/hdv-cami-hizmetleri/din-gorevlileri/).

Vraag 311

Wat hebben de gesprekken met Turkse organisaties, door het ministerie geïnitieerd, gekost?

Antwoord 311

Er wordt niet apart geregistreerd welke kosten gepaard gaan met bepaalde inhoudelijke werkzaamheden. Gesprekken die worden gevoerd met ondermeer Turks-Nederlandse organisaties zijn onderdeel van het proces van kennisopbouw, netwerken en beleidsvorming. Deze gesprekken vinden regelmatig plaats met verschillende organisaties maar ook met sleutelfiguren.

Vraag 312

Werd er bij interreligieuze ontmoetingen en gesprekken met moskee-organisaties halal eten geserveerd?

Antwoord 312

Ja.

Vraag 313

Hoeveel schapen zijn er bij het laatste islamitische offerfeest in Nederland halal geslacht en hoeveel procent daarvan heeft plaatsgevonden in slachthuizen?

Antwoord 313

Bij het laatste islamitische offerfeest zijn er in totaal 67.672 schapen geslacht, waarvan 62.224 onbedwelmd en 5.448 bedwelmd. Het slachten van dieren, ook voor het islamitische offerfeest, mag uitsluitend plaatsvinden in de daarvoor bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit aangemelde erkende slachthuizen.

Vraag 314

Hoe controleert het Ministerie van SZW, andere ministeries en andere overheden of de inkoop van halalproducten wel echt halal is en normaal voedsel niet halal?

Antwoord 314

Het Ministerie van SZW dan wel andere overheidsorganen controleren niet of als halal verkochte producten daadwerkelijk halal zijn, ook wordt de inkoop door andere ministeries en overheden niet door het Ministerie van SZW gecontroleerd.

Nederland heeft geen door de overheid geïnitieerd keurmerk voor halalproducten. Er zijn diverse private instellingen die halal-certificaten afgeven. Voor halal-vlees bestaat geen wettelijke etiketteringsverplichting. Het is niet verboden om halal-vlees te verkopen als regulier geproduceerd vlees. Opgemerkt wordt dat halal niet synoniem is met «afkomstig van onbedwelmd geslachte dieren»; er wordt in Nederland veel halal-vlees geproduceerd afkomstig van bedwelmd geslachte dieren.

Vraag 315

Welk budget wordt over 2017 beschikbaar gesteld voor het uitvoeren van de participatieverklaring?

Antwoord 315

Gemeenten krijgen € 2.370 per inburgeringsplichtige vergunninghouder voor hun maatschappelijke begeleiding. Uit dit bedrag wordt ook het aanbieden van een traject participatieverklaring bekostigd. Het voornemen is dat gezinsmigranten de kosten van het participatieverklaringstraject zelf dragen en daarvoor € 150 betalen. Het wetsvoorstel waarin dit wordt geregeld ligt in uw Kamer.

Vraag 316

Welk percentage van vluchtelingen in asielzoekerscentra (AZC’s) heeft aangegeven vrijwilligerswerk te willen doen?

Antwoord 316

In de periode juni–augustus 2016 is onderzoek uitgevoerd onder 40 asielzoekers en vergunninghouders uit negen opvangcentra rond het thema vrijwilligerswerk. Het gaat om een eerste verkenning. Uit onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de geïnterviewde asielzoekers en vergunninghouders in de opvang open staat voor vrijwilligerswerk en wat wil terug doen voor de samenleving.

Vraag 317

Hoeveel asielzoekers en statushouders voeren vanuit locaties van Asielzoelerscentra (AZC) vrijwilligerswerk uit? Wat is de behoefte?

Antwoord 317

De aantallen asielzoekers en statushouders in de opvang die buiten de opvanglocaties vrijwilligerswerk verrichten zijn beperkt. Betrouwbare cijfers van de aantallen zijn ook niet beschikbaar, omdat er op dit moment geen registratie plaatsvindt. Het COA is haar registratiesysteem, Ibis, aan het aanpassen zodat er velden bij komen om de werkervaring tijdens de opvangfase te registreren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen zelfwerkzaamheid op locatie, vrijwilligerswerk extern, stage, werkervaringsplek en betaald werk. Het COA verwacht dat de Ibis-release van maart 2017 deze wijzigingen verwerkt.

