Kamerstuk 34475-VIII-22

Verslag van een wetgevingsoverleg, gehouden op 22 juni 2016, over het Jaarverslag en Slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015

Gepubliceerd: 12 juli 2016
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34475-VIII-22.html
ID: 34475-VIII-22

Nr. 22 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 12 juli 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 22 juni 2016 overleg gevoerd met mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, over:

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 mei 2016 houdende het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015 (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 1);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 7 juni 2016 met de beantwoording van vragen van de commissie over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015 (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 7);

  • de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 18 mei 2016 ter aanbieding van het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2015 bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 2);

  • de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 6 juni 2016 met de beantwoording van vragen van de commissie over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2015 bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 5);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 7 juni 2016 ter beantwoording van de vraag van de commissie over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2015 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 8);

  • het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015;

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 7 juni 2016 met het verslag houdende een vraag en een antwoord (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 6);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 april 2016 met het Onderwijsverslag 2014–2015 (De Staat van het Onderwijs) van de Inspectie van het Onderwijs met beleidsreactie (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 140);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 juni 2016 met de antwoorden op vragen van de commissie over het Onderwijsverslag 2014–2015 (De Staat van het Onderwijs) van de Inspectie van het Onderwijs met een beleidsreactie (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 150);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25 mei 2016 ter aanbieding van het rapport OESO-stelselreview (Kamerstuk 31 293/31 289, nr. 314);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 mei 2016 ter aanbieding van het Jaarverslag 2015 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 142);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17 december 2015 over de beleidsdoorlichting «Prestaties van leerlingen en studenten omhoog» 2010–2014 (Kamerstuk 31 511, nr. 20);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 maart 2016 met de antwoorden op vragen van de commissie over de Beleidsdoorlichting «Prestaties van leerlingen en studenten omhoog» 2010–2014 (Kamerstuk 31 511, nr. 21);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 november 2015 met antwoorden op vragen van de commissie over de nieuwe regeling Beleggen en Belenen (Kamerstuk 34 146, nr. 8);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 juli 2015 over de nieuwe regeling Beleggen en Belenen (Kamerstuk 34 146, nr. 7);

  • de brief van de Minister van Financiën d.d. 18 december 2014 ter aanbieding van de Beleidsdoorlichting schatkistbankieren (Kamerstuk 31 935, nr. 13);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 8 juni 2016 inzake de regeling beleggen, lenen en derivaten (Kamerstuk 34 146, nr. 9).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De griffier van de commissie, De Kler

Voorzitter: Wolbert

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn negen leden der Kamer, te weten: Bruins, Jasper van Dijk, Grashoff, Lucas, Van Meenen, Rog, Straus, Wolbert en Ypma,

en mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

alsmede de heer Youri Cornelisse, mevrouw Sterre Dieteren en mevrouw Vogelzang, inspecteur-generaal Inspectie voor het Onderwijs.

Aanvang 13.02 uur.

De voorzitter:

Goedemiddag. Ik heet de Minister, de Staatssecretaris en hun medewerkers van harte welkom, alsook de leden en de mensen op de publieke tribune. Wij hebben vanmiddag een vergadering in twee delen. Wij beginnen met het jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In de commissie hebben wij daarvoor twee rapporteurs aangesteld, zoals eigenlijk altijd gebeurt. Wat speciaal is, is dat er dit jaar twee scholen, het Udens College en het Oranje Nassau College, betrokken zijn bij de voorbereidingen van de rapporteurs. Op de perstribune zitten een aantal scholieren. Twee van hen, Youri Cornelisse en Sterre Dieteren, doen actief mee aan dit deel van de vergadering. Ik geef straks eerst de rapporteurs het woord om hun bevindingen naar voren te brengen. Daarna zullen beide gasten, die hebben geholpen bij de voorbereiding, hun vragen stellen. Vervolgens krijgen de Minister en Staatssecretaris het woord om in te gaan op de vragen en opmerkingen. Voor dit deel van de vergadering hebben wij ongeveer een uur en een kwartier de tijd. Voor het tweede deel van de vergadering staat het Onderwijsverslag op de agenda. Daar zijn wij tot vanavond zeven uur mee zoet.

Mevrouw Lucas (VVD):

Voorzitter. In dit overleg presenteren wij de uitkomsten van ons verantwoordingsonderzoek aan de hand van de zes vragen die in de handreiking van de heer Duisenberg staan. Ik ga in op het onderwijsdeel van het jaarverslag. Wij brengen de conclusies en de zorgpunten onder de aandacht van de bewindslieden. Daarnaast zullen onze speciale rapporteurs, Youri en Sterre, twee vragen stellen. Zij zijn al door de voorzitter geïntroduceerd.

De conclusie van ons onderzoek is dat het goed gaat met het Nederlandse onderwijs. Dit jaar is een bijzonder jaar, omdat er ook een OESO-stelselreview is geweest. Die is ook in dit verslag meegenomen. In haar rapport geeft de OESO aan hoe wij van good naar great onderwijs kunnen gaan. Wij zien dat OCW steeds meer informatie geeft over doelen en prestaties, maar er is nog wel een weg te gaan.

De totale uitgaven van OCW nemen nog steeds toe. Dit jaar zitten wij op 33,1 miljard. Daarnaast zien wij dat leerlingenaantallen licht afnemen. Dat leidt ertoe dat de gemiddelde uitgaven per leerling stijgen. Voor de verschillende onderwijsvormen zien wij dat op de sheets.

Het valt op dat wij een stijgende lijn zien in het aantal leerlingen dat nominaal op tijd door het primair onderwijs heen gaat, dus niet blijft zitten. Als wij die cijfers beter bekijken en daarbij letten op het toetsadvies en het schooladvies, dan zien wij een opmerkelijk verschil, namelijk dat maar in 48% van de gevallen het toetsadvies gelijk is aan het schooladvies. Er wordt veel onder- als bovengeadviseerd. Het gaat dan vaak om een hele schoolsoort verschil. 38% van de leerlingen krijgt in het schooladvies een hele schoolsoort hoger of lager geadviseerd ten opzichte van de eindtoets. Wij zullen daar straks nog wat meer over zeggen.

Wij zien ook een stijging van het aantal leerlingen dat kiest voor een technisch profiel. Dat vinden wij goed nieuws, ook gezien de inzet rondom het Techniekpact. De slagingspercentages van de rekentoets lopen nog wat uiteen. Met name in het vwo worden heel hoge slagingspercentages gehaald. De slagingspercentages in het voortgezet onderwijs in zijn algemeenheid herstellen zich. Er is een dip geweest in 2014 voor het vwo. Dat wordt nu weer rechtgetrokken.

Wij maken ons zorgen over de blijvende daling van het aantal bbl'ers. Dat zijn leerlingen die leren op de werkvloer en die één dag per week naar school gaan. Dat houdt er ook verband mee dat de aansluiting van de arbeidsmarkt op het mbo onder druk staat. Wij zien dat steeds minder bol'ers – dat zijn mensen die voltijds naar school gaan – op hun eigen niveau of in hun eigen vakgebied een baan vinden. Voor de bbl'ers, de mensen die op de werkvloer opgeleid worden, is dat beter, maar daar zien wij het aantal sterk afnemen. Wij maken ons er zorgen over dat die aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt alleen maar verder onder druk komt te staan.

De indicator van de tevredenheid over de leerwerkbedrijven ontbreekt nog in het jaarverslag. Vorig jaar hebben wij daarom gevraagd. Wij komen er in onze aanbevelingen op terug.

Wij zien een stijgende lijn in het aantal inschrijvingen voor de associate degree, een verkorte opleiding tussen het mbo en het hbo. Het is een vrij nieuw instrument waarvan het gebruik gestaag stijgt.

De informatie over de tevredenheid van leerlingen in het hoger onderwijs is minder volledig dan vorig jaar. De spin, zoals wij het maar even noemen, ontbreekt helaas dit jaar. Wij zouden de spin graag terugzien in het volgende jaarverslag.

Wij hebben de OESO-stelselreview gehad. De conclusie van de OESO was dat wij het in Nederland goed doen, maar dat wij van good naar great kunnen. Daarvoor is een aantal verbeterpunten genoemd. Die verbeterpunten houden verband met hoe wij vinden dat het ervoor staat met die indicatoren. De OESO doet een aanbeveling voor de omgang met verschillen, voor differentiëren. In de resultaten die wij daarin tot nu toe behalen, is verbetering mogelijk.

Ik kom op de resultaten van de Lerarenagenda. Wij hebben daar aparte indicatoren voor opgesteld, die deels overeenkomen met de indicatorentabel die ik straks zal laten zien. Dan valt ons een aantal dingen op. Veel cijfers over de professionaliteit van de leraren en de professionaliseringsslag die gemaakt moet worden, zijn niet up-to-date. Sommige cijfers zijn voor het laatst in 2011 aangevuld. Dat geeft natuurlijk onvoldoende informatie om te kunnen bekijken of wij op schema liggen. Wat verder opvalt, is dat wij op een aantal belangrijke indicatoren in de Lerarenagenda achteruitgaan. Wij boeken geen vooruitgang, maar zien zelfs een verslechtering. Dan gaat het bijvoorbeeld over de instroom van vwo'ers op de pabo, maar ook over de beheersing van algemeen-didactische vaardigheden van startende leraren. Dat zijn dingen waar wij ons zorgen over maken.

De cijfers over de tevredenheid van schoolleiders stammen uit 2011. Het zou fijn zijn als daar weer eens een update voor kwam. Wij maken ons met name zorgen over het feit dat de peer review onder leraren in het voortgezet onderwijs afneemt, terwijl dat juist een belangrijke indicator is voor de professionaliseringsslag van leraren.

Welke doelen zijn gehaald? Daarvoor kijken wij naar de indicatorentabel, waar het stoplichtsysteem wordt gehanteerd. Een rood bolletje betekent dat wij ons zorgen maken over de voortgang: halen wij de doelen in dit tempo wel? Mogelijk is er zelfs een achteruitgang in de realisatie. Een oranje bolletje heeft te maken met zorgen die wij hebben over het behalen van de doelen, maar soms ook met zorgen over oude informatie.

De eerste rode bullet staat bij het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt. Dat is achteruitgegaan. Slechts 34% van de mbo-studenten voelt zich uitgedaagd. Vorig jaar was dat nog 36%, dus dat levert een rode bullet op.

Ook maken wij ons zorgen over het aantal leraren met differentiatievaardigheden en het aantal leraren dat algemeen-didactische vaardigheden beheerst. Ik noem ook het aantal leraren dat deelneemt aan peer reviews. Die staat dus ook op rood. Datzelfde geldt voor het aantal scholen dat de kwaliteitszorg op orde heeft. Wij vinden het raar dat dit aantal minder is geworden. Je zou verwachten dat scholen die hun kwaliteitszorg op orde hebben, die kwaliteitszorg ook op orde houden. Blijkbaar is dat niet zo, of er zijn heel veel nieuwe scholen bij gekomen die hun kwaliteitszorg nog niet op orde hebben. Dat vinden wij een zorglijk punt. Hetzelfde geldt voor het aantal zeer zwakke scholen dat bijvoorbeeld binnen een jaar verbetert. Ook daar maken wij ons zorgen over.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. De derde vraag die wij hebben geprobeerd te beantwoorden is welke prestaties er zijn geleverd. Wij hebben het idee dat op alle punten actie is ondernomen. Daarover is echter niet coherent gerapporteerd in het jaarverslag. Het is een enorme klus om uit te zoeken welke acties uit de beleidsagenda daadwerkelijk in het beleidsverslag of in het jaarverslag terugkomen en die met elkaar te vergelijken. Sommige dingen staan op een andere plek. Sommige zaken worden anders genoemd. Wij zouden graag zien dat dit in de toekomst wordt verbeterd.

De volgende vraag is wat het eigenlijk heeft gekost. Wij hebben geen grote verrassingen gezien. Er is 317,6 miljoen meer uitgegeven aan onderwijs, maar dat is helemaal verklaarbaar. Dat komt vooral door de leerlingenramingen en het hogere of lagere aantal leerlingen. Verder noem ik in dezen de uitgaven door de loonprijsbijstelling, de inflatiecorrectie en het feit dat de loonruimte voor leraren is toegenomen. Leraren zitten niet meer op de nullijn. Zij gaan weer netjes mee met hun salaris. Voor al die kosten heeft de Kamer bij de Voorjaarsnota en de Najaarsnota haar akkoord gegeven en die zijn dus gedekt. Dat valt dus niet op. Wat wel opvalt, is dat er 45 miljoen meer ontvangsten zijn. Deze zijn met name het gevolg van het terugvorderen van onterecht ontvangen subsidies.

Wij hebben één zorgpunt en dat betreft de lerarenbeurzen. Er is 32 miljoen minder uitgegeven aan de lerarenbeurzen dan begroot, terwijl wij hiervoor bij de begroting 20,9 miljoen extra hebben uitgetrokken. Dat vinden wij zonde, juist omdat het onze ambitie is om de differentiatievaardigheden en de algemeen pedagogisch-didactische vaardigheden van leraren te vergroten. Collega Lucas heeft het zojuist al gezegd. Via de lerarenbeurzen is daarvoor extra geld beschikbaar, maar de uitgaven daarvoor nemen niet toe en deze ambitie wordt niet gehaald. Dat is erg jammer. Vorig jaar hebben wij geconstateerd dat leraren daar graag tijd voor willen krijgen. Aan dit budget is geld toegevoegd opdat leraren onder werktijd aan bijscholing kunnen doen, maar er is desondanks geen toename.

De inspectie bekijkt ieder jaar hoe het met de school gaat: is het een zwakke school of een zeer zwakke school of presteert de school voldoende? Wij zien dat in iedere sector verschillend wordt gerapporteerd over het toezichtkader. In het primair onderwijs kijken wij na drie jaar, in het voortgezet onderwijs kijken wij na één jaar – alleen in 2015 – en in het mbo kijken wij na vijf jaar. Dat is dus niet uniform. Bovendien kijken wij in het primair onderwijs zowel naar zwakke als zeer zwakke basisscholen. In het voortgezet onderwijs doen wij hetzelfde, maar in het mbo kijken wij alleen naar de zeer zwakke scholen. Wij willen het kabinet dan ook graag vragen om deze scholen in één plaatje op dezelfde manier te behandelen.

Ik ga in op het oordeel over de rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatigheid. Het oordeel van de Algemene Rekenkamer is positief. De Rekenkamer zegt dat alle onvolkomenheden zijn opgelost en dat er geen nieuwe onvolkomenheden zijn bij gekomen. Er zijn verder geen fouten bij de besteding van het geld gevonden. De Rekenkamer zegt wel dat publieke middelen ook vragen om een publieke controle en wijst erop dat er een grote bestedingsvrijheid is en een grote variatie in schoolbesturen. Volgens de Rekenkamer leidt dat ertoe dat op macroniveau geen directe koppeling kan worden gemaakt tussen de middelen en de resultaten, waardoor een onderlinge vergelijking lastig is. Wij vinden het daarom nog steeds van belang om hierop te wijzen. De Minister heeft al een brief gestuurd over de lumpsum en daarin verbeterpunten genoemd. Wij vinden het van belang dat hieraan blijvend aandacht wordt besteed en dat met scholen in gesprek wordt gegaan over een transparante en uniforme manier van rapporteren over de besteding van de middelen. Dat willen wij hier graag weer benadrukken.

Het tweede punt gaat over de open data. Wij zouden graag zien dat de initiatieven voor opendatagebruik worden voortgezet, opdat data geschikt worden gemaakt voor langere periodes, actueler worden en beter vergelijkbaar zijn. Daardoor kan er ook goed gekoppeld worden. Ik noem bijvoorbeeld de data van vensters in het po en vo, die daardoor ook echt open data zullen zijn.

Het volgende punt is de onderwijsmonitor. Het is best lastig om te volgen waar het geld voor het onderwijs nu precies naartoe gaat. Dat komt door de lumpsumsystematiek. De relatie tussen budgetten, uitgaven en resultaten is lastig te leggen. De informatie in allerlei evaluatiestudies, trendrapporten et cetera is erg versnipperd. De Algemene Rekenkamer heeft daarom een onderwijsmonitor ontwikkeld. Wij zien dat die onderwijsmonitor eigenlijk gedetailleerder is dan de informatie van het Ministerie van OCW. Wij willen het ministerie vragen om dichter bij de oorspronkelijke monitor van de Rekenkamer te blijven omdat wij die beter vinden. Kan de Minister nagaan of dit wat concreter kan?

De accountants controleren of het geld netjes is uitgegeven. Naar aanleiding van een aantal problemen in het onderwijs wordt door OCW gewerkt aan de rol van de accountants. Gelet op de problemen met de continuïteit van scholen is aan het jaarverslag van scholen een continuïteitsparagraaf toegevoegd. Daarin moeten de scholen toelichten welke risico's zij op zich af zien komen en hoe zij daarmee omgaan. Dat vinden wij een heel goede stap. Wij zijn het met de Algemene Rekenkamer eens dat het de accountants soms ontbreekt aan inhoudelijke kennis van het onderwijsveld. Het is dan best wel lastig om te doorgronden of de risico's echt wel voldoende in beeld zijn en benoemd zijn om de juistheid van de risico's te beoordelen. Ik noem bijvoorbeeld de leerlingenprognoses in de regio of onderwijskundige risico's. Graag horen wij van de Minister op welke manier zij hieraan iets denkt te kunnen doen.

Ten slotte ga ik in op de overwegingen, de aanbevelingen en de dechargeverlening. Wij adviseren de commissie om de Minister decharge te verlenen en wij willen dat bij dezen ook graag namens de commissie doen op basis van het rapport van de Algemene Rekenkamer en de uitleg bij de slotwetmutaties.

Wij hebben een aantal verzoeken aan de Minister en de Staatssecretaris.

Mevrouw Lucas (VVD):

Wij bevelen aan de voorgestelde verbeteringen op het vlak van informatie over doelen en prestaties mee te nemen. Het gaat nu om het up-to-date maken van de informatie. Wij stellen verder voor om in de begroting voor 2017 een duidelijkere koppeling te leggen tussen de beleidsinzet en de indicatorentabel uit dit jaarverslag, opdat duidelijk wordt of de beleidsinzet ook gericht is op het bereiken van de doelen waarbij wij nog achterliggen op schema. Dat vinden wij belangrijk omdat die koppeling nu nog onvoldoende wordt gemaakt.

Wij worden graag geïnformeerd over de verschuiving van de keuze voor bbl naar de keuze voor bol en de verdere verslechtering van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt die hiervan het gevolg kan zijn. Wij willen voorts graag weten wanneer de indicator tevredenheid van de leerwerkbedrijven wordt toegevoegd.

Kan de Kamer in het najaar geïnformeerd worden over de manier waarop de Minister zich volgens de methode van de onderwijsmonitor en het lerarendashboard zal verantwoorden over de doelen en de kwaliteitsafspraken in het mbo en de investeringsmiddelen in het hoger onderwijs? Kan de Minister verder aangeven op welke manier zij ervoor zal zorgen dat het ambitieniveau van de Lerarenagenda zodanig omhoog zal gaan dat de OESO-aanbevelingen, van «good to great», gehaald kunnen worden?

Wij zouden graag een onderzoek willen zien naar de redenen en de effecten van het verschil in de schooladviezen. Hierbij verwijs ik met name naar het feit dat kinderen niet een half niveau, maar een heel niveau afwijken van het schooladvies. Dat vinden wij echt opmerkelijk. Is er misschien een relatie met de plaatsingswijzers, waarin wordt afgesproken om enkelvoudige schooladviezen te geven in plaats van meervoudige schooladviezen? Wij willen graag dat daarin ook de cohorten worden meegenomen, zodat wij dat kunnen volgen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Het achtste verzoek gaat over de vaardigheden van de leraren. Hoe komt het nou dat de lerarenbeurs niet wordt gebruikt en dat de ambities op het vlak van de vaardigheden van de leraren niet worden gehaald? Negen gaat over het toezichtarrangement: op één manier rapporteren over het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het mbo. Tien gaat over afspraken met scholen over een betere, transparantere en meer uniforme rapportage over de bestede middelen. Elf gaat over de open data. Twaalf gaat over de onderwijsmonitor en dertien over de accountants. Dat heb ik net allemaal toegelicht. Misschien is het leuk als de leerlingen nu even opstaan. Naast de aanbevelingen die wij hebben gedaan, hebben zij ook een aantal aanbevelingen gedaan. Er zitten twee leerlingen aan tafel, maar zij zijn met veel meer gekomen. Ga maar even staan! Wie komen er uit Uden? En uit Zoetermeer? Zij zijn allemaal leerlingen uit 4 havo en 5 vwo, die bij maatschappijleer een project hebben gedaan. Jullie mogen weer lekker gaan zitten; bedankt.

Onze voorzitter zal zo het woord geven aan de twee rapporteurs zodat zij hun vragen kunnen stellen.

De voorzitter:

Tot zover de rapportage van de leden. Ik dank mevrouw Ypma en mevrouw Lucas voor hun inbreng. We gaan over naar de twee gastrapporteurs.

De heer Youri Cornelisse:

Kunt u uitleggen waarom er in het onderzoek van de vernieuwingscommissie ckv niet onderzocht is wat de bezwaren van de havo/vwo-leerlingen zijn tegen de manier waarop de cultuureducatie nu vormgegeven is?

Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat met de vernieuwingen per 1 augustus 2017 de cultuureducatie in het voortgezet onderwijs niet alleen beter aansluit bij de doelstellingen van de Minister, maar ook bij de behoeftes van de leerlingen?

Mevrouw Sterre Dieteren:

Kunt u toelichten bij welk slagingspercentage u de zomerscholen ook maatschappelijk en niet alleen financieel gezien succesvol acht?

Kunt u toelichten waarom de kwaliteit van de zomerscholen alleen gemeten wordt aan de hand van de indicator «doubleurs»?

Wanneer kan de Kamer de in de kabinetsreactie op het ibo Effectieve leerroutes aangekondigde effectevaluatie van de pilot zomerscholen verwachten? Kan deze beschikbaar komen bij de begrotingsbehandeling in 2017? Kunt u daarin ook ingaan op de vraag in hoeverre zomerscholen effectief zijn in het tegengaan van zittenblijven, en wat de alternatieven zouden kunnen zijn?

De voorzitter:

De Kamer is nu klaar met de analyse en met vragen stellen. Ik kijk naar de Minister en de Staatssecretaris: er hoeft niet geschorst te worden. We gaan gelijk door met de beantwoording van de Minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. De Kamercommissie OCW is al een bijzondere commissie als het gaat om de controle van de begroting en het jaarverslag, gezien de initiatieven die mede door het lid Duisenberg en gedeeld door de hele commissie zijn genomen, en die nu met verve naar voren is gebracht door de leden Lucas en Ypma.

Nog veel bijzonderder is misschien dat hier een grote groep leerlingen zit, die ons ook controleren. Youri en Sterre hebben dat met enorme kwaliteiten gedaan. Onze opvolgers en hun opvolgers zijn gewaarschuwd, want als jullie de leeftijd bereiken waarop je misschien ooit zou overwegen om Kamerlid te worden, dan kunnen jullie één ding nu al, namelijk heel scherpe en goede vragen stellen. Het is heel leuk dat jullie hier zijn en ik dank jullie voor de vragen. Ik begin met de vragen van de leerlingen.

Ik zal in algemene bewoordingen iets zeggen over cultuureducatie. De specifieke vragen over cultuureducatie en zomerscholen horen bij de Staatssecretaris. Vervolgens zullen we ingaan op de vragen van de Kamerleden.

Ik krijg de neiging om een wedervraag aan de leerlingen te stellen. Jullie vragen hoe we ervoor gaan zorgen dat de vernieuwingen van cultuureducatie in het voortgezet onderwijs per 1 augustus 2017 niet alleen beter aansluiten bij de doelstellingen van het ministerie, maar ook bij de behoeftes van de leerlingen. Mijn vraag zou dan eigenlijk zijn: hebben jullie zelf ervaringen met wat er nu ontbreekt en wat er beter zou kunnen?

Voor ons geldt in ieder geval dat de ontwikkeling van creatief bewustzijn en creativiteit van heel groot belang blijkt voor heel veel vervolgopleidingen. Het gaat dus niet alleen om muzieknoten kunnen lezen of weten wie De Nachtwacht heeft geschilderd, maar vooral om het ontwikkelen van je eigen creatieve vermogen en het vermogen om samen te werken. Dat is een heel belangrijke opdracht voor de vorming van jonge mensen. Cultuureducatie – ik gebruik liever zelf het woord «cultuuronderwijs» – draagt bij aan persoonlijke ontwikkeling en creativiteit. Dat geldt voor alle leeftijden.

Daarom doen we daar veel aan. We hebben het programma Cultuureducatie met kwaliteit in het primair onderwijs, dat we in de periode 2017–2020 zullen voortzetten. Ik doe dat mede vanuit mijn verantwoordelijkheid als Minister voor Cultuur. Alle culturele instellingen in Nederland moeten daar een bijdrage aan leveren. We willen meer ontwikkeling van doorlopende leerlijnen. Het programma zou dus moeten beginnen in groep 1 van het basisonderwijs en vanzelfsprekend tot groep 8 moeten doorlopen, en van daaruit naar het voortgezet onderwijs. We willen de deskundigheid van leraren verbeteren en de samenwerking tussen scholen en bijvoorbeeld musea en orkesten verbeteren, zodat het aanbod van een museum ook echt aansluit bij de behoeftes van scholen.

Het is van belang dat dit in het voortgezet onderwijs verder wordt ontwikkeld. Daar hebben we het vak ckv voor. We wisten dat daar een aantal klachten over waren, bijvoorbeeld dat er heel grote verplichtingen in zaten voor waar je naartoe moest. Dat is een van de lessen die we meegenomen hebben. In die zin kan ik een deel van de vraag beantwoorden: ja, we hebben bij de eerste analyse de behoeftes en klachten van leerlingen meegenomen. Nu willen we met het vernieuwde ckv-vak meer de eigen initiatieven en de onderzoekende, creatieve houding van leerlingen bevorderen. Daarbij hebben we gelukkig de Cultuurkaart, een uniek instrument om leerlingen en docenten in contact te brengen met al het moois dat er in de culturele wereld te zien is. Ik ben zelf heel blij dat ik daar vorig jaar de Cultuurkaart voor mbo'ers aan heb kunnen toevoegen. Als je doorgaat naar het mbo, kun je zo verbonden blijven met de waarde van cultuur en de betekenis daarvan voor je persoonlijke ontwikkeling.

Ik geef het stokje over aan de Staatssecretaris en hoop dat jullie ons jullie aanbevelingen voor het vak ckv nog kunnen meegeven.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik wil kort iets zeggen over de zomerscholen en het zittenblijven. De zomerscholen komen ergens vandaan. We beginnen vaak bij een probleem. Vergeleken met heel veel landen om ons heen blijven in het voortgezet onderwijs in Nederland relatief veel leerlingen zitten; zij doen dus een heel jaar opnieuw. Soms is dat best goed. Je kunt heel lang ziek zijn geweest waardoor het goed is om een heel jaar opnieuw te doen. Maar er zijn ook veel leerlingen bij die twee forse onvoldoendes hebben en toch alles over moeten doen. Dat is meestal niet de meest motiverende manier. Je komt dan in een andere klas waar je plotseling de oudste bent. Voor twee vakken moet je het been bijtrekken, maar die andere vakken deed je al wel goed, dus dan verveel je je toch ook een beetje.

We zijn het gesprek aangegaan met scholen over de vraag wat we daaraan zouden kunnen doen. Kunnen we dat in Nederland niet op een handiger manier organiseren met z'n allen? Toen is het idee van de zomerscholen ontstaan. Zou het voor een deel van de leerlingen die blijven zitten, niet veel beter zijn dat zij in de zes, zeven weken zomervakantie die twee onvoldoendes op hun rapport opvijzelen in plaats van dat ze een heel jaar opnieuw doen? Daar is dat idee vandaan gekomen.

Sterre vroeg hoe het succes daarvan wordt gemeten. We proberen dat als volgt. Er is een probleem, waar we een oplossing voor hebben bedacht. Na verloop van tijd bekijken we dan of het probleem wat kleiner wordt. Ik heb met de scholen voor het voortgezet onderwijs afgesproken dat zij extra geld krijgen om het aantal zittenblijvers te laten dalen. In 2013 was het aantal zittenblijvers 5,8%. We willen dat dat wordt teruggebracht naar 3,8% in 2020, dus over vier jaar. Het is net geen halvering, maar het is zo'n 30% à 40% minder. Ik vind dat een ongelooflijk goede investering. Voor een deel van de leerlingen is het veel leuker, uitdagender en motiverender. Je hoeft niet een heel jaar opnieuw te doen, maar je kunt met wat extra onderwijs in de zomer doorgaan met dezelfde klasgenoten als het jaar daarvoor.

Sterre vroeg naar de effectevaluatie: mogen we dat even terugzien en mag dat voor de begrotingsbehandeling van 2017? De begrotingsbehandeling van 2017 lijkt nog een heel eind weg, maar komt al heel snel. Op Prinsjesdag worden de begrotingen voor het jaar daarna gepresenteerd. In oktober/november spreken wij in deze commissie over de begrotingsbehandeling van 2017. Ik zal dan nog niet zo veel kunnen zeggen over de effecten. De zomerscholen gaan deze zomer lopen, dus we kunnen pas na de zomer de effecten evalueren. We verzamelen de gegevens en schrijven er een mooi rapport over. De effectevaluatie zal dan ook niet klaar zijn voor de begrotingsbehandeling van 2017 in dit najaar, maar wel voor de begrotingsbehandeling een jaar daarna.

De voorzitter:

De leerlingen hebben ook gevraagd naar alternatieven voor de zomerscholen. Kunt u daar nog iets over zeggen?

Staatssecretaris Dekker:

Daar kijken we natuurlijk ook naar. Dit is misschien niet de enige oplossing om het aantal zittenblijvers terug te dringen. Scholen hebben aangegeven dat leerlingen het ook wel leuk vinden om even op vakantie te gaan in plaats van de hele zomer te moeten leren; zou je dat niet op een ander moment kunnen doen? Wij hebben daarnaar gekeken en er het afgelopen jaar voor het eerst mee geëxperimenteerd. Je zou het bijvoorbeeld ook in de meivakantie kunnen doen. Dan doe je het tijdens het schooljaar, zodat je aan het einde van het jaar een rapport hebt waarop je die een of twee vakken naar een voldoende hebt kunnen brengen. Dat lijkt mij een goed alternatief.

De Minister stelde een vraag terug aan de leerlingen: wat vinden jullie eigenlijk? Misschien mag ik dat ook doen. Als jullie nog goede ideeën hebben, kom op!

De voorzitter:

Youri en Sterre, zijn jullie vragen op deze manier goed beantwoord of zijn er nog dingen waarop jullie willen reageren? Dan moet je het nu zeggen.

De heer Youri Cornelisse:

Mijn vragen zijn beantwoord, maar ik wil nog wel vragen of er een betere controle kan zijn op scholen. Ik had begrepen dat culturele activiteiten niet verplicht waren, maar op mijn school zijn ze wel verplicht gesteld en moesten we die ook deels zelf bekostigen. Ik vind dat daar wel iets beter op gecontroleerd mag worden, als het toch niet verplicht is. Wij zijn er niet over ingelicht.

De voorzitter:

Dank je wel. De Minister wil er meteen op reageren.

Minister Bussemaker:

Dat lijkt mij een heel terecht punt. Informatievoorziening en transparantie zijn heel belangrijk om je eigen afweging te kunnen maken, om dat in goed overleg met de school te kunnen doen en uiteindelijk om iedereen te kunnen laten genieten en leren van culturele ervaringen. Als je het zelf moet betalen, wil je wel zeker weten dat iedereen kan deelnemen, of je ervoor moet sparen of dat er een regeling met de school wordt getroffen. Ik neem dit mee.

De voorzitter:

De Minister heeft meteen aan het begin van haar beantwoording een tegenvraag gesteld. Ze wil graag van jullie weten wat de behoeftes zijn in het CKV-deel. Willen jullie die vraag nu beantwoorden? Jullie kunnen ook de gelegenheid aangrijpen om er een brief over te sturen aan de Minister.

De heer Youri Cornelisse:

Ik denk dat we er later op terugkomen met een brief.

Minister Bussemaker:

Ik kijk ook naar de andere leerlingen. De Staatssecretaris en ik houden ons aanbevolen voor tips. Wat er tot nu toe is gezegd, is zeer veelbelovend.

De voorzitter:

Dat denk ik ook. De Minister en de Staatssecretaris mogen die brief tegemoetzien. Onder dankzegging voor jullie fantastische inbreng, met steun van alle medeleerlingen, sluit ik dit deel af. O pardon. Sterre, ga je gang.

Mevrouw Sterre Dieteren:

Ik vind dat ik een goed antwoord heb gekregen op mijn vraag, maar over het alternatief, het houden van zomerscholen in de meivakantie, moet nog wel goed nagedacht worden. Als je blijft zitten, wil je in de laatste periode, tussen de meivakantie en de zomervakantie, nog een eindsprint trekken. Als je de zomerschool in de meivakantie wilt doen, is die eindsprint nog niet geweest. Ik denk niet dat het dan goed gaat.

Staatssecretaris Dekker:

Dat vind ik een heel goede opmerking. Als we terugkijken naar de lentescholen die we dit jaar hebben gedaan, zullen we ook specifiek hiernaar moeten kijken. Ik ben daar heel benieuwd naar. Bij zo'n eindsprint om over te kunnen gaan, kan het ook helpen dat je daar wat hulp bij krijgt. Nu betekent zo'n eindsprint dat je zelf moet studeren en hard je best moet doen in de meivakantie. Misschien zijn er een paar leraren die je daarbij kunnen helpen, zodat je net iets meer op gang wordt gebracht. Ik vind het een heel goed aandachtspunt waarop we straks bij de evaluatie extra goed moeten letten.

De voorzitter:

We komen nu echt toe aan de beantwoording van de vragen van de leden door de Minister en de Staatssecretaris. Ik nodig de leerlingen uit om gewoon te blijven zitten. Als we straks tot het tweede deel overgaan, gaan we van plaats wisselen.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Laat ik nog een keer benadrukken dat ik onder de indruk ben van het werk van de commissie en van de rapporteurs. Het geeft ons de nodige scherpte om na te denken over waar we precies staan en hoe we dingen nog beter kunnen doen. Ik ga nu in op de concrete vragen, maar wij nemen deze rapportages zeer serieus. We gaan er ook zelf mee aan de slag.

Ik begin bij de doelen en prestaties. Mevrouw Lucas vraagt om verbeteringen met betrekking tot de informatie en de doelen en prestaties op te pakken. Het jaarverslag bevat bij publicatie de meest actuele gegevens, maar ze moeten wel beschikbaar zijn op het moment dat het stuk wordt voorbereid om gedrukt te worden. Dat is half april. Gegevens van daarna kunnen niet meer worden meegenomen. Veel waarden die nu nog leeg zijn, komen uit bronnen die nog gepubliceerd moeten worden. De publicatiedata worden aangegeven in de tabel en die cijfers worden bijgehouden op onderwijsincijfers.nl. In de tussentijd komen ze niet in het rapport, maar komen ze wel digitaal beschikbaar.

Zowel mevrouw Ypma als mevrouw Lucas vroeg naar de koppeling tussen de beleidsinzet en de indicatorentabel uit het jaarverslag ...

Mevrouw Lucas (VVD):

Het gaat ons er bij de eerste aanbeveling om dat we proberen om de datum naar voren te halen waarop bepaalde informatie wordt gepubliceerd, zodat die meegenomen kan worden in het jaarverslag.

Minister Bussemaker:

Dat snap ik. Het is natuurlijk voor iedereen prettiger als er zo veel mogelijk informatie wordt meegenomen. Dat zal niet voor alles mogelijk zijn, maar we zullen bekijken of we volgend jaar een aantal gegevens een paar weken naar voren kunnen halen. Het blijft natuurlijk altijd werk in ontwikkeling waardoor je ook ergens in het najaar nieuwe gegevens kunt krijgen.

Mevrouw Lucas vroeg naar de relatie tussen de beleidsinzet en de indicatorentabel uit het jaarverslag. Bij het vormgeven van de beleidsagenda wordt expliciet gekeken naar de beleidsthema's die extra aandacht behoeven. Daarbij wordt zo veel mogelijk concreet gemaakt welke beleidsinspanningen de komende tijd worden verricht om de gewenste effecten te bereiken. Ik ben graag bereid om na te gaan hoe voor de belangrijkste indicatoren concrete acties herkenbaar kunnen worden gemaakt in de beleidsagenda, zodat de beleidsagenda en het verslag nog beter op elkaar aansluiten. Dat zou bijvoorbeeld in een aparte box kunnen voor bepaalde onderwerpen. Het kan niet voor alle onderwerpen, maar we kunnen wel een aantal cruciale thema's eruit lichten.

Mevrouw Lucas vroeg hoe we de Kamer gaan informeren over de zorgpunten op het gebied van de verschuivingen tussen de keuze bbl en bol. Ik heb een adviesaanvraag bij de SER liggen over de daling in de bbl en over de rol van praktijkleren. Naar aanleiding van het SER-advies, dat ik in het najaar verwacht, hoop ik de Kamer daarover te kunnen inlichten.

Mevrouw Lucas vroeg wanneer de indicator tevredenheid leerwerkbedrijven wordt toegevoegd. In de vorig jaar ingediende motie-Straus (34 300 VIII, nr. 11) werd de regering verzocht om de tevredenheid van werkgevers over de aansluiting van opleidingen op de arbeidsmarkt te gaan meten, te beginnen bij het mbo op basis van de gegevens van leerbedrijven, en deze als indicator te gebruiken vanaf de begroting 2017 voor de beoordeling van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Ik heb toegezegd deze motie uit te voeren. Ik heb de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) opdracht gegeven tot bevraging van leerbedrijven over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. De op deze bevraging gebaseerde indicator zal in de begroting 2017 worden opgenomen, zoals eerder beloofd.

Mevrouw Lucas vroeg ons om de Kamer in het najaar te informeren over de wijze waarop we met de onderwijsmonitor en het lerarendashboard omgaan en waarop we ons verantwoorden voor de doelen van de kwaliteitsafspraken mbo en de investeringsmiddelen hoger onderwijs. Ik begin met het mbo. In het kader van de kwaliteitsafspraken geeft de mbo-instelling bij het kiezen van haar doelstellingen in het kwaliteitsplan invulling aan de afgesproken thema's: professionalisering van docenten en van examenfunctionarissen, excellent vakmanschap, taal en rekenen, beroepspraktijkvorming en studiewaarde. Daardoor is het mogelijk om rekening te houden met verschillen tussen instellingen. De mbo-instellingen maken een voortgangsrapportage over de kwaliteitsafspraken. Die wordt besproken met onafhankelijke deskundigen van MBO in Bedrijf. Op basis daarvan stelt MBO in Bedrijf in de zomer een voortgangsrapportage op. Die voortgangsrapportage op stelselniveau zal ik in afschrift aan de Kamer sturen. Het gaat niet om wat ze doen op instellingsniveau, maar op stelselniveau.

Mevrouw Lucas (VVD):

Ook hier vraag ik of het mogelijk is dat daarover op een zodanige datum wordt gerapporteerd dat die informatie in het jaarverslag kan worden meegenomen.

Minister Bussemaker:

Ja, dat zou ik moeten onderzoeken. Ik zit wel vast aan procesafspraken over de wijze waarop instellingen hun informatie moeten aanleveren en over de gesprekken die MBO in Bedrijf moet voeren. Ik zeg toe dat ik bekijk wat ik hierover kan opnemen in het jaarverslag: als dat niet feitelijk en inhoudelijk is, dan in ieder geval procedureel, zodat u uit het jaarverslag in ieder geval kunt afleiden waar wij staan.

Dat geldt ook voor het ho. We hebben nu de prestatieafspraken. Die lopen dit jaar af en worden geëvalueerd. Daaruit willen we lering trekken voor de te maken kwaliteitsafspraken in 2018. Vooruitlopend daarop neem ik geen besluiten over de verantwoording en de besteding van de middelen die als gevolg van de invoering van het studievoorschot vrijkomen, want dat moeten we doen bij de kwaliteitsafspraken. Omdat de prestatieafspraken nu aflopen, heeft het ook geen zin meer om daarover specifieke gegevens op te nemen. Begin volgend jaar krijgen we de evaluatie.