Vraag 318

Waarom neemt de subsidie voor kennisinfrastructuur in 2016 en 2017 toe, vervolgens flink af en in 2020 weer toe?

Antwoord 318

De verwachting is dat door de inrichting van de expertise unit sociale stabiliteit als rijksonderdeel een deel van de kennisfunctie specifiek door deze unit kan worden ingevuld en niet extern hoeft te worden betrokken. Vanaf 2020 is er rekening gehouden met extra middelen voor adresseren van mogelijke nieuwe kennisvragen op het terrein van integratie.

Vraag 319

Waar worden de incidentele subsidies voor re-integratie (5,6 miljoen euro) in 2016 aan besteed en waarom neemt dit bedrag af tot € 750.000 in 2018 en verder? Wat wordt dan niet meer gedaan?

Antwoord 319

Het budget incidentele subsidies voor integratie is tijdelijk opgehoogd voor 2016 en 2017 in verband met activiteiten voor matching en screening van vluchtelingen. Daarna stabiliseert het subsidiebudget zich en kan op basis van ervaringgegevens en nieuwe politieke ontwikkelingen worden bezien of het bedrag herijking behoeft.

Vraag 320

Waarom zijn de uitgaven aan het Centaal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in alle jaren zoveel hoger dan in de begrotingsstaten 2016? Met welke uitgaven/ prognoses houdt de regering rekening bij opstellen van de begrote uitgaven in de begroting 2017?

Antwoord 320

De uitgaven zijn hoger door de verhoogde asielinstroom, en de structurele intensivering van voorinburgering en maatschappelijke begeleiding. In het Uitwerkingsakkoord Verhoogde Asielinstroom is de bijdrage voor maatschappelijke begeleiding verhoogd van € 1.000 naar € 2.370, en de bijdrage voor voorinburgering van € 1.400 naar € 2.000.

In de begroting is voor 2017 voor voorinburgering € 36 miljoen opgenomen, en voor maatschappelijke begeleiding € 70 miljoen.

Vraag 321

Naar welke projecten gaat de subsidie van het niet juridisch-verplichte deel van de uitgaven voor integratie (subsidies en opdrachten) en welke budgetten ontvangen de deelnemende partijen? Hoeveel budget krijgen gemeenten voor maatschappelijke begeleiding van asielmigranten?

Antwoord 321

De desbetreffende middelen gaan naar projecten in het kader van inburgering en integratie. In het antwoord op vraag 323 is een overzicht gegeven van partijen aan wie deze budgetten worden verstrekt.

Gemeenten krijgen € 2.370 per vergunninghouder. In de begroting is hiervoor in 2017 € 36 miljoen opgenomen.

Vraag 322

Klopt het dat mensen moeten voldoen aan criteria om in aanmerking te komen voor remigratievoorzieningen: qua leeftijd, verblijfsduur in Nederland, doelgroep en herkomstland. Welke normen worden hiervoor gehanteerd?

Waarop is het aantal geraamde remigranten met een periodieke uitkering over 2016 en 2017 gebaseerd?

Antwoord 322

Sinds 1 juli 2014 zijn de eisen voor remigratie aangescherpt, wat betekent dat men alleen in aanmerking komt voor de Remigratiewet als men:

  • buiten Nederland geboren is;

  • behoort tot de doelgroepen ooit geworven arbeidsmigranten (zoals Marokkanen en Turken), personen afkomstig uit voormalige koloniale gebieden (Molukkers, Surinamers) of asielgerechtigden;

  • 18jaar of ouder was toen men in Nederland kwam wonen;

  • in ieder geval één van de ouders ook buiten Nederland is geboren;

  • ouder is dan 55 jaar;

  • behoort tot de eerste generatie;

  • minimaal 8 jaar in Nederland woonachtig is;

  • minstens 1 jaar een Nederlandse uitkering heeft.

Het aantal geraamde remigranten 2016 en 2017 is gebaseerd op ervarings- en instroomcijfers rondom toekenningen uit eerdere jaren van de SVB.

Vraag 323

Welke incidentele subsidies verstrekt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van de kaderwet SZW-subsidies en aan welke organisaties?

Aan welke organisaties zijn de ontwikkeling, onderhoud, toezicht inzake inburgeringsexamens en het monitoren van de resultaten hiervan uitbesteed?

Welke andere activiteiten voor het bevorderen van participatie en integratie door nieuwkomers worden vanuit het Ministerie van SZW gefinancierd?

Antwoord 323

De volgende incidentele subsidies worden verstrekt op basis van de kaderwet SZW-subsidies (stand 1 november 2016). Het gaat hier om een verleend subsidiebedrag. Een verlening betreft echter nog geen definitieve subsidie. Pas als de subsidie is gedeclareerd en is getoetst of aan de subsidievoorwaarden is voldaan, wordt deze vastgesteld en heeft de subsidieontvanger ook echt recht op het dan vastgestelde bedrag.

Vraag 324

Waarop zijn de ramingen over 2016 en 2017 met betrekking tot kerncijfers inburgering gebaseerd? Klopt het dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bepaalt wie een traject moet volgen voor de participatieverklaring? Op basis van welke criteria toetst DUO wie hiertoe kan worden verplicht?

Antwoord 324

De ramingen zijn gebaseerd op extrapolatie van ervaringscijfers in combinatie met instroomgegevens van het aantal asielzoekers.

Het wetsvoorstel voor aanpassing van de inburgeringswet ligt in uw Kamer (www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/10/25/wetsvoorstel-tot-wijziging-o-a-wet-inburgering-i-v-m-toevoegen-participatieverklaring-aan-inburgeringsexamen-incl-memorie-van-toelichting). Bij inwerkingtreding van deze wetswijziging wordt het participatieverklaringstraject voor alle inburgeringsplichtige vergunninghouders verplicht. DUO informeert de inburgeringsplichtige over de inburgeringsplicht, inclusief participatieverklaring.

Vraag 325

Klopt het dat Asielgerechtigde nieuwkomers die een inburgeringsplicht hebben, kunnen worden verplicht om de bijdrage voor hun inburgeringsonderwijs -bij onvoldoende inspanning- terug te betalen? Wanneer kan worden besloten dat een inburgeraar deze sanctie wordt opgelegd? Klopt het dat Nieuwkomers die via het sociaal leenstelsel hun inburgering bekostigen hun lening dienen terug te betalen? Hoe wordt omgegaan met inburgeraars die over onvoldoende middelen beschikken om hun lening af te lossen?

Antwoord 325

Bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht en het ontbreken van aantoonbaar voldoende inspanning om aan de inburgeringplicht te voldoen, dient een eventuele lening te worden terugbetaald. Asielmigranten die binnen de termijn voldoen aan de inburgeringsplicht, hoeven de lening niet terug te betalen. Overige nieuwkomers moeten de lening terugbetalen in 10 jaar. Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft, past DUO op verzoek van de debiteur draagkrachtmeting toe: de maandtermijn kan worden verlaagd tot nul. Indien draagkrachtmeting toegepast is, wordt na 10 jaar de restschuld kwijtgescholden.

Vraag 326

Wat is de minimaal vereiste capaciteit van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) om de naleving van alle wettelijke verplichtingen op alle werkplekken te verzekeren?

Antwoord 326

De Inspectie SZW zet haar capaciteit hierbij risicogericht in, daar waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect het grootst is. Doel is om de notoire overtreders en misstanden aan te pakken. Binnen ieder programma wordt een optimale mix van instrumenten (inspecties, samenwerking met andere diensten, branches, voorlichting, signalering etc.) gekozen om de beoogde doelen en maatschappelijke effecten binnen een programma te bereiken. Dit betekent dat de Inspectie continu kijkt hoe mensen en middelen zo ingezet kunnen worden dat het grootste maatschappelijk effect wordt bereikt.

Momenteel vindt naar aanleiding van de motie Heerma onderzoek plaats naar de taken en capaciteit van de Inspectie. Toegezegd is dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer aan te bieden.