Ik kom bij de vragen over beeld, doelen en prestaties, het ambitieniveau van de OESO en de wijze waarop we ervoor gaan zorgen dat we dat gaan halen. Daar komen we straks in het tweede deel van deze middag ook nog uitgebreid inhoudelijk over te spreken. We hebben zelf om die OESO-stelselrapportage gevraagd, die niet alleen in hoofdlijnen positieve conclusies bevat over het Nederlands onderwijsstelsel, maar ook een aantal aanbevelingen. Ik stel vast dat er op de meeste thema's die de OESO adresseert al acties zijn of zullen worden ondernomen. We leren steeds weer van reviews zoals van de OESO. Tijdens deze kabinetsperiode hebben we bijvoorbeeld voorzieningen voor het jonge kind, maar ook op het gebied van excellentie en het belang van goede schoolleiders op de agenda gezet. We hebben impulsen gegeven aan een thema als de lerarenopleidingen. Met de Lerarenagenda hebben we geprobeerd om verspreide beleidsinitiatieven coherenter te presenteren. We gaan daarmee aan de slag. Wanneer dat nuttig is, zullen we vervolgstappen zetten. Ik kan mij zomaar voorstellen dat die te zijner tijd weer meelopen in nieuwe indicatoren.

Er is gevraagd of ik het onderwijs wil verzoeken om de door de Kamer voorgestelde aanpassing in de rapportage over de toezichtarrangementen over te nemen voor po, vo en mbo. Ik begrijp ook daar de behoefte om trends te zien en vergelijkingen te trekken. Met het nieuwe toezicht kunnen we op meer vergelijkbare wijze onderzoek doen. Het toezicht in het mbo was al bestuursgericht, met aandacht voor scholen. We willen zowel de controle in de klas als de rol van schoolleiders en de rol van besturen voor de verschillende scholen of faculteiten in de toekomst op een goede manier meenemen. De inspectie is al in gesprek geweest naar aanleiding van de pilots. Wij zullen weer met de inspectie in gesprek gaan over een eenduidige rapportage. Over het nieuwe toezicht komen we vast ook nog te spreken. Het lijkt mij dat dat dan ook meegenomen moet worden.

Mevrouw Ypma vroeg om afspraken te maken met scholen over een betere, transparantere en meer uniforme rapportage over bestede middelen. De Kamer heeft nog niet zo lang geleden een brief van ons gekregen naar aanleiding van de motie-Duisenberg over lumpsumbekostiging en mogelijke alternatieven. In de brief is ook al gemeld dat met alle onderwijssectoren is afgesproken dat de transparantie in de verantwoording via de branchecodes wordt geregeld. Men is daarmee aan de slag. De MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU hebben allemaal al een site gemaakt met links naar alle jaarverslagen. In het po en vo maken nog niet alle besturen hun jaarverslag openbaar. Er is wel afgesproken dat dit ook daar via de branchecodes zal worden geregeld. Ook daar zullen we over die lumpsumbrief nog met elkaar in gesprek komen.

Mevrouw Ypma vroeg naar de open data en de vervolgstappen die we nemen naar aanleiding van de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer. Het thema open data en transparantie is al langer belangrijk voor het departement. Het is ook een belangrijk thema voor het kabinet. OCW hanteert het uitgangspunt: alles is openbaar, tenzij. Persoonsgegevens zijn de grootste uitzondering. Voor wie specifieke onderdelen zoekt: voorbeelden van open data zijn te vinden op de site van DUO. Recent is een brief opgesteld over het opnemen van datatransparantie in het funderend onderwijs. Daarin hebben we ook een aantal concrete acties opgenomen, waardoor steeds meer bestuurders, ouders en leden van de medezeggenschap gebruik kunnen maken van deze data. Dat wordt onder meer bereikt door de data beschikbaar te stellen in een toegankelijk en herbruikbaar format, alsook door de medezeggenschap en leraren te ondersteunen bij het gebruik van open data. Data open maken en aanleveren is één ding, maar er goed gebruik van kunnen maken is misschien nog veel belangrijker. We zullen de suggesties van de Rekenkamer meenemen bij de verdere stappen die we zetten. Dat geldt zowel voor de gegevens bij DUO als voor de gegevens die wij zelf publiceren.

Dan vroeg mevrouw Ypma nog naar het concreter maken van de onderwijsmonitor, in lijn met het voorstel van de Rekenkamer. De resultaten van het onderwijs in de onderwijsmonitor zijn in overleg met de deskundigen en de wetenschappers van de Algemene Rekenkamer tot stand gekomen. Deze outcome-indicatoren zijn daarbij zeer concreet gemaakt. De onderliggende bouwstenen zijn gericht op bredere informatie. Het advies van de Rekenkamer hebben wij daarin niet een-op-een overgenomen. Dat hebben wij gedaan nadat wij gesprekken gevoerd hadden met de sectorraden. Het bleek dat een verwijzing naar de verantwoordingsdocumenten de beste basis vormt voor een herkenbaar beeld. Ook hier gaat het niet alleen om de gegevens zelf, maar ook om de vraag hoe je daar een goed beeld van maakt, zodat mensen ermee kunnen werken en het ook leesbaar is en aansluit bij andere gegevens, bijvoorbeeld in jaarverslagen. Daarmee sluiten wij ook aan op signalen die recentelijk zijn afgegeven door de WRR en de Onderwijsraad. Die hebben ervoor gewaarschuwd om niet al te snel indicatoren op te nemen waarmee de kwaliteit van het onderwijs in één cijfer wordt uitgedrukt. Dat doet niet altijd recht aan de kwaliteit en de kwaliteitsontwikkeling die wij willen zien. Uiteraard zal ook nog geëvalueerd worden of de onderwijsmonitor de gewenste informatie oplevert. Waar nodig zullen nog aanpassingen worden aangebracht.

Mevrouw Ypma heeft gevraagd naar de rol van de accountants en het risico dat de Rekenkamer ziet. Het zou de accountants vaak ontbreken aan inhoudelijke kennis. De taak van de accountant is het beoordelen van de continuïteitsparagraaf op volledigheid. Hij moet nagaan of de informatie in deze paragraaf niet conflicteert met de jaarrekening. Wij kunnen niet van de accountants verwachten dat zij inhoudelijke kennis hebben van alle risico's van onderwijsinstellingen. Wel kan de informatie uit de continuïteitsparagraaf gebruikt worden door de inspectie als gesprekstof met de schoolbesturen voor de invulling van haar toezichthoudende taken. Juist op dat punt heeft de inspectie er een aantal taken bij gekregen. Wij hebben de continuïteitsparagraaf ingevuld. Er is natuurlijk ook een belangrijke rol voor het horizontale toezicht, de medezeggenschap. Met de Wet versterking bestuurskracht, die vorige week in de Eerste Kamer is aangenomen, hebben wij daarin belangrijke stappen voorwaarts gezet.

De voorzitter:

Het woord is aan de Staatssecretaris.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik complimenteer de rapporteurs met hun werk. Het is interessant om in de vertaalslag van de Kamer terug te zien waar wij staan. Bij het doorvlooien van de verantwoordingsstukken pikt de Kamer er interessante dingen uit. Zo wordt nog eens objectief helder waar het goed gaat en waar er ruimte voor verbetering is.

Er zijn vragen gesteld over indicatoren waarop te weinig vooruitgang of zelfs wat teruggang wordt geconstateerd. Ik noem de didactische vaardigheden, de algemene complexe differentiatie, die ik daarmee in verband vind staan, en peer review, het samenwerken aan het ontwikkelen van die vaardigheden. Op deze punten is er stagnatie of lichte teruggang. Ik vind dat echt een punt dat wij tot op de bodem moeten uitzoeken. Het is niet alleen iets waarop wij hebben ingezet bij het afsluiten van de akkoorden drie jaar terug, maar het waren ook heel belangrijke dingen in alle verbeterprogramma's daarvoor. De Algemene Rekenkamer heeft geconstateerd dat alle extra investeringen die in het onderwijs zijn gedaan, bijvoorbeeld in het kader van het actieprogramma LeerKracht, op deze indicator heel weinig hebben gedaan. Het zijn elementen die heel belangrijk zijn: het gaat over het kunnen van de leraren. Zijn zij in staat om goed in te spelen op verschillen? Dat hebben wij aan snee als wij discussiëren over kansenongelijkheid, over passend onderwijs, over het uitdagen van toptalenten. Het is dus heel, heel wezenlijk. Het frustreert mij mateloos dat hierop geen vooruitgang wordt geboekt. Het is echt een van de grote thema's die ik samen met de Minister oppak en met de sectorraden zal bespreken. Wat is hier nou aan de hand? Ik wijs erop dat er heel veel activiteit op dit vlak plaatsvindt. Dat constateert de inspectie ook. Ik noem LeerKracht, ik denk aan scholen die intervisie en peer review hoog op de agenda zetten, maar wij zien het dus weinig terug in de verbetering van de bekwaamheden van leraren. Dit is echt een thema waarop wij de komende jaren nog een forse slag moeten maken.

Tegelijkertijd ben ik op een aantal onderdelen verwachtingsvol gestemd. Dat zit hem erin dat ik zie dat veel scholen dit ook een belangrijk thema vinden en veel van hun activiteiten hierop richten. Er zijn procesindicatoren die hierin een belangrijke aanjagende functie kunnen hebben. Met die indicatoren gaat het de goede kant op. Ik denk aan een betere begeleiding van startende leraren. Wij weten dat je complexe vaardigheden niet tot in de finesses op school kunt leren. Dat moet echt on the job gebeuren. Dan helpt het als je begeleid wordt. Daarin zien wij verbetering. Wij zien het er ook in dat er meer aandacht is voor een-op-eengesprekken tussen leidinggevenden en de man of vrouw voor de klas. Het is belangrijk om feedback te krijgen op je eigen functioneren. Wij zien dat meer directeuren het werk van leraren evalueren met observatie-instrumenten. Daarover zijn in de cao afspraken gemaakt. Dat zijn belangrijke randvoorwaarden, maar wij moeten dit nu echt een keer gaan terugzien in klinkende munt. Er lopen veel programma's rond de professionele schoolorganisatie, rond de Lerarenagenda en rond de leerlabs in het kader van het doorbraakproject.

Zijn er andere verklaringen waarom dit wat achterblijft, bijvoorbeeld de klassenomvang of het aantal zorgleerlingen als gevolg van passend onderwijs? Ik kan het mij voorstellen dat met passend onderwijs de verschillen in klassen soms wat kunnen toenemen, zeker in het basisonderwijs, maar of dat de doorslaggevende factor is in de bekwaamheid van een docent, betwijfel ik. Dat is niet mijn onmiddellijke gevolgtrekking. In een eerdere Staat van het Onderwijs 2012/2013 is specifiek gekeken naar de vraag of klassengrootte uitmaakt voor de mate waarin leraren kunnen differentiëren. Daaruit bleek dat leraren in grote klassen gemiddeld net zo goed differentiëren als collega's die voor kleinere klassen staan. In grote klassen heb je leraren die goed en minder goed kunnen differentiëren, in kleine klassen heb je dat ook. Het is echt een kwestie van de bagage die een leraar zelf meebrengt.

Ik kom op de indicator «kwaliteitszorg». Waarom zien wij daar een lichte terugval? De inspectie constateert dat er in 2014/2015 sprake is van een positief en stabiel beeld in de onderwijskwaliteit, maar dat de borging daarvan nog wel extra aandacht behoeft. Daarover hebben wij afspraken gemaakt in het akkoord. Begin deze week heeft de Kamer een brief ontvangen over het nieuwe toezichtkader. Dat kan ook een belangrijke stimulans zijn voor scholen en schoolbesturen om hier echt werk van te maken. Het gaat uit van meer zicht op kwaliteit, meer professionaliteit vanuit de besturen zelf.

Dan het opbrengstgericht werken, waarin ook iets van een terugloop is te zien. Hierbij moeten wij echt even goed kijken naar de woorden van de inspectie: het is een ontwikkeling die niet significant is. Het kan gaan om een steekproefmarge. Tegelijkertijd willen wij natuurlijk dat het omhooggaat. Het is voor leraren nog best een hele slag om gestructureerd en stelselmatig te werken aan leeropbrengst en leerontwikkeling van kinderen. Vorige week hebben wij gediscussieerd over de tussentijdse toets. Die formatieve cultuur die wij veel meer willen zien in het voortgezet onderwijs, als tegenwicht tegen de afsluiting met een cijfer en het al of niet overgaan naar een volgende klas, kan nog wel een stimulans gebruiken. Het helpt daarbij om aan die bekwaamheden van leraren te werken, maar het komt ook neer op instrumenten in de klas. Daar kunnen diagnostische en tussentijdse toetsen bij van belang zijn. Onlangs hebben wij vanuit OCW een toolbox laten ontwikkelen om het differentiëren in de klas meer handen en voeten te geven en handreikingen aan leraren te doen.

Ik kom op het punt van de zwakke en zeer zwakke scholen. Waarom is in 2015 geen indicator opgenomen? Dat heeft veel te maken met het feit dat de indicator zelf is veranderd. Vroeger keken wij hoeveel zwakke scholen er zijn. Nu willen wij weten hoeveel zwakke scholen zich in een jaar verbeteren. Als je anders gaat meten, zit er daardoor een tijdlek van een jaar in. Wat ik wel zie, is een uitbreiding van de aanpak. Goed worden en goed blijven is verbreed van zeer zwakke scholen naar ook zwakke scholen. Dat zou daar zijn effect moeten hebben. De wet die per 1 augustus 2015 is ingegaan en die een verplichte verbetertermijn van één jaar hanteert voor de allerlaagste categorie, die van de zeer zwakke scholen, moet een harde stok achter de deur zijn voor scholen en besturen om er ook echt werk van te maken. Ik vind dat helemaal terecht: ook een zeer zwakke school moet een kans krijgen om zich te verbeteren, maar als het te lang duurt, kun je een school soms maar beter sluiten. Dan kunnen kinderen beter naar een school toe waar de onderwijskwaliteit wél op orde is.

Mevrouw Ypma heeft gevraagd naar de schooladviezen. In de volgende ronde van het debat verwacht ik heel veel discussie over eindtoetsen en schooladviezen. Ik zou de vraag van mevrouw Ypma graag daarbij meenemen.

De voorzitter:

Zijn er volgens de rapporteurs dingen blijven liggen?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Over die schooladviezen hebben wij een concrete, politiek-neutrale vraag gesteld.

Staatssecretaris Dekker:

Ik geloof dat dat de vraag was wat het verschil verklaart tussen spot-on en daarboven en daaronder. Ook in voorgaande jaren week het schooladvies weleens af van de Cito-toets. Hoe zich dat in de loop van de tijd heeft ontwikkeld, heb ik ook niet kunnen halen uit de cijfers die mevrouw Ypma presenteerde, maar ik vind dat wel een interessante vraag. Is dat verschil gelijk door de jaren heen, wordt het groter, wordt het kleiner? Als het verschil tussen advies en eindtoets groter wordt, groeit de noodzaak om tot heroverweging en bijstelling van het advies te komen. Het is een beetje speculeren. Wij hebben twee volle jaren achter de rug van afname, maar van slechts één jaar is het echt goed in kaart gebracht en geanalyseerd. Dat gaan wij nu heel snel weer doen. Scholen en schoolbesturen geven nu adviezen zonder eindtoets. Vroeger mocht dat mét die toets. Er is best kans dat dat effect heeft op de kwaliteit van de eerste beoordeling. Wij moeten de vinger aan de pols houden hoe dat wetsvoorstel voor de eindtoets in het primair onderwijs uitwerkt. Wellicht behoeft het op bepaalde punten bijsturing.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik wijs er ook op dat het soms een volledig in plaats van een half schoolniveau afwijkt. Dat vonden wij opvallend.

Staatssecretaris Dekker:

Ik heb de indruk dat dat in voorgaande jaren ook wel zo was. Voordat wij er conclusies aan verbinden, wil ik eerst bekijken of er sprake is van een verandering. Misschien kan de onderwijsinspecteur daar ook nog iets over zeggen.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij aan het einde gekomen van dit deel van het wetgevingsoverleg. Ik dank de rapporteurs en onze gastrapporteurs.

De vergadering wordt van 14.10 uur tot 14.20 uur geschorst.

De voorzitter:

We zijn toe aan het tweede deel van de vergadering, over het Onderwijsverslag.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Brecht zit op een scholengemeenschap in Wassenaar. Hem werd al voor zijn examen verteld dat hij niet zou worden toegelaten tot het havo. Brecht is een puber, die meer geïnteresseerd is in andere heel belangrijke dingen: vrienden, vriendinnetjes, uitgaan. Het is een jongen die er altijd een beetje de kantjes vanaf liep, zoals wel meer pubers. Daarom werd hij niet toegelaten tot het havo. Een andere scholengemeenschap, in Leiden, wilde hem gelukkig wel tot het havo toelaten. Dat heeft de jongen te danken aan zijn ouders, die zich schor gepraat hebben voor hem. Maar stel dat zijn ouders dat niet hadden gekund. Brecht heeft wel degelijk talent, en het geluk dat hij mondige ouders heeft. Op het havo in Leiden haalt hij prachtige cijfers, maar zijn ouders maken zich wel zorgen over vrienden van Brecht die wat minder mondige ouders hebben en geen kans hebben gekregen, doordat de school hen weigerde.

Mijn eerste vraag aan de Minister en de Staatssecretaris is dan ook: zou een diploma niet gewoon toegang moeten geven tot het vervolg van vmbo naar havo en van havo naar vwo, en ook van de middelbare school naar het mbo, van het mbo naar het hbo en van het hbo naar het wetenschappelijk onderwijs? Wij zouden graag zo'n doorstroomrecht zien, zonder aanvullende eisen over cijfers of wat dan ook.

Het onderwijs moet kinderen kansen bieden, ook laatbloeiers of kinderen die zich in de pubertijd nog niet laten zien. Ieder kind moet tot zijn recht komen en de kans krijgen om zich te bewijzen, door door te groeien en te voorkomen dat het later denkt: had ik maar ... Talentontwikkeling moet niet gehinderd worden maar juist gestimuleerd, want onderwijs is de motor van de emancipatie en de verheffing. Ook is het van groot belang om de tweedeling in de maatschappij te bestrijden. School is namelijk de plek waar kinderen elkaar ontmoeten en leren omgaan met verschil. Ieder kind moet de kans krijgen om zijn talenten te ontdekken en zich te ontwikkelen, ongeacht zijn achtergrond, zijn afkomst of het opleidingsniveau van zijn ouders. De onderwijsinspectie concludeert echter dat twee kinderen met dezelfde talenten en dezelfde intelligentie niet dezelfde kansen krijgen, simpelweg omdat het ene kind hoogopgeleide ouders heeft en het andere niet. Het zijn dezelfde talenten, maar met verschillende uitkomsten. Dat is oneerlijk. Kinderen van laagopgeleide ouders krijgen vaker een lager schooladvies, gaan vaker naar scholen waar de prestaties minder hoog zijn en eindigen vaak op een lager onderwijsniveau. We selecteren vroeg, er zijn te weinig mogelijkheden om te stapelen en de schooladviezen worden smaller. Dat vraagt om actie, maar het is niet gemakkelijk. Dit is niet alleen een onderwijsprobleem, maar ook een breed maatschappelijk probleem.

Om de problemen in het onderwijs aan te pakken, bepleiten wij en ook andere partijen al langer een aantal maatregelen om de verheffende waarde van het onderwijs te versterken maar ook om die andere cruciale opdracht van ons onderwijs te versterken: het verbinden. Kort gezegd zijn er wat de PvdA betreft drie dingen nodig. Voor alle drie zou ik een voorstel willen doen.

Ten eerste moeten we leraren beter opleiden en waarderen. Elke dag zetten duizenden leraren zich met passie en overtuiging in voor de leerlingen in hun klas. Ze zorgen ervoor dat kinderen het beste uit zichzelf kunnen halen en zich kunnen ontwikkelen. Daarvoor hebben ze tijd nodig en daarom hebben wij de motie van de heer Van Meenen ondersteund. Maar leraren moeten niet alleen kunnen ómgaan met verschillen in de klas, ze moeten er ook van uitgaan. De differentiatievaardigheden moeten echt omhoog. Die stijgen niet, zo hebben we gezien. Daarom zijn de differentiatievaardigheden het eerste aspect waarin we moeten investeren. De lerarenbeurzen moeten daarvoor gebruikt worden. Wat is de Minister concreet van plan?

Ik kom bij het tweede punt.

De voorzitter:

Op het eerste punt heeft de heer Van Dijk een vraag voor u, en daarna de heer Grashoff.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Mijn vraag is iets breder, als dat kan. Mevrouw Ypma gaat namelijk voortvarend aan de slag met oplossingen, maar ik had nog enige reflectie verwacht. We hebben het over het jaarverslag 2015 en daarin staan nogal opmerkelijke uitspraken, zoals mevrouw Ypma ook weet. De tweedeling in het onderwijs neemt toe en de ongelijkheid neemt toe. Het is allemaal uiterst pijnlijk, zeker voor iemand van de partij van mevrouw Ypma, zou ik denken. Wat is dus de reflectie van mevrouw Ypma, zeker gezien het eigen persbericht van de inspectie, waarin staat dat ook het beleid en het toezicht hun effect hebben op deze omstandigheden? Je kunt dus zeggen dat de tweedeling een maatschappelijk verschijnsel is, maar hierin staat dat ook het beleid van deze Minister het effect heeft dat er meer tweedeling is. Vindt mevrouw Ypma dat ook pijnlijk? En adresseert zij dat ook aan de Minister?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Het klopt dat dit een breed maatschappelijk probleem is, waarbij hoog opgeleid trouwt met hoog opgeleid en laag opgeleid met laag opgeleid en mensen elkaar te weinig tegenkomen. Dat maakt ook dat we dit breed moeten aanvliegen en dat we met elkaar moeten bekijken – dat geldt ook voor de heer Van Dijk – welke maatregelen we kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de onderwijskansen voor alle kinderen gelijk zijn.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat was allesbehalve een antwoord. Ik vroeg om een reflectie. Erkent mevrouw Ypma dat het beleid van deze bewindslieden die tweedeling versterkt? Ik noem bijvoorbeeld het leenstelsel, waardoor jongeren uit lager opgeleide gezinnen minder snel gaan studeren. Ik heb hier ook een citaat van de inspectie, dat mevrouw Ypma terecht in haar nota heeft opgenomen. «Leerlingen van lager opgeleide ouders zitten in toenemende mate op minder goede scholen, terwijl leerlingen van hoger opgeleide ouders vaker naar de betere scholen gaan». Zou je dat fenomeen niet moeten aanpakken? En erkent mevrouw Ypma dat deze regering daar niets aan doet? Die doet niets aan het bij elkaar brengen van leerlingen en aan het bestrijden van de segregatie.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ja, ik vind zeker dat je dat moet aanpakken. Daarom hebben wij vandaag ook een initiatiefnota gepresenteerd, met veertien voorstellen. Ik hoop dat we die nota ook apart gaan behandelen in de Tweede Kamer, want dat is wat we moeten doen. We moeten met elkaar de schouders eronder zetten en voorstellen doen om dit te verbeteren. En nee, ik vind niet dat dit het gevolg is van overheidsbeleid. Het is een maatschappelijke verandering. De heer Van Dijk mag mij aanwijzen waar precies staat dat dit komt door het beleid van deze regering. Volgens mij staat dat nergens. Ik ben dus heel benieuwd welk specifieke beleid van deze regering dit dan heeft verergerd. Volgens mij moeten we elkaar niet voor de gek houden. Het is een punt dat ons aller aandacht heeft, waarop we verbeteringen moeten doorvoeren en waarop we met voorstellen moeten komen. Daartoe daag ik de heer Van Dijk dan ook graag uit.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Mevrouw Ypma stelt mij een vraag. Die beantwoord ik graag: het leenstelsel, het belemmeren van stapelen en steeds meer selectie aan de poort. Dat is beleid van dit kabinet dat leidt tot meer tweedeling.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat herken ik niet. Over het leenstelsel kun je volgens mij vooral concluderen dat het inkomensafhankelijk is gemaakt, maar dat we nog wel een wereld moeten verzetten om ervoor te zorgen dat alle kinderen kunnen gaan studeren. Dat begint veel eerder dan pas bij het hoger onderwijs. Dat begint al bij de voorschoolse educatie, de basisschool en de middelbare school. Nogmaals: ik pak graag de handschoen op samen met de heer Van Dijk en ook samen met alle andere collega's, want dit moet niet gaan over politieke grenzen. We moeten met elkaar het stelsel zo veranderen dat we echt het maximale uit ieder kind kunnen halen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

De verleiding is groot om voort te borduren op de interruptie van de heer Van Dijk, maar daarover wil ik hooguit nog de opmerking maken dat er wel degelijk een relatie is met het beleid. Dan moet je het echter wel scherp trekken. Ik geloof best dat we nu samen met mevrouw Ypma aan de goede kant van het touw staan te trekken, maar het touw is wel eerst opgeschoven de andere kant op. Dat vraagt wel degelijk om een reflectie.

Over de toegang vanuit het vmbo tot het havo heeft mevrouw Ypma zonet een aantal dingen gezegd die ik zeer met haar eens ben. Maar laten we helder zijn: er ligt gewoon een motie, die gewoon uitgevoerd moet worden. Dat wordt tot nu toe wat vooruitgeschoven. Daarvoor kan de Staatssecretaris nog enige argumentatie hebben, maar ik vraag mevrouw Ypma toch of zij het met mij eens is dat die motie wel gewoon uitgevoerd moet worden. We moeten de Staatssecretaris niet laten wegkomen met het niet of half uitvoeren ervan.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ja, dat ben ik zeer eens met de heer Grashoff.

Op de basisschool komen kinderen van verschillende achtergronden elkaar tegen. Bij de overstap naar het voortgezet onderwijs bieden we kinderen optimale kansen door het schooladvies verplicht naar boven bij te stellen als de score op de eindtoets hoger is dan verwacht. Het schooladvies is immers een prachtig advies, gebaseerd op acht jaar basisschool, dat door de leerkracht wordt gemaakt, die breed kan inschatten wat het kind in zich heeft. Het is geen momentopname, zoals de Cito-toets. Het gaat ook niet alleen over taal en rekenen, zoals de Cito-toets, maar veel breder. Dat biedt kinderen optimale kansen. Daarom hebben we de Cito-toets ook verplaatst naar april, zodat die niet meer het bepalende cijfer levert. Je krijgt eerst je schooladvies en daarna vindt de Cito-toets plaats.

Het idee was dat het schooladvies heroverwogen moet worden als de Cito-score hoger uitvalt dan het schooladvies. Wat zien we? Bij 6.000 kinderen is afgelopen jaar de Cito-score hoger uitgevallen dan het schooladvies, maar bij slechts 1.000 kinderen – dat is 1 op de 6 – is het schooladvies daadwerkelijk aangepast. Dat willen wij heel graag veranderen. Wij vinden dat het schooladvies aangepast moet worden bij een hogere Cito-score, want daarmee geef je kinderen maximale kansen.

De heer Bruins (ChristenUnie):

In het kader van consequent zijn vraag ik mevrouw Ypma wat er volgens haar moet gebeuren wanneer de Cito-toets lager uitvalt. Dan moeten we toch ook de moed hebben om te zeggen dat een leerling naar een lager schooltype moet. Of werkt dit alleen één kant op?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ja, dit werkt alleen één kant op. Daarvoor heb ik ook een goede reden, namelijk dat het onderwijs op aarde is om kinderen maximale kansen te bieden. Ik wil daarom absoluut niet terug naar de oude situatie, waarin de Cito-score allesbepalend was. Het onderwijs is immers zo veel meer dan alleen taal en rekenen en alleen de Cito-toets. Het kan natuurlijk zo zijn dat een leerkracht, die meestal goed kan inschatten wat een kind kan, een vergissing maakt. Hij kan bijvoorbeeld denken «jij komt uit een gezin waar men lagere opleidingen heeft» of «jij hebt een allochtone achtergrond en mijn inschatting is dat jij het niet gaat redden op een bepaald niveau». Als een kind dan toch laat zien bij die objectieve toets, die we aan het einde van de basisschool hebben voor alle kinderen, dat het meer aankan, geef het kind dan ook de kans om die uitdaging aan te gaan.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik vind dat toch inconsequent. Als je waarde hecht aan de Cito-toets, moet die beide kanten op kunnen werken. Bovendien, als je de Cito-toets alleen één kant op laat werken, breng je ook enorme praktische bezwaren en problemen in het onderwijs. Ik ken een voorbeeld van een school in Delft, waar op het laatste moment in het jaar een mavoklas geschrapt moet worden omdat er door de Cito-toets opeens meer kinderen naar havo/vwo gaan. Je brengt schoolleiders hiermee in een heel lastig parket. Als je werkelijk waarde hecht aan de Cito-toets, moet dat toch beide kanten op kunnen werken? Dat is toch logisch?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Nee. Wat mij betreft staan de kansen van kinderen centraal in plaats van het systeem. De heer Bruins zegt dat het wat lastig is voor een school om dat aan te passen. Ik ga iedere maandag en vrijdag op werkbezoek en bezoek daarbij heel veel scholen en jeugdzorginstellingen. Heel veel scholen geven aan dat ze het gewoon kunnen omdat ze wat flexibiliteit inbouwen. Op die manier kunnen ze de kinderen toch de optimale kansen bieden. Als je een brede brugklas hebt, dan heb je helemaal geen probleem.

De heer Rog (CDA):

Het onderwijs moet weer eens wat van de PvdA. Dit keer moet het advies van de school naar boven worden bijgesteld wanneer de Cito-score hoger is. Zou het voorstel van mevrouw Ypma, als zij daar nog eens over nadenkt, niet juist kunnen leiden tot meer kansenongelijkheid? Kan het zo zijn dat Sem en Sterre bijvoorbeeld als gevolg van de wetenschap dat de Cito-toets veel zwaarder weegt, op bijles gaan, lekker extra cursussen doen en thuis dure methodes aanschaffen om zo dat advies van de basisschool, bijvoorbeeld mavoniveau, op te kunnen krikken tot havoniveau, terwijl Saïd en Cheryl niet die gelegenheid krijgen? Kan mevrouw Ypma daar eens op reageren?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Wat de PvdA betreft, moet iedere school zijn kinderen goed voorbereiden op de Cito-toets. Iedere school moet met de kinderen een training doen. Het is eigenlijk heel triest dat ouders kiezen voor Cito-training voor hun kind. Ik zal eerlijk zijn tegen de heer Rog. Hij weet het misschien nog: toen we een aantal jaren geleden het debat hadden over de eindtoets, was dit een overweging om mijn oorspronkelijke amendement aan te passen. Ik had dit namelijk al in mijn amendement op de wet op de eindtoets staan, maar ik heb toen van «verplichte bijstelling» «het schooladvies moet worden heroverwogen» gemaakt. Dit is het eerste jaar dat we daar de resultaten van zien. Ik ben daar, net zoals hopelijk de heer Rog, echt teleurgesteld over. Als het slechts bij 1.000 van de 6.000 kinderen wordt bijgesteld, is dat toch onvoldoende?

De heer Rog (CDA):

Ik constateer dat mevrouw Ypma de consequenties van haar eigen voorstel niet zo weegt dat dit leidt tot een bijstelling ervan. Ik claim dat dit voorstel zal leiden tot meer kansenongelijkheid. Wel geeft mevrouw Ypma aan dat we met elkaar een debat hebben gevoerd over de waardevolle Cito-toets. Dat erken ik. Dat is ook wat we met elkaar hebben gezegd. Juist aan het oordeel van de leraar en aan het leerlingvolgsysteem, waarin de leerling jarenlang is gevolgd, hechten we waarde. Gooien we niet iets weg wat juist de zorgvuldigheid herbergt? Het basisonderwijs bereidt voor op een toekomst in het voortgezet onderwijs en op een eindtoets die meeweegt en tot een heroverwegingsmoment leidt. Dat is toch veel waardevoller dan die eindtoets weer het executiemoment te laten zijn?

Mevrouw Ypma (PvdA):

De PvdA zegt niet dat het een, om met de heer Rog te spreken, «executiemoment» moet zijn. Ofwel: ik wil niet terug naar de oude situatie, waarin de toekomst voor jou, de route die je mag gaan lopen, wordt bepaald door 1 punt verschil op dat ene moment, waarop alleen naar taal en rekenen wordt gekeken. Het enige wat ik zeg is dat het schooladvies nog steeds centraal staat. Voor heel veel kinderen geldt dat zij, als zij nog voor de Cito-toets het schooladvies krijgen, denken: gelukkig, dit is mijn schooladvies. Ik hoop ook dat ouders daarop worden voorbereid, dat er ook in groep zeven al gesprekken worden gevoerd, dat de verwachtingen goed worden gemanaged tussen ouders en school en dat het gesprek daarover wordt aangegaan, waarop Ouders & Onderwijs terecht wijst. Vervolgens moeten we ook kijken naar het resultaat van bepaalde maatregelen. Dat valt de PvdA tegen. Daarom moeten we daar kritisch naar kijken en dat bijstellen als dat nodig is. Misschien was het oorspronkelijke amendement toch beter en moeten we er een verplichte bijstelling van maken in plaats van een heroverweging.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben het wat dit betreft geheel eens met de heer Rog, maar ik wil even terug naar de veronderstelling dat een docent die twee leerlingen voor zich heeft met een gelijke Cito-score maar een verschillende achtergrond, zich wellicht vergist. Is niet juist de tragiek van ons onderwijsbestel dat die docent zich helemaal niet aan het vergissen is, maar dat het volkomen terecht is dat hij de kansen van een kind dat uit een gezin met laagopgeleide ouders komt, lager inschat dan die van een kind met hoogopgeleide ouders? Moeten we dit niet juist repareren door het vervolgonderwijs, het voortgezet onderwijs, onafhankelijk te maken van de vooropleiding van die ouders in plaats van het advies bij te stellen naar aanleiding van de Cito-toets? Is dat niet de sleutel?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik heb de wijsheid niet in pacht, dus ik bekijk heel graag, ook samen met mijn collega's, wat de beste maatregel is. Ik wil hier wel één ding over zeggen. Mijn veronderstellingen zijn niet zomaar ergens op gebaseerd. De onderwijsinspectie heeft dit geconcludeerd en geeft aan dat de achtergrond van ouders hierin bepalend is en dat de inschatting van docenten bepalend is. Ook uit de cijfers blijkt dat. Ik heb hierover gesproken met het College voor Toetsen en Examens (CvTE). Dat gaf aan dat er heel veel heroverwegingen plaatsvinden bij kinderen die naar de kaderberoepsgerichte leerweg in het vmbo gaan, maar slechts in 6% van de gevallen wordt het schooladvies daadwerkelijk bijgesteld naar de gemengde leerweg. Daar zitten de meeste heroverwegingen. De Cito-score is daarbij hoger dan de school had verwacht, maar slechts in 6% van de gevallen wordt er bijgesteld, dus ongeveer bij 1 op de 20 kinderen. Daarentegen zijn er heel weinig heroverwegingen als het gaat om bijstelling van het advies van vmbo-t naar havo. Echter, daarbij vindt in 24% van de gevallen – dat is 1 op de 4 kinderen – een bijstelling plaats. Er zijn dus heel weinig heroverwegingen, maar heel veel bijstellingen naar het havoadvies. Dat is toch oneerlijk? Bij kinderen die een lager schooladvies krijgen, vinden veel minder bijstellingen plaats. Ik vind dat we daar iets aan moeten doen.

De heer Van Meenen (D66):

Maar dat vind ik ook. De vraag is alleen of je dat oplost door de bijstelling te verplichten. Ik probeer het nog één keer. Mijn veronderstelling is dat docenten juist heel erg rekening houden met de achtergrond van de ouders omdat dit in ons bestel nu eenmaal beslissend is. Dat zegt heel veel over ons bestel. Daar moeten we aan werken. Het mag niet zo zijn – dat delen we, denk ik – dat je kansen voor de toekomst afhankelijk zijn van het onderwijsbestel, maar ze zijn het op dit moment wel. De docent kijkt naar het totale kind. Hij ziet twee kinderen met dezelfde Cito-score en zegt «jij met je ouders die je ondersteunen en je aan alle kanten helpen, maakt wel kans op de havo» en «jij, die dat allemaal niet hebt, maakt geen kans op de havo». Dat zegt niks over die docent, maar over het voortgezet onderwijs. De kansen om daar te slagen, hangen puur, in ieder geval in belangrijke mate, af van de inspanningen van de ouders en van de mate waarin zij zich betrokken voelen. Daar zit volgens mij het grote probleem. Door een bijstelling te verplichten maskeer je volgens mij het echte probleem in het voortgezet onderwijs.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Kijk, dit stemt mij weer gelukkig, want zo komen we toch nader tot elkaar. Ik denk namelijk dat je niet één maatregel moet nemen om ervoor te zorgen dat je de onderwijskansen voor kinderen verbetert. Daarom komen wij ook met een voorstel met veertien maatregelen. Hopelijk zitten daar ook een aantal andere dingen in die wij samen kunnen indienen. Nogmaals, laten we hier geen potje politiek van maken, maar laten we samen bekijken wat we kunnen doen om de onderwijskansen voor alle kinderen te verbeteren. Ik wil in reactie op de heer Van Meenen ook nog zeggen dat bij verheffend onderwijs ook uitdagend onderwijs hoort. Niets is zo funest als te lage verwachtingen. Als een docent of ouders te lage verwachtingen hebben van kinderen is dat zonde. Als uit een objectieve toets blijkt dat een kind toch een hoger niveau aankan, geef het kind dan ook de kans om zich te bewijzen. Wij zien dat een kind zich bewijst als het de kans krijgt om naar bijvoorbeeld het havo te gaan. Daartoe is het onderwijs toch op aarde?

Wij pleiten daarnaast ook voor meervoudige schooladviezen, want we zijn er niet alleen met het schooladvies. Dat geeft een veel betrouwbaarder beeld. We geven kinderen in Nederland namelijk al op 12-jarige leeftijd een stempel: jij bent een vmbo-kind, jij een havo-kind en jij een vwo-kind. Wij pleiten ervoor ieder kind een meervoudig schooladvies te geven, zodat ieder kind zich ook kan bewijzen.

Ten slotte vinden wij dat de perverse prikkels zo veel mogelijk moeten worden weggenomen. Wij constateren dat minderjarige mbo'ers meer schoolkosten moeten maken dan minderjarige leerlingen op de havo of het vwo. Wij vinden dat oneerlijk. Financiële drempels moeten weggenomen worden door het kabinet. De toegang tot en deelname aan het middelbaar onderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs mag nooit afhankelijk zijn van de dikte van de portemonnee van ouders. Wij zijn daarom van mening dat kinderen van 16 en 17 jaar op het mbo geen schoolkosten zouden moeten hebben, want die hebben 16- en 17-jarigen op het havo en het vwo ook niet.

Mevrouw Straus (VVD):

Ik wil over schoolkosten in het mbo wel een vraag stellen aan mevrouw Ypma. Kinderen zouden volgens haar die hoge kosten niet moeten dragen. Maar het zijn uiteindelijk toch de scholen die bepalen of deze kosten wel of niet aan deze kinderen toegerekend worden?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Op het mbo hebben kinderen meer kosten dan op het havo en het vwo; daar zijn mevrouw Straus en ik het hopelijk over eens. Havo- en vwo-scholen zijn vaak dichtbij waardoor kinderen geen reiskosten hebben. Kosten voor boeken of een laptop hebben ze ook niet. Die kinderen hoeven geen koksset of naaimachine aan te schaffen. Dat moeten ze op het mbo wel. Er is weleens berekend dat dit ongeveer € 1.000 kost. De eerste stap is al genomen. Met de ov-kaart zorgen we er immers voor dat de kosten enorm afnemen, maar er blijven nog steeds kosten over. Wij zien dat dit een drempel oplevert, en ik hoop dat mevrouw Straus die ook ziet. Er zijn ouders die om deze reden tegen hun kind zeggen: ga jij maar gewoon werken.

Mevrouw Straus (VVD):

Dat begrijp ik en ik zie ook dat dat gebeurt, maar uiteindelijk zijn het de scholen die bepalen dat die kosten gemaakt moeten worden. Zij zouden dat ook op een andere manier kunnen regelen, maar dat doen ze blijkbaar niet. Dat is mijn punt. Mevrouw Ypma legt de verantwoordelijkheid bij de overheid, die dit zou moeten oplossen, terwijl het volgens mij gewoon een verantwoordelijkheid van de scholen is. De scholen moeten ervoor zorgen dat de kosten niet te hoog worden voor deze kinderen. Zij zouden daar een fonds voor kunnen inrichten, en sommige scholen doen dat ook. Waarom zouden dan niet alle mbo-scholen dat kunnen doen?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik wil heel graag samen met de VVD bekijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat kinderen die nog geen startkwalificatie hebben, terwijl ze nog wel minderjarig zijn, net als andere kinderen geen schoolkosten hebben. Als mevrouw Straus daar slimme manieren voor heeft via een fonds of via de scholen, dan vind ik dat uitstekend. Daar kijk ik graag naar. Het gaat mij echter om het principe dat ieder kind het recht heeft om zijn startkwalificatie te halen en dat we minderjarige mbo'ers zouden moeten toerekenen aan het funderend onderwijs. Iedereen moet de kans krijgen om zonder financiële drempels funderend onderwijs te volgen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik vind het jammer dat mevrouw Ypma niet in staat is tot enige reflectie en dat zij niet de moed heeft om het beleid van dit kabinet te adresseren. Haar nota is volgens mij het bewijs dat het huidige beleid niet goed is. Ze komt immers met veertien voorstellen om het beleid te verbeteren. Maar goed, we gaan constructief verder. Ik heb de nota gelezen. Achterin staat de financiële paragraaf. Daarin maakt zij 100 miljoen vrij voor de schoolkosten in het mbo. Dat vind ik hartstikke goed. Het is een heel terecht punt. We moeten die mbo-leerlingen daarvan afhelpen. De manier waarop is een uitvoeringsprobleem. Zullen we daar vandaag een voorstel voor maken?

Ik vind het ook goed dat mevrouw Ypma brede brugklassen wil stimuleren. Op pagina 17 stelt zij voor dat te bekostigen door geld weg te halen bij scholen die geen brede brugklassen hebben. Daarmee is het budgettair neutraal. Is dat inderdaad wat zij wil?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Op dat eerste punt zal ik zo meteen graag met een voorstel komen. Wat de brede brugklassen betreft, gaat het mij erom dat je kinderen langer de kans geeft om zich te bewijzen. Kinderen zijn niet uitgegroeid op 12-jarige leeftijd. Dat zien we allemaal. We selecteren ontzettend vroeg in Nederland, zeker in vergelijking met andere landen. Geef kinderen de tijd om tot volle wasdom te komen, om door te groeien. Brede brugklassen dragen daaraan bij. Ik wil dat niet bij wet verplichten, maar ik wil wel graag dat het financieel aantrekkelijk wordt. Financiën sturen namelijk ook.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan is het dus juist wat ik zeg. Het is dus de gedachte van de PvdA om brede brugklassen financieel te belonen en om die beloning te bekostigen uit scholen die dat niet doen. Mevrouw Ypma wil het niet opleggen. Dat kan dus betekenen dat er helemaal niets verandert. Als geen enkele school voor brede brugklassen kiest, gebeurt er niets. Klopt dat?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Wij hebben een aantal voorstellen gedaan. Ik daag mijn collega's uit om mee te denken en zelf ook met voorstellen te komen om dit zo breed mogelijk op te pakken. Als dit volgens de heer Van Dijk onvoldoende werkt, zie ik graag zijn eigen voorstellen tegemoet. Wij willen heel graag dat kinderen de tijd krijgen om zich te bewijzen; een beetje extra tijd, zodat je op 14- of 15-jarige leeftijd alsnog op een ander spoor kunt komen. Dat zou enorm helpen. Ook de mogelijkheid om ieder jaar door te stromen, zou kunnen helpen, bijvoorbeeld van 2 vmbo naar 2 havo of van 3 havo naar 3 vwo. Eigenlijk zou dat onderdeel moeten gaan uitmaken van het jaarlijkse gesprek tussen onderwijs en ouders.

De heer Rog (CDA):

Mevrouw Ypma heeft het over drempelloze doorstroom en vindt dat dit makkelijker zou moeten zijn. Ik heb begrepen dat dit manifest van de Partij van de Arbeid tot stand is gekomen na een bezoek van de politiek leider van mevrouw Ypma aan de superschool in Rotterdam van Eric van 't Zelfde. Laat dat nu juist de school zijn die Cito-scores meeweegt bij de toelating van kinderen. Die school kiest voor homogene brugklassen en leeft de eigen doorstroomcode, die is vastgesteld in het voortgezet onderwijs, voor doorstromen van mavo naar havo niet na, omdat ze hogere toegangseisen vragen. Kan mevrouw Ypma daar eens op reflecteren? Hoe verhoudt dat socialistische ideaal van de superschool zich tot dit manifest?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Met deze initiatiefnota borduren we voort op het essay van mijn partijleider Diederik Samsom, dat hij samen met Eric van 't Zelfde heeft geschreven. Deze nota is echter gebaseerd op veel meer. Ik bezoek, net als de heer Rog, heel veel scholen. Ik probeer wat ik in de praktijk zie zo veel mogelijk te vertalen naar ons werk in Den Haag. Wat betreft deze specifieke school geldt dat in Rotterdam voor alle scholen bepaalde afspraken zijn gemaakt, waar ook deze school zich aan houdt. Dat wil niet zeggen dat je dat kunt verbeteren.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Mevrouw Ypma ontwijkt mijn vragen. Ik heb eerder een vraag gesteld over het mogelijke effect van het zwaarder laten wegen van de eindtoets, over het feit dat juist ouders die het kunnen betalen, hun kinderen pushen en hen op bijles sturen. Ik kreeg daar geen antwoord op. Ik stel nu een vraag over die superschool. Ik zou eens wat reflectie willen horen van mevrouw Ypma. Hoe gaan we die ideaalschool van de Partij van de Arbeid nu veranderen? Moet de school zich houden aan de toelatingscode, moet de school voortaan de Cito-scores niet meer meewegen en moet de school stoppen met de homogene brugklassen? Ik wil nu weleens gewoon een antwoord van de Partij van de Arbeid horen. De PvdA zegt in dit manifest het ene, maar de school waar zij steeds naar verwijst, doet het andere. Ik wil helderheid.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dit is een code die in heel Rotterdam is afgesproken, waar alle Rotterdamse scholen zich aan houden. En ja, ik vind dat dat soort codes aangepast moeten worden. Ik vind dat de Cito-score alleen maar corrigerend kan zijn als die hoger is dan het schooladvies. Met brede brugklassen kan er veel beter voor worden gezorgd dat kinderen niet alleen de verheffende waarde van het onderwijs maar ook de verbindende waarde van het onderwijs ervaren. Dat is in onze huidige samenleving hard nodig. En ja, dat geldt ook voor het doorstroomrecht dat ik graag wettelijk zou willen verankeren. Een opname in een wet is veel zwaarder dan een code van de VO-raad of van welke school dan ook.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Het is op zich goed om te horen dat de Partij van de Arbeid ook echt iets wil doen aan het stimuleren van brede brugklassen, maar de figuur die daarvoor gekozen wordt, is wel een bijzondere. Dat is een figuur die in hoge mate in zich heeft dat die slachtoffer wordt van zijn eigen succes. Als je het budgettair neutraal wilt houden, zal er dus, naarmate er meer brede brugklassen komen die beter gefinancierd worden, een grotere hap van de niet-brede brugklassen af moeten. Ik denk dat dat niet goed gaat. Ik vraag me af of mevrouw Ypma daar een oplossing voor heeft.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Een aantal van onze voorstellen heeft financiële consequenties en een aantal heeft dat niet. Ik ben het met de heer Grashoff eens dat je moet bekijken hoe die brede brugklassen kunnen worden gestimuleerd zonder dat er financiële consequenties aan verbonden zijn. Er moet echt ook worden bekeken hoe die brede brugklassen kunnen worden gestimuleerd met financiële consequenties. Je zou bijvoorbeeld ook de inspectie kunnen laten kijken naar de vraag op welke manier er in het toezichtkader voor gezorgd kan worden dat kinderen optimale kansen krijgen in de onderbouw van het middelbaar onderwijs. Maar als het financiële consequenties heeft, kun je dat oplossen met een schuif. Je kunt er natuurlijk ook extra geld voor uittrekken. Mijn partijleider heeft al aangegeven dat er 10 miljard extra naar het onderwijs zou moeten gaan. Ik hoop dat heel veel partijen in hun verkiezingsprogramma daar keuzes in maken.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Volgens mij zegt mevrouw Ypma in haar nota dat het budgettair neutraal is, dus dat klopt niet met het antwoord dat nu wordt gegeven. Volgens mij was mijn sommetje vrij simpel en klopt dat dus gewoon niet. Maar als mevrouw Ypma zegt «het is niet budgettair neutraal, ik trek er geld voor uit», dan is dat prima. Dat is uitstekend. Is zij het met me eens dat we misschien het volgende zouden moeten zeggen? Als wij nu ooit een brede brugklas in ons stelsel hadden bedacht, zouden we daar dan niet toch eigenlijk weer de norm van moeten maken? Ik zal maar zeggen: als een stelselbestendiging ten opzichte van een stelselwijziging.

Mevrouw Ypma (PvdA):

In onze financiële paragraaf staat dat dit geheel afhangt van de vormgeving van de financiële stimulans. Bij een schuif van bekostiging vanuit scholen die zich niet als brede school organiseren, kán dit budgettair neutraal. Wij geven dus niet aan dat dat ook per se moet.

De heer Grashoff stelde nog een vraag over het stelsel. Ik luister ook graag naar de voorstellen die de heer Grashoff heeft. Nogmaals, ik heb de wijsheid niet in pacht. Wij denken hier alleen over na, wij praten heel veel met mensen in het onderwijs en wij bezoeken heel veel scholen. Daar is deze nota met die veertien voorstellen uit komen rollen. Ik kijk, zoals altijd, heel graag ook naar de voorstellen die de heer Grashoff of andere collega's doen. Het gaat mij om de kinderen, het gaat mij niet om het systeem of om de vraag welke partij wat regelt.

Voorzitter. Ik heb nog een laatste zin. Of ben ik al door mijn spreektijd heen?

De voorzitter:

Ga uw gang. U mag afronden.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Onderwijs van peuterspeelzaal tot de universitaire master is hét instrument om verschillen te verkleinen en onderlinge acceptatie te vergroten. De rol van het onderwijs bij het creëren en onderhouden van een verbonden samenleving moeten we niet onderschatten. Wij blijven strijden voor gelijke onderwijskansen voor alle kinderen, omdat zij het verdienen, omdat het gaat om hun toekomst en omdat het gaat om de toekomst van Nederland.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Mijn eerste woorden sluiten daar naadloos op aan. Die luiden: het mag niet uitmaken waar je wieg staat, het gaat om je toekomst en niet om je afkomst. Dat zijn mooie woorden die hier geregeld in de Tweede Kamer klinken – ik hoorde ze zojuist nog – maar de realiteit laat helaas het tegenovergestelde zien. Het maakt wel degelijk uit in wat voor omgeving je wordt geboren en opgroeit.

Ik mocht een paar weken geleden spreken op een bijeenkomst die al van tevoren de titel had meegekregen «Gefeliciteerd met de opleiding van je ouders». Helaas, het blijkt namelijk dat de opleiding van de ouders bepalender is dan de eigen talenten van het kind. De kinderen van laagopgeleide ouders en uit achterstandswijken komen steeds vaker op zwakke scholen terecht. Ik citeer: «Niet alle leerlingen en studenten krijgen de kans het onderwijs te volgen dat past bij hun niveau. Er waren altijd al verschillen in kansen, maar de verschillen worden de laatste tijd groter». Dat schrijft de inspecteur-generaal van het Onderwijs. Zij schrok ervan en ik ook. Ik schrik er elke keer opnieuw van als ik het zie, want het probleem is niet nieuw.

De afgelopen jaren hebben we het hier in de Kamer geregeld gehad over vroeg- en voorschoolse educatie, achterstandenbeleid, vroege selectietoetsen, brede brugklassen, doorstromen en stapelen. Niet voor niets diende D66 bij de afgelopen begroting eind 2015 een motie in om de Onderwijsraad te vragen hoe we ons onderwijsbestel zo kunnen inrichten dat gelijke kansen op opstroom, doorstroom en maatwerk weer de norm worden in het Nederlandse onderwijsbestel. Omdat die motie is aangenomen, vindt dat onderzoek nu ook plaats. Ik denk dat we vandaag heel erg op moeten passen met pleisters plakken. Toen ik die motie indiende, stond voor mij wel één ding vast: het bestel is feitelijk failliet als het gaat om de kansen van kinderen. We zullen naar een bestel moeten waarin het systeem zich aanpast aan het kind, in plaats van het kind aan het systeem. Het talent van kinderen moet weer voorop komen te staan. Dat is nu gewoon niet het geval.

Wat D66 betreft, moeten we dus bijvoorbeeld af van de harde knippen in de overgangen in ons onderwijs. Er moet meer sprake zijn van een warme overdracht tussen de verschillende scholen. Er moet sprake zijn van een doorlopende leerlijn van je tweede tot je achttiende jaar, en er moeten volop kansen zijn om te groeien.

Ik parafraseer Douwe Bob hier maar eventjes: «slow down», nee ik zou zeggen «slow up». Laten we kinderen weer eens de tijd geven om te groeien. Slow up! Langzaam omhoog! Dat kan niet. Je moet meteen omhoog. Je moet er eigenlijk al meteen zijn in ons bestel. We geven kinderen te weinig kans om te groeien of om het gewoon eens te proberen. En wanneer het dan niet lukt, dan moet dat niet meteen falen zijn maar leren.

De Staatssecretaris noemt drie compensatiemomenten voor vroege selectie in de overgang van po naar vo: de eindtoets, brede brugklassen en de opstroom binnen de middelbare school. Die staan echter alle drie onder druk en er zijn veel prikkels die de laatste twee in ieder geval ontmoedigen. Wat is de Staatssecretaris concreet van plan? Roept hij alleen «leve de brede brugklas» of gaat hij ook daadwerkelijk iets ondernemen?

Een van de oorzaken die de onderwijsinspectie noemt voor de groeiende kloof, is het verschil in betrokkenheid tussen hoog- en laagopgeleide ouders. De Staatssecretaris ziet daar een verantwoordelijkheid voor de school, maar het lijkt mij toch een heel fundamenteel probleem. Ik heb er zojuist al op gewezen, ook in relatie tot het advies. Ik doel op het feit dat het bestel zo is dat er allerlei dingen niet door scholen ondernomen worden, gewoon ook omdat er geen bekostiging voor is, omdat het ons beleid niet is. Die dingen worden echter wel door hoogopgeleide en betrokken ouders voor hun kinderen ondernomen. Dat bepaalt volgens mij de grote kloof in toenemende mate. Dat zie je natuurlijk ook. Je ziet een toenemend gebruik van examentrainingen, toetstrainingen, bijles en noem maar op. Maar dat zou eigenlijk gewoon allemaal onderdeel van ons bestel moeten zijn. Dan is het ook voor iedereen beschikbaar.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Welk voorstel zou D66 willen doen om dat te bereiken?

De heer Van Meenen (D66):

Ik zei net al dat we een heleboel van deze problemen ook al in de afgelopen jaren hebben benoemd. Ik ben overigens blij dat de Partij van de Arbeid nu ook met een plan komt, maar ik moet wel zeggen dat in de afgelopen jaren ook verschillende verbetervoorstellen, die wellicht nu zelfs in de notitie staan, eerder door de Partij van de Arbeid zijn tegengehouden. Maar dat terzijde! Ik denk dat we de komende tijd alle krachten moeten mobiliseren. Ik ben heel benieuwd naar het advies van de Onderwijsraad. Ik heb het niet voor niets gevraagd. Ik ga vandaag geen pleisters plakken, ik ga niet één dingetje eruit halen, ik ga geen moties indienen. Ik denk dat we fundamenteel moeten durven kijken naar ons bestel als geheel. Een van de problemen in de afgelopen jaren met de maatregelen die we genomen hebben, was dat het telkens op een bepaald plekje betrekking had, maar altijd met als randvoorwaarde dat het bestel bleef zoals het was. Ik denk dat we daar een keer doorheen moeten durven kijken. Dat gaat de Onderwijsraad nu voor ons doen. Ik zeg niet dat het helemaal ondersteboven moet, maar je moet ook niet durven uitsluiten dat dit bestel gewoon niet meer voldoet aan wat we tegenwoordig van onderwijs verwachten.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat laatste ben ik met de heer Van Meenen eens. Daarom moet je er volgens mij in samenhang naar kijken en in samenhang een aantal voorstellen doen. Ik herhaal daarom mijn vraag. Wat wil de heer Van Meenen concreet voorstellen om het probleem aan te pakken dat sommige kinderen wel gebruikmaken van huiswerkinstituten en andere kinderen niet? Ik zie dit probleem ook, maar wat wil de heer Van Meenen concreet doen?

De heer Van Meenen (D66):

Ik geloof niet dat wij elkaar helemaal verstaan. Huiswerkinstituten zijn maar één ding. Natuurlijk wil D66 brede scholen, ook in het voortgezet onderwijs. Wij willen scholen die aanbieden wat nu wordt aangeboden door particulieren. Daar zullen we in ons eigen verkiezingsprogramma uitgebreid op ingaan. Ik zal na de zomer ook met een notitie komen op dit punt. Dat is echter niet een soort boodschappenlijstje voor de overheid, maar wat mij betreft een fundamentele kijk op ons bestel, waarbij we dat bestel ook echt ter discussie durven stellen. Ik voel er niets voor om het nu heel concreet te zeggen. Ik heb talloze concrete voorstellen gedaan, ook in het verleden, die met enige regelmaat niet door de PvdA gesteund zijn, maar vaak ook wel; laat ik het positief houden. Ik denk echter dat de tijd nu voorbij is om aan één knopje of twee knopjes in het systeem te gaan sleutelen. Dat ga ik nu dus ook niet doen. Ik stel voor dat wij dat doen in het licht van de verkiezingen, met partijen die er op dezelfde manier inzitten. Ik stel voor dat wij vandaag niet gaan kijken wie kampioen is met weer twee moties die het allemaal moeten gaan oplossen. Dat gaat gewoon niet gebeuren; er zal een andere kijk moeten komen op het bestel en we zullen moeten durven loslaten. We zullen het denken in dat bestel, dat ik ook al mijn hele leven ken, een keer moeten doorbreken. Ik zeg niet dat er nooit meer moties komen, maar niet speciaal op dit punt. Heel concreet ga ik vandaag dus niet voorstellen: laten we de huiswerkcursussen betalen. Ik hoop overigens wel dat er ooit zo'n moment komt.

Voorzitter. Even kijken waar ik gebleven was.

De heer Rog (CDA):

Bij het failliet van het stelsel.

De heer Van Meenen (D66):

Ja, maar dat staat om de drie zinnen in mijn betoog, dus dat helpt niet meteen.

Voorzitter. Voor mij was het aannemen van de motie betreffende meer tijd voor de leraar een belangrijke mijlpaal. Een mooi plaatje uit het OESO-rapport laat zien dat Nederlandse leraren onder het gemiddelde scoren voor professionele ontwikkeling, klassenobservatie, team teaching, samenwerking aan het curriculum en het bespreken van de individuele leerling. Voor mij is dat echt de onderliggende oorzaak van het feit dat we er niet in slagen om de kwaliteiten van de docenten te verbeteren. We geven de docent er gewoon niet genoeg tijd voor. De rol van die docent is echter wel heel erg cruciaal en dat moeten we altijd voor ogen houden. We moeten blijven willen investeren in die docent. Die heeft ruimte, vertrouwen en eigenaarschap nodig, maar bovenal ook tijd.

Dan het mbo. In 2016 is mbo-studenten in de JOB-monitor voor het eerst gevraagd of zij voldoende worden uitgedaagd tijdens de les. 42% geeft aan voldoende te worden uitgedaagd, maar een kwart van de studenten zegt te weinig te worden uitgedaagd tijdens de lessen. Wat kunnen we daaraan doen? Ik had recent een paar mbo-studenten op bezoek. Zij voelden zich niet serieus genomen als student. Ze hebben verplicht gym, wat uiteraard prima is in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, maar in het mbo kun je daar vraagtekens bij zetten. Ze krijgen lessen waarin uitgelegd wordt hoe ze een kamer kunnen huren. Ze hebben te veel lesuren waar ze verplicht bij moeten zijn enzovoort. Ook de inspraak laat veel te wensen over. De vraag is hoe wij onze mbo-studenten serieuzer kunnen nemen. Er wordt nu al gesproken – dat gaan we zelfs morgen doen – over een bindend studieadvies. Je zou kunnen nadenken – ik kijk dan weer naar het stelsel, aansluitend bij recente andere voorstellen – over een verlengd vmbo, dus mbo niveau 1 en niveau 2 aanbieden in het voortgezet onderwijs, want die kleinere omgeving biedt vertrouwdheid voor deze leerlingen. Je zou het kunnen samenvatten als: niemand de vo-deur uit zonder een startkwalificatie. Ik hoor graag de reactie van de bewindspersoon op een dergelijke gedachte.

Na de middelbare school moeten kinderen kiezen wat zij willen studeren, waar hun passie ligt. Sommigen willen dokter worden, anderen kok, visagist of ondernemer. Het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs moeten kinderen de kansen geven om hun passie na te jagen. Daarvoor is de toegankelijkheid van groot belang voor de meer dan 120.000 jongeren die jaarlijks het hoger onderwijs instromen. Nu wordt er vaak via decentrale selectie gekeken naar motivatie, werkervaring, vooropleiding of specifieke kennis en vaardigheden. In kansen gesproken: hoe goed de bedoelingen ook zijn achter decentrale selectie, het werkt niet. Door decentrale selectie daalt het aantal niet-westerse allochtone studenten en het aantal studenten dat als eerste in de familie gaat studeren, en stokt de doorstroming van mbo-studenten naar het hbo. Daarom moeten we in mijn ogen terug naar loting – ik herhaal het nog maar eens een keer – want dat is het minst slechte systeem. Het is in ieder geval eerlijk en transparant.

Ook bij de overgang van bachelor naar master worden studenten beperkt in hun kansen. Steeds vaker worden studenten geweigerd. Op de Universiteit Utrecht is al bij 84% van de masteropleidingen sprake van selectie. Landelijk ligt dit percentage naar ik meen op 54, hoewel het intussen wel weer hoger zal liggen, want deze cijfers zijn twee maanden oud. Wanneer een masteropleiding aangeeft de eigen bachelorstudenten niet te hoeven, geeft ze eigenlijk aan dat de onderwijskwaliteit van de eigen bacheloropleiding onder de maat is. Dan moet de energie dus worden gestoken in het verbeteren van de kwaliteit van de bacheloropleiding en niet in het weren van de eigen studenten voor de master. Elke student met een bachelordiploma moet toegang krijgen tot masteropleidingen die inhoudelijk aansluiten op die bachelor. Je zou kunnen zeggen dat dit aansluit bij het doorstroomrecht, waar ik veel voor voel. Niet de selectie maar de inhoud maakt een opleiding excellent. In plaats van een minimumaantal masteropleidingen met selectie zou er een maximum moeten komen.

Ik sluit af met de nu al legendarische woorden «slow up».

De voorzitter:

Dank u wel. Ik geef het woord aan de heer Bruins van de ChristenUnie, die heeft aangegeven dat hij ook nog een plenair debat heeft. Hij moet straks dus weg.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is al gezegd: de kansenongelijkheid groeit in de samenleving, en dus ook in het onderwijs. Er zijn echter ook plekken van hoop. Over vijf minuten begint een bijeenkomst in basisschool De Horizon in Delft. Die basisschool is van de Stichting Christelijk Onderwijs Delft e.o. en ligt in de wijk Buitenhof. Op 15 april stond deze wijk nog in de NRC met de kop: «Veel criminele jongeren, en geen geld om iets te doen». Over vijf minuten maakt de basisschool bekend dat zij een community school wordt, waar school, kinderopvang en zorg- en welzijnsorganisaties de krachten bundelen om de kinderen van jongs af aan te helpen en te ondersteunen en om hun ouders of opvoeders te helpen om hun kinderen maximale kansen te bieden, samen met JGZ Zuid-Holland West en die SCO Delft e.o. Dit is een heel mooi initiatief. Basisschool De Horizon: we zouden er eigenlijk nu allemaal moeten zijn. Ik zou er in ieder geval heel graag willen zijn. Maar mijn werk is niet om daar te zijn, maar om er hier over te praten. Dat is ook mooi.

Ik wil vandaag pleiten voor een herwaardering van het beroepsgericht leren. Ik wil ervoor pleiten dat we afkomen van de gedachte dat het lager zou zijn en dat we lageropgeleiden en hogeropgeleiden zouden hebben. Je hebt mensen die cognitief heel sterk zijn en mensen die met hun handen en hun hoofd heel sterk zijn. Eigenlijk gaat het al mis in het basisonderwijs, want scholen worden afgerekend op de leerresultaten, waarbij toch vooral wordt gekeken naar taal en rekenen. Ik kijk enorm uit naar de uitvoering van mijn motie die bij het debat over Onderwijs2032 is aangenomen. Deze motie roept ertoe op om voor de toekomst van het onderwijs juist ook te kijken naar praktijkvaardigheden en beroepsvaardigheden. We moeten daar volop aandacht voor hebben.

Minister Bussemaker heeft eerder bekendgemaakt dat zij de Cito-toets weer belangrijker wil maken, om ongelijkheid tegen te gaan. Collega Rog merkte echter al op dat dat misschien juist die ongelijkheid zal vergroten. Er is een extra reden om dat te denken, omdat daarmee nog meer de nadruk zou komen te liggen op die cognitieve vaardigheden en minder op beroepsgerichte talenten. Een lage score op de Cito-toets betekent vmbo. Dan moet je naar het vmbo. Dat is nou juist de sfeer waar ik van af wil komen en waar we als maatschappij van af moeten komen. De eindtoets moet zeker niet allesbepalend worden, maar mag hooguit een van de onderdelen van het advies zijn. Doorslaggevend voor mij is en blijft in het basisonderwijs een leerkracht die de kinderen kent en tijd voor hen heeft. We hebben altijd geplaatst op basis van het basisschooladvies en het is goed als de Cito-toets onderdeel is van het advies. Maar dan moet je die ook serieus nemen. Zoals ik net al in mijn interruptie zei: als een Cito-toets tot hogere opstroming kan leiden, neem dan ook de toets serieus. Dan moet een lagere score ook kunnen meetellen. Neem het serieus, en dan ook volledig. Maar wees in ieder geval consequent. Nogmaals, het is geen schande om een lagere score te hebben bij de Cito-toets; dan heb je gewoon andere talenten.

Ik wil verder nog wijzen op de clustering van problemen in het vmbo. We vergeten vaak dat de intellectuele afstand tussen de hoogst- en de laagstopgeleiden op vmbo-locaties groter is dan binnen havo's en vwo's. Bovendien zitten er op het vmbo meer kinderen met een sociale problematiek. Ik heb dus een groot respect voor de leraren op het vmbo. Ik vind dat wij hen beter moeten waarderen, met onze woorden maar ook financieel. Zij hebben de lastigste klus te klaren in het onderwijs.

Ook pleit ik ervoor om stromen met elkaar kennis te laten maken. Er is een erg snelle splitsing in vmbo, havo of vwo. Bij allerlei vakken, zoals gym, techniek, beeldende vorming of drama zouden die stromen gewoon kunnen worden gemengd. Waarom zouden vmbo-, havo- en vwo-leerlingen niet samen bijvoorbeeld techniek kunnen volgen? In een ander debat sprak ik over een havist die heel graag metaalbewerking wilde leren. Laten we zoiets mogelijk maken. We hebben de militaire dienstplicht niet meer, dus kinderen komen vanaf hun twaalfde eigenlijk geen andere kinderen meer tegen met een ander cognitief niveau. Laten we op die manier zorgen voor meer waardering en meer ontmoetingen, over de schotten heen.

Mijn laatste pleidooi is het idee om alle kinderen, op ieder niveau, evenveel jaren recht op bekostigd onderwijs te geven. Als je op dit moment vwo doet en daarna de universiteit, heb je bij elkaar opgeteld zo'n tien à elf jaar recht op bekostigd onderwijs. Als je met mbo-2 naar de arbeidsmarkt gaat, heb je eigenlijk maar zes jaar bekostigd onderwijs gehad. Ik pleit ervoor om iedereen evenveel jaren recht op bekostigd onderwijs te geven. Dat is gewoon eerlijk. Het is onrechtvaardig dat je minder jaren recht op bekostigd onderwijs hebt als je met je handen heel knap bent. Dat moet onafhankelijk zijn van leeftijd. Je hoort soms wel plannen om weer een leeftijdsgrens in te stellen, maar mensen die nog jaren bekostigde lessen overhebben, moeten daar later in hun leven recht op houden. Die moeten dus ergens op een bankrekening blijven staan. Werkgevers, werknemers en overheid moeten daarin investeren. De grafiek loopt nu schuin, maar als iedereen die tien à elf jaar later in zijn verdere leven zou mogen gebruiken, zou ze weer recht kunnen komen te staan. Ik denk dat dat een oplossing is voor, zoals ik het zou willen noemen, «leven lang ontwikkelen».

Bij interruptie krijg ik dan altijd de vraag: meneer Bruins, wat moet dat wel niet kosten, is dat niet onbetaalbaar? Ik geloof dat dit plan meer oplevert dan kost. We moeten het namelijk breder zien dan OCW. We kunnen niet van OCW vragen om een zak met geld daarvoor open te trekken. Dit levert uiteindelijk veel meer op, omdat we langer gezondere werknemers zullen hebben, die bij de tijd zijn en hun vak kennen. Mensen zullen zich zo kunnen omscholen. Mannen die er op latere leeftijd achter komen dat ze heel graag onderwijzer willen worden, kunnen zich dan laten omscholen, waardoor we meer kerels voor de klas krijgen, zonder dat dat ontzettend duur is; of eigenlijk onbetaalbaar als zij ook een gezin moeten onderhouden. Dit is dus een pleidooi voor bijscholen, omscholen, certificaten halen en accreditatie. En dat alles vanuit die leerrechten, of «scholingsbeurs» zoals ik hem noem, waarbij iedereen evenveel rechten heeft, onafhankelijk van het schoolniveau.

De heer Van Meenen (D66):

Dit voorstel is heel interessant. Ik ben het met de heer Bruins eens dat het eigenlijk te gek voor woorden is dat we degenen die in ons systeem het, zoals we dat noemen, laagste onderwijs volgen, het minste onderwijs bieden. Je kunt daar op verschillende manieren naar kijken. Je kunt hun op jongere leeftijd al meer onderwijs bieden, of het anders verdelen over vmbo en mbo. De heer Bruins stelt voor om dat niet te doen, maar om een reserve op te bouwen, een soort scholingspot. Maar is hij het met mij eens dat geld op dit moment niet zozeer het probleem rond leven lang leren is? Alle brancheorganisaties hebben namelijk wel hun Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fondsen), maar ze worden helemaal niet gebruikt. Zou het geen overweging zijn om die extra jaren juist aan het begin in te zetten, zodat die kinderen direct en beter geëquipeerd op de arbeidsmarkt komen?

De heer Bruins (ChristenUnie):

Er zitten nog allerlei haken en ogen aan dit plan. Het zal moeten worden doorgerekend. Ik ben in gesprek met VNO-NCW hierover. Ik hoop dat andere partijen en het ministerie ook enthousiast zijn om hiermee aan de slag te gaan en het willen laten doorrekenen. In 1994, dus ruim twintig jaar geleden, verscheen een rapport van het Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond (KNOV), de voorloper van MKB-Nederland, waarin dit was doorgerekend. Er werd daarin nog gesproken van «de lts» en «de huishoudschool». Daaruit bleek dat dit, als je alle maatschappelijke effecten meerekent, meer gaat opleveren dan kosten. Een van de andere haken en ogen is de vraag of je wilt dat kinderen eerder van school gaan, dus dat dit gaat leiden tot meer schoolverlaten. Moet je het direct aan de schooltijd plakken? Naar al die dingen moeten we inderdaad goed kijken. Ik denk dat een heleboel kinderen op hun 16de het leren gewoon zat zijn en dan lekker willen gaan werken, een salaris willen verdienen of misschien wel hun eigen ondernemingen willen starten. Maar zo kunnen we dat type zelfredzaamheid juist stimuleren. Mensen kunnen dan eerst het echte leven in, uit die schoolbanken waarin ze zo vreselijk stil moeten zitten, in de wetenschap dat ze zich later altijd nog kunnen laten bij- of omscholen. Ik denk dus dat een grote categorie kinderen hier echt baat bij zal hebben. Mochten er kinderen baat hebben bij slow-up's, dus dat het voor hen verstandiger is om nog even op school te blijven, dan moeten we zeker ook voor zo'n traject openstaan. Dit moeten we kind voor kind bekijken.

De heer Van Meenen (D66):

Daar komen wij wel uit.

Mevrouw Straus (VVD):

Ook ik ben zeer geïnteresseerd in wat de heer Bruins aangaf. In de debatten van de commissie voor Sociale Zaken hebben wij hier ook vaak aandacht voor gevraagd. De heer Van Meenen zei al dat er middelen beschikbaar zijn voor leven lang leren, alleen is het voor het individu vaak moeilijk om daarvoor in aanmerking te komen. Het is zeker heel ingewikkeld als iemand zich wil laten omscholen voor een andere sector, omdat het potje voor hem dan weer in een andere sector staat. De heer Bruins zei net iets tegen de heer Van Meenen over langer op school blijven. In het kader van leven lang leren lijkt dit me belangrijk als mensen er na tien à vijftien jaar achter komen dat zij zich moeten laten om- of bijscholen om aan de bak te kunnen blijven. Hoe verhoudt dit gegeven zich met het voorstel van de heer Bruins?

De heer Bruins (ChristenUnie):

Mevrouw Straus ziet het heel scherp. Eigenlijk komt leven lang leren niet van de grond omdat het niet meebeweegt met de personen zelf; het hangt namelijk vast aan een sector of aan een O&O-fonds. In het door mij bepleite voorstel hangen die rechten of die scholingsbeurs vast aan de personen zelf. Werkgevers, werknemers en de overheid investeren daarin, als ware die scholingsbeurs of leerrechtenpot een soort pensioenpot. Zoiets biedt mensen die pas op een latere leeftijd erachter komen wat zij willen worden en zich daarvoor moeten omscholen, de mogelijkheid om die stap te zetten. Een goede vriend van mij was vrachtwagenchauffeur en kwam er op de zondagsschool achter dat hij het ontzettend leuk vindt om met kinderen om te gaan. Toen hij 17 was, wist hij dat niet. Nu is hij midden 30. Hij heeft daarvoor zelf € 4.000 moeten neerleggen en moest in deeltijd gaan werken. Het deed een flink beslag op het gezinsinkomen, maar hij heeft het gedaan. Gelukkig was hij zo gepassioneerd dat hij dit heeft willen doen. We doen dit voor de mensen die zich willen omscholen buiten hun sector om, waardoor hun werkgever dat niet zomaar gaat betalen. Hogeropgeleiden komen er namelijk toch wel, want zij krijgen cursussen persoonlijke effectiviteit et cetera. Wat zij ook managen, zij redden zich altijd wel. Maar juist vakmensen die zich moeten omscholen, moet je de mogelijkheid geven om zelf een pot mee te nemen, voor als later het moment komt waarop ze weten wat ze willen. De mensen moeten namelijk fris blijven, en dat misschien wel tot hun 70ste of 72ste omdat ze straks lang zullen moeten blijven werken.

Mevrouw Straus (VVD):

In dat geval zie ik uit naar het concrete voorstel van de heer Bruins. Ik nodig hem graag uit om al in een vroeg stadium daarover van gedachten te gaan wisselen.

De voorzitter:

Ik wil u nu direct het woord geven als woordvoerder, mevrouw Straus.

Mevrouw Straus (VVD):

Dank u, voorzitter, dan ga ik meteen beginnen. Ondanks de verschillende invalshoeken zijn de conclusies van zowel de Staat van het Onderwijs van de inspectie als van het OESO-rapport dezelfde: ons onderwijs is goed, maar eigenlijk niet goed genoeg. De zorgen zijn tweeledig. Enerzijds maken mensen zich zorgen over de kwaliteit van het onderwijs. Leren onze kinderen wel wat zij zouden moeten leren? Is de aansluiting met de arbeidsmarkt wel goed? Is ons hoger onderwijs ook internationaal van voldoende niveau?

Anderzijds zijn er zorgen over de ongelijke kansen voor kinderen. Heeft de docent wel voldoende oog voor het individuele kind? Is de school in staat om de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, deze ook te bieden? Is er voor laatbloeiers ruimte om te stapelen? Volgens mij hebben we daar al uitgebreide discussies over gehad. De VVD wil goed onderwijs voor alle leerlingen. Dat betekent dat het onderwijs is afgestemd op de vraag van de leerlingen of studenten. Toch is ons onderwijs veelal een standaardmal, waar een individu gewoon doorheen moet. In een tijd waarin de veranderingen steeds harder gaan en technologische ontwikkelingen steeds meer ons dagelijks leven beïnvloeden, is het traditionele leren met jaargenoten in batches van dingen die iedereen nu eenmaal leert, volgens mij achterhaald. De ambitie van de VVD voor het onderwijs gaat veel verder. In onze VVD-onderwijsagenda, die wij voor de laatste begrotingsbehandeling hebben opgesteld, staat hoe wij dat willen bereiken. Onze kinderen verdienen namelijk beter. En dat zegt niet alleen de VVD, maar zeggen ook de OESO en de onderwijsinspectie.

De toename van ongelijkheid in ons onderwijs was het grote nieuws toen de nieuwe Staat van het Onderwijs uitkwam. Ouders hebben een grote invloed op de kansen van hun kinderen. Hogeropgeleide ouders lezen meer voor, ze zitten hun kinderen meer achter de broek om hun best op school te doen en ze bespreken met hen de keuzes die zij in hun schoolloopbaan moeten maken. Leerlingen met laagopgeleide ouders hebben thuis deze ondersteuning vaak niet en zijn daarvoor dus helemaal afhankelijk van de school. Jongeren met ouders met een lager opleidingsniveau komen zo op een lager niveau uit dan even slimme jongeren wier ouders hoogopgeleid zijn. Wij zijn blijkbaar niet in staat om naar de talenten van de individuele leerlingen te kijken en die tot hun recht te laten komen. De VVD vindt dat op die manier kostbaar talent verloren gaat.

De oplossing voor beide problemen, dus de kwaliteit aan de ene kant en de kansenongelijkheid aan de andere kant, is volgens de VVD dezelfde: differentiatie en maatwerk. De VVD wil goed onderwijs voor alle leerlingen. Om leerlingen gelijke kansen te kunnen bieden, moeten we ongelijk onderwijs geven. Alle kinderen zijn nu eenmaal anders en daarom hebben ze allemaal behoefte aan andere lessen.

We zien in de stukken dat de differentiatievaardigheden van leraren, waardoor zij in staat zouden zijn om per leerling de juiste stof aan te bieden, wederom achterblijven. Dat zijn juist belangrijke indicatoren voor de mate waarin het onderwijs in staat is om daadwerkelijk maatwerk te bieden. Nog steeds bezit slechts 58% van de leraren in het basisonderwijs en slechts 33% van de docenten in het middelbaar onderwijs die differentiatievaardigheden. Op dit punt is er in de afgelopen jaren dus helemaal geen vooruitgang geboekt, terwijl daar juist de crux zit, zowel voor de kinderen die meer aandacht nodig hebben als voor de kinderen die juist meer uitdaging nodig hebben. Hier hangen nog een aantal andere indicatoren mee samen. De VVD maakt zich er zorgen over dat er in de combinatie van deze zo belangrijke aspecten geen vooruitgang wordt geboekt. Ik hoor graag van de bewindspersonen hoe zij hun laatste begrotingsjaar zo gaan inrichten dat wij daadwerkelijk vooruitgang gaan boeken met deze beleidsdoelen.

Die differentiatievaardigheden zijn ook van het grootste belang voor het stapelen, zo schrijft de OESO. Docenten moeten het potentieel van de leerlingen in hun klas beter kunnen inschatten en degenen die meer in hun mars hebben, stimuleren om verder te leren. Gelukkig zien we het aantal stapelende leerlingen weer stijgen. Ik wil dat we dit vasthouden, waardoor we geen talenten van leerlingen verspillen.

In het kader van de kansenongelijkheid stellen zowel de onderwijsinspectie als de OESO dat het belangrijk is dat er een objectieve test is die het niveau van de leerlingen aan het einde van hun opleidingstraject bepaalt. Daarmee bevestigen zij het standpunt van de VVD. Zo'n toets, zo'n objectief meetmoment, helpt kwetsbare leerlingen om zich te bewijzen. Gelukkig bestaat de eindtoets nog, maar de werking daarvan kan echt beter. Het is van de zotte dat voor slechts een van de zes kinderen die op de eindtoets een hoger niveau haalden het schooladvies is heroverwogen, ondanks de verplichting daartoe. Juist de kinderen van laagopgeleide ouders hebben daar het meest last van. Ik wil dat scholen die deze verplichting niet nakomen, daarop worden aangesproken. Ik hoor graag een reactie van de bewindspersonen.