Vraag 327

Welke extra capaciteit is er voor 2017 en volgende jaren nodig om de toenemende belasting van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) als gevolg van arbeidsintensievere onderzoeken en juridisering van het onderzoeksproces te kunnen opvangen

Antwoord 327

Ten aanzien van 2017 in vergelijking tot 2015 is in vraag 196 een inschatting gemaakt. Voor latere jaren zal gelden dat dit afhangt van ontwikkelingen in de economie, eigen werkwijze van de inspectie, wet- en regelgeving en jurisprudentie.

Momenteel vindt naar aanleiding van de motie Heerma onderzoek plaats naar de taken en capaciteit van de Inspectie. Toegezegd is dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer aan te bieden.

Vraag 328

Welke extra capaciteit is er nodig om de nieuwe handhavingsmogelijkheden van de Wet Aanpak Schijnconstructies en de Wijziging van de Arbowet (TAZ) adequaat te kunnen inzetten zonder dat dit ten koste gaat van de handhaving op andere terreinen

Antwoord 328

De beantwoording van deze vraag hangt samen met de toezegging van de Minister van SZW in het algemeen overleg Handhaving van 2 november jl. om de Tweede Kamer voor deze begrotingsbehandeling te informeren over de vraag of handhavingstoetsen van de Inspectie SZW openbaar gemaakt kunnen worden en aan Kamerleden in vertrouwelijkheid ter inzage te leggen. Uw Kamer wordt hier per brief nog separaat over geïnformeerd.

Vraag 329

Wat is de te verwachten capaciteit van de Inspectie SZW in 2017, 2018, 2019 en 2020 (uitgesplitst naar ondersteunend personeel en werknemers betrokken bij het primaire proces)?

Antwoord 329

De formatie van de Inspectie SZW in de jaren 2017–2020 is als volgt:

Formatie in fte

2017

2018

2019

2020

Primair proces en ondersteuning primair proces Inspectie SZW (o.a. projectleiders, analisten, medewerkers Boete en Inning)

861

837

802

802

Management, staf, ict, control, etc Inspectie SZW

227

227

226

226

Totaal

1.088

1.064

1.028

1.028

De daling naar 1028 in 2019 houdt verband met het aflopen van de tijdelijke gelden voor schijnconstructies en ondersteuning aan de sociale partners voor CAO toezicht. Deze tijdelijke gelden zijn met name ingezet voor het primair proces (inspecteurs). Dit verklaart de grotere daling bij het primair proces en ondersteuning primair proces Inspectie SZW tussen 2017 en 2020.

Bovenstaande formatie is exclusief de formatie (68 fte) voor de opsporing van fraude met persoonsgebonden budgetten en declaratiefraude (deze onderzoeken verricht de Inspectie SZW in opdracht van het Ministerie van VWS).

Vraag 330

Welke extra capaciteit is volgens het kabinet voor 2017 nodig om extra in te kunnen zetten op het toenemende aantal arbeidsongevallen onder ten minste handhaving van de capaciteit voor risico gestuurde inspecties en de inspectiedruk?

Antwoord 330

In de bijstelling van het jaarplan van de Inspectie SZW is aangegeven dat de verhouding tussen risicogestuurde inspecties en ongevalsonderzoek die eerder op 50/50 werd geraamd in 2016 wijzigt richting 43/57. Met een voor 2017 verwachte zaaktijd voor ongevalsonderzoeken van 32 uren betekent dit een extra benodigde inspectiecapaciteit van 34 fte voor reactieve inspecties (onderzoeken naar ongevallen, klachten en meldingen) en capaciteit welke het primaire proces ondersteunt (o.a. projectleiders, analisten, medewerkers Boete en Inning).

Momenteel vindt naar aanleiding van de motie Heerma onderzoek plaats naar de taken en capaciteit van de Inspectie. Toegezegd is dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer aan te bieden.

Vraag 331

Welke extra capaciteit is volgens het kabinet voor 2017 en volgende jaren nodig om de toenemende belasting van de Inspectie SZW als gevolg van arbeidsintensievere onderzoeken en juridisering van het onderzoeksproces te kunnen opvangen zonder dat dit ten koste gaat van de capaciteit voor effectieve handhaving in het kader van de primaire taken?

Antwoord 331

Voor het eerste deel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 327.