In mijn inleiding zei ik het al: in de basis is ons onderwijs goed. In alle onderwijssectoren is er nog slechts een handjevol scholen van onvoldoende kwaliteit. Ten opzichte van een aantal jaren geleden is dat een mooi resultaat, maar onze ambitie is hoger. Ook de OESO onderstreept dat het terecht is dat we ons onderwijs willen verbeteren. En tegen de heer Van Meenen zeg ik: wat mij betreft kijken we daarbij ook naar de breedte, dus of de structuur wel goed is, maar dan wel in tweede instantie. Gelukkig zijn er immers steeds meer scholen die zich al uit zichzelf willen verbeteren en op zoek zijn naar verdere mogelijkheden. De VVD wil die trend graag ondersteunen. De OESO biedt een aantal verbeteraspecten aan. Ik hoor graag van de bewindspersonen wat zij met die aanbevelingen gaan doen. Een daarvan gaat over de kwaliteit van de schoolleider. Er zijn bijvoorbeeld steeds meer excellente scholen. Mij gaat het er niet om dat zij zo'n predicaat aan de deur mogen hangen. Het gaat mij er juist om dat ook excellente scholen lerende organisaties zijn, dus scholen die in hun team enthousiasme en elan weten vrij te maken, en waarvan de professionals samen op zoek zijn naar verdere verbeteringen. Daarbij speelt de schoolleider een belangrijke, zo niet cruciale rol. De beroepsgroep van schoolleiders heeft hiervoor een standaard ontwikkeld. Zij benadrukt daarmee hoe belangrijk het is als schoolleiders visiegericht kunnen werken en deze visie weten te vertalen in een daarbij passende werkwijze, die weer door medewerkers, ouders en leerlingen wordt gedragen, herkend en beleefd. De VVD wil dus meer aandacht vragen voor de schoolleider. Hoe kijken de bewindspersonen aan tegen deze rol van de schoolleider? Hoe bezien zij de aanbevelingen van de OESO op dit punt en welke specifieke stappen gaan zij zetten om de kwaliteit van de schoolleiders verder te verbeteren?

Ik heb nog twee punten over het Jaarverslag. Om de verantwoording voor de inzet van middelen en de resultaten in het onderwijs te verbeteren, zijn extra stappen nodig. Het blijft immers lastig om de relatie tussen de inzet van geld en de effecten van het beleid te beoordelen. De rapporteurs hebben daar ook aandacht voor gevraagd. De Rekenkamer geeft aan dat er meer vergelijkbaarheid in de data moet komen. De scholen zouden hun financiële rapportages daarom niet alleen inzichtelijk moeten maken op bestuursniveau, maar ook op schoolniveau. De Minister heeft daar een aantal dingen over gezegd, maar wij vonden die niet bevredigend. De VVD wil dat de Minister de aanbevelingen van de Rekenkamer echt gaat opvolgen, waardoor hij van de scholen meer eenduidigheid en transparantie met betrekking tot de lumpsummiddelen zal krijgen. Ik hoor graag hoe de Minister hiertegen aankijkt.

De rapporteurs hebben ook gesproken over de accountantscontroles. In de ogen van de VVD zijn scholen organisaties van openbaar belang, zowel qua hun maatschappelijke functie als qua bekostiging. Wij vinden dan ook dat die accountantscontroles voor onderwijsinstellingen moeten worden aangemerkt als wettelijke controles. In een sector waarin ruim 27 miljard euro omgaat, zijn de wettelijke accountantscontroles die de Rekenkamer voorstelt, gerechtvaardigd. De Minister heeft hierop wel gereageerd, maar voor ons niet voldoende. Daarom graag nog een reactie van de Minister.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik luisterde naar het betoog van mevrouw Straus. Daarin kwamen wat zaken voorbij. Ook mevrouw Straus ziet de ongelijkheid in het onderwijs toenemen en vindt dat dat niet goed is. Onwillekeurig moet ik dan een beetje denken aan de aanpak van alcoholisme. Ik weet zeker dat mevrouw Straus daar geen last van heeft en ik zou haar dan ook nooit van alcoholisme willen betichten, maar volgens mij moet het ook daarbij met de volgende vraag beginnen: erkent u uw eigen rol daarin? Zoiets hoorde ik niet bij mevrouw Ypma, en daarnet ook niet bij mevrouw Straus. Lees nu eens rustig dat verslag van de inspectie. De ongelijkheid neemt toe door een complex van factoren. Ouders hebben daarbij een rol, maar scholen plaatsen hun leerlingen ook steeds vroeger op een bepaald niveau. We zien steeds meer homogene brugklassen en steeds minder dubbele adviezen. Ook het beleid en het toezicht hebben hun effecten. Is mevrouw Straus zo moedig om te zeggen dat ook de overheid, het beleid van het kabinet, een rol heeft gespeeld bij de toename van die ongelijkheid?

Mevrouw Straus (VVD):

Er is natuurlijk altijd een na-ijleffect van het beleid uit het verleden. Volgens mij hebben wij in de afgelopen jaren enorm ingezet op een aantal dingen. Zo hebben we het hier heel vaak gehad over de vraag waarom kinderen niet meer kunnen stapelen. De heer Grashoff wijdde al woorden aan de toelating van vmbo'ers tot het havo. Altijd als wij het daarover hadden, heb ik die moties ondersteund. Alleen hebben wij ook aan het onderwijs de ruimte willen geven om zelf met voorstellen te komen. Ik hoop meer te horen in de antwoorden van de bewindslieden op de hierover gestelde vragen. Als die voorstellen niet komen, ben ik bereid om te zeggen: en nu gaan we het gewoon een keer doen!

Iets anders is het doorstroomrendement in de onderbouw. Ook daarover hebben wij het vaak gehad. Daarbij werd gezegd dat er zou worden afgerekend op de kansen die kinderen zouden worden gegeven. Volgens mij hebben we dit aangepast, waardoor er geen afrekening meer is op het onderbouwrendement in het voortgezet onderwijs. We hebben er zelfs voor gezorgd dat er een beloning is als kinderen op een hoger niveau komen of op het hoogste niveau worden gehouden. Op dit punt hebben wij volgens mij dus zeker wel geacteerd.

Nog een ander punt is het nieuwe inspectietoezicht, dat binnenkort van start gaat. Onlangs kreeg de commissie daar een brief over. Het inspectietoezicht is gebaseerd op de discussies in de Kamer hierover, mede op basis van het initiatief van collega Bisschop waarbij de heer Rog en de heer Van Meenen zijn aangehaakt. In het debat hebben wij daar volop aan meegedaan. Uiteindelijk hebben we ervoor gezorgd dat we een nieuw inspectietoezicht krijgen, dat veel meer uitgaat van de eigen kracht van een school en waarbij veel meer wordt gekeken naar wat de school zelf vindt van de kwaliteiten die zij heeft, en die ook maar moet laten zien. Mij schoten deze drie voorbeelden te binnen van situaties waarbij wij hebben geacteerd op de na-ijleffecten van het beleid uit het verleden. Maar laten we niet uit het oog verliezen dat we in Nederland een aantal jaar geleden meer dan 150 zwakke scholen hadden. Nu is dat nog maar een handvol. Ik wil dat graag zo houden.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik vroeg mevrouw Straus naar de eigen rol van de VVD en dit kabinet. Het antwoord van mevrouw Straus was dat we ook moeten kijken naar het beleid van vorige kabinetten, dat na-ijlt. Vervolgens kwam ze met een reeks maatregelen die het kabinet heeft ingezet en die goed zouden zijn. Moet ik nou vaststellen dat ook mevrouw Straus zegt dat er in het onderwijs wel een probleem van ongelijkheid is, maar dat dit kabinet daar geen enkele rol bij speelt? Als zij zoiets zegt, komt dat neer op een totale ontkenning van de feiten.

Mevrouw Straus (VVD):

Volgens mij heeft meneer Van Dijk heel selectief geluisterd naar wat ik heb verteld. Het kabinet heeft daar wel degelijk een rol in. De VVD heeft in ieder geval volop meegewerkt aan de drie voorbeelden die ik noemde. Wij hebben het kabinet juist de opdracht gegeven om dat te doen, en het kabinet heeft het ook uitgevoerd. In die zin luistert dit kabinet dus naar de zorgen in de samenleving. Wij hebben heel vaak over stapelen gesproken. In het debat over de eindtoets, van toch alweer een paar jaar geleden, hebben wij uitgebreid over deze materie gesproken. Volgens mij heeft het kabinet altijd een luisterend oor gehad voor onze zorgen en heeft het kabinet dat ook verwerkt in zijn voorstellen. Die voorstellen, en in ieder geval de zaken die ik zojuist noemde, zijn uiteindelijk door een meerderheid van de Kamer aangenomen, met steun van de VVD.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik wil met mijn vraag aan mevrouw Straus hierop aansluiten. Ik kan me haar reactie op de interruptie van de heer Van Dijk voor een groot deel voorstellen, want daar zitten best wel een paar terechte dingetjes in. Dit kabinet is nu drieënhalf jaar op weg. Deze tendensen zijn al een tijd bekend. Soms heb ik het gevoel dat wij in de Kamer wel proberen te sturen, maar dat het kabinet daarbij behoorlijk tegenstribbelt. Deelt mevrouw Straus dat gevoel?

Mevrouw Straus (VVD):

Er zijn best wel onderwerpen waarbij ook ik wat meer voortgang had willen maken. Ik neem aan dat u doelt op de doorstroming van vmbo naar havo, een punt waar GroenLinks al lang voor strijdt. Ik kan me voorstellen dat de Minister en Staatssecretaris daarover een afspraak met het veld hebben willen maken. Dat heeft altijd mijn voorkeur boven een wettelijke dwangmaatregel, welke dat ook is. Maar voor mij wordt er een ander punt bereikt als die gelegenheid wordt gegeven, dus als er afspraken worden gemaakt, maar die afspraken niet worden nagekomen. In zo'n geval zouden we heel goed maatregelen kunnen nemen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik vraag mij af of we ondertussen toch niet eens met elkaar een lijstje moeten gaan maken van de dingen die nu gewoon à la minute, dus snel en eigenlijk vrij dwingend, zouden moeten worden geregeld. Neem de enkelvoudige adviezen als voorbeeld. Er is een schoolbesturenclub in Utrecht die het op de dag nadat wij, inclusief de Staatssecretaris, het hierover hadden gehad en heel duidelijk hadden gemaakt wat wij ervan vonden, presteerde om in een blog van een onderwijstijdschrift gewoon op te schrijven: toch blijven wij enkelvoudige adviezen geven, want dat is onze opvatting daarover, punt. Dan gaan bij mij de luiken wel behoorlijk naar beneden. Dat zijn wel dingen die wij tegenkomen. We horen dat de Staatssecretaris zegt dat hij de brede brugklassen ook wel wil stimuleren...

De voorzitter:

U krijgt straks nog uw eigen termijn, meneer Grashoff.

De heer Grashoff (GroenLinks):

U hebt gelijk, voorzitter, maar ik maak dit toch even af. Er begint inmiddels namelijk nogal wat frustratie te ontstaan. Ik krijg namelijk het gevoel dat wij het op heel veel punten wel eens zijn, terwijl het allemaal verdraaid langzaam gaat en er nagenoeg geen vooruitgang is. En nu zitten we met dit soort inspectierapporten. Daar moeten we maar eens iets aan gaan doen.

Mevrouw Straus (VVD):

In de tussentijd heb ik ze even opgeschreven. Het gaat niet alleen over de enkelvoudige adviezen, waarover we in de Kamer meermalen hebben gesproken en waarover ook veel brieven zijn gestuurd. Het gaat bijvoorbeeld ook over de zorgplicht passend onderwijs. Misschien kunt u zich nog herinneren dat ik in het vorige AO heb gevraagd naar hoe het staat met die sanctiemaatregelen. Volgende week zullen we daar zeker ook over komen te spreken. Het gaat ook over de openbaarmaking van de jaarverslagen. Ik hoorde van de Minister dat de meeste scholen dit wel doen, maar toch weer niet allemaal. Daar word ik ook heel verdrietig van. In mijn betoog noemde ik al de verplichting tot heroverweging. Die hebben wij ingesteld, maar toch wordt zoiets maar in een op de zes gevallen gedaan. Over al die zaken word ik ook boos. Ook ik raak daar gefrustreerd over. Maar we hebben te maken met een enorm scholenveld. Dat hebben we met elkaar in Nederland op een tamelijk indirecte manier georganiseerd. Vandaag gaan we hier gewoon weer een punt van maken. Ik hoop dat de bewindspersonen op dit punt nu meer concrete toezeggingen kunnen doen dan in het verleden. Zo niet, dan kunnen wij hun een aansporing daartoe geven.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Ik ben blij dat de Minister nu in ons midden is. Ik heb haar vanochtend proberen uit te nodigen voor een AO volgende week over de eindtoets, maar daar was geen meerderheid voor. Ik heb aanleiding om te vermoeden dat wij het daar vandaag nog veel over zullen hebben.

25% van de kinderen krijgt een hoger schooladvies dan op basis van de eindtoets gerechtvaardigd zou zijn of zou mogen worden verwacht. Van die kinderen haalt 75% succesvol het hogere schoolniveau. Dat is een indicatie van het feit dat hogere verwachtingen leiden tot betere resultaten, maar het geeft ook aan dat het schooladvies in 20% van de gevallen een betere indicatie dan de eindtoets is van het uiteindelijk juiste niveau van de leerling. De onderwijsinspectie concludeerde dat in 2014 ook al. Toen deed zij dat met de kop: «De leraar weet het vaak toch écht het beste». Nu, in 2016, leidde precies dezelfde uitkomst bij de onderwijsinspectie tot de kop: «Onderwijsinspectie: kansenongelijkheid groeit». Kinderen van hogeropgeleide ouders krijgen bij gelijke intelligentie namelijk vaker een hoger schooladvies. Voor de Minister is dat een reden om al één jaar nadat we met deze wetgeving ervaring hebben opgedaan, het oordeel te vellen dat we het advies van de school zwaarder moeten laten wegen en dat de eindtoets weer naar achteren zou moeten worden geschoven. Ik denk dat dat geen goed idee is. Waar baseert de Minister zich precies op? In hoeverre is deze ongelijkheid tussen kinderen met hoog- en laagopgeleide ouders eigenlijk verergerd sinds de eindtoets naar achteren is geschoven? En in hoeverre maakt de gewijzigde wetgeving dat de Minister de conclusie trekt dat deze wet van haar Staatssecretaris, die echt weloverwogen en met een ruime meerderheid in de Kamer tot stand is gekomen, nu alweer op de schop moet? Een belangrijke reden om het schooladvies zwaarder te laten wegen, was juist gelegen in de toename van teaching to the test. Daarbij worden juist de kinderen van hoogopgeleide of rijke ouders, via allerlei bureautjes, particuliere Cito-methodes – er moet per slot van rekening wel geld worden verdiend – en bijlessen, in staat gesteld om hun Cito-eindtoetsscore omhoog te krikken. Juist met het zwaardere gewicht van de Cito-toets kregen Sem en Sterre dus meer kans dan Saïd en Sharon om te worden toegelaten op een hoger schoolniveau. De Kamer heeft daar een einde aan gemaakt. De inspectie bevestigde nog in 2014 dat we daarmee de juiste keuze hadden gemaakt. Deelt de Minister de opvatting dat niet alleen intelligentie, maar ook concentratie, doorzettingsvermogen, een ondersteunende en stabiele thuisomgeving, hoge verwachtingen en motivatie een belangrijke rol spelen bij het succesvol afronden van een vervolgopleiding? Zou het niet kunnen zijn dat het hogere advies van leraren voor leerlingen met hogeropgeleide ouders met dit soort aspecten te maken heeft? Graag een reactie. Is de Minister bereid om dit eerst goed te onderzoeken, alvorens weer halsoverkop met nieuwe wetgeving te komen, zonder dat we de onderliggende problemen goed hebben onderzocht? Hoe kijkt haar collega Dijsselbloem eigenlijk naar deze oprisping? Heeft die commissie-Dijsselbloem niet precies gewaarschuwd voor dit jojobeleid van de PvdA?

In die wet over de eindtoets zelf staat een evaluatiebepaling: de wet wordt in 2018 heel zorgvuldig geëvalueerd. Ik stel voor dat we ons daar gewoon aan houden. Ook stel ik voor om in die evaluatie zorgvuldig de redenen te onderzoeken waarom er bij gelijke intelligentie of toetsresultaten verschillende adviezen worden gegeven, en of de door ons doorgevoerde beleidswijziging überhaupt enig versterkend effect heeft gehad op de kansenongelijkheid. Ligt het niet eerder in de rede om te bekijken hoe de randvoorwaarden kunnen worden verbeterd als kinderen een lager advies krijgen, of om te onderzoeken of kinderen die nu een lager advies krijgen, in gelijke mate succesvol op een hoger schoolniveau zouden kunnen functioneren? In dat geval geven we de kinderen die deze kans nu niet hebben, straks wel die kans, in plaats van dat wij de kinderen die nu een hogere kans krijgen en daardoor succesvol zijn, die kans nu afnemen. Dat lijkt mij een ongezonde manier om gelijkheid verder te versterken.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik zei net al dat de onderwijsinspectie geconcludeerd heeft dat hoogopgeleide ouders wel aan de bel trekken als ze het niet eens zijn met schooladvies en vinden dat dat bijgesteld moet worden naar aanleiding van de Cito-toets en lager opgeleide ouders niet. Dat blijkt ook uit de rapportage. Slechts 1.000 van de 6.000 schooladviezen is daadwerkelijk aangepast nadat bleek dat de Cito-score hoger was. Wat zegt de heer Rog tegen die andere 5.000 kinderen, en de 5.000 van volgend jaar, van het jaar daarna en het jaar daarna? We gaan immers wachten op de evaluatie in 2018.

De heer Rog (CDA):

We weten op dit moment nog helemaal niet in hoeverre de beleidswijziging een extra effect heeft gehad. Wat mevrouw Ypma wil, is alles weer terugdraaien. Ik weet niet waar die maatregel op gebaseerd is. Wie stelt, moet bewijzen. Als je de boel weer wilt veranderen, moet daar een gegronde reden voor zijn. Ik heb die gegronde reden nog niet gezien. Ik heb volgens mij net voorgesteld om eens te kijken naar kinderen die een hoger advies krijgen dan het niveau dat je mag verwachten op basis van de eindtoets. Als we zien dat dat zo vaak succesvol uitvalt, zullen we dan gewoon eens heel goed kijken wat het zou doen bij kinderen die dat nu niet hebben? Zullen we onderzoek doen naar de manier waarop het bij die kinderen uitpakt? Er zijn ongetwijfeld kinderen uit lageropgeleide milieus die toch naar het havo gaan, terwijl ze een mavo-Cito-score hebben. Laten we gewoon eens kijken hoe het komt dat die kinderen dat wel doen en of ze even succesvol zijn als Sem en Sterre in mijn voorbeeld.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Natuurlijk moet je overal naar kijken en alles onderzoeken. Je moet kijken hoe je zo succesvol mogelijk kunt zijn. De heer Rog zegt dat de PvdA alles wil terugdraaien. Dat is niet zo en dat weet hij best. Wij willen graag dat het schooladvies centraal blijft staan, maar willen dat als je een hogere score haalt op de Cito-toets, die objectieve toets, het schooladvies verplicht wordt bijgesteld naar dat hogere niveau. Is de heer Rog het niet met mij eens dat je op die manier de kinderen maximale kansen geeft, juist ook die 5.000 kinderen die die nu niet krijgen en misschien de 5.000 van volgend jaar en die van het jaar erop? Dat zijn 15.000 kinderen. Wat zegt de heer Rog dan tegen hen?

De heer Rog (CDA):

Mevrouw Ypma weet al wat ik ga zeggen, want ik heb dat in een interruptie op haar inbreng al aangegeven. Door de tussentijdse aanpassing van het beleid na één jaar ervaring – we hebben tot nu toe niet eens kunnen vaststellen of die beleidswijziging er verband mee houdt – weer terug te draaien, het beleid weer te veranderen en de Cito-toets weer belangrijker te maken, zullen we «teach them to the test» gaan krijgen en zal de ongelijkheid toenemen, omdat Sem en Sterre uiteindelijk extra bijles krijgen en Saïd en Sharon niet. Ik denk eerlijk gezegd zelfs dat het een versterkend effect zal hebben en dat is precies niet wat mevrouw Ypma beoogt.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik zie dat ik de heer Grashoff ben vergeten. Ik werd een beetje afgeleid doordat u allemaal in herhaling aan het vallen bent, zo aan het einde van de inbreng. U gaat vast een verfrissende vraag stellen en dan gaat de heer Rog iets heel anders antwoorden, mijnheer Grashoff. Ga uw gang.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Je weet het maar nooit. Dit is natuurlijk toch een thema, dat van de Cito-toets en het schooladvies, dat de heer Rog al een paar keer in interrupties op anderen zelf heeft aangekaart. Wat ik niet hoor van hem, is wat dan zijn oplossing zou zijn. Of vindt hij het probleem dat nu boven komt, namelijk dat een significante groep leerlingen uiteindelijk niet het advies krijgt dat ze zouden moeten hebben, gewoon niet zo belangrijk? Is hij het met mij eens dat het een belangrijk probleem is en dat er op korte termijn een oplossing moet komen? Zo ja, wat is dan zijn oplossing?

De heer Rog (CDA):

Het is heel interessant dat alle linkse partijen in de Kamer het idee hebben dat je als je een bepaalde score hebt op 3 van de 58 kerndoelen in het basisonderwijs, dus op een bepaald type onderwijs thuishoort. Volgens mij hebben wij juist met een zeer ruime Kamermeerderheid en na een zeer weloverwogen debat aangegeven dat we het oordeel van de leraar meer willen vertrouwen. Het oordeel van de leraar is gebaseerd op kennis van het kind en op een leerlingvolgsysteem gedurende een eerlijk gezegd te lange periode, maar in elk geval ook gedurende de laatste jaren en dat is wel relevant. Er is ook sprake van een heroverweging van de eindtoets in het geval die afwijkt. Ik vind het van belang en ook zorgvuldig om dat beleid te handhaven. Ik begrijp dus niet in waarom dit soort partijen de hele tijd alleen maar naar zo'n eindtoetsscore kijkt. Ik vind dat eerlijk gezegd een nogal beperkte blik op wat een kind kan na acht jaar basisonderwijs.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Volgens mij trapt de heer Rog hier een beetje in de val van een debattrukendoos die we hier hebben. Ik ben namelijk helemaal niet bezig om vanuit een vooropgesteld idee een soort retorische vraag te stellen. Het is een oprechte vraag van mij. Herkent hij nu dit probleem of vindt hij het eigenlijk geen probleem? Als hij vindt dat het een probleem is, waar zouden we de oplossing dan moeten zoeken? Laat ik het u in alle eerlijkheid zeggen, mijnheer Rog: ik vind het wel een dilemma. Ik hoop in dit debat, mede door dit interruptiedebatje, nog een stapje verder te komen in het bekijken waar dan die oplossingen zouden kunnen liggen.

De heer Rog (CDA):

Ik heb een vermoeden. Dat is natuurlijk ook maar een vermoeden, maar het zou goed zijn als we dat bij de evaluatie gaan betrekken en dat gaan onderzoeken. Daar heb ik zelf ook toe opgeroepen. Mijn vermoeden is dat het veel te maken heeft met de thuissituatie. Is die stimulerend? Is die rustig en stabiel? Worden er hoge verwachtingen gesteld? Kan een leerling zich concentreren? Dat maakt veel uit, meer dan alleen of je goed bent in taal en rekenen. Ik denk dus dat we goed moeten kijken en ervoor moeten zorgen dat ieder kind dezelfde kansen krijgt op goed onderwijs. We moeten dus ook kijken of er inderdaad – dat weten we dus niet, u niet en ik ook niet – kinderen zijn uit milieus waarin de ouders lager opgeleid zijn die wanneer ze wel die kans krijgen net zo goed scoren. Als dat zo is, moeten we bekijken of we andere kinderen in gelijke situaties ook dat soort kansen kunnen bieden. Laten we dat dus vooral onderzoeken in plaats van nu als een soort jojo meteen het beleid dat we net hebben ingericht met elkaar weer overhoop te halen en te wijzigen. Ik zou dat gewoon zonde vinden.

Hoe lang heb ik nog, voorzitter?

De voorzitter:

U hebt nog zolang u wilt. Dat is misschien juist het probleem in dit debat.

De heer Rog (CDA):

Dat moet u niet zeggen.

De voorzitter:

Het zou wel fijn zijn als u een beetje kort en bondig een einde maakt aan uw inbreng.

De heer Rog (CDA):

Dit was eigenlijk het hoofdgerecht.

De voorzitter:

Dat had ik al begrepen.

De heer Rog (CDA):

Ik wil nog een paar punten maken. Er zijn veel problemen met doorstroom en stapelen. Ik ben het iedereen eens – andere collega's hebben dat ook gezegd – dat we dat makkelijker moeten maken, met de aantekening dat bij vervolgopleidingen wel ergens een gelegenheid moet zijn om als een profiel echt niet past daar aandacht voor te hebben. Een havist die geen wiskunde in zijn pakket heeft kan formeel een opleiding tot wiskundeleraar gaan doen, maar dat is misschien toch een beetje gek. Laten we ook hier aandacht voor hebben. Laten we wel de doorstroom verbeteren. Dan zeg ik toch nog even tegen de Partij van de Arbeid: dus niet zoals op zo'n superschool met hogere doorstroomverplichtingen, maar bijvoorbeeld bij de CVO die daarnaast zit waar je gewoon conform de code wel met een 6,5 kunt doorstromen van de mavo naar de havo. Ik wil hier toch het punt gemaakt hebben dat we goed moeten beseffen dat minder lesuren – het blijkt dat een meerderheid van de Kamer dat ambieert – ook zou kunnen leiden tot meer schaduwonderwijs. Dat is echt een punt van zorg dat ik heb. De hoofdindiener van die motie heeft aangegeven dat een onsje minder geen kwaad kan. Ik ben bang dat dat betekent dat Saïd en Sharon weer verder op achterstand komen en Sterre en Sem dus vervolgens gewoon weer verder op bijles gaan.

De voorzitter:

Mevrouw Ypma wil u nog een vraag stellen, mijnheer Rog. Ik geloof dat de heer Van Meenen ook aangeeft dat hij nog een vraag aan u heeft.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik werd uitgedaagd. Ik zou graag tegen de heer Rog willen zeggen: kijk en lees met plezier de initiatiefnota van de Partij van de Arbeid. Wij verwijzen namelijk naar het Calvijn College in Rotterdam, de school waar de heer Rog ook naar verwijst. Dat is een school die thuiswerkvrij is, dus waar de kinderen hun huiswerk op school doen. Dat is een prachtig voorbeeld, waar wij er graag meer van zouden willen zien. Ik hoop dat wij daarin samen kunnen optrekken.

De voorzitter:

Ik hoor geen vraag. Dan geef ik het woord aan de heer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

De heer Rog probeert nog even de vorige slag te winnen, namelijk die over de vraag of docenten in Nederland te veel of misschien wel te weinig lesgeven. Ik heb als hoofdindiener van de motie inderdaad gezegd dat het hier en daar best wat minder kan met het aantal contacturen zoals wij dat tot nu toe kennen. Dat geldt – dat heb ik er ook bij gezegd – niet voor alle kinderen en zeker niet voor de kinderen die die uren hard nodig hebben. We hebben nu een eenvormig beleid. Alle kinderen in Nederland krijgen heel veel onderwijs – dat is mijn punt – en ondertussen hebben docenten te weinig tijd om te werken aan de verbetering van hun onderwijs. Dat wilde ik toch even rechtgezet hebben. Het is niet mijn bedoeling om elk kind in Nederland onderwijs te onthouden. We kunnen het echter wel veel beter organiseren, ook om de school heen. Ik noem zaken als huiswerkbegeleiding en betrokkenheid van de samenleving, dus natuur, sport, cultuur en noem het allemaal maar op. Dat zou de heer Rog toch ook aan moeten spreken.

De heer Rog (CDA):

Ik constateer dat mijn bijdrage ertoe leidt dat andere partijen nog een keer wat over hun ambities willen delen en u geeft ze daar de gelegenheid toe, voorzitter. Vindt u het goed als ik mijn bijdrage vervolg?

De voorzitter:

U bent wel een ster in het omdraaien van oorzaak en gevolg, maar laten we dat laten voor wat het is. Ik had met u afgesproken dat u ging afronden.

De heer Rog (CDA):

Ja, ik was met een paar laatste korte puntjes bezig. Ik kom op de positie van schoolleiders. In het OESO-rapport wordt gezegd dat die positie grosso modo goed is, maar dat die tegelijkertijd enorm verschilt. Ik wil daar graag een reactie van de bewindspersonen op hebben. Kunnen we als overheid een rol spelen in het verder verbeteren van de kwaliteit?

Dan het burgerschapsonderwijs. Ik moet constateren dat dit weinig planmatig is. De cijfers over het aantal docenten dat fundamentalisme, de Holocaust en seksuele diversiteit niet aan de orde durft te stellen in klassen zijn schokkend. Ik vind dat buitengewoon zorgelijk. Ik constateer dat in het voortgezet onderwijs het vak maatschappijleer daar een rol in speelt en dat het ook daar niet overal goed gaat. In het basisonderwijs en zeker in het mbo, misschien wel de sector waar dat onderwijs het allerbelangrijkst is, is het eigenlijk niet goed geborgd. Ik zou graag de visie van de Minister op dat laatste punt horen. Hoe gaan we dat nu echt verbeteren? We hebben het er vaker over gehad en ik constateer nog steeds dat we er eigenlijk heel weinig aan doen. In werkbezoeken die ik afleg, hoor ik zelfs dat zelfs studenten erover klagen. Ik vind dat buitengewoon zorgelijk.

Hier wil ik het bij laten. Dank u vriendelijk.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Het beleid van deze bewindslieden ligt onder vuur. De inspectie is op punten genadeloos over de stand van zaken in het onderwijs. Ik noem een aantal punten. Er waren altijd al verschillen in kansen, maar de verschillen worden groter. Het opleidingsniveau van ouders is steeds bepalender voor de onderwijskansen van een leerling. De tweedeling neemt toe. Stapelen in het voortgezet onderwijs is lastiger geworden en de route mbo-hbo onherbergzamer. Er is meer selectie aan de poort. Allochtone leerlingen stromen minder vaak dan voorheen door naar het hoger onderwijs. Naast de inspectie hebben we ook de OESO, de club van rijke landen, die signaleert dat op scholen met veel achterstandsleerlingen vaker een lerarentekort bestaat en veel onbevoegden voor de klas staan. De scholen zijn vaker zwak, leraren zijn er vaker ziek en leerlingen voelen zich er vaker onveilig. Er is een tweedeling.

Nu wordt er gezegd dat deze tweedeling een gevolg is van de tweedeling in de samenleving, de kloof tussen hogeropgeleiden en lageropgeleiden en tussen rijk en arm. Dat is natuurlijk te gek voor woorden. Onderwijs is er toch juist om die tweedeling in de samenleving te bestrijden? Er is altijd ongelijkheid in de samenleving geweest, in de oudheid, in de middeleeuwen en vandaag. Ongeveer vanaf de negentiende eeuw zijn er mooie sociale bewegingen opgekomen die hebben getracht die ongelijkheid te bestrijden, met onderwijs. De verheffing van het volk. Dus wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon.

Het nieuws is dat de ongelijkheid in het onderwijs vandaag de dag toeneemt en dat die wordt versterkt door het beleid. Denk aan het leenstelsel, de focus op prestaties, de vroege selectie en het afremmen van het stapelen van opleidingen. Het is dus geen natuurramp die ons overkomt. Het feit dat leerlingen met dezelfde capaciteiten, maar uit een ander milieu eindigen op een verschillend niveau is buitengewoon kwalijk en ik vraag de Minister om dat te erkennen. Onze PvdA-minister breekt daarmee met een traditie, de traditie om in te zetten op onderwijs als emancipatiemotor. De vele kleine maatregelen die ze opsomt als verdediging, en die heus niet allemaal verkeerd zijn, hebben een nare bijsmaak gekregen. Het lijken zoethoudertjes te worden die het zicht ontnemen op het grotere geheel. Dat wordt heel mooi verwoord in de nota van mevrouw Ypma. Op pagina 15 citeert ze de inspectie: «Leerlingen van lager opgeleide ouders zitten in toenemende mate op minder goede scholen, terwijl leerlingen van hoger opgeleide ouders vaker naar de betere scholen gaan.» Ik wil heel graag dat het kabinet daarop reflecteert. Wat wordt daaraan gedaan?

Anders gezegd, de Minister consolideert de status quo. Staatssecretaris Dekker speelt intussen door met zijn speeltjes excellentie en internationalisering. Het is veelzeggend dat hij met dat gerommel meer aandacht krijgt dan zijn cheffin, al is het misschien niet de aandacht die hij zou wensen. Het profiel in het Algemeen Dagblad was dodelijk, maar eerlijk is eerlijk: hij wordt genoemd. De Minister is minder zichtbaar. Zij regeert wat meer technocratisch en blust hier en daar een brandje. Grote problemen rond de tweedeling laat ze ongemoeid of worden zelfs verergerd. Zie, nogmaals, het leenstelsel. Denk ook aan de Wet versterking bestuurskracht van onderwijsinstellingen, die ze graag zelf noemt na de protesten in het Maagdenhuis. Wat mij betreft zijn dat heel magere verbeteringen. Na de constatering van de inspectie dat er meer ongelijkheid is in het onderwijs, roept de Minister ineens dat de Cito-toets weer terug moet komen. Wat is dat voor zwabberbeleid? Wie is nu eigenlijk de woordvoerder op het onderwerp Cito, de Minister of de Staatssecretaris?

Dan de pr-show rond het stapelen. De Minister kwam recent met een grafiekje waaruit zou blijken dat het stapelen in het onderwijs weer toeneemt. Geweldig nieuws. De realiteit is dat we nog lang niet op het niveau zitten van tien jaar geleden, zoals bijvoorbeeld de Algemene Onderwijsbond constateert. Ik hoor daar graag een reactie op.

De conclusie is onvermijdelijk: Jet en Sander hebben gefaald. De toenemende ongelijkheid is de achilleshiel van de Minister. De achterban mokt. PvdA-voorzitter zei het eerder in de Volkskrant: «Jet gaat te veel mee in dat rendementsdenken, ze zit in het kabinet te veel aan de kant van de PVV. Ik wacht nog steeds op fundamenteel ingrijpen van de Tweede Kamerfractie.» De Minister wist overigens wel al dat er iets misging. Dat lazen we vorig jaar, op 28 oktober, in Trouw: «Bussemaker vreest grotere kloof rijk en arm». Ze kwam met een onderzoek naar ouders die huiswerkbegeleiding inkopen. Hoe zit het eigenlijk met dat onderzoek? Ik citeer Trouw: «Het onderzoek past in het thema dat Bussemaker in haar laatste jaar als Minister in het kabinet aan de orde wil stellen: verheffing in het onderwijs.» De oplossing: scholen moeten bewuster worden en ouders ook. Tamelijk gratuit. Ze zei ook: over het hele komende jaar zal het raster van de verheffing hangen. Grote woorden. Hoe pijnlijk is dan het jaarverslag van de inspectie dat we vandaag bespreken? De ongelijkheid is toegenomen.

Wordt het geen tijd voor daden in plaats van woorden? Wanneer gaat de Minister de zaken fundamenteler bekijken in plaats van steeds maar pleisters plakken? Hoe beoordeelt zij haar eigen beleid? Deelt de Minister – ik vroeg het al aan de coalitiepartijen – de mening dat ook het beleid een rol speelt in de toenemende ongelijkheid? Graag een eerlijk antwoord.

Ik noem enkele maatregelen waarmee de regering stappen zou kunnen zetten. Zorg voor uitstekende leraren. Dat is cruciaal voor goed onderwijs. Breek met de macht van schoolbesturen. Zorg ervoor dat geld in de klas terechtkomt. Voorkom die vroege selectie, bijvoorbeeld met brede brugklassen. Stimuleer het stapelen van diploma's. Stop met negatieve financiële prikkels. Beperk selectie aan de poort, die steeds meer toeneemt op het mbo en in het hoger onderwijs. Bestrijd de segregatie tussen zwarte en witte scholen en ook tussen kansarme en kansrijke. En tot slot: geef iedereen de kans om een opleiding te volgen, ook op latere leeftijd, in het kader van leven lang leren.

Ik heb nog één punt: er is wat geld bij gekomen voor onderwijs, zo lezen we in de kranten. Het gaat dan om geld voor vluchtelingenkinderen en achterstandsleerlingen. Is de bezuiniging op onderwijsachterstanden in de grote steden nu werkelijk van tafel? Daar krijg ik graag een reactie op.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Voorzitter. Het is weer tijd voor de jaarlijkse thermometer in het onderwijs, tijd om te evalueren. We hebben dit jaar extra stof om dat te kunnen doen, met niet alleen het jaarlijkse rapport de Staat van het Onderwijs, maar ook het rapport van de OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development). We hebben daar nog een heel bijzonder rapport bij gekregen. Het Centraal Planbureau kwam namelijk plotseling met een prachtige studie: Kansrijk onderwijsbeleid. Eén aanbeveling sprong daar wel uit. Ik vond dat een heel mooie; het CPB durft wel. Er wordt namelijk geschreven: laten we niet later gaan selecteren in het onderwijs, maar laten we nog veel vroeger gaan selecteren, namelijk in het basisonderwijs. Die aanbeveling deed gelukkig zo veel stof opwaaien dat het door een aantal wetenschappers uit het onderwijsveld vrijwel gelijk kon worden weggezet als «behoorlijke semiwetenschap». Het is kwalijk als dat wordt gezegd van een club als het CPB, maar het is wel tekenend want als je de randvoorwaarden van wat je wilt onderzoeken zo stelt dat je geen enkel ongewenst neveneffect meet en meeneemt in je adviezen, kun je tot heel rare adviezen komen.

Vanochtend hadden wij een debat over het breed welvaartsbegrip – als commissievoorzitter mocht ik dit keer luisteren naar de woordvoerders – en in het kader daarvan spreken we ook wel over het sociaal kapitaal. De vraagstukken zijn alom bekend en van dien aard dat serieuze instituten als de OECD en onze inspectie zeggen dat er echt een probleem is met kansenongelijkheid en dat dit iets heeft te maken met selectie in het onderwijs. Hoe presteer je het dan als Centraal Planbureau om met het beleidsadvies te komen om het selectiemoment nog eens terug te brengen naar 5- of 6-jarige leeftijd en om parallelklassen naar onderwijsniveau te introduceren? Welk effect heeft dat op het sociaal kapitaal in deze samenleving, dat toch al zo onder druk staat? Of het nu komt door deze bewindslieden of de vorige, door een algemeen maatschappelijk verschijnsel of door welke oorzaak dan ook, wij zeggen dat de tweedeling in de samenleving en de tweedeling in het onderwijs iets met elkaar te maken hebben en dat dat in elk geval geen plezierige combi is. Ik ben daar heel boos over geworden. Ik denk dat het verstandig zou zijn om tegen het CPB te zeggen dat dit echt niet kan. Dat is heel duidelijk.

Afgelopen maandag heeft GroenLinks een onderwijsconferentie georganiseerd en die middag was net dat advies binnengekomen. Het was heel aardig, want 's avonds zei een heel betrokken leraar tegen ons: ja, ach, misschien is ons onderwijs wel te waardevol om aan economen over te laten. En zo is het! Als we het CPB volgen, dan regeert het economisme de komende jaren drastisch voort op allerlei beleidsterreinen, waaronder het onderwijs. Laten we dat niet doen.

Vroege selectie is een onderdeel van het probleem en niet een onderdeel van de oplossing. Kansenongelijkheid is ook een groot probleem. Die zaken hebben iets met elkaar te maken. We moeten niet eerder selecteren maar later. Dat was ook de boodschap van het rapport van de onderwijsinspectie, de Staat van het Onderwijs. Als iemands afkomst in steeds grotere mate zijn kansen in het onderwijs bepaalt, dan moet je daarop tegensturen. Dat moet je heel actief doen. Als dat tot nu toe te weinig is gebeurd, bijvoorbeeld vanuit het beleid, dan is het des te meer zaak om daar nu met kracht sturing aan te geven. Wij zien die krachtige sturing tot nu toe onvoldoende van de regering. We hebben wel woorden gehoord, maar er zijn tot nu toe nog veel te weinig daden op dit vlak geweest.