Indien met «opvangen» wordt bedoeld dat hetzelfde aantal bedrijven geïnspecteerd zou moeten worden als in 2015, dan zou dat circa 100 fte vergen aan inspecteurscapaciteit en capaciteit welke het primaire proces ondersteunt (o.a. projectleiders, analisten, medewerkers Boete en Inning) (zie vraag 196 en 327).

Momenteel vindt naar aanleiding van de motie Heerma onderzoek plaats naar de taken en capaciteit van de Inspectie. Toegezegd is dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer aan te bieden.

Vraag 332

Welke extra capaciteit is volgens het kabinet nodig om de nieuwe handhavingsmogelijkheden van de Wet Aanpak Schijnconstructies en de wijziging van de Arbowet (TAZ) adequaat te kunnen inzetten zonder dat dit ten koste gaat van de handhaving op andere terreinen van proactieve of reactieve inspectie?

Antwoord 332

Zie het antwoord op vraag 328.

Vraag 333

Hoeveel bedrijven van het totale aantal bedrijven in Nederland in risicosectoren gaat in 2017 naar verwachting bezocht worden voor een inspectie of een onderzoek met betrekking tot overtreding van de WAS? Of wordt op een andere wijze onderzoek hiernaar gedaan?

Antwoord 333

Met invoering van de WAS is een aantal nieuwe feiten beboetbaar gesteld, waaronder het niet giraal betalen van het loon en het onvoldoende specificeren van de loonstrook. Per 1 januari a.s. gaat ook het verbod op verrekeningen en inhoudingen in, waarbij ook voorzien is in enkele uitzonderingen. De Inspectie SZW controleert niet apart op de WAS, controle op deze feiten wordt meegenomen in de reguliere controles op de Wml en Wav. In 2017 is de Inspectie voornemens zo’n 2.500–3.500 bedrijven op het domein van Eerlijk werk te bezoeken. Dit betreffen bedrijven in risicosectoren.

Vraag 334

Hoeveel boetes voor overtreding van de Arbowet zijn er in de eerste zes maanden van 2016 gegeven en hoe verhoudt zich dat tot de eerste zes maanden van 2013, 2014 en 2015?

Antwoord 334

Zie onderstaande tabel.

 

Aantal boetebeschikkingen voor overtreding van de Arbowet

Eerste zes maanden van 2013

985

Eerste zes maanden van 2014

772

Eerste zes maanden van 2015

1.161

Eerste zes maanden van 2016

1.013

Vraag 335

Bij hoeveel van de opgelegde boetes voor overtreding van de Arbowet is er sprake van een matiging en op hoeveel matigingsgronden wordt er dan succesvol een beroep gedaan (percentagegewijs)?

Antwoord 335

Zie onderstaande tabel.

Periode

Totaal aantal zaken waarin gematigd

Percentage van gematigde zaken

Eerste zes maanden van 2013

100

10,0

Eerste zes maanden van 2014

104

13,5

Eerste zes maanden van 2015

151

13,0

Eerste zes maanden van 2016

178

17,6

Door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is geoordeeld dat de matigingssystematiek binnen de Arbeidsomstandighedenwet onredelijk is vanwege het cumulatieve karakter41. Op 17 december 2015 is een nieuwe matigingssystematiek ingevoerd42.

Vraag 336

Wat zijn de gevolgen geweest van het nieuwe Arboboetebeleid voor de boete inkomsten voor de eerste zes maanden van 2016 in vergelijking tot de eerste zes maanden van 2013, 2014 en 2015?

Antwoord 336

Zie onderstaande tabel.

Periode (stand tot en met 30 september)

Hoogte geïnde bedragen

Eerste zes maanden van 2013

6.249.188

Eerste zes maanden van 2014

7.329.145

Eerste zes maanden van 2015

4.905.330

Eerste zes maanden van 2016

4.155.764

Over het eerste half jaar van 2016 is een lager bedrag aan boetes geïnd dan over het eerste half jaar van 2015. Een causaal verband tussen het nieuwe Arboboetebeleid en de afname van inkomsten is echter niet eenduidig vast te stellen. Daarnaast is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de matigingssystematiek onredelijk is vanwege het cumulatieve karakter43. Op 17 december 2015 is een nieuwe matigingssystematiek ingevoerd44. Het nieuwe Arboboetebeleid is op 18 december 2015 in werking getreden. De geïnde bedragen zien mede op boetes die opgelegd zijn vóór inwerkingtreding van dit nieuwe boetebeleid. Bovendien zijn er verschillende factoren van invloed op de boete-inkomsten. Zo kan de boete in bezwaar of beroep gematigd zijn of het CJIB, die de boetes namens de Inspectie int, besluiten tot buiten in vordering stelling stellen. Het is hierdoor niet mogelijk om te duiden hoe het nieuwe boetebeleid precies van invloed is op de boete-inkomsten.