Het lijkt soms of het regeringsbeleid toch een beetje in een spagaat zit op dit punt. Aan de ene kant zeggen de Staatssecretaris en de Minister dat het belangrijk is om kansenongelijkheid te bestrijden, maar aan de andere kant wordt er nog niet echt voor gekozen om klip-en-klaar een einde te maken aan allerlei vormen van selectie aan de poort in het onderwijs die de op- en doorstroom belemmeren, om daar stevig in te zijn en om te zoeken naar andere oplossingen dan selectie aan de poort, die hierbij een heel belangrijke rol speelt. Er wordt niet voor gekozen om andere oplossingen te zoeken dan met heel zachte middelen te kijken naar datgene wat nu plaatsvindt in het onderwijsveld, namelijk datgene wat als een eigen, autonome ontwikkeling in de samenleving gebeurt: het steeds meer organiseren van haar eigen tweedeling. Oorspronkelijk was er in de Mammoetwet een waarborg, namelijk de brede brugklas, waarmee vroege selectie werd verzacht, maar de trend is al heel lang – dat is helemaal niet alleen aan de huidige bewindspersonen te wijten; het is een heel brede ontwikkeling – dat het steeds verder de andere kant opgaat. Het is nu wel echt het uur U om daar iets aan te veranderen. Het kan niet zo zijn dat we het onderwijsveld blijven zien als een olietanker, die er zo verschrikkelijk veel tijd voor nodig heeft om van koers te veranderen dat we ondertussen behoorlijk forse maatschappelijke schade oplopen. Mijn pleidooi is dan ook om nu echt vaart te maken.

Ik noem een paar voorbeelden waarbij vaart gemaakt kan worden. Het eerste is de huiswerkbegeleiding. De hele industrie haast – ik bedoel dat niet per se in negatieve zin – die is ontstaan rondom allerlei vormen van huiswerkbegeleiding, examentraining en dergelijke, is big business geworden. Naar schatting ging daar in 2013 156 miljoen in om, tegen in 1995 slechts 26 miljoen. Het explodeert dus. Dat is een zeer zorgelijke ontwikkeling, want dit is een sluipende privatisering van het onderwijs. Als het onderwijs geleidelijk aan, bedoeld of onbedoeld, luier wordt door te stellen dat het eigenlijk ook wel logisch is dat je dit soort huiswerkbegeleiding en examentraining volgt om goed door je onderwijs heen te komen, dan zitten we echt op de zeephelling. Ik vraag met name de Staatssecretaris hoe hij hiertegen aankijkt en of hij concrete en stevige maatregelen hiertegen in zijn hoofd heeft zitten. Zo ja, wil hij die dan met ons delen en zo snel mogelijk aan ons voorleggen? Dat mag best wat onderzoek vergen. Misschien is het bedrag nog wel veel groter dan die 156 miljoen, want volgens mij zit er ook nog een fors deel van de huiswerkbegeleiding in het zwarte circuit. De essentie is: hoe kun je het beetpakken? Je kunt ouders niet beletten om het beste voor hun kinderen te doen en daarvoor te betalen. Ik zou de laatste zijn om dat te willen doen. Het is echter wel verkeerd vanuit de optiek van de heelheid van onze samenleving. Er moet iets gebeuren op dit vlak.

Een ander punt is dat kinderen met rijke ouders een hoger schooladvies krijgen dan kinderen met minder rijke ouders. Dat is heel zorgelijk. En toch zitten we ook binnen onze fractie wat dit betreft best wel met een dilemma, zo zeg ik tegen de heer Rog, maar ook tegen de andere woordvoerders. Laten we wel wezen: wat wij wilden, en volgens mij werd dat vrij breed gedragen, is dat er vanuit het primair onderwijs door daarvoor goed toegeruste docenten zodanig goed afgewogen adviezen worden gegeven, dat daaruit per definitie het beste voor de leerlingen komt. We zouden mogen verwachten dat dat het geval is, maar nu blijkt dat dit niet zo is. We dreigen nu in een soort wipwapsituatie terecht te komen. Daar moeten we echt even bij stilstaan.

Laat ik in alle eerlijkheid zeggen dat ik op dit moment niet de directe oplossing heb, maar ik weet ook niet of ik de gedachtegang van de Minister nu de beste gedachtegang vind als antwoord op deze vraagstukken. Het zegt namelijk ook iets als je weer een vlucht naar achteren zou moeten nemen, terug naar de Cito-toets, die alleen taal en rekenen toetst, in plaats van een stap vooruit te zetten door ervoor te zorgen dat de advisering in het primair onderwijs aanzienlijk verbetert. Zo'n verbetering is volgens mij wel nodig. Het is niet overal nodig, want op heel veel plekken zal het goed gaan, maar juist waar het niet goed gaat, wordt er schade aangericht.

Het zegt iets over het vermogen van docenten in het primair onderwijs om trefzeker te adviseren. Als we vinden dat ze daar niet trefzeker in zijn, dan zullen we daar wel iets aan moeten doen. En hoe komt dat dan? Komt dat misschien doordat hun hoofd vol zit en ze er simpelweg geen tijd voor hebben, doordat ze de aandacht voor het individuele kind niet meer hebben en het dus niet goed kunnen beoordelen? Misschien past het er gewoon niet in doordat ze zitten met die klas van 30 kinderen, onder wie ook een aantal kinderen vanuit het passend onderwijs, die extra aandacht nodig hebben. Het groeit de schoolmeester of, in de meeste gevallen, de schooljuf gewoon boven het hoofd. De docent is eraan gewend geraakt om gewoon maar via de Cito-toets een advies te schrijven in plaats van het advies te baseren op het eigen inzicht en de eigen beoordeling. Kan de Staatssecretaris hierop ingaan? Kan hij ons vertellen op welke wijze we dit zouden kunnen oplossen? Wat mij betreft komt die oplossing er met spoed en is die oplossing er bij voorkeur een waarbij niet de vlucht naar achteren wordt genomen. Dat is mijn pleidooi. Nogmaals: pasklare oplossingen heb ik niet, maar het zit toch een beetje in de vaardigheden van de docent. Hoe snel zou je daarop kunnen sturen?

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, u hebt aangegeven dat u een vraag hebt. Nu wil ik u een voorstel doen. U hebt al drie interrupties achter de rug. Behalve twee leden, hebben de andere leden allemaal drie interrupties gehad. Als we nu afspreken dat u in plaats van een interruptie in tweeën gewoon één vraag stelt? U wilt namelijk ook de reactie horen en anders lopen we uit de tijd.

De heer Van Meenen (D66):

Dat gaat zeker lukken. De heer Grashoff heeft het in zijn betoog over de docent die wellicht te weinig tijd heeft en daardoor verkeerde adviezen gegeven heeft. Hij legt in ieder geval ook een verantwoordelijkheid bij de docent. Ik heb net in een interruptiedebatje met mevrouw Ypma al proberen te betogen dat die docent het misschien juist heel scherp ziet, namelijk dat het echt een bevestiging is van de ongelijkheid die er daarna ook is. Het is werkelijk zo dat de kansen van kinderen uit een lager opgeleide omgeving minder zijn in het voortgezet onderwijs. Dat zegt dus iets over het bestel. Zou de oplossing voor dit probleem, dat ongeveer half Nederland in de greep houdt in verband met advies en Cito-toets, erin gelegen zijn dat we het moment gewoon veel minder belangrijk moeten maken, veel minder beslissend voor de toekomst van kinderen? Met andere woorden: daarna geef je ze nog alle kansen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Dat laatste is zeker waar. Als je naar een meer structurele oplossing zoekt, ben ik het volstrekt met de heer Van Meenen eens dat daar een heel belangrijk deel van de oplossing ligt. Ik kom daar straks in mijn verhaal op terug. Ik kom onder meer op de brede brugklas, waar ik al eerder aandacht voor heb gevraagd in een interruptie. Het is natuurlijk wel een ernstige kwestie dat je eigenlijk uit ethisch oogpunt geen kind een te laag advies zou toewensen. Daarom vind ik het een dilemma als we in alle rust nieuw beleid daarvoor zouden uitrollen en zouden zeggen: over een paar jaar weten we hoe het zit en dan kunnen we het heel adequaat oplossen. Dat knarst bij mij wel, want ik denk dat we zo lang niet kunnen en mogen wachten.

Ik vervolg mijn betoog. De Staatssecretaris zegt nu eigenlijk: ik wil de geschetste problemen over de eindtoets meenemen in de evaluatie van 2017. Ik denk: oei, dan zitten we half 2017. Ondertussen vindt er ook nog een kabinetswissel plaats en dat leidt meestal tot een halfjaar tot een jaar vertraging bij alle beleid. En dan moet daar nog eens een conclusie aan verbonden worden die tot maatregel verheven moet worden, die dan weer geïmplementeerd moet worden. Ik vrees dat we dan pas in 2020 effect gaan meten. Dat lijkt mij gewoon echt niet kunnen.

Mijn volgende punt is de brede brugklas. Wij hebben het daar al eerder, uitvoerig en vaak over gehad. De onderwijsinspectie constateert dat brede brugklassen verdwijnen, net als de meervoudige schooladviezen, en dat terwijl dit een heel belangrijk structurerend element was in ons onderwijsbestel om vroege selectie te verzachten c.q. tegen te gaan. Dat is afhankelijk van hoever je precies wilt gaan met een brede brugklas. Dit is geen nieuws. Het is volgens mij ook geen rocket science als we zeggen: hier moet iets aan gebeuren.

Het onderwijsveld als zodanig, inclusief maatschappelijke veranderingen, en ook de ouders dragen echter in belangrijke mate bij aan de tweedeling. Zij zeggen: het is zo leuk als mijn kindjes bij dezelfde kindjes zitten met hetzelfde niveau, want dat werkt zo lekker en prettig. Daar zullen we wel op moeten sturen. Daar kunnen we niet mee wachten. Het moet bovendien niet gebeuren met zachte handschoenen. Ik heb het gevoel dat de Staatssecretaris behoorlijk talmt, hoewel hij het volgens mij in principe met mij eens is. Dat heeft hij tenminste al een aantal keren gezegd, ook naar aanleiding van de aangenomen motie. Want tegen dingen die je kunt bedenken, zoals een financiële prikkel, zegt hij nee. De Staatssecretaris vindt dat niet aan de orde. Ik vind dat hij dat snel constateert.

Zou het dan een verplichtend karakter moeten hebben? Ik hoor de Staatssecretaris tot nu toe nog helemaal niets in die richting zeggen. Maar ja, als we kansenongelijkheid echt belangrijk vinden, moeten we wel wat doen. Ik vraag daarom aan de Staatssecretaris: wordt het niet tijd om de brede brugklas als enige vorm weer tot norm te verheffen in ons onderwijsbestel in plaats van tot iets facultatiefs waar iedereen vrij mee uit de voeten kan? Dat levert allerlei vraagstukken op, want hoe richt je dat precies in en gooi je dan niet allerlei prachtige initiatieven weg zoals het kind met het badwater? Dit is de principiële vraag die ik zou willen stellen. Dat benoem ik echt als een stelselbestendiging en niet als een stelselwijziging. Dit is een van de aspecten van het stelsel waarvan ik denk dat het te waardevol is om het geleidelijk aan te laten verdwijnen.

Kansen bieden aan kinderen gaat ook over doorstroming. Vmbo en havo zijn net al uitvoerig aan bod geweest. Ik houd het heel kort. Het is wat mij betreft helder dat de Staatssecretaris nog wel even de tijd heeft, maar dat het er wel om gaat hoe de motie daarover wordt uitgevoerd en niet of de motie wordt uitgevoerd of misschien half wordt uitgevoerd. Het moet gaan om het daadwerkelijke recht op doorstromen bij een diploma.

Tot slot kom ik op een punt dat hier tot nu toe niet aan de orde is geweest. Wij hebben een reactie gekregen van de Staatssecretaris op de aanvullende bekostiging van vluchtelingenkinderen. Ik lees daaruit – het staat enigszins verhuld opgeschreven – dat de Staatssecretaris daadwerkelijk geld gaat vrijmaken in 2017. Het zou zomaar kunnen dat het enige relatie heeft met de discussie tussen twee coalitiepartijen die de nodige middelen te verdelen hebben. Laat ik het maar gewoon zo zeggen: daar ben ik blij mee. Natuurlijk had ik het liefst zelf even dat geld geregeld. Ik zit iets minder dicht bij het vuur, maar ik complimenteer ieder die zich daarvoor ingespannen heeft. Laten wij dit regelen.

Als er iets geregeld wordt bij de begroting, is het wel zo dat het pas vanaf 1 januari 2017 gaat spelen. Tegelijkertijd weten wij dat er onder de vluchtelingenkinderen voor wie vanaf het moment van instroom een jaar gefinancierd wordt, geleidelijk aan een steeds groeiende groep is waarvoor er geen bekostiging meer is. Hier is dus een risico op een soort jojo-effect. Wat gaat de Staatssecretaris doen met dat stukje in 2016? Hoe gaat hij dat oplossen? Hoe gaat hij voorkomen dat faciliteiten die nu opgebouwd zijn, weer afgebroken worden om ze na 1 januari weer te moeten opbouwen? Dat zou zomaar kunnen vanwege de fluctuaties in het aantal vluchtelingenkinderen. Dat lijkt mij heel slecht. Daarom vraag ik de Staatssecretaris naar de mogelijkheid van een maatregel om dit gat te dichten. Ik kan de Staatssecretaris een beetje helpen, want ik heb een beetje navraag gedaan bij een relevante organisatie, die ik niet nader noem, maar de naam begint met een P. Die organisatie schatte voorzichtig in dat op basis van de huidige regels in 2016 ongeveer 8 miljoen nodig zou zijn om dat gat te dichten.

De voorzitter:

Hiermee zijn we gekomen aan het eind van de inbreng van de kant van de Kamer. Ik kijk naar de klok en stel vast dat wij het ons kunnen permitteren om even te schorsen. Wij beginnen weer om 16.30 uur.

De vergadering wordt van 16.23 uur tot 16.30 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de inspecteur-generaal van het Onderwijs.

Mevrouw Vogelzang:

Voorzitter. Fijn dat wij vandaag over de Staat van het Onderwijs kunnen spreken. Het lijkt mij belangrijk om nog even goed te duiden wat wij in het afgelopen jaar hebben geconstateerd. Het niveau van het Nederlandse onderwijs is goed, zo blijkt ook uit internationale vergelijkingen. Daar mogen wij trots op zijn. Dit jaar hebben wij specifiek bekeken of, waar het onderwijs in algemene zin goed is, het ook voor iedereen goed is.

Zien wij de geconstateerde verschillen nu opeens opdoemen? Zo nee, waarom is het thema dan niet eerder geagendeerd? Wij hebben dit thema specifiek bekeken omdat wij nieuwe feiten aan ons onderzoek konden koppelen. Wij hebben voor het eerst een koppeling met het CBS kunnen maken. Daardoor zagen wij nieuwe ontwikkelingen. Enerzijds loopt het verschil in de kansen voor leerlingen nadrukkelijk op. Anderzijds zien wij de verschillen tussen scholen en opleidingen oplopen. Die specifieke elementen hebben wij er dit jaar uitgelicht.

Is er één element waarvoor wij met een pasklare oplossing kunnen komen? Nee, er is niet één oplossing. Het gaat om een bredere ontwikkeling die al een aantal jaren aan de gang is. Het is niet één moment dat maakt dat wij deze verschillen zien oplopen. Wij zien specifieke ontwikkelingen bij ouders, bij scholen en besturen, bij leraren en schoolleiders, in het beleid en in het toezicht, die maken dat wij de verschillen zien toenemen.

Ouders volgen de schoolloopbaan van hun kinderen heel nadrukkelijk. Als er vertragingen worden geconstateerd, dan gaat men op zoek naar een oplossing. Er worden medische verklaringen gezocht, er wordt geïnvesteerd in huiswerkbegeleiding en examentrainingen. Wij zien dat daarin verschillende keuzes worden gemaakt. Hogeropgeleide ouders maken daar duidelijkere, scherpere keuzes in dan lageropgeleide ouders, en gaan nadrukkelijker het gesprek met de school aan over advisering en doorstroming.

Wij zien dat scholen en besturen van scholen zich richten op de vraag van ouders. Gaat dat allemaal bewust? Nee, het is een samenspel dat je in de loop der jaren ziet ontstaan. Het maakt dat wij een aantal bewegingen zien waarin er meer categorale scholen ontstaan, meer homogene brugklassen, meer sturing op het gemiddelde. Dat schoolbelang speelt daarbij nadrukkelijk een rol. Het is een effect dat je in verschillende stappen ziet ontstaan en niet in één keer.

Wij zien het ook terug in het gedrag van leraren. Zijn er opeens verschillen in advisering in het primair onderwijs? De heer Rog wees erop dat er al eerder naar die adviezen was gekeken. Is het nu opeens heel anders? In 2014 constateerden wij dat de adviezen in het primair onderwijs zorgvuldig tot stand komen. Wat verstaan we onder zorgvuldig? Er kijkt niet één leraar naar, er kijkt een team van leraren naar. Er wordt niet alleen naar de eindtoets gekeken, maar juist naar een combinatie van de eindtoets en het oordeel van het team. Als leraren een hoger advies geven dan de eindtoets indiceert, dan klopt het vaker. Wij zagen indertijd ook al dat kinderen met lageropgeleide ouders meer kans hadden op een lager advies. Dat is in lijn met wat wij nu nog steeds zien.

Wat is het verschil met de huidige situatie? Het advies en de eindtoets liggen verder uit elkaar. Een objectief criterium en een meer subjectieve beoordeling moeten eigenlijk samenkomen. Je moet beide niet los van elkaar zien. Het versterkt elkaar in goede advisering. Wij zien nu dat kinderen met lageropgeleide ouders inderdaad lagere adviezen krijgen. Dat zien wij toenemen. Wij zien dat hogere eindtoetsen minder leiden tot gecorrigeerd adviezen voor leerlingen met lageropgeleide ouders. Onze conclusie is nog steeds dat de adviezen zorgvuldig tot stand komen, maar het is wel belangrijk om het beeld van het team te combineren met objectieve criteria. Hoe organiseer je dat zodanig dat het op een goede manier werkt? Dat kan natuurlijk op verschillende manieren.

Zien wij het verschil in adviezen tussen hoger- en lageropgeleiden toenemen? Ja, dat verschil loopt inderdaad op. Er is duidelijk een versterking te zien met het verschuiven van de eindtoets, maar wij zagen die stijging al eerder. Het ligt ook hier weer niet aan één element.

Mevrouw Ypma heeft gevraagd of de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden ook toenemen. Dat lijkt er wel op, maar die trend hebben wij niet specifiek in beeld. Wij zorgen ervoor dat de Staatssecretaris voor het debat op 30 juni die informatie beschikbaar heeft.

Het afgelopen jaar hebben wij met elkaar hard gewerkt om de lat omhoog te brengen. Dat heeft echt goede effecten gehad voor het niveau van ons onderwijs. Ook in het toezicht bekijken wij natuurlijk hoe wij ervoor kunnen zorgen dat er substantieel minder zwakke en zeer zwakke scholen komen. Dat is absoluut effectief geweest, maar op een gegeven moment moet je kijken naar het eindplaatje en moet je eventueel bijstellen.

Wat betekent dat voor ons toezicht? Wij kijken nadrukkelijk naar de kansen in het voortgezet onderwijs. Dat is ook de reden waarom wij steeds naar het onderbouwrendement moeten blijven kijken. Wij hebben dat wel aangepast om de kansen te vergroten. Het is een belangrijk element om die kansen in beeld te kunnen brengen.

Wordt in de eindtoets primair onderwijs niet te scherp alleen gekeken naar de cognitieve kant? Wij kijken op dit moment in het toezicht breder naar het primair onderwijs dan alleen gefocust op de eindtoets. Met de vernieuwing van het toezicht hopen wij zowel in de waarborgfunctie als in de stimuleringsfunctie de verbetering in het onderwijs verder te kunnen stimuleren.

Er komen nog een aantal rapporten aan. Eind juni komen wij met een onderzoek naar de seksuele diversiteit. Eind dit jaar zal het advies over de stand van zaken rond het burgerschapsonderwijs en de maatschappelijke stage verschijnen.

Tot zover mijn inbreng over waar wij nu qua feiten staan en waar wij kunnen zoeken naar mogelijkheden om het debat verder te brengen.

De heer Rog (CDA):

Ik wil kort twee feitelijke vragen stellen. Mevrouw Vogelzang zegt dat zij de verschillen ziet toenemen, maar past die toename binnen de trend die al tijden zichtbaar was? Of is er door de verschuiving van de eindtoets echt een zelfstandige toename gekomen en, zo ja, hoe groot is die toename?

Mevrouw Vogelzang:

We zien al wat langer dat het toeneemt, al is er duidelijk een knik bij de verschuiving, met het splitsen van het advies en de eindtoets. Het verschil vergroot sneller.

De heer Rog (CDA):

Hoeveel?

Mevrouw Vogelzang:

Van een kwart naar een half niveau.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik zie dat u op 13 april een interview hebt gegeven aan de onderwijsbond, waarin u zei: «bovendien is stapelen in het voortgezet onderwijs lastiger geworden en de route mbo-hbo onherbergzamer». Kunt u dat toelichten? Waarin is dat lastiger geworden?

Mevrouw Vogelzang:

De routes zijn smaller geworden. Je ziet dat leerlingen veel efficiënter door het onderwijssysteem stappen. Er zijn nu intakegesprekken in het mbo. Bij verschillende opleidingen in het hbo zijn er ook intakegesprekken of selectiemaatregelen. Daarop reageren studenten. Er is ook op dat punt weer een combinatie van effecten te zien. Enerzijds laten studenten zich soms afschrikken en denken zij dat ze misschien die toets niet halen. Dat zien we bijvoorbeeld bij de pabo's terugkomen. Anderzijds trekken bepaalde studies een andere populatie dan eerder het geval was. Ook daarbij speelt mee wat we eerder hebben geconstateerd, namelijk dat bij de advisering bij de intake ook subjectieve criteria een rol spelen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

En in het vo?

Mevrouw Vogelzang:

Daar lopen de organisaties uit elkaar, dus heb je meer categoraal georganiseerde scholen en minder brede brugklassen. Het is smaller georganiseerd.

De voorzitter:

Ik dank u wel. We gaan over naar de inbreng van de Minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Het is goed dat we hier praten over het verslag over de staat van het onderwijs en dat daarbij ook het thema gelijke kansen uitgebreid aan de orde komt. Dat is dan ook het enige thema waarover ik het hier zou willen hebben. Het is een heel breed thema, dat te maken heeft – de inspecteur-generaal zei dat net ook al – met hoe het stelsel in elkaar zit, met beleid, maar ook heel erg veel met wat er in de samenleving om ons heen gebeurt en hoe de ontwikkelingen die zich daar voordoen, het onderwijs in komen.

We moeten ons niet bij die ongelijkheid neerleggen. Ik hecht met mevrouw Ypma – ik hoorde het de heer Van Dijk en mevrouw Straus ook zeggen – zeer, zeer aan gelijke kansen in het onderwijs. Ik ben het ook eens met wat de heer Van Meenen zei: niet je afkomst, maar je toekomst moet bepalend zijn voor je talenten. Ik denk dat wij het daarover op hoofdlijnen eens zijn. De vraag is dus niet alleen wat de oorzaken zijn, maar ook wat je ertegen kunt doen. Het onderwijs speelt daarin een belangrijke rol. Het moet helpen verhinderen dat de verschillen die zich in de samenleving voordoen, ook de klas in komen en daar uitvergroten. De heer Grashoff zei het mooi: je hebt tegenkracht nodig. Die tegenkracht moeten wij geven, maar dat is niet makkelijk. Dat heb ik hier ook van verschillende kanten gehoord. Er zijn geen simpele oplossingen en er zijn al zeker geen eenduidige oplossingen.

Laat helder zijn dat ik die problematiek zeer, zeer serieus neem. Ik heb niet voor niets vorig jaar al bij het SCP-rapport Gescheiden werelden de noodklok geluid en de ongelijkheid bij de begrotingsbehandeling tot mijn centrale thema gemaakt. En inderdaad: ik zal die ongelijkheid ook het komende jaar nog tot mijn thema maken, want ik ben het zeer eens met mevrouw Straus: we kunnen nog heel veel doen. Wij redeneren vanuit waarden die we met elkaar belangrijk vinden. We willen gelijke kansen, we willen geen teaching to the test, we willen de rol van leraren centraal stellen, en dat kan ertoe leiden dat er meer subjectiviteit insluipt. Dat is niet anders bij de discussie over de eindtoets in het basisonderwijs en de selectie en de instroom in het hoger onderwijs.

De vraag is hoe je goede tegenkracht organiseert. Laat duidelijk zijn dat het ministerie daarin een belangrijke verantwoordelijkheid heeft, dat hetzelfde geldt voor de inspectie, maar ook voor ons: ook wij, de Kamer en de regering, hebben daarin een belangrijke verantwoordelijkheid. We zien de ongelijkheid veranderen. Waar het vroeger ging om inkomensongelijkheid, zien we nu steeds meer dat het opleidingsniveau van de ouders van belang is. Was het de heer Van Meenen die zei: gefeliciteerd met het diploma van je ouders? Dat is daar wel een korte samenvatting van. Dat is misschien nog wel weerbarstiger om aan te pakken dan inkomensongelijkheid, want voor het laatste kun je gemakkelijk een aantal beleidsinstrumenten bedenken.

Ik wil in mijn betoog drie onderdelen onderscheiden in het hele verhaal. Ten eerste het stelsel en de overgangen in het onderwijs. Ten tweede de vraag hoe we ervoor zorgen dat studenten en leerlingen centraal staan en dat hun talenten leidend zijn en niet het systeem. En ten derde wat we kunnen doen vanuit het onderwijs met instellingen buiten het onderwijs, juist omdat we constateren dat het een veelkoppig en complex probleem is. Daarbij betrekken we alle onderzoeken die we hebben, ook het OESO-rapport, dat overigens ook laat zien dat we het vergeleken met andere landen goed doen.

Het inspectierapport is alarmerend over de Nederlandse situatie, maar het OESO-rapport relativeert dat enigszins door erop te wijzen dat ook in Nederland kinderen met laagopgeleide ouders uit lagere inkomensgroepen in zijn algemeenheid het goed doen. Daar moeten we van leren, zeg ik tegen mevrouw Straus, want zij vroeg wat wij daarmee gaan doen. Wij gaan al die lessen betrekken bij de thema's waar wij het over hebben. Ik vind dat er bij de OESO twee onderdelen uitspringen. Een van die twee is het thema van de overgangen in het onderwijs. Dat betrekken we bij alles wat we doen, want ook de OESO geeft aan dat de vroegselectie nu gecompenseerd wordt door soepele overgangen. Als die onder druk staan, is dat een groot probleem.

Wat ik zelf een opvallende conclusie uit het OESO-rapport vind, is dat onze leraren zo vaak dingen in hun eentje doen. Waar je kunt scoren door het gezamenlijk en niet alleen te doen, valt er echt nog een wereld te winnen. Al die thema's nemen wij mee, evenals de les dat je moet oppassen met al te radicale veranderingen. Ik heb geen taboe, op welk thema dan ook. Van mij mag alles besproken worden en ik denk dat het ook heel goed is om in de aanloop naar verkiezingen alles te bespreken. We moeten echter ook bedenken dat grote veranderingen – de OESO waarschuwt daar niet voor niets voor – ook zo veel gedoe met zich mee kunnen brengen dat de focus op praktische verbeteringen nog weleens uit het zicht zou kunnen raken.

Dan even over het proces. Ik geef nu antwoord op de gestelde vragen, maar dit is een thema waarop we later terug zullen komen, zeker bij de begrotingsbehandeling in het najaar. Ik heb al aangekondigd dat de Staatssecretaris en ik met een alliantie van partijen willen werken aan gelijke kansen. Dat zijn partijen in het onderwijs, maar ook partijen daarbuiten. We zullen op al die thema's terugkomen in de brief die de Kamer van ons krijgt in reactie op de motie-Nijboer/Harbers. Die brief zal er voor de begrotingsbehandeling van OCW komen.

Dan de overgangen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb een vraag over het algemene punt, want de Minister wil nu volgens mij op afzonderlijke punten ingaan. Mijn vraag is wat de rol van de Minister is in dit verhaal. Ze zei namelijk heel snel: het is een complex van factoren dat tot meer ongelijkheid leidt. Ook het beleid speelt daarin een rol. Voor het beleid zitten wij hier vandaag en daar is de Minister verantwoordelijk voor. Deelt de Minister mijn mening dat haar beleid mede schuldig is aan die grotere ongelijkheid, door minder mogelijkheden om te stapelen of meer selectie aan de poort? En dan heb ik het nog niet eens over het leenstelsel of de toenemende segregatie. Het stapelen en die selectie aan de poort gebeurden beide in de periode van deze Minister.

Minister Bussemaker:

Beleid doet ertoe. Je moet je beleid altijd weer wegen. Ik gaf net een voorbeeld van de spanning in de waarden die u en ik met elkaar delen. Aan de ene kant wil je objectieve normen, bij welke instroom dan ook. Aan de andere kant wil je de rol van de docenten centraal stellen. Soms heeft dat ongewenste effecten. We hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Beleid doet ertoe, maar laat helder zijn dat dit kabinet nooit ofte nimmer, geen enkele dag, de bedoeling heeft gehad om de ongelijke kansen te vergroten, integendeel. Wij werken dag in, dag uit om juist gelijke kansen te stimuleren. Je moet dan oog hebben voor veranderingen van beleid. U gaf net voorbeelden waarmee ik het niet eens ben. Ik zie namelijk niet meer selectie aan de poort. Sterker nog, ik heb een aantal maatregelen genomen om selectie te beperken. Ik ben het niet met u eens dat het leenstelsel slecht is. Sterker nog, vanuit uw redenering vind ik het heel raar dat u het nog steeds vanzelfsprekend vindt dat iedereen een basisbeurs krijgt, zowel kinderen van hoogopgeleide en rijke ouders, als kinderen van ouders met een lage opleiding en een laag inkomen. Dat doen we nu niet meer. Ik zou zeggen dat de SP daar blij mee zou moeten zijn, want die middelen gaan we nu besteden aan een betere overgang van mbo naar hbo, aan duizenden docenten erbij in het hoger onderwijs en daarmee dus aan intensiever en gemotiveerder onderwijs. Kortom, over het leenstelsel worden we het niet eens en misschien ook niet over de effecten ervan voor studenten. Wel moeten we – de inspecteur-generaal zei het ook al – ontzettend oppassen wat er gebeurt met zelfselectie. Als mbo'ers gaan denken dat ze niet moeten doorstromen naar het hbo omdat er zo vaak wordt gezegd dat het leenstelsel gevaarlijk is, dan hebben we een groot probleem. Daarover hebben we onlangs met elkaar gedebatteerd en daartegen zal ik met heel veel extra informatie heel graag dag in, dag uit de strijd blijven aangaan.

De voorzitter:

Ik onderbreek de Minister even om wat afspraken te maken. De Minister heeft drie blokjes aangekondigd, maar de heer Van Dijk mag nu zijn vervolginterruptie doen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Het wordt namelijk wel een beetje lastig discussiëren als de Minister gaat ontkennen wat de inspectie ons voorspiegelt. De inspectie zegt dat stapelen in het onderwijs lastiger is geworden en de route mbo-hbo onherbergzamer. Er gaan ook steeds meer studies selectie aan de poort toepassen. Wat vindt u, voorzitter, er dan van dat de Minister dat simpelweg gaat ontkennen? Dan kunnen we net zo goed ophouden met dit debat. Dat de Minister een groot voorstander is van het leenstelsel, dat wist ik al. Ik vind dat een heel slecht idee, want het werpt een drempel op. Ik dacht: laat ik het beperken tot het stapelen en de selectie aan de poort, waar de inspectie met nadruk op wijst. En dan gaat de Minister dat ontkennen!

De voorzitter:

Ik wil graag een vraag horen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is onder uw termijn gebeurd!

Minister Bussemaker:

Uw vraag suggereerde dat daar bewuste beleidsbedoelingen achter zouden zitten.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Selectie aan de poort, zeker.

Minister Bussemaker:

De Staatssecretaris zal straks ook ingaan op het stapelen in het vo. Daar is recentelijk een brief over gestuurd, waaruit blijkt dat het stapelen juist weer toeneemt. In het mbo heb ik een aantal maatregelen genomen om de effecten teniet te doen van bijvoorbeeld de cascadebekostiging die mijn voorganger had ingevoerd. Daarmee wil ik ervoor zorgen dat het stapelen mogelijk blijft, juist daar. Daarvoor zijn we dus maatregelen aan het nemen. Wat die selectie aan de poort betreft, is er druk vanuit instellingen die meer mogelijkheden willen hebben om te selecteren aan de poort.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ja, maar het gebeurt niet!

Minister Bussemaker:

Maar dat is geen effect van mijn beleid. Ik ga dat juist tegen met mijn beleid. Zo heb ik een streep gezet door een voornemen, eveneens van mijn voorganger, om excellente opleidingen zelf te laten bepalen wat ze willen vragen en ze ook heel veel extra bijdragen te laten vragen aan studenten die daar willen studeren. Ik kan een heleboel beleidsmaatregelen nemen, maar daarmee heb ik nog niet alle instellingen precies op de plek waar ik ze hebben wil. Ik vind het van zeer groot belang dat er geen selectie aan de poort is, maar ik vind het wel van groot belang, bijvoorbeeld bij de overgang mbo-hbo, dat er een vanzelfsprekend doorstroomrecht is. Wij hebben gelukkig in het hoger onderwijs ook het toelatingsrecht. Dus je moet aangenomen worden als je de juiste vooropleiding hebt. Morgen hebben we een debat over het toelatingsrecht in het mbo. Hopelijk hebben we dat daarna ook geregeld. Dat helpt juist om selectie aan de poort tegen te gaan.

Ik wil echter ook niet een situatie waarin studenten allemaal vanzelfsprekend doorgelaten worden om het vervolgens niet te redden. Niemand heeft daar iets over gezegd, maar als ik zie hoe het met allochtone studenten, met name de mannelijke studenten in het hbo gaat – in een grote stad als Rotterdam heeft na vijf jaar slechts 15% tot 20% van de studenten een diploma – dan vind ik dat een maatschappelijk drama. Dat gaat ook over ongelijke kansen. Ik zou graag willen dat we het daar ook over hebben. Ik zeg niet dat selectie aan de poort daarvoor de oplossing moet zijn. Dat zeg ik niet, maar ik vind wel dat je moet nadenken over hoe je daarin die stelsels en sectoren beter op elkaar kunt afstemmen. Ik zie nu veel te vaak dat men maar naar elkaar verwijst. De ene sector zegt: als we het vmbo verlengen, is het probleem bij het mbo opgelost. Bij het mbo zeggen ze: nee, wij leveren de studenten goed af. En bij het hbo zeggen ze: ja, maar ze kunnen het niet aan. Wij zijn degenen die over dat stelsel gaan en wij hebben er de verantwoordelijkheid voor – wij hebben in Nederland een stelsel dat heel erg uitgaat van een civiel effect – dat we die overgangen verbeteren.

Daarom ben ik heel benieuwd naar het advies van de Onderwijsraad, waar de heer Van Meenen indertijd het initiatief voor genomen heeft. Eveneens daarom ben ik bezig om maatregelen te treffen, waardoor het loopbaanadvies en de begeleiding bij mbo-opleidingen veel en veel beter worden. Daarover krijgt de Kamer binnenkort een brief van de Staatssecretaris en mij. Ik zorg er ook voor dat er verkorte leerroutes zijn van het mbo naar het hbo. Een mooi voorbeeld is Bredero Mavo in Amsterdam-Noord. Daar zitten vmbo en mbo in één pand en die bieden doorlopende leerroutes aan, waar studenten ook kunnen versnellen, als het mogelijk is. Dat vind ik een heel mooie vorm van maatwerk. Vmbo-tl-leerlingen kunnen met die verkorte leerroute van het mbo zelfs doorstromen naar het hbo. Dan hebben ze een goede samenwerking met de Hogeschool van Amsterdam. Dat zijn manieren waarop ik er iets aan kan doen, die doorstroming en die gelijke kansen te bevorderen. Zo zijn er veel meer oplossingen. Een langere vmbo of een extra schakeljaar tussen mbo en hbo vind ik dan wel risicovol, want eigenlijk leg je het probleem dan weer bij de leerlingen of de studenten. Je zegt: jij kunt het niet aan, dus jij moet maar een jaar langer gaan studeren. Dan heb je ook een jaar langer studiefinanciering nodig. Dat kan misschien in sommige gevallen wel, maar ook daarin zullen we veel meer moeten werken met maatwerk. Dat kan nu ook, met keuzedelen in het mbo. Dat gaat per 1 september in. Alle mbo-instellingen hebben dan een keuzedeel doorstroming hbo. We moeten er dan wel voor waken dat het – ik geloof dat de heer Rog dat zei – in het kader van burgerschap dan niet gaat over «hoe vind ik een kamer» of «hoe huur ik een kamer». Het moet gaan over wat studeren in het hbo betekent, want daar stranden heel veel studenten op. Het gaat niet alleen om de inhoudelijke kennis. Het gaat om de manier waarop je je voorbereidt om naar zo'n hbo-opleiding te gaan.

Daar valt dus nog een wereld te winnen, en nogmaals: we doen dat met loopbaanadvies, we doen het door maatwerk te bieden in de doorstroming, we doen het door initiatieven te nemen over schakelklassen, zomerklassen en andere vormen van samenwerking mbo-hbo. We doen dat met de associate degree, de tweejarige hbo-opleiding waardoor we maatwerk bieden en we doen het op tal van andere manieren, maar daarbij hebben we wel de scholen zelf ook nodig.

Nu ik het over het mbo heb: de heer Van Meenen vroeg wat er gedaan kon worden om mbo-studenten uit te dagen. Ook daarvoor hebben we de nodige maatregelen genomen. Ik zou alles wat er de afgelopen jaren in het mbo is gebeurd, bijna een stille revolutie willen noemen. Het hele opleidingsprogramma voor mbo-4 is met een jaar verkort en geïntensiveerd. We zetten in op professionalisering van docenten, op meer differentiatie en op doorstroomdiploma's, zodat je makkelijk van mbo-2 naar mbo-3 kunt doorgaan. We zetten in op excellent vakmanschap, juist ook om studenten die wat meer nodig hebben te stimuleren. We zetten in op innovatiebeleid, met de Centra voor Innovatief Vakmanschap, het regionaal investeringsfonds et cetera. Dan is er echt nog meer te doen, bijvoorbeeld aan de overgang van het praktijkonderwijs naar het mbo. Ook daar – dit geldt voor alle studenten en leerlingen – zijn hoge verwachtingen van groot belang, want juist bij die groep en ook bij de entreeopleidingen van mbo en mbo-2 is het fnuikend als die verwachtingen nooit worden geuit.

De Staatssecretaris en ik werken aan de afstemming tussen vmbo en mbo, ook zo'n overgang. De Kamer kan hierover binnenkort nieuws verwachten. Tegen de heer Van Meenen zeg ik over het verlengd vmbo, de entree, en het onder vmbo brengen van mbo-2: ik ben voor meer samenwerking, maar ik geloof niet in alleen institutionele oplossingen. Een van de lessen die ik heb getrokken – ik kijk ook kritisch naar mijn eigen beleid – is dat veel onderwijswetten het nauwelijks toelaten dat docenten van verschillende sectoren over en weer bij elkaar in de school werken. Als je de overgangen soepel wilt maken, moet dat eigenlijk ook veel makkelijker gaan. Dat is een van de zaken waarmee we aan de slag gaan. Ten aanzien van het mbo is er een SER-advies in voorbereiding. De SER werkt aan een rapport, dat ook over de toekomst van de bbl gaat en de vraag hoe om te gaan met de mogelijke tweedeling op de arbeidsmarkt. Een aantal wetenschappers zegt dat het probleem niet alleen een probleem van het onderwijs is, maar vooral ook van de arbeidsmarkt, gelet op waar kwetsbare groepen uit mbo-2 en mbo-3 terechtkomen. Dat rapport van de SER verschijnt dit najaar. Op grond daarvan zullen we verdere maatregelen nemen.