Vraag 337

Hoeveel nulbeschikkingen zijn er afgegeven voor een overtreding van de Arbowet in de eerste helft van 2016 in vergelijking tot de eerste zes maanden van 2013, 2014, 2015?

Antwoord 337

Zie onderstaande tabel.

 

Aantal nulbeschikkingen opgelegd voor overtreding van de Arbowet

Eerste zes maanden van 2013

111

Eerste zes maanden van 2014

126

Eerste zes maanden van 2015

225

Eerste zes maanden van 2016

175

Vraag 338

Waarom zijn de middelen voor het lage-inkomensvoordeel en de loonkostenvoordelen nog niet toegevoegd aan het betreffende beleidsartikel, terwijl deze wetten al zijn aangenomen? Wat moet er nog worden uitgewerkt voor dit het geval zal zijn? Waarom zijn de middelen voor uitbreiding kraamverlof al wel uitgekeerd aan het betreffende beleidsartikel, terwijl daar de wetgeving nog niet voor is behandeld?

Antwoord 338

Het LIV en de loonkostenvoordelen zijn vorig jaar toegevoegd aan de begroting 2016 van SZW, maar niet relevant voor het uitgavenkader SZA. Er is toen, in afwachting van nadere uitwerking, ervoor gekozen deze als niet-kaderrelevante uitgaven op te nemen op de SZW-begroting. De kosten daarvan vallen onder het lastenkader. Aan deze nadere uitwerking wordt nu samen met het Ministerie van Financiën gewerkt.

Dat middelen worden toegevoegd aan een beleidsartikel voordat de wetgeving daarvoor behandeld is, is geen uitzondering. Bij voorkeur worden middelen zo snel mogelijk overgeboekt naar het beleidsartikel als het betreffende beleidsartikel en de financiële omvang bekend is.

Vraag 339

Hoe verklaart de regering de stijging van de bijstand als gevolg van verhoging minimumjeugdloon ten opzichte van A: de overeengekomen compensatie via de lage-inkomensvoordeel (LIV) voor werkgevers en de eerdere berekeningen van de effecten door het Centraal Planbureau (CPB)?

Antwoord 339

Om een beeld te vormen van de effecten van een aanpassing van het wettelijk minimumjeugdloon op de arbeidsmarktpositie van jongeren heeft het kabinet het CPB gevraagd een notitie over het wettelijk minimumjeugdloon op te stellen. In deze notitie kwantificeert het CPB de effecten van aanpassingen van het minimumjeugdloon op de werkgelegenheid van jongeren. Deze notitie is op 21 januari 2016 aan uw Kamer aangeboden. De door het CPB gekwantificeerde werkgelegenheidseffecten werken echter maar beperkt door in de WW en/of bijstandsuitgaven (veel jongeren hebben een bijbaantje naast hun studie en hebben geen recht op een uitkering. Verder worden de uitkeringslasten beperkt doordat ook niet-studerende jongeren vaak in deeltijd werken.).

Het kabinet heeft oog voor werkgelegenheidseffecten die zich door de voorgestelde aanpassing van het minimumjeugdloon kunnen voordoen. Daarom zijn een aantal aanvullende maatregelen genomen die bijdragen aan het verminderen van genoemde effecten.