Ik kom bij de vragen van de heer Rog. Wat is bij de doorstroom nog meer van belang dan alleen cognitie? Hecht ik ook aan andere factoren dan alleen intelligentie? Ja, zeer. Zelf vind ik de hele discussie over alleen intelligentie en cognitie heel beperkt. Ook de heer Bruins zei dit. Ik vind dat voor het hele onderwijs. Leerlingen volgen een beroepsroute van vmbo naar mbo en vandaar misschien naar het hbo, terwijl anderen naar havo of vwo gaan en vandaar direct naar het hoger onderwijs. Ik vind dat heel storend. Tussenstappen moeten mogelijk zijn, op alle niveaus. Dat is uiteindelijk stapelen. Het gaat daarbij niet, ook niet bij het studiesucces, alleen om cognitieve aspecten, het gaat heel nadrukkelijk ook om motivatie. Dan doen we ook met alle toelatingsrechten in zowel het mbo als het hoger onderwijs. In voorkomende gevallen kijken we ook naar motivatie. Dan moeten we wel goed oppassen. Immers, hoe meer je naar motivatie kijkt, hoe sneller er een subjectief oordeel insluipt van degenen die de intake doen en hoe meer externe bureautjes gaan inzetten op het schrijven van mooie brieven. Ik zeg het eerlijk: er zijn geen makkelijke oplossingen. We zijn gewaarschuwd en we zullen dit vanuit het perspectief van gelijke kansen heel goed moeten volgen. Onlangs heeft de Kamer de brief ontvangen over gedifferentieerd toezicht. Ook daarin hebben we opgenomen, zo zeg ik tegen de heer Grashoff, dat we heel goed moeten kijken naar de mogelijke effecten van dit soort nieuwe maatregelen: blijft iedereen wel recht houden op goede scholing?

Ik kom op de motie van de heer Van Meenen over het advies van de Onderwijsraad. Recentelijk hebben we met de Onderwijsraad gesproken. De raad heeft ons laten weten, in 2016 met een advies te zullen komen over de begrippen «maatwerk» en «flexibiliteit» en de samenhang met de brede kwaliteit van onderwijs. In 2017 volgt het advies over het stelsel in relatie tot de sociale cohesie. Dat is een besluit van de Onderwijsraad zelf. Men heeft een hoge werklast en heeft gezegd dit in tweeën te willen doen.

Het onderwerp gelijke kansen brengt mij bij mijn tweede thema: de leerlingen en de studenten centraal stellen. We moeten het mogelijk maken – velen van u hebben daarvoor aandacht gevraagd – om gedifferentieerd naar leerlingen en studenten te kijken. Dat is cruciaal als je leerlingen en studenten die wat extra's nodig hebben, wilt begeleiden, maar het is ook cruciaal als je motivatie bij leerlingen en studenten wilt stimuleren. Er ligt een grote verantwoordelijkheid voor de lerarenopleidingen om daar werk van te maken. Ze moeten zich ook bewust zijn van de impliciete bias waar ook de inspectie op wijst. Dat moet een belangrijke vaardigheid zijn die in de lerarenopleiding wordt meegegeven. Behalve generieke basiskennis voor de pabo en de tweedegraads leraren is ook opgenomen op welke wijze de differentiatievaardigheden tijdens de opleiding minimaal aan de orde moeten komen. We hebben de eisen bij de intake op de pabo's verhoogd, niet omdat ik geloof in alleen cognitieve eisen, maar omdat je met dat niveau in ieder geval in staat bent om tijdens de opleiding ook aan al die andere vaardigheden te werken, zoals het kunnen differentiëren. In de Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen, waaraan nagenoeg alle lerarenopleidingen deelnemen, is differentiëren een van de vijf thema's waarop lerarenopleidingen en scholen samenwerken om dit thema zowel in de opleiding als op de school te versterken. In de praktijk krijgt dit bijvoorbeeld vorm door het gezamenlijk ontwikkelen van modules op het gebied van differentiëren. In sommige gevallen worden po- en vo-deskundigen van scholen ook ingezet om de modules te geven.

In het kader van de bewustwording bij aankomende leraren wordt ook veel aandacht besteed aan de diversiteit van de studenten en hun toekomstige leerlingen. Ook wordt er veel aandacht besteed aan burgerschap. Ik kom zo nog terug op andere vragen over burgerschap. Het hele thema van burgerschap en bildung in de lerarenopleidingen, dat de laatste jaren echt tot ontwikkeling is gekomen, kan een belangrijke rol spelen bij het herkennen van verschillen en ook het bewust zijn van het gelijkekansenperspectief. Ik zeg erbij dat we er nog lang niet zijn. Er valt nog veel te verbeteren, maar dat gaat niet van de ene op de andere dag. Dat is dus ook een thema voor het komende jaar, ook als het gaat om het inspelen op de actualiteit. Neem de opvang van vluchtelingen in het onderwijs. Ook in dat geval moet de basis worden gelegd in de lerarenopleidingen. In het mbo is het ook van belang – de Staatssecretaris zal ingaan op po en vo – dat er gedifferentieerde vaardigheden zijn. Dat betreft voor het zittend personeel de mogelijkheid om de middelen vanuit de kwaliteitsafspraken, die gericht zijn op professionalisering en dus ook op scholing, daarvoor in te zetten. Dan is er ook nog de lerarenbeurs, maar daar zal de Staatssecretaris op ingaan. Bewustwording bij lerarenopleiders, bijvoorbeeld via intervisie, peer learning en co-teaching, is ook van heel groot belang bij dit thema.

Vanuit de gedachte «de student centraal» is maatwerk cruciaal. Ik ben dan ook benieuwd naar het advies van de Onderwijsraad. Ik gaf net al de voorbeelden van Brederode, waar ik toevallig recentelijk op werkbezoek ben geweest. Ook belangrijk is de doorlopende leerlijn vmbo-mbo. Die moet worden verbreed en uitgebreid. Dat kan allemaal bijdragen om meer vanuit de leerlingen en de studenten te redeneren in plaats van het systeem. Dat laatste doen we nu nog veel te veel; niet alleen wij, maar eigenlijk de hele sector. We zitten veel te veel gevangen in institutionele belangen, met allemaal verschillende sectorraden. Dat vraagt van ons allemaal, van het departement maar ook van de bestuurders in de sector, om af en toe over de eigen schaduw heen te springen.

De heer Bruins had het over het beroepsgericht leren. Ik heb daar al het nodige over gezegd. De hele ontwikkeling van maker education, onderzoekend leren, biedt hiertoe veel aanknopingspunten. Dat geldt overigens ook voor cultuureducatie. Ik heb voorbeelden gezien van scholen die veel met cultuur doen en zo andere talenten van leerlingen en studenten weten aan te spreken, met name bij degenen met een taalachterstand, die anders alleen te horen krijgen waar ze niet goed in zijn. Kijk ook naar de muziekimpuls. Dat is niet alleen maar leuk muziek maken, het is ook een bijdrage aan gelijke kansen en aan verbinding. Als er iets is wat leidt tot verheffing maar ook verbinding, is het wel muziek.

Laat ik dit nog zeggen over het centraal stellen van de leerling. De Staatssecretaris heeft veel met de Kamer gediscussieerd over het maatwerkdiploma in het vo, maar ook in het mbo zijn we daar al een tijdje mee bezig, denk bijvoorbeeld aan het arbeidsmarktdiploma en de leerwerkportfolio voor leerlingen in de entreeopleidingen. Daarmee erkennen we de kwaliteiten van leerlingen die misschien niet zo goed scoren op taal en rekenen. Die leerlingen voldoen niet aan de eis van de entreeopleiding of mbo-2 om door te kunnen stromen naar niveau 3, maar krijgen nu wel een maatwerkdiploma waarmee ze de arbeidsmarkt op kunnen. Vervolgens hebben we wel werkgevers nodig die zich voor deze groep willen inzetten en dat laat weer zien hoe breed deze thematiek is en waarom we anderen nodig hebben.

Ik ga nu verder met mijn derde thema: de omgeving van de school. We zien dat het bieden van kansen aan jongeren echt een gemeenschappelijke maatschappelijke opdracht is. Ook daarvoor geldt dat de hele ontwikkeling van huiswerkbegeleiding zich ondertussen uitstrekt over het hele onderwijs. Het is overigens ook geen specifiek Nederlandse ontwikkeling. Zo hoorde ik laatst van de voorzitter van Princeton University – laat dit een waarschuwing voor ons zijn – dat hij de meeste tijd kwijt is aan klachten van ouders. Ouders schrijven boze brieven als tentamenuitslagen tegenvallen en zeggen tegen het bestuur dat ze studenten naar de juiste studiekeuze moeten leiden, namelijk de studiekeuze die de ouders prefereren. Ouders huren daar tijdens tentamenperiodes een kamer in het hotel naast de campus om hun kinderen te kunnen overhoren. Er zijn zelfs ouders die daar, als ze zich dit kunnen veroorloven, een huis kopen om maar dicht bij hun kinderen te kunnen zitten.

We zien dat niet alleen in Amerika, we zien dat ook in China. Ik weet niet of de woordvoerders het fenomeen van de tiger mums kennen, maar ik kan hun zeggen dat die niet voor de poes zijn. Ouders houden hun kinderen vast en dat is echt een mondiale ontwikkeling. De oorzaak is natuurlijk dat je diploma steeds belangrijker wordt voor de kansen die je in je leven krijgt. Hoe graag ik het ook zou willen, ik kan dat niet tegenhouden, ook al probeer ik dat met alles wat ik in me heb. Ik kan er wel voor zorgen dat we het niet stimuleren. Als we niet uitkijken, krijgen we dit ook in Nederland, want ik zie het al een beetje op de open dagen van universiteiten en hogescholen. Ik maakte laatst bijvoorbeeld mee dat een docent van een universiteit een vraag stelde aan studenten en twee ouders hun vinger opstaken, want zij zouden wel even die vraag beantwoorden! Ik zeg met de heer Grashoff dat we tegengas moeten geven.

Een mooi voorbeeld van hoe je tegengas kunt geven is Lentiz, een mbo-school. Lentiz doet dat door ervoor te zorgen dat een heel groot deel van het huiswerk op school kan worden gemaakt. Het kan ook betekenen dat we anderen inzetten om te helpen om achterstanden op scholen te compenseren. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de cultuursector. Ik heb daarvan heel mooie voorbeelden gezien. Zo was ik laatst op een basisschool, waar men met een heel actief cultureel programma werkt om figuratief en op een betrokken manier voor te lezen. Deze school betrekt daar de ouders bij en dat leidt er vervolgens weer toe dat ouders thuis meer gaan lezen met hun kinderen. De school werkt daarvoor ook goed samen met de lokale bibliotheek. Het resultaat is dat de taalachterstanden van de leerlingen worden verholpen, maar niet alleen dat want ook de taalontwikkeling en de integratie van de ouders – in dit geval zijn dat de moeders – worden erdoor bevorderd.

Het is niet iets waartoe je iedereen kunt verplichten, maar ik kan culturele organisaties wel aanspreken en vragen om daarmee aan het werk te gaan. Daarom eis ik van alle instellingen, die geld krijgen van de rijksoverheid, dat ze een activiteit op cultuureducatie ontwikkelen. Ik waak er verder voor dat ze dat niet allemaal doen – hoe belangrijk dat ook is – via de ckv voor havo en vwo, want ik wil dat ze hiermee ook samen met lerarenopleidingen aan de slag gaan in het bijzonder onderwijs, het vmbo en het mbo. Je kunt het vergelijken met schrijvers op school. Men doet dit in het bijzonder op scholen waarop veel kinderen met achterstanden zitten. Op die scholen gaan ze voorlezen om ervoor te zorgen dat de leesvaardigheid wordt bevorderd.

We hebben ook initiatieven voor de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. We doen dat bijvoorbeeld met werkgevers, denk aan het vsv-beleid. Dat is een succesvol onderdeel van het beleid van de afgelopen jaren, want we hebben de doelstelling van 25.000 gehaald. Ik stimuleer verder samen met collega Asscher programma's om jeugdwerkloosheid te voorkomen. Interessant zijn ook de programma's die eigen middelen weten te generen. Een voorbeeld daarvan is JINC. Dat is een programma dat jongeren helpt die van huis uit geen rolmodellen hebben en daardoor niet goed beseffen wat ze allemaal kunnen worden. JINC helpt verder jongeren na te denken over de vraag hoe ze moeten solliciteren en laat jongeren kennis maken met beroepen. Zo helpt men leerlingen te ontdekken welk werk bij hen past.

In de strategische agenda heb ik initiatieven aangekondigd om de regionale samenwerking in het hoger onderwijs te stimuleren om de doorstroming en de aansluiting van het vo op het mbo en het ho te verbeteren. Die regionale samenwerking zie je al bij de Academie van de Stad. Studenten van de pabo krijgen tegen een geringe huur een woning in wijken waar veel huurwoningen leegstaan. In ruil daarvoor moeten ze op scholen, vaak scholen met veel achterstandskinderen, extra lessen geven. Dat zijn initiatieven die je met beleid en niet met «one size fits all» moet opleggen. Je zult dat echt moeten stimuleren. Met deze partijen zullen we de komende tijd verder praten. Het zal verder hopelijk vertaald kunnen worden in een gelijkekansenalliantie.

In de reactie op het rapport van de inspectie heb ik aangekondigd dat er een congres zal plaatsvinden met wetenschappers en praktijkmensen over de onderwijskansen van studenten en leerlingen. Daar zal ook onze eigen sturing en ons eigen toezicht onderwerp van gesprek zijn. Ik ben dus wel degelijk bereid om mijn eigen beleid heel kritisch tegen het licht te houden. Ik zeg er wel bij dat dat naar mijn idee een continu proces zal zijn en dat we in de toekomst best wel eens mee zullen kunnen maken dat de werkelijkheid zo weerbarstig is dat het effect, waar we misschien allemaal wel op hopen, zich toch niet voordoet. Dan mag de Kamer van mij vragen dat ik bijstuur en dat zullen we in voorkomende gevallen dan ook doen.

Mevrouw Ypma vroeg wat ik ga doen om de hoge schoolkosten in het mbo te stoppen. De schoolkostenmonitor is recentelijk afgerond. Daarnaast is er aanvullend onderzoek gedaan naar de schoolkostenproblematiek van 16- en 17-jarigen in het mbo. De Kamer krijgt daarover binnenkort een brief. Tegen mevrouw Straus zeg ik dat het niet alleen een kwestie van de school zelf is maar ook van veranderende regelgeving. Daar zit overigens op zichzelf een heel goede redenering achter. We wisten namelijk dat bij de Wtos (Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) een groot deel van de ouders niet wordt bereikt. Die ouders hadden op grond van deze wet recht op geld, maar kregen dat geld niet. We hebben dat veranderd en daardoor krijgen die mensen dat geld nu wel. We signaleren inmiddels wel weer een ander vervelend probleem, namelijk dat de ouders van 16- en 17-jarige mbo'ers hogere schoolkosten ervaren. Daar moet iets aan gebeuren. De brief zal ook een reactie bevatten op de motie-Jadnanansing/Siderius (34 300 VIII, nr. 40) over het bestrijden van hoge schoolkosten in het mbo. Ik kan de Kamer nu al wel vertellen dat door een recente beleidswijziging de ov-kaart voor mbo'ers vanaf 1 januari ingaat. Waarschijnlijk kan dat een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing. Een flink deel van de extra kosten blijkt volgens het aanvullende onderzoek namelijk te bestaan uit reiskosten.

De heer Bruins vroeg naar de leerrechten voor mbo'ers. Laat ik beginnen met vast te stellen dat ik voor een heel groot deel zijn redenering deel. Het is inderdaad kwetsbaar, omdat wij in mbo's eigenlijk minder investeren in onderwijs dan in kinderen met hoogopgeleide ouders, bijvoorbeeld basisschool, gymnasium en een bachelor/master bij een duur university college. Daar komt bij dat mbo'ers kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld als gevolg van robotisering. Een leven lang leren is daar misschien wel als eerste aan de orde.

Ik heb zojuist een aantal maatregelen genoemd die het juist voor deze groep interessant maken om door te leren. Ik noemde de associate degrees. Het aantal deeltijdstudenten neemt voor het eerst in jaren toe – dat is weer een positief effect van beleid – maar het is nog lang niet genoeg. Dit betekent dat er meer mogelijkheden voor mbo'ers moeten zijn dan direct door te gaan naar het hbo. Misschien is een mbo'er wel een keer klaar met leren en wil hij gaan werken. Dan is het heel goed als er daarna ook mogelijkheden zijn om heen te gaan. Dat kan met de associate degree, met de deeltijdopleidingen en met de vraagfinancieringsexperimenten die nu lopen in de techniek en de ICT, die ook zien op meer vraagfinanciering in mbo en hbo. In 2018 komt de tussenevaluatie van deze experimenten beschikbaar. Volgend jaar bekijken we of deze experimenten kunnen uitbreiden naar de sector zorg en welzijn, waar ook grote veranderingen op de arbeidsmarkt zijn. Als de tussenevaluatie in 2018 positief is, kunnen we op grond daarvan bekijken of we de vraagfinanciering of de leerrechten verder kunnen invoeren.

Ik constateer dat de heer Bruins een paar onderdelen van het studievoorschot sympathiek vindt, want daarin zit ook het collegegeldkrediet. Zo kan iedereen tot 55 jaar veel makkelijker doorstuderen. Als experiment zitten er vouchers in voor de studenten die nu te maken hebben met het studievoorschot. Na vijf jaar studeren kunnen zij zo'n voucher gebruiken om zich bij te scholen. Dat kan interessante elementen bevatten om te bekijken of er meer nodig is.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik dank de Minister voor haar positieve woorden. We signaleren hetzelfde probleem en vinden dezelfde gedachten sympathiek. Ik zie de meeste aansluiting bij de voucheraanpak, die als pilot hier en daar wordt uitgerold. Is de Minister bereid om een aanpak in een wat bredere context, zoals ik die schets, bijvoorbeeld bij VNO-NCW of de SER, te onderzoeken om te achterhalen wat bijvoorbeeld kosten en opbrengsten van zo'n aanpak zijn?

Minister Bussemaker:

Ja, dat wilde ik eigenlijk net gaan zeggen. Op dit moment kijkt een commissie onder voorzitterschap van Jolande Sap naar vraagfinanciering in het mbo. We hebben ook al mbo-certificaten. Ik zal de Kamer in ieder geval voor Prinsjesdag informeren over de taakopdracht van deze commissie. Op Prinsjesdag zal ik samen met de Minister van SZW de Kamer informeren via de voortgangsbrief over een leven lang leren. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar wat er allemaal nog beter kan. In die brief zullen we onder meer certificaten voor keuzedelen meenemen, de experimenten vraagfinanciering en de effectiviteit van de huidige scholingsaftrek in de fiscale voorzieningen. Ik zou zeggen: u wordt op uw wenken bediend.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik denk dat hetgeen waarover ik sprak een aggregatieniveau hoger ligt. De maatregelen die de Minister noemt, zijn allemaal heel positief, maar het principesysteem waarover ik het heb, overstijgt de ministeries en gaat over volgende kabinetsperiodes, verkiezingsprogramma's en dergelijke. Het zou goed zijn om er in het kader van het denken over het systeem an sich, goede berekeningen op los te laten om het systeem zelf op een iets hoger aggregatieniveau door te rekenen. Ik zal daar zelf verder over praten met VNO-NCW, maar het zou mooi zijn als we aan meerdere kanten kunnen duwen wanneer we toch een sympathiek gevoel bij dit idee hebben.

Minister Bussemaker:

De afgelopen drie jaar zijn we daar heel intensief mee bezig geweest. Ook hierbij moet ik helaas constateren dat de werkelijkheid weerbarstig is. De experimenten met vraagfinanciering, waarbij VNO-NCW in de commissie zat, zijn na heel lang duwen en trekken van onze kant tot stand gekomen. De werkelijkheid is vaak minder eenvoudig dan we hier soms denken. Daarom ben ik blij met wat we nu kunnen inzetten. Ook hiervoor geldt dat ik altijd bereid ben om na te denken over verdergaande stappen. Ik wil de tijd die ik heb, niet alleen besteden aan onderzoek doen, maar ik wil ook maatregelen nemen waar die nodig zijn. Ik denk dat we de komende tijd de nodige stappen kunnen zetten op dat vlak.

De heer Rog vroeg wat ik ga doen om de docenten te verbeteren en om maatschappelijke kwesties aan te pakken. Ik wil vooral stimuleren dat de docenten beter zijn voorbereid. Dat doe ik via de lerarenopleidingen. Dat doe ik via het platform burgerschap mbo, waarin mbo-scholen goede voorbeelden uitwisselen, met name wat betreft het handelen van docenten. Dat doe ik door de exameneisen te veranderen. Ik heb het Examenbesluit mbo aangepast, waarin ik de eisen omtrent burgerschap en kritische vaardigheden heb aangescherpt. Deze wijziging gaat in per 1 augustus a.s., dus voor het cohort dat in september instroomt. Verder probeer ik het debat bij docenten te stimuleren. Ik heb Margalith Kleijwegt een reportage laten maken over gescheiden leefwerelden, «2 werelden, 2 werkelijkheden» geheten, die gaat over hoe jongeren elkaar niet meer ontmoeten en over hoe hun referentiekaders botsen. Die reportage was niet alleen om mij te informeren. Ik wilde juist vooral een meer journalistieke aanpak omdat ik hoopte – ik zie dat dit werkt – dat haar publicatie de discussie tussen docenten zou stimuleren en hen elkaar kritisch doet bevragen over wat er nog meer nodig is.

De heer Van Dijk vroeg naar het onderzoek naar schaduwonderwijs. De inspectie heeft daar al het nodige onderzoek naar gedaan. Dat is meegenomen in het onderwijsverslag. We gaan bekijken of de gegevens van de inspectie bruikbaar zijn voor beleidsconclusies en of aanvullend onderzoek nodig is. De inschatting is dit laatste nodig is. De Kamer zal daarover geïnformeerd worden.

De heer Grashoff heeft opmerkingen gemaakt over het CPB-rapport. Laat iedereen zijn voordeel doen met dit rapport. De heer Grashoff benoemde vooral dat het voor verkiezingsprogramma's moet worden gedaan om te zien wat je ermee kunt. We zullen het kritisch beoordelen en lezen, maar hebben dat nog niet gedaan. Ik weet wel dat andere CPB-onderzoeken, bijvoorbeeld op het terrein van voorschoolse educatie en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, nuttige informatie hebben opgeleverd.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik daag de Minister uit om even iets meer kleur te bekennen op dit CPB-advies als het gaat om de nog vroegere selectie.

Minister Bussemaker:

De specifieke vraag over de vroegere selectie wordt beantwoord door de Staatssecretaris. Ik zeg eerlijk dat ik in de krant over het rapport heb gelezen, maar ik heb het rapport zelf nog niet gelezen. Voordat ik er verdere uitspraken over ga doen, wil ik het rapport eerst beter tot mij nemen, net als de reacties erop. Ik heb namelijk gezien dat die er niet om liegen.

Mevrouw Straus vroeg wat de meerwaarde is van accountantscontroles omdat de inspectie ook al van alles doet en steeds meer kritisch kijkt naar de financiële aspecten. Ik ben ertoe geneigd om het daar voorlopig even bij te laten. We moeten ervoor zorgen dat we niet allerlei dingen over elkaar heen laten rollen. Dit zal wellicht administratieve lasten en extra kosten met zich brengen. De meerwaarde is mij nog niet direct duidelijk.

Mevrouw Straus vroeg ook naar de transparantie en de verantwoording. Ik heb daar al wat over gezegd. De MBO Raad, de hogescholen en de VSNU hebben al een site gemaakt. Po en vo hebben die nog niet gemaakt, maar de PO-Raad gaat wel onderzoeken in hoeverre instellingen in het vo hun jaarverslag openbaar hebben gemaakt. Ook in het po zullen die stappen gezet worden. Ik ben het ermee eens dat daarin verbeteringen zijn aan te brengen.

De heer Rog (CDA):

De Minister heeft heel veel gesproken. Ik heb heel veel vragen gesteld aan haar omdat zij zich in de media zo expliciet heeft uitgelaten over het moment van afname van de eindtoets. Ik heb het ook over schaduwonderwijs gehad en zou graag heel concreet de visie horen van de Minister op de aanwezigheid daarvan. Kan bijvoorbeeld het verminderen van het aantal lessen of het belangrijker maken van de eindtoets, wat de Minister kennelijk wil bereiken, het effect hebben dat de kansenongelijkheid groter wordt, precies om de redenen die ik uitvoerig heb benoemd en waarover ik heel veel vragen heb gesteld in mijn bijdrage?

Minister Bussemaker:

Volgens mij ben ik daar heel uitgebreid op ingegaan. Ik heb omstandig uitgelegd dat wij allemaal gelijke kansen willen stimuleren. Ik heb niemand gehoord die deze wil verminderen. Ik ben ook ingegaan op de eindtoetsen, en daarmee refereer ik ook aan die discussie. Voor het vervolgonderwijs is de vraag hoe objectief je wilt zijn. Je kunt een heel objectieve toets doen, onderwijsbreed. De OESO zegt ook dat als je het objectief doet, er de minste kans is dat er een bias van de docent meespeelt bij de selectie. Tegelijkertijd willen wij allemaal, terecht, de docent meer in positie zetten en willen we dat hij of zij ook een rol speelt. Daar kwam de discussie die de Kamer eervorig jaar met de Staatssecretaris heeft gevoerd over de eindtoets uit voort. Ik heb daarover niets anders gezegd dan dat ik de resultaten zeer alarmerend vind. Als er maar zo weinig bijstellingen plaatsvinden, ben ik het met mevrouw Ypma en de heer Grashoff eens dat ik het niet aanvaardbaar vind om te wachten tot de evaluatie in 2018. Dan moeten we nu iets doen.

Ik heb gezegd dat ik bereid ben om de wet daarvoor te veranderen. De Staatssecretaris zal de vragen op dit specifieke dossier overnemen. Als Minister van Onderwijs wil ik niet duiken voor welke vraag dan ook, als het gaat om gelijke kansen. Ik vind dat we dit probleem heel serieus moeten nemen. Ik heb erbij gezegd dat dit met de Kamer moet gebeuren. Ik weet donders goed dat er een verschuiving is aangebracht op verzoek van de Kamer. Ik snap ook heel goed waarom. Ik snap de redenering daarachter, maar we zitten nu wel met een uitwerking die we allemaal onwenselijk vinden.

Ik ben net uitgebreid ingegaan op huiswerkbegeleiding. Dat is onwenselijk, maar we kunnen het ouders niet verbieden. Ik weet dat er bij een discussie in Duitsland door hoogleraren werd gezegd dat men dat moest verbieden, maar ik geloof niet dat dit kan en ook niet dat dit wenselijk is. Ik heb het voorbeeld genoemd van Lentiz in het mbo. Daar zijn heel veel voorzieningen voor diverse groepen studenten die het niet van huis uit meekrijgen, zodat zij huiswerkbegeleiding op school kunnen krijgen. Ik heb JINC genoemd. Daar zijn niet alleen mooie initiatieven om leerlingen en studenten voor te bereiden op de arbeidsmarkt, maar er worden ook afspraken gemaakt met werkgevers over huiswerkbegeleiding bij een bijbaantje. Dat zijn initiatieven om te compenseren en om tegenkracht te organiseren.

De heer Rog (CDA):

De Minister blijft uitleggen wat zij vindt en wat haar overwegingen zijn om tot dit soort interventies te komen, maar ik vraag haar om even te reflecteren op de andere kant. Het kan zijn dat drie aspecten van 58 kerndoelen door de momentopname van de eindtoets zo veel belangrijker worden gemaakt dat kinderen van hoogopgeleide ouders veel kansrijker worden om op een hoger niveau in het onderwijs in te stromen, ook al voldoen zij niet aan dat niveau. Door extra bijles et cetera wordt er dan voor gezorgd dat zij dat ene moment wel op een hoger niveau zitten. Is dat niet precies wat wij niet willen? Ik vraag de Minister om op dat aspect te reageren.

Minister Bussemaker:

Dat is wat we niet willen. Dat zou kunnen leiden tot teaching to the test, zoals al eerder is gezegd. Dat is onwenselijk. Ik ben niet voor niets ingegaan op differentiatievaardigheden bij leraren en op omgaan met diversiteit en met druk van ouders. Dat vind ik een heel grote uitdaging voor de pabo's. Wat doe je als docent als er een ouder bij jou komt, zoals ik net bij Princeton heb geschetst. Daar hebben leraren op de basisschool ook mee te maken. Wat doe je als een ouder zegt: ik nagel u aan de schandpaal als mijn kind niet dit of dat advies krijgt? Dan moet je je daartegen kunnen verweren.

Er zijn verschillende waarden. Aan de ene kant heb je een objectieve norm nodig en aan de andere kant heb je de positie van docenten nodig. Dat geldt voor het hele onderwijs. Die discussie hebben we ook bij het hoger onderwijs; over de werking van intakegesprekken en studiekeuzechecks. Daar ben ik heel erg voor. Dan is het een bewustere keuze en dat helpt studenten die het niet van huis uit meekrijgen om zich beter voor te bereiden.

Ook daar moeten we weer ontzettend oppassen dat er niet een subjectieve norm in komt. Er is hier geen ideale oplossing. Anders hadden we deze discussie niet met elkaar. Ik constateer dat iedereen die hier zit, gelijke kansen zeer belangrijk vindt. Ik zou oprecht graag willen dat we heel goed blijven nadenken over wat we moeten doen; nu en niet over twee jaar. Daarmee geef ik dit thema graag door aan de Staatssecretaris, die er verder op in zal gaan.

De voorzitter:

Maar niet dan nadat er nog vragen zijn gesteld door de heer Van Dijk, de heer Grashoff en de heer Van Meenen. Het is vervelend dat ik het vraag, maar ik vraag de Minister om heel kort te zijn en niet uit te wijden in de antwoorden. Af en toe moet het wat gepassioneerder, dat snap ik, maar ik vraag de Kamerleden ook om kort te blijven, want anders doen we de beantwoording van de Staatssecretaris en de stapel moties ongetwijfeld tekort.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wat ik vreesde, is een beetje gebeurd. We hebben gehoord over een hele reeks aan maatregelen, zodat je bijna door de bomen het bos niet meer ziet. Ik vraag de Minister om terug te gaan naar wat volgens mij de kernvraag is, namelijk dat er een groeiende tweedeling is tussen scholen met kansarme leerlingen en scholen met kansrijke leerlingen. Dat heeft ermee te maken dat de segregatie toeneemt tussen zwarte en witte scholen, kansarm en kansrijk, of hoe je het ook wilt noemen. Is dat voor de regering aanleiding om daar beleid op te voeren? Ik hoor hierop graag het antwoord van de Staatssecretaris, maar de Minister spreekt ook over de Cito-toets en over ongelijkheid. Dit is een groot vraagstuk. Hoe gaat zij dit aanpakken?

Minister Bussemaker:

Ook daar moeten we kijken naar de feiten, om er vervolgens beleid op te ontwikkelen. U mag mij al deze vragen stellen. Ik ga daar ook graag op in. Ik denk dat de Staatssecretaris er straks ook wat over zal zeggen. De inspecteur-generaal heeft gezegd dat het aantal zwakke scholen is afgenomen. Ik heb al gezegd dat wij ons beleid kritisch kijken, ook als het gaat om wat de inspectie doet, om te voorkomen dat de goede scholen meer bezocht worden door kinderen van hoogopgeleide ouders, bijvoorbeeld omdat die ouders er sneller bij zijn, zodat andere kinderen daar niet op zouden komen. Daar moeten en kunnen gemeenten samen met ons op sturen. Ik houd me aanbevolen voor elk goed idee van de SP, want ik moet eerlijk zeggen dat ik daar nog niet zo veel over heb gehoord. Het voorstel om een miljard te bezuinigen, zoals in het vorige verkiezingsprogramma van de SP stond, gaat in ieder geval niet echt helpen om de segregatie tegen te gaan.

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, laten we het toch kort houden.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat was toch een heel leuk slotje, vindt u niet? De Minister is benieuwd naar de ideeën van de SP en noemt dan een voorbeeld van een idee waar ze niet benieuwd naar is. Het staat genoteerd. Ik ga haar overstelpen met maatregelen en voorstellen. Even serieus, ik vind het heel jammer dat de Minister in haar antwoord onderkent dat het niet goed is dat alleen de kansrijke kinderen naar de goede scholen gaan en de kansarme naar de slechte scholen. Een Minister van Onderwijs zou toch moeten zeggen dat slechte scholen, zwakke scholen of minder populaire scholen er helemaal niet moeten zijn. Alle scholen moeten fantastisch zijn. Het is uiterst pijnlijk dat de situatie elke ochtend om half negen is dat de ene helft van Nederland blijkbaar naar slechte scholen gaat en de andere helft naar goede scholen of de populaire scholen van de hoger opgeleide ouders. Is dat een punt waar de Minister op aanslaat of zegt zij dat het ouders vrijstaat om daarvoor te kiezen?

Minister Bussemaker:

Natuurlijk sla ik daarop aan. Het is heel belangrijk dat we veel minder zwakke scholen hebben, omdat alle kinderen recht hebben op goed onderwijs. Dat is goed voor iedereen. Vervolgens moet je ervoor zorgen dat er nergens segregatie is. Dat geldt van po tot wo. We hebben het al eerder gehad over het voorbeeld van de university colleges. Die moeten wat extra's doen om te voorkomen dat daar alleen studenten van hogeropgeleide ouders komen. Ik vraag hen dus om daar extra maatregelen voor te nemen. Dat moet op alle niveaus, als je ziet dat het schuurt.

Ik heb al een paar keer in interviews en gesprekken een zin aangehaald uit het voorwoord van de inspecteur-generaal bij het rapport, namelijk dat het zorgelijk is dat kinderen van hoogopgeleide ouders meer naar goede scholen zouden gaan en dat die andere scholen misschien ook wel meer ondersteuning vragen. En dan kom ik weer bij het verhaal dat ik net heb gehouden; dat je dat met elkaar moet doen. Daarom zet ik mij in, op grond van mijn verantwoordelijkheid als Minister voor Cultuur, omdat cultuur juist bij die scholen een enorm belangrijke bijdrage kan leveren en iets extra's kan betekenen, opdat het juist naar die scholen gaat en niet naar andere scholen. Ik vind het een heel belangrijk probleem en ik doe eraan wat ik eraan kan doen.

De voorzitter:

Ik probeer de herhalingen een beetje te voorkomen, als u het goed vindt.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik twijfel een beetje hoe ik mijn woorden moet kiezen. Een heel belangrijk stuk van het verhaal over kansenongelijkheid zit relatief vroeg in de onderwijskolom, dus dat ligt meer op het terrein van de Staatssecretaris dan op dat van de Minister. Ik zie de Minister toch wel als degene die een overall-visie of een soort lijn kan hebben op het organiseren van die tegenkracht. Daarover zijn wij het eens en de Minister benadrukt dat ook. Als ik de beantwoording van de Minister hoor, komt het mij voor als een wat ongestructureerde optelsom van deels echte initiatieven. Deels verwijst de Minister naar maatschappelijke initiatieven die ontstaan zijn, en waar wij allemaal heel blij mee zijn, maar die zij wat makkelijk incasseert als zij zegt dat het hartstikke goed is dat dit gebeurt om die tegenkracht te organiseren.

Ik noem twee voorbeelden. De Minister heeft JINC genoemd. Een prachtige organisatie, die geheel zelfstandig, met een heel klein clubje medewerkers probeert goed werk te verrichten om een gigantisch gat dat valt in het reguliere onderwijs te dichten. Dat gebeurt voor een groot deel met sponsorgeld van bedrijven. Ik vind dat wel wat. Als je het probleem echt serieus neemt, moet je zeggen dat JINC een heel klein beginnetje is en dat de vraag is hoe we dat uitrollen, zodat elk kind in een achterstandspositie van deze faciliteiten gebruik gaat maken. Dat hoor ik de Minister niet zeggen.

Het tweede voorbeeld dat ik wil noemen ...

De voorzitter:

Nee, nee, het punt is duidelijk. Ik probeerde net te voorkomen dat er allerlei voorbeelden worden genoemd. Ik geloof dat de Minister uw vraag begrijpt.

Minister Bussemaker:

Volgens mij is JINC het enige voorbeeld dat ik heb genoemd, dat het met private middelen doet. Daar ben ik mij van bewust. Ik ben in intensief contact met JINC om te kijken hoe wij daarbij kunnen ondersteunen. Dat kan soms zijn door contact te leggen. Ik verwees ook naar wat we doen met voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid. Ik ben bij programma's geweest waar mbo-studenten via JINC zicht krijgen op wat er mogelijk is op de arbeidsmarkt. Ik weet ook dat er initiatieven zijn die liever geen subsidie willen van de rijksoverheid, want dat creëert ook weer belemmeringen. Wat ik wil, is dat we samenwerken met partijen in het veld. Dat zijn soms partijen die wij subsidiëren, bijvoorbeeld in de cultuursector. Ook daar zijn er partijen die het op eigen initiatief doen. Ik werk bijvoorbeeld ook heel graag samen met initiatieven van het Prins Bernhard Cultuurfonds. Dit probleem is te groot om alleen vanuit het onderwijs op te kunnen lossen. Dat was het begin van mijn antwoord. Wij hebben daarvoor meer partijen nodig, ook omdat het probleem zich niet alleen in het onderwijs voordoet. Het doet zich voor in de samenleving en komt dus ook het onderwijs binnen.

De voorzitter:

U wilt nog het tweede deel van uw vraag stellen?

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ja, toch wel. Ik zal proberen om het kort te houden, maar dat is heel lastig. Ik snap wel dat de Minister zegt dat het vraagstuk groter is dan wat we alleen in het onderwijs kunnen oplossen. Ik heb dat voorbeeld niet genoemd om JINC weg te zetten, maar om duidelijk te maken dat ik een structurele benadering mis.

De voorzitter:

Dat lijkt mij een heel heldere vraag.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Dat zou ik kunnen larderen met meer voorbeelden, maar dat staat de voorzitter mij niet toe. Dat is toch een beetje het gebrek aan rode draad dat ik uit de beantwoording van de Minister haal.

De voorzitter:

Dat had u ook gelijk kunnen zeggen.

Minister Bussemaker:

Laat ik kortheidshalve maar zeggen dat een aantal van deze thema's een plek zullen krijgen in de brief naar aanleiding van de motie-Nijboer/Harbers. Het is een groot thema. We hebben het over het hele onderwijs. In dit bestek probeer ik recht te doen aan de beantwoording van deze vraag. Er worden veel initiatieven genoemd. Daarbij gaat het om drie lijnen. De eerste is de overgang in het onderwijs. Daar ligt een heel belangrijke verantwoordelijkheid, ook voor mij als Minister, met verantwoordelijkheid voor het stelsel. De tweede lijn is om flexibiliteit te creëren, in het belang van leerlingen en studenten, om onderwijs te geven dat past bij wat zij nodig hebben, en niet andersom. Het derde thema, en dat is het hoofdthema, is dat dit probleem groter is dan het onderwijs, dus dat we ook andere partijen nodig hebben om dit op te lossen. Volgens mij moeten we hier niet een heel uitgebreide discussie over één organisatie voeren. Ik heb die slechts als voorbeeld genoemd. We moeten bekijken hoe we die partijen bij de samenwerking kunnen betrekken – en dan denk ik aan hoe we dat bij jeugdwerkloosheid en bij vsv doen – en ook waardering kunnen geven. Ook daarom noem ik het; omdat ik heel blij ben met private initiatieven om met sponsorgelden een zo belangrijke maatschappelijke opdracht uit te willen voeren.

De voorzitter:

Dat lijkt mij een mooie slotzin. Mijnheer Van Meenen, ik vind alles goed, maar het moet korter. Ik neem aan dat u ook de Staatssecretaris nog wilt horen en nog graag moties wilt indienen. Ik maan u allen nog één keer om het heel kort te houden.

De heer Van Meenen (D66):

Bij mij zult u veel tijd winnen, want ik dien geen moties in. Desondanks probeer ik een korte vraag te stellen. De Minister introduceert in haar betoog het begrip «subjectiviteit» bij de selectie. Dan gaat het over de versterkte rol van docenten in de overgang van po naar vo, maar ook op andere plekken, zoals aan de poort van hbo en mbo, en noem maar op. Een enorm verschil tussen de selectie bij po naar vo en die andere, is dat de ene selectie plaatsvindt in de school waar de leerling zit, door het team van docenten dat die leerling acht jaar heeft meegemaakt, en de andere aan de poort, bijvoorbeeld van het hbo, door mensen die nog nooit van die aanstaande student hebben gehoord. Zouden we daar niet eens naar moeten kijken? Mijn stelling is dat er inderdaad subjectiviteit is bij de selectie, bijvoorbeeld bij het hoger onderwijs, maar dat deze eruit moet. Ik heb ook gezegd: laten we teruggaan naar het meest objectieve systeem dat er is en dat is gewoon loten. Wat is de reactie van de Minister op dat idee, in het licht van kansen?

De voorzitter:

Wat denkt de Minister van loten?

Minister Bussemaker:

Deze discussie hebben we onlangs ook al gevoerd.

De heer Van Meenen (D66):

Ja, maar niet op dit punt.

Minister Bussemaker:

Ja, ook op dit punt. Dit is een ander voorbeeld dat waarden met elkaar kunnen botsen. Drie jaar geleden was de hele Kamer het met de regering eens dat loten onwenselijk is. Het wordt als ontzettend frustrerend ervaren dat je zomaar uitgeloot kunt worden, terwijl je misschien wel een heel goede motivatie hebt en er alles aan hebt gedaan om je in de jaren daarvoor voor te bereiden om naar die ene opleiding toe te kunnen gaan waar je hart lag. Nu gaan we werken met decentrale selectie. Dat is een van die voorbeelden waarbij ik mijn beleid graag kritisch tegen het licht wil houden. Ik denk dat dit voor het hoger onderwijs, met voorwaarden, aanvaardbaar is, maar we zullen dat heel goed moeten volgen.

De heer Van Meenen (D66):

Maar dat wordt al gevolgd. De inspectie constateert dat er bij decentrale selectie een afname is van het aantal leerlingen van allochtone afkomst, eerstegeneratiestudenten et cetera, dus door dit beleid. We hebben daarbij misschien wel de beste bedoelingen, maar het gaat niet goed, dus laten we ermee stoppen.

Minister Bussemaker:

Ook hiervoor geldt ...

De heer Van Meenen (D66):

Wat is het punt? Is er iemand hier heel erg gehecht aan decentrale selectie? Ik niet in ieder geval.

Minister Bussemaker:

Hiervoor geldt hetzelfde als bij de discussie over de eindtoets, namelijk dat het dan gelijk zwabberbeleid is, want die wet is een jaar geleden ingegaan. Je hebt er dan een discussie over. We hebben deze discussie recent gevoerd en die komt vast binnenkort terug, dus laten we dat op een ander moment doen. Er zijn een heleboel vragen gesteld, ook aan de Staatssecretaris, dus dan kan ik het woord nu even overgeven aan de Staatssecretaris.

De voorzitter:

Dat is precies wat ik wil voorstellen.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik vind deze debatten altijd heel leuk, omdat ze wat langer duren en we terug kunnen kijken op het afgelopen halfjaar met de verantwoording en vooruit kunnen kijken naar de consequenties van het onderwijsverslag. En dan ligt er ook nog eens een keer het OESO-rapport. Mevrouw Straus vroeg wat we daarmee gaan doen. We hebben dit rapport zelf opgevraagd, omdat het goed is om af en toe jezelf eens kritisch tegen het licht te houden om te bezien of je stelsel goed in elkaar zit. Wij vragen scholen om dat te doen en doen het zelf dus ook graag. Ik zal straks ingaan op de dingen die dan opvallen, maar een van de belangrijkste aanbevelingen van de OESO is dat het Nederlandse onderwijs zuinig dient te zijn op wat het heeft. Verbeter het, maar doe dat stapsgewijs; het is een evolutie, geen revolutie. De OESO doet deze aanbeveling vooral omdat het Nederlandse onderwijs zo ongelofelijk goed is in het vinden van een balans tussen een hoge kwaliteit van het onderwijs en kansengelijkheid. Heel veel andere landen doen het op het ene dan wel op het andere punt goed, maar bij ons zijn die twee redelijk goed in balans.

Er is echter ook ruimte voor verbetering. Het rapport van de onderwijsinspectie geeft aan dat we niet op onze lauweren kunnen rusten. Weliswaar doen we het in een internationaal vergelijkend perspectief goed op het punt van de kansengelijkheid, maar we zien ook dat de kloof groter is geworden, in ieder geval in de afgelopen, korte periode. Ik vind dat onacceptabel. Als we als welvarend land het beste onderwijs ter wereld willen hebben, moeten we ervoor zorgen dat alle talenten goed benut worden.

Er vallen mij drie dingen heel erg op. Het eerste punt betreft het benutten van talenten. Ik vind het onaanvaardbaar dat we talenten van kinderen van laagopgeleide ouders laten liggen, zeker als de verschillen groter worden. Ik vind het net zo onaanvaardbaar als we talenten laten liggen van kinderen die meer zouden kunnen, maar die in het onderwijs onvoldoende worden uitgedaagd. Dit zijn precies ook dé twee elementen in het OESO-rapport. Dat geeft aan dat daar nog ruimte voor verbetering ligt in het Nederlandse onderwijs. Het tweede grote punt zit in alles wat te maken heeft met motivatie. We hebben goed onderwijs, maar de motivatie van leerlingen is relatief laag. Daar is vandaag weinig over gesproken; we doen dat vaak in het kader van flexibilisering en maatwerk. Ik laat dit punt nu rusten, maar dit springt er wel uit. We moeten bekijken of ons onderwijs nog wel bij de tijd is en aansluit bij de leefwereld van jongeren. Het derde punt betreft de kwaliteit van leraren en van schoolteams. Ik zal hier straks iets over zeggen. Deze drie punten springen er voor mij heel nadrukkelijk uit.

Ik zal mijn betoog opzetten langs drie blokken: het benutten van talenten, leraren en schoolleiders en ten slotte burgerschap, segregatie en tweedeling. Daarover zijn wat meer beschouwende vragen gesteld. Mijn eerste blok gaat over het benutten van talenten en het uitdagen van alle leerlingen om het beste uit zichzelf te halen. Hiervoor zijn hoge verwachtingen belangrijk. In ons stelsel zit een aantal momenten waarop we in dat kader moeten inzoomen. Ik noem de brede scharnier tussen het po en het vo. Het is van belang, en het wordt wellicht steeds belangrijker, dat leerlingen een goede plaats krijgen in het voortgezet onderwijs. We zien dat daardoor de druk op dat scharniermoment toeneemt. Het is belangrijk om het stelsel daar in goede samenhang te bezien, po en vo, om te kijken hoe een goed advies tot stand komt, met een objectief gegeven en met inachtneming van het professionele oordeel van de schoolleiding en het schoolteam over plaatsing in de brugklas.

Ik loop een aantal zaken langs en begin helemaal aan het begin. Al voordat kinderen naar school gaan, is het belangrijk dat we in de gaten houden welke kinderen risico lopen op een taalachterstand. Ik denk dat we daar binnenkort over komen te praten, wanneer we het hebben over de vve (voor- en vroegschoolse educatie). Er ligt nu een eerste, belangrijk rapport dat daar goede lessen over geeft en laat zien dat vve effectief kan zijn, maar dat de middelen voor achterstanden ook effectiever kunnen worden ingezet, zodat ze ook echt terechtkomen waar de achterstanden het meest bestreden moeten worden. Daar kunnen we echt nog wat aan doen.

De heer Van Dijk vroeg of de bezuiniging nu teruggedraaid is. Ik zie dat hij er nu niet is; ik weet niet of hij voor de rest van het debat weg is, maar dan antwoord ik in ieder geval toch voor de Handelingen. Ik vind het geen bezuiniging; het gaat om bijstellingen aan de raming. Ik heb vanochtend een brief gestuurd waarin ik schrijf: kijk of je door wat te schuiven in de tijd ervoor kunt zorgen dat je één herijkingsmoment hebt met een nieuwe indicator onderwijsachterstanden in 2018. Dan is dat ook het mooie moment waarop je het kunt laten meelopen. Dus de ramingsbijstellingen zijn niet van tafel, maar we hebben het wel zo in de jaren neergezet dat we straks in 2018 met een nieuwe CBS-indicator kunnen gaan werken. Dat zal wellicht meer recht doen aan de werkelijke achterstanden van nu.

We gaan een stukje verder in het basisonderwijs en komen bij het achterstandenbeleid. Ik vind het interessant om straks in de aanloop naar de brief die we de Kamer gaan sturen over de motie-Nijboer/Harbers daar wellicht ook nog iets over te kunnen zeggen. Er gaat ook een onderzoek lopen naar de vraag of het achterstandengeld op een effectieve manier wordt ingezet. Immers, ook daarvoor geldt dat we willen dat het geld voor onderwijsachterstanden terechtkomt bij de leerlingen die het echt nodig hebben.

Dan de eindtoets. De niveaus van deze toets daalden het afgelopen jaar, vooral bij kinderen van lager opgeleide ouders. Leerlingen uit verschillende milieus met ongeveer dezelfde prestaties hebben niet allemaal dezelfde kans om hoger te worden geplaatst. Ik vind dat een probleem. Het kan niet zo zijn dat onderwijskansen afhangen van de plaats waar je wieg stond of van je thuissituatie. Om die reden hebben we drie jaar geleden gezegd dat het niet meer aan de school moet zijn om te bepalen of die gebruik wil maken van een eindtoets, maar dat we dat objectieve gegeven zo belangrijk vinden dat iedere leerling op iedere school die eindtoets zou moeten maken. Dat is een groot goed. Ik ben dan ook heel blij dat daar destijds brede steun voor was. Aan de andere kant hebben we toen ook enorm zitten puzzelen hoe we deze wens in balans konden brengen met iets waar we juist vanaf wilden, namelijk dat die eindtoets soms een soort eindexamen in het basisonderwijs was geworden. Mede op verzoek van de Kamer is de eindtoets toen in de tijd naar achteren geschoven, waardoor het professionele oordeel van de leraar centraal kwam te staan. Dit met als doel een schooladvies gebaseerd op de totale ontwikkeling van de leerling en tijd voor heroverweging van het advies. Daarmee kwamen we af van die toetsstress, het teaching to the test en het zo belangrijk maken van de toets dat sommige ouders, die zich dat konden veroorloven, hun kind naar speciale training stuurden.

Ik denk dat we eerlijk moeten zijn en moeten erkennen dat er achteraf onbedoelde en ook negatieve effecten zijn geweest. Er is druk komen te staan op de objectiviteit van het schooloordeel en het schooladvies. Het is pas één jaar bezig, dus we moeten heel voorzichtig zijn met het trekken van conclusies, maar dit werkt vooral door voor kinderen van laagopgeleide ouders. Het beeld van de leraar lijkt soms wat gekleurd te zijn, in ieder geval meer dan in het verleden het geval was waar het het opleidingsniveau van de ouders betreft. Ik vind dat een zorgelijke ontwikkeling. Ik vind het een verspilling van talenten als blijkt dat we niet voor iedereen even hoge verwachtingen hebben, sterker nog, als de tendens precies de verkeerde kant opgaat. Een verschil zal er misschien altijd wel zijn, maar je wilt dat het kleiner wordt in plaats van groter.

Dit is voor mij geen reden om nu te zeggen: terug naar af. Het is ook geen reden om te zeggen «er zijn quick fixes, dus na een jaar veranderen we de wet», of «we doen het nu even zus of zo». Ik vind wel dat we op de kortst mogelijke termijn daar een net voor op moeten hangen. We hebben nu net een tweede jaar achter de rug, dus we kunnen ook zien wat eventuele effecten zijn geweest die te maken hebben gehad met de invoering en waar de beweging de goede kant opgaat. De wet bevat een evaluatiebepaling na vier jaar. Ik heb al in het Kamerdebat destijds toegezegd dat er een tussenevaluatie kom na twee jaar. Daar gaan we nu heel hard mee aan de slag. We hebben twee jaar achter de rug. Als we heel hard doorwerken, kan de tussenevaluatie er in januari 2017 liggen.

We moeten daar wel een paar dingen in meenemen. Een daarvan is de schoolinschrijving per 1 oktober. We zullen echt goed moeten onderzoeken wat er precies achter zit, om niet in de val te trappen dat we even snelle bewegingen maken om er een jaar later weer achter te komen dat we iets niet hadden voorzien en dat het verkeerd heeft uitwerkt.

In de tussentijd hebben we al acties ondernomen. We hebben scholen en leraren erop gewezen dat de heroverweging van adviezen verplicht is. Ik zeg dit ook tegen mevrouw Straus, die er vragen over stelde. De heroverweging is geen optie; alles moet worden heroverwogen. Of dat ook verplicht tot een bijstelling, is een andere discussie; daar ga ik straks kort op in. Ook hebben we alle scholen erop gewezen dat het aan de basisschool is om een besluit te nemen of een enkelvoudig of een meervoudig advies het beste bij een leerling aansluit. Ik vind het in beginsel niet goed dat besturen afspraken maken als die afspraken behelzen dat het alleen maar om enkelvoudige adviezen zou moeten gaan. Ik ga daar dus het gesprek over aan. Maar zelfs in die gevallen vind ik dat basisscholen vrij moeten zijn om te zeggen: er zit hier een leerling tussen vmbo en havo in en die krijgt van mij dus een vmbo-/havoadvies. Zij moeten die vrijheid ook pakken. Het gaat om hun professionele oordeel. We hebben hier schoolleiders en leraren voor nodig die stevig in hun schoenen staan en die gewoon het advies geven dat het beste bij de leerling past.

Uit de eerste gegevens blijkt dat de heroverwegingen het afgelopen jaar iets zijn toegenomen, dus dat de beweging de goede kant opgaat. Ik ben er wat voorzichtig mee; zodra ik iets meer vaste grond onder mijn voeten heb, zal ik de Kamer ook de cijfers geven. We moeten kijken of de verbetering substantieel genoeg is. Dat weten we in oktober. In de tussentijd zitten we niet stil. Ik ga in gesprek met basisscholen en het onderwijs om te bekijken wat er precies speelt en waarom er soms wel wordt heroverwogen maar niet bijgesteld. Daar kunnen soms goede redenen voor zijn. Ik sprak vanochtend iemand uit het onderwijs die zei: als iemand een vmbo-advies heeft gegeven en de leerling zit al in een vmbo/havo-klas, kunnen we wel bijstellen, maar heeft dat niet vreselijk veel nut. Dat kan natuurlijk een reden zijn, maar alvorens we er een oordeel over hebben, moeten we er meer van weten. Vandaar dat ik dit serieus ga evalueren.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik heb tijdens mijn betoog aangegeven dat het in het afgelopen jaar om 6.000 kinderen ging. De Cito-toets heeft bij 1.000 kinderen geleid tot een bijstelling van het schooladvies. Dat zit met name in de hogere regionen, havisten, en betreft met name kinderen met hoogopgeleide, goedgebekte ouders. Wanneer is voor de Staatssecretaris het voldoende substantieel, zoals hij het noemt? Nu is het een op de zes. Wanneer is het voor de Staatssecretaris substantieel?

Staatssecretaris Dekker:

Ik heb in eerdere debatten gezegd dat ik het precies andersom zou willen zien. Ik kan mij voorstellen dat bij een op de zes ... maar ook dit is een guess uit de losse pols. Ik vind dat het andersom zou moeten zijn. Als er een goede eindtoets wordt gemaakt, kunnen er redenen zijn om die niet te volgen, maar je moet er wel echt serieus naar kijken. Ik vind een op de zes te weinig.

Mevrouw Ypma zegt dat dit zich vooral voordoet in de hogere regionen. Ik weet niet of dat helemaal klopt; 65% van de adviezen die zijn herzien, betrof aanvankelijk praktijkonderwijs of een vmbo-advies. Maar voordat we hier onmiddellijk consequenties aan verbinden of conclusies uit trekken, moeten we er goed naar kijken. Ik ben heel voorzichtig om nu weer een wijziging aan te brengen waarvan we dan over een jaar zeggen dat die onvoldoende doordacht was en een hoop negatieve bijeffecten heeft, zodat het medicijn misschien wel erger is dan de kwaal.

Dat is ook de reden dat ik aarzel om mevrouw Ypma toe te zeggen dat het verplicht naar boven moet worden bijgesteld. Dan wordt immers de afwegingsruimte voor een school en voor een lerarenteam nul. Bovendien kan dan ook het risico ontstaan dat het voor een deel weer een soort laatste kans wordt. Ik geloof dat de heer Rog al voorzichtig hieraan refereerde in zijn bijdrage. Je hebt in maart niet het advies gehad waarop je hoopte en dan ga je dus enorm oplijnen voor die allesbepalende eindtoets; dus drie maanden Cito-training tot 's avonds laat. Het is natuurlijk toch weer een bepaalde groep ouders die hun kinderen daarin meeneemt en die dat kan betalen. Ik ga echter wel heel erg mee in de frustratie die mevrouw Ypma voelt, want een op zes is ronduit te weinig. Misschien mag ik twee dingen voorstellen. We gaan die evaluatie doen, maar ik blijf in die tussentijd niet stilzitten. Ik voer er heel indringende gesprekken over, ook met de PO-Raad als koepel, omdat ik vind dat ons beider boodschap naar het onderwijs moet zijn: we hebben jullie de ruimte gegeven, maak daar dan ook op een verantwoorde manier gebruik van.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik borduur hierop voort. Het dilemma van de Staatssecretaris deel ik volledig, evenals zijn aarzeling om nu halsoverkop in de omgekeerde richting dingen te gaan doen, ook vanwege de autonomie en de professionaliteit van de docent, die nu eenmaal zo belangrijk was. Echter, de Staatssecretaris praat met de PO-Raad, maar er zou gepraat moeten worden met de meesters en de juffen in de klassen? Wie doet dat op een manier dat zij er iets aan hebben en hun professionele houding kunnen verbeteren? Kan dat op korte termijn gebeuren? Als de evaluatie aan het einde van dit jaar heel snel tot conclusies kan leiden, kan ik er wel mee leven; dan hoeven we niet nu à la minute iets te doen. Maar bij de slag die te maken heeft met professionalisering, zou ik eigenlijk creativiteit willen zien opdat we het, in een heel korte slag, ten minste een stap verder brengen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik voer geen gesprekken met de PO-Raad omdat we het zo gezellig vinden in het vergaderzaaltje op het ministerie. Die gesprekken zijn echt bedoeld om na te denken hoe we ervoor kunnen zorgen dat iets van deze boodschap landt in de scholen zelf en hoe we er leraren en scholen bij kunnen helpen. Er zijn allerlei regio's, netwerken en regionale bijeenkomsten; er is communicatie via nieuwsbrieven en brieven die ik direct adresseer aan de schooldirecteuren om dit heel helder in het vizier te krijgen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Op het gevaar af dat ik één oplossing roep die ook voor een betere in te ruilen is, het volgende. Alle onderwijsgevenden hebben studiedagen. Moet je niet gewoon met elkaar afspreken dat we hier ten minste twee studiedagen aan wijden? Dus een cursus. Niet een brief, gewoon op cursus.

Staatssecretaris Dekker:

Als dat helpt, vind ik een cursus «hoe geef ik een goed advies?» best interessant. Ik weet niet of het helpt, maar het gesprek moet goed worden gevoerd. Ik vind in ieder geval dat we van leraren en van scholen mogen vragen dat ze zich realiseren dat zij zich, soms ook onbewust, kunnen laten leiden door de thuissituatie van leerlingen en dat dit niet altijd in het belang is van die leerlingen. Toen Cito 30, 40 jaar geleden begon, was de oorsprong juist om tegenwicht te bieden aan de sociale achtergrond, de thuissituatie. Ik sluit niet uit dat er nog steeds leraren zijn die denken: ik weet niet of deze leerling havo redt, doe toch maar vmbo. In sommige gevallen zullen ze gelijk hebben, maar in andere niet. Ik weet niet of een cursus helpt, maar ik vind wel dat we dat gesprek moeten aangaan. Een rapport zoals de Staat van het Onderwijs kan daarbij helpen, ook om de ogen te openen en te laten zien: vorig jaar ging het anders, vorig jaar ging het beter, nu hebben jullie een verantwoordelijkheid, vul die dan ook verantwoord in.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Met dat laatste ben ik het eens, maar de inspectie heeft juist geconstateerd dat die adviezen zorgvuldig tot stand komen. We kunnen wel cursussen geven, maar is de vraag niet: wil je kinderen maximale kansen bieden in het onderwijs en dus het hoogste laten tellen of wil je dat niet? Is de vraag niet «wat wil je» in plaats van «wat kun je»?

Staatssecretaris Dekker:

Ik heb zeer veel vertrouwen in de capaciteiten van de leraren en de teams op scholen om te komen tot een goed advies. Dat doen ze niet alleen maar op de onderbuik; daar hebben ze een heel leerlingvolgsysteem voor en noem het allemaal maar op. Ik twijfel al helemaal niet aan de intenties. Dat vind ik zo mooi aan dit debat. Wij zijn allemaal tegen kansenongelijkheid. We zijn allemaal zoekende naar wat we kunnen doen om die kinderen een goede kans te geven. Zeker als je een goed advies moet geven, is dat niet een kwestie van niet willen. Voor een deel is het ook een kwestie van je ervan bewust worden dat soms een bias een rol speelt in je handelen die niet altijd in het belang van leerlingen is. Voorheen konden scholen hun eindadvies opstellen met de eindtoets in de hand. Daarmee hadden ze naast de film van het leerlingvolgsysteem ook de finishfoto in de hand. Dat is veranderd, wat dit effect kan hebben gehad. We moeten dat goed bekijken zonder direct te zeggen dat we terug naar af moeten en het allemaal gaan terugdraaien.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat zal ik ook absoluut niet zeggen. Ik wil absoluut niet dat de Cito-toets weer teruggaat naar februari. Die moet in april blijven, maar moet wel de objectieve tweede toets zijn.

Mijn tweede vraag aan de Staatssecretaris is wanneer dat substantiële, die vijf op de zes behaald moet zijn. Wanneer is de Staatssecretaris tevreden?

Staatssecretaris Dekker:

Ik wil niet vastgepind worden op die vijf op de zes. Ik wil in ieder geval dat het «knikje» in de grafieken wordt omgebogen in de goede richting; sterker nog, bij wijze van spreken naar de andere kant. Wat mij betreft zetten we daar tempo in. We zijn nu heel hard bezig om binnen de kaders van de wet scholen daarover te informeren. In januari 2017 is er een eerste evaluatie van de wet. Als die ons noopt tot het ondernemen van actie, dan gaan we dat doen. Als het daarvoor nodig is om de wet aan te passen, dan loop ik daar niet voor weg.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Als u mij toestaat, voorzitter. Dan zal ik verder niet meer interrumperen.

De voorzitter:

Ja.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dan is dit mijn laatste vraag. Dit is de kern van mijn betoog. Hiervan hangt ook af of ik akkoord ga met de tussenevaluatie en met het afwachten van dat moment. Als de ambitie van de Staatssecretaris is dat we het knikje omkeren, dan is dat voor mij volstrekt te weinig. Er krijgen nu 5.000 kinderen per jaar een te laag schooladvies.

De voorzitter:

Ik snap het, maar wat is uw vraag?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik wil graag weten of de Staatssecretaris de ambitie heeft dat het volgend jaar omgekeerd moet zijn, namelijk vijf op de zes in plaats van een op de zes, of dat hij een andere ambitie heeft. Als vijf op de zes zijn ambitie is, ga ik erover nadenken of we het onderwijsveld er nog een jaar de tijd voor moeten geven. Als hij het knikje bijgesteld wil hebben, is dat echt te weinig. Dit is een Staatssecretaris van heldere ambities en daar waardeer ik hem ook om, maar hier wil ik ook een heldere ambitie.

Staatssecretaris Dekker:

Dan ga ik mevrouw Ypma toch teleurstellen. Zij vraagt wat mijn gevoel zegt en ik heb dat aangegeven. Ik ben ontevreden over de huidige gang van zaken. Als zij mij nu wil vastpinnen op een ambitie en mij straks daarop wil afrekenen, dan moeten we echt beter en meer weten wat er nu speelt. Daarvoor moeten we dat evaluatieonderzoek in het najaar doen.

De voorzitter:

Ik denk dat het een helder antwoord is. Ik vraag de Staatssecretaris om verder te gaan met de beantwoording van de vragen.

Staatssecretaris Dekker:

Mevrouw Ypma vroeg ook naar het recht op altijd een meervoudig advies. Ik begreep niet helemaal wat zij daarmee bedoelde. Vindt zij dat enkelvoudige adviezen niet meer zouden mogen? Zij knikt. Ik ben daar geen voorstander van. Sommige kinderen passen gewoon heel goed op het havo of hebben een vol vwo-advies, maar dan zou je een gemengd advies moeten geven. Ik vind dat te veel gedwongen. Ik ben er een voorstander van dat we de mogelijkheid openhouden voor zowel een enkelvoudig als een meervoudig advies en dat dat niet verder wordt ingekaderd. Met een goed gedifferentieerd palet kunnen scholen het advies geven dat het beste bij het kind past, of dat nu spot-on is of ergens ertussenin.

De brugklas is de volgende fase. Als het gaat om de systematiek in de overgang van het po naar het vo, moeten we niet alleen maar kijken naar de verhouding eindtoets en advies. We moeten er ook voor zorgen dat de leerling dan goed terechtkomt. Ook daar is er nog een kleine relatie met het wetsvoorstel eindtoets. Een bijstelling van het advies naar aanleiding van de eindtoets vindt soms zo laat in het jaar plaats dat het voor vo-scholen moeilijk te organiseren is om deze kinderen nog een plekje te geven. Ik vind dat niet onmiddellijk een excuus waarmee ze wegkomen, maar het is wel een organisatorische uitdaging. We moeten dat goed bekijken bij het wetsvoorstel.

Verschillende leden hebben gesproken over de brede brugklas. De heer Grashoff – ik noem ook de heer Klaver, zijn voorganger – was daar ooit de aanjager van met zijn motie. Ik vind het heel belangrijk om in het Nederlandse onderwijs de keuzevrijheid te houden voor ouders en voor leerlingen. Voor sommige leerlingen is een heterogene brugklas perfect, voor andere leerlingen is een homogene brugklas het meest geschikt. Dat geldt niet alleen voor die kinderen die naar een categoraal gymnasium gaan. Er zijn ook fantastisch mooie categorale vmbo's die juist in een kleine setting, dus geen grote scholengemeenschap, maar in een menselijke maat, deze leerlingen die soms kwetsbaar zijn een geborgen situatie bieden waarin ze eindelijk het zelfvertrouwen krijgen dat ze in al die jaren basisschool niet hebben meegekregen. Ik ben er niet voor dat het een eenheidsworst moet worden, dat we verplichten dat het allemaal brede brugklassen worden of dat we verplichten dat het een middenschool wordt. Als we hechten aan die keuzevrijheid voor ouders en leerlingen, moet die keuzemogelijkheid er wel zijn. In de brief die ik heb gestuurd met het plan van aanpak brede brugklassen, heb ik daarom aangegeven dat ik wil inventariseren hoe dit regionaal uitpakt. In sommige regio's kunnen ouders kiezen tussen brede brugklassen, brede scholengemeenschappen en categorale scholen. Er zijn ook regio's waar die keuzemogelijkheid er niet meer is en dat vind ik een probleem. De oplossing kan generiek zijn, waarnaar gehint werd: dit moet weer de norm worden en alles moet daaraan voldoen. Je kunt ook proberen om het regionaal op te pakken met maatwerk. Hoe denk ik dat concreet te doen? Ik bekijk bijvoorbeeld of gemeenten een centralere rol kunnen of moeten krijgen bij de planning en het aanbod van scholen. Dat is best ingewikkeld, want het raakt onmiddellijk aan de vrijheid van onderwijs, maar ik vind het wel interessant om dat mee te nemen. Ik ben blij dat ik tot het najaar de tijd heb om dat uit te vogelen. Dit zijn dingen waar ik eerder aan denk dan aan generiek beleid.

Er is gevraagd naar vroege selectie in relatie tot het rapport van het CPB. Volgens mij houdt het CPB niet expliciet een pleidooi voor eerdere selectie. Sterker nog, het CPB schat zelfs in dat het vervroegen van het selectiemoment van 12 jaar naar 10 jaar negatieve effecten zal hebben. De OESO houdt geen pleidooi voor latere selectie. De OESO zegt dat Nederland weliswaar vroege selectie kent, maar het desondanks redelijk goed doet en ook dat Nederland moet oppassen met ingrijpende stelselwijzigingen. Het CPB kijkt naar homogene groepen in het onderwijs. Ik vind dat iets genuanceerder dan de vertaling die er vanuit de Kamer aan is gegeven. Ik heb ook gezien dat er een discussie over is en dat wetenschappers zeggen dat de methodes niet goed zijn. Dat is mooi aan wetenschap. Laat er maar discussie over ontstaan en laat andere wetenschappers maar aantonen of dit klopt. In ieder geval is dit voor mij niet onmiddellijk aanleiding om te zeggen dat we het over een andere boeg moeten gooien.

Iedereen hier vindt stapelen belangrijk, ik ook. Sterker nog, ik vind dat leerlingen die het aankunnen de mogelijkheid zouden moeten hebben om te stapelen. Ik ben daarom blij dat na een aantal jaren van daling, het stapelen weer een stijging laat zien in de afgelopen twee, drie jaar en dat het ook in zijn totaliteit op een niveau is gekomen dat hoger is dan tien jaar terug. Dat geldt niet voor alle schoolsoorten. Bij de meest populaire vorm van stapelen, van het vmbo-t, dus het oude mavo, naar het havo, is het weleens hoger geweest, maar ook dat zit in de lift.

Wat gaan we daaraan doen? In het najaar komen we er uitvoeriger op terug. Dan kunnen we goed bekijken hoe men in het middelbaar onderwijs probeert te komen tot eenduidigere afspraken over wanneer je precies het recht hebt om te stapelen en door te stromen. Ik vind de suggesties die hier zijn gedaan in ieder geval heel sympathiek en ook heel goed vanuit de basis. De heer Rog refereerde eraan dat de aansluiting niet overal ideaal is. Dat geldt niet alleen voor het hoger onderwijs, maar bijvoorbeeld ook tussen mavo en havo. Als een mavoleerling met zes vakken in zijn pakket bij wijze van spreken allemaal zesjes heeft, is de kans op uitval in het havo enorm groot. We moeten dus goed bekijken wat we doen als we naar een soort automatisch recht gaan. Nogmaals, ik wijs het niet onmiddellijk van de hand, maar het is belangrijk om dit goed te bekijken voordat we er echt in ingrijpen.

Dit thema komt ook terug in Onderwijs2032. Ook daarin zie je dat de vakinhoudelijke verschillen tussen mavo, havo en vwo soms nogal groot zijn. Dat is wederom een belemmering om de overstap te maken, omdat je moeilijk kunt voortborduren op datgene wat je in je vorige schoolsoort hebt gehad.

Over de overgang naar het vervolgonderwijs kan ik heel kort zijn, omdat de Minister er ook iets over heeft gezegd. Ook hier ben ik huiverig voor generieke oplossingen zoals het automatisch verlengen van het vmbo voor alle leerlingen. Ik kijk liever naar variatie die mogelijk is. Ik ben enthousiast over VM2-trajecten. Ik zie ook dat het kan, bijvoorbeeld bij het Calvijn College in Amsterdam-West, waar je binnen een vmbo-setting een diploma op niveau 2 kunt halen. Voor sommige leerlingen is dat hartstikke goed. Andere leerlingen weten precies wat ze willen doen en kunnen op hun zestiende prima de overstap naar het mbo maken.

Ik ga naar de leraren en schoolleiders; ik neem ze maar even samen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik wil nog iets zeggen over de brede brugklas. Het valt mij op dat ik toch weer een antwoord krijg dat erg gaat in de richting: ik wil die keuzevrijheid erin houden. We hebben met elkaar geconstateerd dat er een maatschappelijke trend is waardoor die brede brugklassen langzaam maar zeker eruit worden gedrukt. Mijn voorstel is om even goed na te denken over een vorm van verplichting, wat overigens niet betekent dat ik plotseling categorale gymnasia zou willen uitschakelen via de zijdeur. Daar gaat het mij niet om. Het gaat er wel om dat we bekijken of je tot een zinvolle invulling kunt komen van de brede brugklas, zodat die keuze altijd gegarandeerd is. Je zou kunnen zeggen: ook al bent u alleen vmbo-school of alleen havoschool, wat niet zo veel voorkomt, u dient een brede brugklas te hebben; als u het vervolgonderwijs in die kolom niet zelf verzorgt, dan moet u een-op-een afspraken maken met een andere school voor een warme overdracht. Die suggestie wil ik de Staatssecretaris doen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik neem alle goede suggesties mee, ook deze. Ik vind de uitwerking nog wel wat lastig. Hoe heeft een categorale vmbo-school dan een havo/vwo-klas? Zitten de kinderen dan het ene uur op de ene school en het andere uur op de andere school? Ik neem de suggestie mee, maar ik vind de uitwerking nog wel ingewikkeld.

De voorzitter:

Ik geloof dat de heer Grashoff dit een mooi antwoord vindt.

De heer Van Meenen (D66):

Een brede brugklas op een categorale school lijkt mij ook heel lastig. Ik wil een andere suggestie doen, namelijk dat een school alleen maar categoraal kan zijn als hij intensief samenwerkt met een brede school, zodat je voortdurend kansen houdt op doorstroom, opstroom et cetera. Wellicht wil de Staatssecretaris die mogelijkheid overwegen. Misschien bedoelen we hetzelfde, maar ik begreep het ook zo dat elke school een brede brugklas moet hebben. Dat lijkt mij voor categorale scholen wel heel erg ingewikkeld.

Staatssecretaris Dekker:

Ik vind dat een heel goede suggestie. Het is een van de dingen waarnaar we nu kijken.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De Staatssecretaris heeft al gezegd dat er regio's zijn waar helemaal geen brede brugklassen meer zijn en dat hij dat onwenselijk vindt. Hij komt in het najaar met een uitwerking, maar we stellen vandaag in ieder geval vast: regio's zonder brede brugklassen, dus waar het aanbod uitsluitend categoraal is, willen we niet en die wil de Staatssecretaris ook niet.

Staatssecretaris Dekker:

Ik ben er een groot voorstander van dat ouders en leerlingen kunnen kiezen. Als die keuze ofwel wordt versmald tot een keuze voor alleen maar brede brugklassen, dan ben ik daar niet voor. Ik ben er ook niet voor als die keuze wordt versmald tot alleen maar categoraal onderwijs. Neem bijvoorbeeld de gemeente Maastricht. Daar grijpen twee dingen in elkaar. Men heeft daar ook te maken met een enorme krimp aan leerlingen, die leidt tot een herschikking van het onderwijs om ervoor te zorgen dat er überhaupt goed onderwijs overblijft. Dat wordt nu vooral categoraal georganiseerd. Diep in mijn hart ben ik daar niet blij mee. Ik heb er ook niet onmiddellijk een oplossing voor. Misschien zit de oplossing in heel goede samenwerking tussen de verschillende instellingen, maar ook in zo'n grote stad had ik het liefst gezien dat er mogelijkheden zijn voor brede brugklassen.

De voorzitter:

Ik stel voor dat we dit punt nu even laten liggen en dat de Staatssecretaris verdergaat met de beantwoording van de volgende twee blokjes. Als ik het goed heb begrepen, gaan we die heel snel doen omdat het kleine blokken zijn. Ik stel voor dat de leden nu even geen vragen meer stellen.

Staatssecretaris Dekker:

Het verschil tussen goede en slechte leraren is groot. Dat lezen we ook terug in de rapporten van de inspectie en de OESO. Uit het rapport van de inspectie blijkt dat leerlingen die les hebben van de beste leraren, gemiddeld een heel onderwijsniveau op het vo hoger presteren dan leerlingen die les hebben van de minst goede leraren. Zo groot is dat verschil. We kunnen dus enorm veel bereiken, als we ervoor zorgen dat goede en minder goede leraren meer van elkaar leren; dat wil zeggen dat de minder goede leraren leren van de goede leraren. Daar zit wel een pijnpunt. Het rapport van de OESO laat zien dat het Nederlandse onderwijs heel solistisch is. In andere landen is het onderwijs meer teamwork, wordt er meer samengewerkt en wordt meer van elkaar geleerd. Ik vind dat een heel belangrijke boodschap aan ons en ook aan de scholen zelf. Het staat heel nadrukkelijk op de agenda voor de gesprekken die ik voer met het basisonderwijs en met het voortgezet onderwijs. Wat gaan we doen om hier een serieuze draai aan te geven? Dat vertaalt zich onmiddellijk door naar de vragen die zijn gesteld over differentiatie. Ik heb daar in de vorige ronde ook al kort iets over gezegd. Ik vind het ongelooflijk frustrerend om te zien. We hebben akkoorden gesloten en ook in het actieplan LeerKracht staat heel nadrukkelijk dat het moest leiden tot betere en bekwamere leraren. In de rapporten van de inspectie zien we echter niet of nauwelijks beweging. Is dat omdat we te eenzijdig kijken of gebeurt er nu te weinig? Ik zie wel heel veel activiteiten, ook goede activiteiten, op scholen. Ik zie ook dat er enthousiasme is. Waar ligt dit nu precies aan? We moeten echt even wat meer de diepte in. Dit is wat mij betreft het belangrijkste punt als we in het najaar bij de Kamer terugkomen met de voorgangsrapportage rond de sectorakkoorden en de Lerarenagenda. Dit is de hoofdmoot, wat mij betreft. Hier moet het lek bovenkomen.

We moeten ook kritisch kijken naar het onderwijs zelf. In de vorige periode is er vreselijk veel geld voor dit doel in het onderwijs geïnvesteerd en ook nu weer. Dan komen we bij de discussie over de lumpsum. Ik vind dat er een keer een moment moet komen dat we ook hier in Den Haag zeggen: als wij met zijn allen geld in het onderwijs investeren en als we vooruitgang willen zien op een bepaald punt, moet dat wel een keer gebeuren. Anders zal ook de bereidheid van volgende kabinetten om nog te investeren in onderwijs een keer gaan wegebben. Diep in mijn hart heb ik echt het gevoel dat een investering in onderwijs zich uiteindelijk terugbetaalt, maar dan moeten we dat wel zien in de kwaliteit. Daar moeten we dus hard aan blijven werken en hard aan blijven trekken.

Hetzelfde geldt voor schoolleiders. Ik vind dat schoolleiders lang een blinde vlek voor ons zijn geweest. We doen vaak zaken met besturen en sluiten akkoorden. We zijn heel veel bezig met de leraar. De mannen en vrouwen die onze verbeterdoelstellingen uiteindelijk vertalen naar de praktijk van alledag, zijn echter de schoolleiders. Meer op het niveau van scholen zien we dat ook terug. Ik denk dat iedereen hier wel scholen kan opnoemen die op een gegeven moment zwak of zeer zwak werden en waar een nieuwe schoolleider kwam die er bijna met hetzelfde team – misschien werden een of twee mensen naar huis gestuurd – in slaagde om in drie tot vier jaar tijd van zo'n school weer een heel goede school te maken. Ik vind het voorbeeld in Den Haag altijd mooi. Ik ken dat al van jaren terug, toen ik hier wethouder was. De Populier was echt een school die aan de grond zat. Die heeft vorig jaar zijn tweede predicaat excellente school gehaald. Met dezelfde mensen, maar een andere schoolleider.

Investeren in schoolleiders is dus heel erg belangrijk. Dat pakken we nu ook echt op. Ik zie veel positieve ontwikkelingen. Kijk bijvoorbeeld naar de registers voor schoolleiders in het vo en het po. Die zijn echt een succes. We gaan straks over het lerarenregister praten, maar deze beginnen echt goed te lopen. Daar is men veel bewuster bezig, met professionalisering en met de VO-academie om bij te spijkeren. Ook wij hebben er de afgelopen jaren een tandje bij gezet. Denk aan de Nationale Schoolleiders Top van vorig jaar, waarop we de schoolleiders samen met mensen uit het bedrijfsleven en uit het maatschappelijk middenveld bijeen hebben gezet om te kijken wat je nu kunt leren waar het gaat om verbeterprocessen. Iedere dag een beetje beter. Ik zie dat er heel veel enthousiasme voor ontstaat. Dat blijft doorgaan.

Wat daar ook bij kan helpen, zijn de nieuwe inspectiekaders. We moeten niet alleen aan de onderkant kijken, naar scholen die het slecht doen en zwak of zeer zwak zijn, maar ook de scholen die het goed doen daarvoor belonen. We moeten dus ook benoemen wanneer een school goed of excellent is. Ik weet dat dat misschien tot discussie zal leiden in de Kamer. Ik weet dat er soms ook nog wat aarzelingen zijn bij besturen. Schoolleiders zijn daar echter veel enthousiaster over. Die vinden het fijn om terug te horen waar ze staan.

Dan kom ik bij mijn laatste blok. Dat gaat over burgerschap en gescheiden werelden. Laat ik iets meer boven de thematiek hangen. Ik denk dat er een paar dingen zijn, een aantal principes waar we mee te maken hebben. We zullen daar vandaag geen oplossingen voor gaan vinden. In het najaar komen de Minister en ik met plannen om iets te doen ten aanzien van gelijkheid.