Ten eerste vindt de aanpassing in twee stappen plaats. De eerste stap zal plaatsvinden bij inwerkingtreding van de wet, beoogd op 1 juli 2017. De leeftijd waarop recht bestaat op het volwassen minimumloon wordt eerst verlaagd naar 22 jaar. Tenzij er sprake is van aanzienlijke negatieve effecten op de werkgelegenheid van jongeren, vindt twee jaar na de eerste stap automatisch de tweede stap plaats. De tweede stap betreft een verdere verlaging van de leeftijd naar 21 jaar waarop recht bestaat op het volwassen minimumloon. Ook de beoogde aanpassing van de minimumjeugdloonstaffel wordt in twee stappen gedaan. De tweede stap vindt automatisch plaats twee jaar na de eerste stap, tenzij er sprake is van aanzienlijke negatieve effecten op de werkgelegenheid van jongeren. Door de stapsgewijze aanpassing wordt ruimte geboden om effecten van de eerste stap te monitoren. Door het minimumjeugdloon geleidelijk aan te passen temporiseert het kabinet ook de loonkostenstijging voor werkgevers en wordt hen meer tijd gegeven te anticiperen op de aanpassingen van het wettelijk minimumjeugdloon.

Een tweede aanvullende maatregel betreft de mogelijkheid die het kabinet heeft geschapen om een uitzonderingsbepaling op te nemen ten aanzien van het verhoogde minimumjeugdloon voor de leerwerkplekken in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in het mbo. Een dergelijke uitzonderingsbepaling kan voorkomen dat de loonkosten voor werkgevers die leerwerkplekken aanbieden te zeer stijgen en zo een extra stimulans bieden voor werkgevers om leerwerkplekken aan te bieden.

Ten derde wordt een deel van de loonkostenstijging van 21- en 22-jarigen gecompenseerd door het LIV voor zover zij meer dan 1.248 uur per kalenderjaar werken. Het maximumbedrag voor het LIV ligt echter onder de brutoloonkostenstijging bij 21- en 22-jarigen. Doordat de 21- en 22-jarigen die op Wmjl-niveau verdienden, nu 100% Wml gaan verdienen, komen zij in aanmerking voor het LIV. Dit vermindert de toename van de loonkosten voor werkgevers en kan volgens het CPB het werkgelegenheidseffect voor deze groep ten dele teniet doen. Jongeren onder de 21 jaar komen echter niet in aanmerking voor het LIV als zij op het Wmjl-niveau worden betaald. Bij de eerste verhoging geldt dit ook voor 21-jarigen.

Om werkgevers ook tegemoet te komen in de hogere loonkosten voor 18- tot en met 21-jarigen is een compensatieregeling vormgegeven in een nota van wijziging op het wetsvoorstel herziening Wml Voor de compensatie wordt gebruik gemaakt van het instrumentarium van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Doel van de compensatie is om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen.

Alle genoemde aanvullende maatregelen verminderen de toename van de loonkosten voor werkgevers en kan volgens het CPB het werkgelegenheidseffect voor deze groep ten dele teniet doen.

Vraag 340

Klopt het dat er voor 2018 een besparing wordt ingeboekt op de Werkloosheidswet (WW) van 60 mln. als gevolg van de intensivering persoonlijke dienstverlening door het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV). Om hoeveel personen (uitkeringsgerechtigden) gaat het hier?

Antwoord 340

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 341

Kan de regering de regel «budgettair neutrale herschikkingen» uit tabel B.1.3.99 uitsplitsen naar de onderliggende mutaties met een ondergrens van 5 miljoen euro?

Antwoord 341

Onderstaande middelen zijn overgeboekt naar de betreffende beleidsartikelen op de SZW-begroting:

(x € 1 mln.)

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Voorfinanciering bijstand

– 85.000

– 90.000

10.625

21.875

21.875

21.875

No-riskpolis beschut werk

– 2.000

– 2.890

– 5.940

– 6.940

– 7.940

– 0.060

Verdeling middelen «Doorstart naar werk»

– 31.250

– 55.500

– 33.250

0

0

0

Uitbreiding kraamverlof voor partners

0

0

– 1.020

– 59.900

– 59.800

– 59.800

Besparingsverlies calamiteitenregeling

0

– 5.000

– 4.000

– 4.000

– 4.000

– 4.000

Uitvoeringskosten WTL

0

– 7.000

– 7.000

– 7.000

– 7.000

– 7.000

Herschikking bijstelling boete

– 5.600

– 12.100

– 12.100

– 12.100

– 12.100

– 12.100

Actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»

0

– 40.000

– 28.000

0

0

0

Diverse herschikkingen (onder de € 5 mln.)

– 1.617