Om te beginnen is de vraag wat we nu precies van ons onderwijs kunnen vragen. We zien dat de kloof iets groter is geworden, maar ik zeg heel nadrukkelijk dat die kloof er altijd is geweest. Je kunt niet verwachten van het onderwijs dat het een minder goede thuissituatie volledig kan goedmaken of inlopen. Er zijn ouders die hun verantwoordelijkheid nemen, die hun kinderen van jongs af aan voorlezen op de rand van het bed, die geïnteresseerd zijn in hoe hun kind het op school doet, die helpen met het maken van huiswerk en die zorgen voor een goed ontbijt voordat hun kind naar school gaat. Dat zijn allemaal zaken die ongelooflijk belangrijk zijn. Als het daar thuis aan ontbreekt, kan en mag je niet van de school verwachten dat die dat voor de volle honderd procent inloopt. We moeten alles doen om de verschillen te verkleinen, maar we moeten ook een bondgenootschap sluiten met de ouders. Ik vind dat we ouders moeten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Als je ervoor kiest om een gezin te stichten en om kinderen te nemen, komt daar ook een verantwoordelijkheid bij kijken om ze te ondersteunen.

Bij kansenongelijkheid – zo lees ik het rapport van Margalith Kleijwegt – gaat het niet alleen maar over zaken als opleidingsniveau en inkomen. Het gaat ook over waarden. Het gaat ook echt over verschillende leefwerelden. Daar komt burgerschap om de hoek kijken. Daarom vind ik het zo belangrijk dat burgerschap, naast de dingen die in de eindtoets zijn opgenomen, een essentieel onderdeel vormt van het onderwijs. Het is belangrijk dat die universele waarden – dit betekent het als je in Nederland komt wonen, zo gaan we met elkaar om – daar besproken worden, ook als het ingewikkelder wordt. Ik schrik van de verhalen die ik lees in het essay, bijvoorbeeld over het feit dat kinderen op school niet meer uit durven te komen voor hun seksuele geaardheid, dat er kinderen zijn in de achterstandswijken van grote steden die er heilig in geloven dat de aanslagen op het WTC een zionistisch complot zijn en dat er kinderen op witte scholen zijn die zeggen dat iedere immigrant die hier naartoe komt een IS-terrorist is.

Als wij willen dat het Nederlandse onderwijs leerlingen in staat stelt om straks kritisch en zelfstandig in de maatschappij te staan, moeten we meer aandacht besteden aan de waarden die wij zo belangrijk vinden en niet aarzelen om ook in het onderwijs iets mee te geven over wat goed en fout is. De vraag is hoe je kinderen en leerlingen in staat kunt stellen om daar eigenstandig goede afwegingen in te maken. Daar komt mijn passie voor burgerschap vandaan.

De SP vraagt om er kort op te reflecteren dat kinderen van lager opgeleide ouders op de wat minder goede scholen zitten en die van de hoger opgeleide ouders op de wat betere scholen. Ik vind dat best een heftige constatering. Ik heb daar niet zo een-twee-drie een kant-en-klare oplossing voor. Ik zou daar twee dingen aan kunnen doen. We moeten ervoor zorgen dat alle scholen in Nederland van een voldoende of goed niveau zijn. Daarom ben ik zo vreselijk trots op de achterstandsscholen, bijvoorbeeld hier in de Schilderswijk, die het predicaat excellent krijgen, omdat ze niet onderdoen voor heel goede scholen elders in de stad. Dat is de beste emancipatiemotor waar je voor kunt staan.

Andersom moeten we ook stoppen met zwakke en zeer zwakke scholen keer op keer een kans geven. Dat betekent dat je er bij een school die het niet goed doet een keer een punt achter moet zetten, dat je die sluit. We hebben 100 jaar vrijheid van onderwijs. Ik constateer dat we pas de afgelopen drie tot vier jaar zijn begonnen met het sluiten van scholen die kwalitatief onder de maat waren, te beginnen met het Ibn Ghaldoun. Dat is heel vervelend. Op de dag dat we zeiden dat die school moest stoppen, maakten we echter het onderwijs in Nederland beter. We wisten immers dat er een einde kwam aan de situatie dat een paar honderd kinderen naar een school gingen waar ze geen goed onderwijs kregen. Daar begint het mee.

Ook hier speelt weer de verantwoordelijkheid van ouders. Ik kan hoogopgeleide ouders niet ontzeggen zich te verdiepen in de vraag wat een goede school is die bij hun kind past. Ik vind het goed om te laten zien dat er verschillen zijn tussen scholen. Laten we ervoor zorgen dat die informatie ook goed beschikbaar en toegankelijk is voor ouders die misschien geen universitaire opleiding hebben genoten. Als ik nu weleens een rapport lees van de onderwijsinspectie, vind ik dat taaie materie. Je moet voor de gein eens naar Vensters voor Verantwoording kijken. De site is wel een stuk gebruiksvriendelijker geworden, maar ik weet niet of iedere ouder weet wat die informatie betekent voor hun kind. Het is de vraag of zij weten wat er precies staat. Om die reden ben ik heel erg enthousiast over het nieuwe inspectietoezicht. Op grond daarvan kunnen wij niet alleen onder de streep zeggen of een school zwak is of voldoende presteert, maar ook dat een school gewoon goed is. Daarom wil ik daar samen met de Minister heel erg graag mee aan de slag.

Er zijn twee vragen gesteld die een beetje hierop aansluiten. De heer Bruins had het over de ontmoeting tussen scholen van verschillende niveaus. Ik ben daar heel erg enthousiast over. Dit wordt in de praktijk gebracht bij havo en vwo. Er zijn heel veel mogelijkheden voor kinderen om voor de cognitieve vakken op hun eigen niveau onderwijs te krijgen en op andere terreinen leerlingen van andere scholen tegen te komen. Het is ook mooi dat bij de eerste scholen met passend onderwijs kinderen die nooit zullen meekomen in de klas toch een plekje kunnen krijgen heel dicht bij de school. Op de momenten dat het kan – bijvoorbeeld bij gym en de kerstviering – kunnen de kinderen samenkomen. De kinderen met een handicap bloeien op en de andere kinderen zien dat dat ook bij het leven hoort. Daarom is het zo goed dat wij stapjes zetten in passend onderwijs.

De andere vraag gaat over schaduwonderwijs. Dit is ook een van de dingen die de inspectie oppakt. Je kan ook hier een ouder niet ontzeggen om werk te maken van huiswerkbegeleiding en dat soort dingen. Ik vind het heel belangrijk om naar de oorzaak van deze stijging te zoeken. Ligt die niet in ons reguliere onderwijs? Ik vind dat je via het reguliere onderwijs gewoon je diploma moet kunnen halen. Als de opkomst van schaduwonderwijs het gevolg is van dingen die het reguliere onderwijs laat liggen, dan hebben we iets waar de Minister en ik hard op zullen moeten ingrijpen. Dan moeten wij kijken wat er in het onderwijs nodig is om ervoor te zorgen dat al die kinderen, los van waar hun wieg staat en het inkomen of de opleiding van hun ouders, in staat worden gesteld om met goed gevolg een school af te maken en een diploma te halen.

De voorzitter:

Ik wil gelijk doorgaan met de tweede termijn. Ik zie dat daar geen bezwaar tegen is.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Ik ga meteen over tot het indienen van mijn moties. Ik dank de bewindslieden hartelijk voor de beantwoording. Er zijn wat mij betreft vijf dingen blijven liggen.

De voorzitter:

Pardon. Ik vergeet één ding. De vergadering loopt uit. Dat hoort ook wel een beetje bij dit soort debatten. Ik wil de leden vragen of zij zich in tweede termijn kunnen beperken tot het indienen van moties. Dat zou enorm schelen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Daar zal ik meteen aan meewerken.

De voorzitter:

Ik zie dat een aantal leden daar bezwaar tegen maakt. Leden die geen moties indienen, mogen natuurlijk toch iets zeggen.

De heer Rog (CDA):

Ik zou zeggen een spreektijd van twee minuten. Dat lijkt mij veel fairder.

De voorzitter:

Laten we dat doen. Twee minuten is ook goed. Mevrouw Ypma, doe uw best!

Mevrouw Ypma (PvdA):

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat minderjarige mbo'ers meer schoolkosten moeten maken ten opzichte van minderjarige leerlingen op het havo of het vwo;

constaterende dat ongelijke kansen als gevolg van deze financiële drempels weg dienen te worden genomen;

van mening dat toegang tot en deelname aan het middelbaar beroepsonderwijs nooit afhankelijk mag zijn van de dikte van de portemonnee van ouders;

van mening dat het ongelijke kansen veroorzaakt tussen minderjarige leerlingen in het voortgezet onderwijs, die wel hun schoolkosten vergoed krijgen en minderjarige leerlingen in het mbo, die tegen forse schoolkosten kunnen aanlopen;

verzoekt de regering, uiterlijk dit najaar met voorstellen te komen om de drempel die schoolkosten in het mbo voor ouders met lage inkomens vormt weg te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma, Mohandis, Jasper van Dijk, Grashoff en Bruins.

Zij krijgt nr. 9 (34 475 VIII).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat als je kinderen gelijke kansen wilt geven je ongelijk onderwijs moet geven, onderwijs afgestemd op de behoefte van de individuele leerling;

overwegende dat differentiatievaardigheden ook cruciaal zijn in het beoordelen of leerlingen wel op het juiste niveau zitten;

overwegende dat te veel docenten de complexe vaardigheden niet of onvoldoende beheersen en daardoor onvoldoende in staat zijn om te differentiëren tussen hun leerlingen en hun dus het onderwijs te bieden dat zij nodig hebben;

overwegende dat hierdoor veel talent verloren gaat en er ongelijkheid in kansen ontstaat in ons onderwijs;

constaterende dat alle indicatoren uit het jaarverslag die samenhangen met de kwaliteit van docenten nog steeds op rood staan;

verzoekt de regering om de beleidsinzet van volgend jaar duidelijker te koppelen aan de beleidsdoelstellingen die gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit van de lerarenopleidingen en hun afgestudeerden, de kwaliteit van (startende) docenten en het verbeteren van de differentiatievaardigheden in het bijzonder en de Kamer hierover in het najaar van 2016 bij de begroting te informeren;

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma en Straus. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (34 475 VIII).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het stapelen van opleidingen aan leerlingen de kans geeft het beste uit zichzelf te halen;

constaterende dat uit onderzoek van de Onderwijsraad blijkt dat het stapelen van opleidingen steeds moeilijker wordt;

constaterende dat er op dit moment nadere eisen worden gesteld aan leerlingen die met een vmbo-tl-diploma willen doorstromen naar het havo;

verzoekt de regering om een voorstel te doen voor het wettelijk verankeren van een doorstroomrecht zodat leerlingen met een vmbo-gl- of vmbo-tl-diploma een drempelloze toegang hebben tot 4 havo, en leerlingen met een havodiploma een drempelloze toegang hebben tot 5 vwo;

verzoekt de regering, als ingangsdatum 1 augustus aan te houden, waarmee het mogelijk wordt voor de leerlingen die in juni 2017 hun vmbo-diploma halen, om gelijk door te stromen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma, Vermue, Jasper van Dijk en Grashoff. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (34 475 VIII).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat leerlingen zich voor het voortgezet onderwijs aanmelden op basis van het schooladvies;

overwegende dat niet elk kind op 12-jarige leeftijd al weet wat hij of zij wil worden en welke opleiding daarvoor nodig is;

overwegende dat er scholen zijn die per definitie geen meervoudige schooladviezen geven of om aanvullende informatie vragen om over de plaatsing te beslissen;

overwegende dat een meervoudig advies meer ruimte biedt aan de ontwikkeling van het kind en het selectiemoment later plaatsvindt;

verzoekt de regering, een voorstel uit te werken dat ervoor zorgt:

  • dat ieder kind het recht krijgt op een meervoudig advies; vmbo-bb/kb-of vmbo-gl/tl-havo of havo-vwo;

  • dat scholen voor voortgezet onderwijs verbiedt, enkelvoudige adviezen in hun plaatsingswijzers op te nemen;

  • dat scholen verplicht om leerlingen op beide niveaus van het meervoudige advies aan te nemen en de Kamer dit voorstel in het najaar van 2016 toe te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma en Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (34 475 VIII).

Ik dank u wel.

Mevrouw Ypma (PvdA):

En de laatste motie. Ik heb er vijf.

De voorzitter:

Waarom stemt u dan in met twee minuten spreektijd?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Daar stemde ik niet mee in. Ik heb gezegd dat ik mijn vijf moties wilde indienen. Ik heb in eerste termijn expres minder tijd gebruikt, zodat ik tijd zou hebben om moties in te dienen.

De voorzitter:

Ik stel voor dat ik alle leden maar gewoon aan het woord laat en dat mevrouw Ypma snel haar tweede termijn afmaakt, want anders kunnen wij het principe van gelijke monniken gelijke kappen niet hanteren.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Mijn laatste motie luidt als volgt.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de ongelijkheid in het onderwijs moet worden bestreden en alle kinderen, ongeacht hun afkomst of achtergrond, de kans moeten krijgen zich te ontwikkelen;

overwegende dat het schooladvies gebaseerd is op de brede ontwikkeling van leerlingen gedurende de gehele basisschool en de eindtoets basisonderwijs geldt als onafhankelijk tweede gegeven;

overwegende dat basisscholen verplicht zijn het schooladvies te heroverwegen als de score van leerlingen op de eindtoets correspondeert met een hoger onderwijsniveau;

constaterende dat aan het einde van het schooljaar 2014–2015 23% van de leerlingen in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies en dat voor slechts één op de zes leerlingen het schooladvies daadwerkelijk is bijgesteld;

verzoekt de regering, de wet op zo'n manier te wijzigen dat:

  • het schooladvies automatisch naar boven wordt bijgesteld als de score op de eindtoets correspondeert met een hoger onderwijsniveau dan het originele schooladvies en leerlingen het recht krijgen om op het hogere onderwijsniveau in te stromen in het voortgezet onderwijs;

  • wanneer de school van mening blijft dat het (lagere) oorspronkelijke schooladvies beter bij het kind past dit gemotiveerd dient te worden meegegeven aan ouders en leerling, zodat dit een rol kan spelen bij de keuze van een school en/of onderwijsniveau;

  • de leerling hierdoor optimale kansen krijgt en op deze manier samen met de ouders de afweging kan maken wat het beste is in hun geval,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13 (34 475 VIII).

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Ik zal het beknopt houden. Ik zou in dezelfde tijd mijn eerste termijn wellicht kunnen herhalen, maar dat zal ik niet doen. Ik heb nog enkele opmerkingen. Ik heb het met de Minister kort gehad over mbo-1 en mbo-2. Er moet voor gezorgd worden dat geen leerling zonder startkwalificatie het voortgezet onderwijs verlaat. De Minister zei dat dit dan een systeemwijziging zou zijn en dat zij daar niet zo in gelooft. Het is echter voor mij veel meer. Het is ook een pedagogisch-didactische visie op de vraag waar de leerling het best op z'n plek is en het meest vertrouwd «vastgehouden» wordt tot er een resultaat is geboekt. Wij moeten ons goed rekenschap geven van wat er op dit moment op dat vlak gebeurt. De inspectie wijst hier ook op.

Het advies van de Onderwijsraad naar aanleiding van de motie over het stelsel komt pas in 2017. Het hangt er dan van af wanneer in dat jaar dat advies verschijnt. Het is buitengewoon belangrijk dat daar bij de formatie goed kennis van genomen kan worden. Ik vraag de Minister om aan te dringen op een snelle ommekomst van dit advies.

De Staatssecretaris zei ten aanzien van het lerend vermogen van docenten en scholen dat het lek boven moet komen. Volgens mij is het lek allang boven. De oplossing is tijd voor de docent. Ik ben daarvan overtuigd. Ik ga daarover geen weddenschap met de Staatssecretaris aan, maar wij moeten ons daar goed van bewust blijven.

Tot zover mijn tweede termijn. Ik dien geen moties in op dit moment, want dit komt allemaal nog terug.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor hun beantwoording. Die dank is niet gratuit. Ik zie dat wij allemaal met heel veel passie en toewijding het beste wensen voor de volgende generatie. Het is mooi om lid van deze commissie te zijn en dit te mogen meemaken. Dank.

Ik heb maar een motie en u kunt wel raden waar die over gaat. Het idee dat ik heb besproken is net iets breder en integraler dan de som van de bestaande maatregelen. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat jongeren op verschillende onderwijsniveaus een verschillend aantal jaren recht op bekostigd onderwijs hebben;

constaterende dat jongeren die op jongere leeftijd de arbeidsmarkt instromen per definitie geacht worden meer jaren op de arbeidsmarkt actief te zijn dan jongeren die meer jaren initieel onderwijs en beroepsonderwijs hebben gevolgd;

overwegende dat een leven lang ontwikkelen steeds belangrijker wordt en bijdraagt aan een gezonde beroepsbevolking die beter is ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen;

overwegende dat kosten en inkomensderving hindernissen zijn die mensen ervan kunnen weerhouden om te kiezen voor omscholing of bijscholing;

verzoekt de regering, te onderzoeken op welke wijze meer gelijkwaardigheid kan worden bereikt in het recht op bekostigd onderwijs, ongeacht opleidingsniveau, bijvoorbeeld door middel van een scholingsbeurs of leerrechten, ongeacht de leeftijd waarop men deze gebruikt, en de kosten en opbrengsten van een dergelijk systeem in kaart te brengen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bruins en Straus. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14 (34 475 VIII).

Mevrouw Straus (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de Staatssecretaris en de Minister voor hun antwoorden. Twee moties die ik heb ondertekend zijn al door collega's ingediend. Mevrouw Ypma diende de motie over differentiatievaardigheden in. In eerste termijn heb ik voldoende gesproken over hoe belangrijk wij dat vinden. De motie van de heer Bruins sluit heel goed aan bij de standpunten die de VVD eerder heeft ingenomen over een leven lang leren.

Ik dien tot slot twee moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat accountantscontroles bij onderwijsinstellingen niet onder de wettelijke definitie van controles van de Wet toezicht accountantsorganisaties vallen;

overwegende dat 27 miljard euro belastinggeld omgaat in het onderwijs en dat er een zware verantwoordelijkheid ligt bij onderwijsinstellingen om dit geld op adequate wijze te besteden;

overwegende dat de Wet toezicht accountantsorganisaties wettelijke waarborging van de kwaliteit van de accountantskantoren en de accountantscontroles biedt;

verzoekt de regering om de controles op jaarrekeningen van onderwijsinstellingen aan te merken als «wettelijke controles» in de zin van de Wet toezicht accountantsorganisaties,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Straus. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (34 475 VIII).

De heer Van Meenen (D66):

Mag ik daar een vraag over stellen?

De voorzitter:

Ja, dat mag.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan echt niet overzien wat de consequentie van deze motie is. Wat gebeurt er als we deze motie aannemen?

Mevrouw Straus (VVD):

Dit is in lijn met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer. Er zal niet zo heel veel gebeuren, omdat het overgrote deel van de scholen al werkt met een accountantsorganisatie die onder dit toezicht valt. Wij zien graag dat alle accountantsorganisaties die werkzaam zijn in het onderwijs onder dat toezicht vallen. Wij vinden dat onderwijs aangemerkt mag worden als een organisatie van openbaar belang waar veel geld in omgaat. Een extra kwaliteitswaarborg is wat ons betreft redelijk.

De voorzitter:

Dank voor deze toelichting. U hebt nog een motie?

Mevrouw Straus (VVD):

De Minister heeft in verband met de transparantie van de besteding van middelen van onderwijsorganisaties een uitspraak gedaan over de Vereniging voor Hogescholen en Universiteiten. Zij gaf ook aan dat men in het po en vo probeert om openbare data gepubliceerd te krijgen. Ik ben daar nu ongeveer drie jaar mee bezig. Ik vind het onderhand wel goed. Ik dien daarover een motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Algemene Rekenkamer constateert dat wel op bestuursniveau, maar niet op schoolniveau informatie beschikbaar is over de besteding van middelen uit de lumpsum;

constaterende dat zo geen inzicht bestaat in de relatie tussen financiële middelen en de onderwijsresultaten op een school;

verzoekt de regering om aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over meer eenduidigheid en transparantie over de besteding van middelen uit de lumpsum over te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Straus en Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (34 475 VIII).

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. De Staatssecretaris zei het volgens mij heel treffend. Niemand hier wil dat er kansenongelijkheid is in het onderwijs. Dat is natuurlijk ook zo. Het is de vraag of het verstandig is om te gaan morrelen aan het precaire evenwicht dat er nu is tussen enerzijds het oordeel van leraren die het volgens de inspectie altijd beter weten dan uit de eindtoets blijkt, en anderzijds de eindtoets zelf. Mijn fractie pleit ervoor dat we zorgvuldig onderzoek doen naar de gegevens die er nu zijn. Ik werd er bijvoorbeeld door hoogleraar Lex Borghans op gewezen dat de latere eindtoets heeft geleid tot een lagere toetsscore van kinderen van hoogopgeleide ouders en helemaal niet tot een lager advies voor kinderen van lager opgeleide ouders. Die laatste groep heeft hoger gescoord op de toets zelf. Ik weet het niet, maar ik zou zeggen dat wij dit soort zaken zorgvuldig mee moeten nemen. We moeten heel goed onderzoeken wat er aan de hand is. Ik heb zelf aangegeven dat de thuisomgeving van het kind heel belangrijk is voor de vraag of het succesvol op een hoger niveau kan studeren.

Ik heb een tweetal moties.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de Wet eindtoetsing po nog maar recent is ingevoerd en dat in december 2018 de evaluatie van deze wet naar de Kamer komt;

overwegende dat in het toetsingskader van de commissie-Dijsselbloem wordt gewezen op de noodzaak van draagvlak en continuïteit in het onderwijsbeleid;

verzoekt de regering:

  • 1. te onderzoeken hoe kansenongelijkheid van kinderen met laagopgeleide ouders kan worden teruggedrongen;

  • 2. geen onomkeerbare stappen te nemen ten aanzien van de eindtoets voor de evaluatie van de wet, die is voorzien in 2018, is besproken in de Kamer,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17 (34 475 VIII).

De heer Rog (CDA):

We hebben het ook gehad over de OECD, de positie van leraren en de opleidingsintervisie. Volgens mij is er brede zorg over de vraag of daar wel voldoende aandacht voor is. Ik heb eerder een motie ingediend, die vorige week is aangenomen, met het verzoek om de lerarenbeurs uit te putten. Daar gaat de Staatssecretaris mee aan de slag en daar heb ik alle vertrouwen in. Ik was echter geprikkeld door de opmerkingen van de OESO in de stelselreview over schoolleiders. Ik heb daar een korte motie over.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de OESO in haar nieuwste stelselreview van het Nederlandse onderwijs constateert dat er grote verschillen in kwaliteit zijn tussen schoolleiders;

overwegende dat bij docenten intervisie en het geven van onderlinge feedback positieve resultaten oplevert;

verzoekt de regering, te stimuleren dat ook schoolleiders, net als docenten, trajecten van intervisie en het geven van onderlinge feedback aangaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18 (34 475 VIII).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. We spraken vandaag over de groeiende tweedeling in het onderwijs. Mijn conclusie is dat de regering antwoordt met een diarree aan maatregelen. Veel komt terug in het najaar. Maar het fundamentele probleem wordt ontlopen, en dat is die kloof tussen hoger en lager opgeleiden, die steeds meer naar verschillende scholen gaan. Ik moet zeggen dat de Staatssecretaris daar op het laatst wel op inging, waarvoor dank. Hij zei dat het om goed onderwijs en om goede voorlichting gaat. Dat vind ik eerlijk gezegd dooddoeners, want al zijn voorgangers hebben hetzelfde gezegd. Als je die kloof echt wilt dichten, zul je ook moeten kijken naar de samenstelling van scholen. Heeft een school niet de opdracht om een afspiegeling van een wijk te zijn, indien die wijk gemengd is? Dat probleem is taai, maar het zou wel werkelijk tot resultaat leiden. Daar heb ik het kabinet niet over gehoord. Dat is eigenlijk een taboe: bestrijding van segregatie in het onderwijs. De SP komt met voorstellen om die groeiende kloof in het onderwijs te bestrijden. Binnenkort zal de Staatssecretaris meer van ons horen.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Voorzitter. Aan het eind van dit debat, dat inhoudelijk heel goed was en ging over de mitsen en maren en alle nuances, blijft toch een dubbel gevoel over. Aan de ene kant urgentie om een aantal vraagstukken op te lossen, aan de andere kant een niet al te helder gestructureerde benadering, als ik het betrek op het antwoord van de Minister en een zeer terughoudende benadering van de zijde van de Staatssecretaris, die mij elke keer het gevoel geeft dat je niet hals over kop struikelend over je voeten allerlei dingen aan het onderwijs moet veranderen. Maar deze aarzeling is zo groot dat ik me afvraag of het überhaupt ooit tot een feitelijke en significante verandering komt. Dat maakt mij niet heel erg gelukkig. Ik hoop dat ik ongelijk krijg, maar ik vind het toch wel alarmerend. Heeft dit misschien ook iets te maken met het feit dat we intussen bijna aan het eind van de kabinetsperiode zitten, en een aantal vraagstukken al langer op ons bordje ligt? De voortvarendheid van deze regeringsploeg is niet helemaal wat ze zou moeten zijn.

Ik dien de volgende twee moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de onderwijsinspectie concludeert dat er steeds meer schaduwonderwijs ontstaat, zoals private huiswerkklassen en toets- en examentraining, wat bijdraagt aan de ongelijkheid in het onderwijs;

van mening dat je kansen in het onderwijs niet mogen afhangen van de portemonnee van je ouders;

verzoekt de regering, nader te onderzoeken hoeveel geld in het schaduwonderwijs omgaat, waarbij expliciet wordt ingegaan op huiswerkklassen en toets- en examentraining in het funderend onderwijs;

verzoekt de regering tevens, te onderzoeken, in samenwerking met de PO-Raad en VO-raad, hoe scholen zelf kosteloos leerbegeleiding kunnen aanbieden en de Kamer te informeren wat de financiële en personele consequenties daarvan zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Grashoff. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19 (34 475 VIII).

De heer Grashoff (GroenLinks):

Dan mijn laatste motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat rapporten zoals de Staat van het Onderwijs en het recente OECD-rapport aantonen dat kansenongelijkheid in het onderwijs toeneemt;

overwegende dat ondanks diverse Kamerdebatten, moties en toezeggingen van bewindspersonen tot heden nog geen substantiële verbeteringen zichtbaar zijn;

verzoekt de regering om op korte termijn een samenhangend pakket van maatregelen voor te leggen, ter verbetering van kansengelijkheid in het onderwijs, dat voldoende stimulerend en/of bindend is voor het onderwijsveld om significant effect te sorteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Grashoff en Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 20 (34 475 VIII).

De voorzitter:

We zijn gekomen aan het einde van de tweede termijn.

De vergadering wordt van 19.11 uur tot 19.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Het woord is aan de Minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik begin met de motie op stuk nr. 9 van mevrouw Ypma en anderen over de schoolkosten in het mbo. Ik vraag om die motie aan te houden. Ik heb al gemeld dat ik zeer binnenkort met een brief kom op grond van de monitor en het aanvullende onderzoek naar de schoolkosten van mbo'ers. Die brief komt nog voor het reces. Ik vraag om de motie aan te houden tot we deze brief besproken hebben. Ik stuur de brief naar aanleiding van een eerder aangenomen motie van mevrouw Jadnanansing over schoolkosten.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik kijk even twee van de drie mede-indieners aan. Ik zie dat ik deze motie kan aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van mevrouw Ypma stel ik voor, haar motie (34 475 VIII, nr. 9) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Minister Bussemaker:

Over de motie-Ypma/Straus op stuk nr. 10 over differentiatievaardigheden van docenten, lerarenopleidingen en afgestudeerden laat ik het oordeel aan de Kamer. Het is een belangrijk thema. De Staatssecretaris en ik hebben daar allebei het nodige over gezegd. Het hele onderwijsveld van lerarenopleidingen tot scholen in diverse sectoren is daarbij betrokken. Ik snap de wens om de indicatoren en de beleidsdoelstellingen beter op elkaar af te stemmen.

Ik ga over naar de motie-Bruins/Straus op stuk nr. 14 over leerrechten en scholingsbeurzen ongeacht de leeftijd, en het in kaart brengen van de kosten daarvan. Ik vraag ook om deze motie aan te houden. Naar mijn vaste overtuiging gaat de brief die ik in het najaar bij gelegenheid van Prinsjesdag zal presenteren in op de experimenten met vraagfinanciering. Die brief gaat ook over scholingsbeurzen en leerrechten. Ik vind het moeilijk om daar bovenop nu weer andere dingen te doen. Als de motie niet wordt aangehouden, moet ik haar ontraden omdat zij volstrekt overbodig is. We gaan in het najaar het gesprek hierover voeren en dan kunnen we altijd zien wat er nog meer nodig is.

De voorzitter:

De heer Bruins is even niet aanwezig. Ik zal hem dit straks vragen.

Minister Bussemaker:

Dan de motie-Straus op stuk nr. 15 over de controle op jaarrekeningen. Ik wil hier graag schriftelijk op reageren. Ik snap het verzoek van mevrouw Straus. Zij wil dat er heel goede controles komen. Er kunnen echter ook nadelen aan zitten, zoals extra kosten en administratieve lasten. Ik kan in dit korte tijdsbestek de voor- en nadelen niet goed genoeg in kaart brengen om een afgewogen oordeel te geven. Ik zal die brief in ieder geval binnen een week naar de Kamer sturen en ik probeer dat nog voor de stemmingen van aanstaande dinsdag te doen.

De voorzitter:

Vraagt u om de motie aan te houden?

Minister Bussemaker:

Ik ga mijn best doen om die brief voor aanstaande dinsdag bij de Kamer te krijgen. Als mij dat niet lukt, vraag ik om de motie aan te houden tot de brief verderop in de week bij de Kamer is gearriveerd.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Straus die volgorde een goed idee vindt. Voorlopig wordt de motie gewoon in stemming gebracht

Minister Bussemaker:

Ik kom op de motie-Straus/Ypma op stuk nr. 16 over de aanbevelingen van de Rekenkamer. Ik vraag om die motie aan te houden tot wij de brief over lumpsumfinanciering en de alternatieven bespreken. Die brief ligt al bij de Kamer. Daar hoort deze thematiek eigenlijk thuis. Als mevrouw Straus haar motie niet wil aanhouden, vind ik dat eigenlijk ongepast. In dat geval zou ik de motie moeten ontraden. Laten wij eerst dat gesprek met elkaar voeren.

De voorzitter:

Mevrouw Straus, wilt u de motie aanhouden totdat de brief in het algemeen overleg dat daarover gaat, is besproken?

Mevrouw Straus (VVD):

We zijn er heel erg voor om daarover te spreken. We willen er zelfs een rondetafelgesprek over houden. Ik was in de veronderstelling dat de Rekenkamer al rekening had gehouden met de opvattingen in de brief over de lumpsum.

Minister Bussemaker:

Nee, want die brief is van daarna. Die opvattingen zijn daar niet in verwerkt.

Mevrouw Straus (VVD):

Oké. Dan wil ik de motie inderdaad aanhouden. Ik neem dit mee in het algemeen overleg over de lumpsumfinanciering.

De voorzitter:

Op verzoek van mevrouw Straus stel ik voor, haar motie (34 475 VIII, nr. 16) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Minister Bussemaker:

De laatste motie op mijn terrein, namelijk die op stuk nr. 20 van de leden Grashoff en Ypma, verzoekt de regering om op korte termijn een samenhangend pakket van maatregelen te presenteren om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen. Ik denk dat deze motie echt overbodig is en daarom ontraad ik haar. Er ligt al een motie-Nijboer/Harbers die om een actieplan vraagt. Ik heb heel duidelijk gezegd dat wij daar invulling aan zullen geven. De Kamer krijgt dit plan voor de begrotingsbehandeling OCW. Ik heb helder uitgelegd dat wij bezig zijn met het betrekken van partners in het onderwijs en daarbuiten in verband met de gelijkekansenalliantie. Dat komt terug in het najaar. Ik zou echt niet weten wat deze motie hier nog aan toevoegt. De motie is overbodig en daarom ontraad ik haar.

De voorzitter:

Dank u wel. De heer Bruins is inmiddels weer aanwezig. Aan hem de vraag of hij zijn motie wil aanhouden.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Daartoe ben ik bereid.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Bruins stel ik voor, zijn motie (34 475 VIII, nr. 14) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik geef de Staatssecretaris het woord voor de appreciatie van de resterende moties, te beginnen met de motie op stuk nr. 11 over het doorstroomrecht.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik wil de indieners vragen om die motie aan te houden. In eerdere debatten heb ik tegen de heer Grashoff gezegd dat wij hier in het najaar op terugkomen. Ik begrijp het ongeduld, maar met ieder debat komt het najaar steeds dichterbij. Vorige week was ik blij dat iedereen zei dat wij dit in het najaar gaan bespreken en nu ligt er een motie die uitspreekt dat wij er niet mee moeten wachten. Het is een beetje jojobeleid, maar zo ervaart een Staatssecretaris ook eens wat het onderwijs soms te verduren heeft. Deze thematiek is complex. We moeten echt de pro's en contra's goed tegen elkaar afwegen, ook gezien de enorme uitval van vmbo'ers op het havo als zij de overstap hebben gemaakt. Ik zou graag samen met het onderwijs tot een goed voorstel komen.

De voorzitter:

Het voorstel is om de motie aan te houden.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Daar wil ik nog even over nadenken.

De voorzitter:

Anders wordt de motie ontraden.

Staatssecretaris Dekker:

Inderdaad, om de reden die ik noemde en ook omdat de motie echt onuitvoerbaar is. Er wordt gevraagd om per 1 augustus aanstaande een wet te wijzigen. Mijn mensen werken snel, maar in een maand tijd een wet wijzigen is echt ingewikkeld.

De voorzitter:

We horen nog wat het gaat worden.

Staatssecretaris Dekker:

Dan de motie op stuk nr. 12. In het debat met mevrouw Ypma hebben we het gehad over het recht op een meervoudig advies. Toen werd mij duidelijk dat het recht op een meervoudig advies eigenlijk een plicht tot een meervoudig advies is. Daar ben ik echt tegen. Ik ben er ook niet voor dat je bij een meervoudig advies altijd het recht hebt om op de hoogste trede terecht te komen. Dat zou betekenen dat kinderen met een havo/vwo-advies allemaal het recht hebben om naar een categoraal gymnasium te gaan. Daar halen wij zo vreselijk veel mee overhoop dat wij dat niet moeten doen.

De heer Van Meenen (D66):

Mijn naam staat onder de motie, maar voor mij is cruciaal wat de duiding van deze motie is. Ik ben ook niet voor een plicht tot het uitbrengen van een dubbel advies. Ik wil eigenlijk van de eerste indiener weten hoe het zit. Ik lees wat ik lees, maar ik heb ook het debat tussen de Staatssecretaris en mevrouw Ypma gehoord. Als de motie betekent dat er geen enkelvoudige adviezen mogen worden gegeven, komt mijn naam er niet meer onder te staan.

De voorzitter:

Mevrouw Ypma kan misschien enige duidelijkheid verschaffen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Wij willen dat kinderen het recht krijgen op een meervoudig advies. Het advies kan enkelvoudig zijn, maar ook meervoudig. Kinderen moeten verder het recht krijgen om te worden toegelaten tot beide niveaus van het meervoudig advies. In de plaatsingswijzers mag niet meer komen te staan dat er alleen nog maar enkelvoudige adviezen gegeven mogen worden. De interpretatie van de heer Van Meenen klopt, dus volgens mij kan hij eronder blijven staan.

Staatssecretaris Dekker:

Dank. Tegen de eerste twee onderdelen van het dictum heb ik niet vreselijk veel bezwaar, maar wel tegen het laatste.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dan zal ik de motie op die manier aanpassen.

De voorzitter:

Wat is de appreciatie van de Staatssecretaris als de motie zodanig gewijzigd wordt? Laat hij dan het advies aan de Kamer? Mevrouw Ypma, misschien kunt u nu hardop zeggen hoe u de motie wilt wijzigen?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik zal in het eerste deel van het dictum even verduidelijken dat dit niet betekent dat ieder kind een meervoudig advies moet krijgen, maar dat zowel een enkelvoudig als meervoudig advies kan worden gegeven. Ik zal het derde puntje eruit halen omdat de Staatssecretaris daarmee niet kan instemmen. Dan blijven de eerste twee onderdelen over. Het tweede deel stelt dat enkelvoudige adviezen niet meer in de plaatsingswijzers mogen worden opgenomen. Dat is naar mijn idee een substantiële verbetering voor de kinderen.

Staatssecretaris Dekker:

Dan kan ik het oordeel over de motie aan de Kamer laten.

De heer Rog (CDA):

Deze discussie hebben we veel vaker gehad. Het ging altijd precies om dat laatste punt: moet je kinderen met een meervoudig advies ook aannemen? Dat onderdeel gaat er dus uit, maar wat verandert deze motie dan? Dat is toch al ... De Staatssecretaris heeft dat toch al richting ... Of was dat alleen een advies? Ik weet het niet.

De voorzitter:

Welke vraag stelt u de Staatssecretaris nou?

De heer Rog (CDA):

Wat wijzigt deze motie aan zijn beleid?

Staatssecretaris Dekker:

Er wijzigt in ieder geval minder dan in de oorspronkelijke versie. Volgens mij willen mevrouw Ypma en de heer Van Meenen dan met deze motie iets zeggen wat lijkt op de frustratie die de heer Grashoff in zijn inbreng uitte: de plaatsingswijzers mogen de bestaande mogelijkheden voor scholen om tot een enkelvoudig dan wel meervoudig advies te komen, niet inperken. Een aantal plaatsingswijzers doet dat tot op heden wel. Ik wil graag met een voorstel naar de Kamer komen om dat terug te dringen. Ik zie de motie dus als steun in de rug.

De voorzitter:

Ik constateer dat de Staatssecretaris ook met deze toelichting blijft bij het oordeel Kamer.

Wij zijn bij de motie op stuk nr. 13 gebleven.

Staatssecretaris Dekker:

Daar kan ik kort over zijn, want daarbij hebben wij in het debat heel lang stilgestaan. Die motie ontraad ik.

Dan kom ik bij de motie van de heer Rog op stuk nr. 17. Ik kan een heel eind met de heer Rog meekomen als hij mij oproept om de wet niet opeens na één jaar helemaal overhoop te halen. Dat zou ik namelijk heel onverstandig vinden. Ik zou het echter ook onverstandig vinden om nu al te zeggen dat het niet uitmaakt wat er uit de evaluatie komt die wij in het najaar gaan doen, maar dat wij niks aan de wet gaan wijzigen. Dat slaat dus weer door naar de andere kant. Met het oog daarop ontraad ik de motie. Misschien wil de heer Rog de motie intrekken; ik zeg hem in elk geval toe dat ik geen onomkeerbare besluiten zal nemen alvorens ik ze de Kamer heb voorgelegd. Ik vind dat wij een goed debat moeten hebben over de vraag waar wij verstandig aan doen als wij iets gaan wijzigen.

De voorzitter:

Handhaaft u uw motie, mijnheer Rog?

De heer Rog (CDA):

Ik neem de suggesties en de reactie van de Staatssecretaris even in overweging.

De voorzitter:

We zien wel wat het resultaat daarvan is.

Wat adviseert de Staatssecretaris over de motie op stuk nr. 18?

Staatssecretaris Dekker:

Die zou ik over willen nemen.

De voorzitter:

Zijn er leden die daar bezwaar tegen hebben? Dat blijkt niet het geval.

De motie-Rog (34 475 VIII, nr. 18) is overgenomen.

Tot slot zijn we toe aan de motie op stuk nr. 19.

Staatssecretaris Dekker:

De motie op stuk nr. 19 verzoekt de regering om in kaart te brengen hoeveel geld er omgaat in wat «schaduwonderwijs» is gaan heten. Volgens mij weten we dat al. Ik kan dit de Kamer dus vrij snel laten weten. Ik vind het echter wel heel makkelijk om te zeggen dat de scholen alles wat daarin gebeurt, kosteloos moeten gaan aanbieden. Het is een beetje een gratisbiermotie, zou je kunnen zeggen. Tegelijkertijd gaan de Minister en ik de komende maanden met schoolbesturen en heel veel organisaties daaromheen bekijken wat wij kunnen doen om leerlingen die het van huis uit misschien minder meekrijgen, toch goed te ondersteunen. Wellicht is de heer Grashoff bereid om dat voorstel af te wachten, maar anders moet ik de motie ontraden.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Volgens mij interpreteert de Staatssecretaris mijn motie nu een beetje wonderlijk. Ik heb niet gevraagd om alles wat in het veld aangeboden wordt, gratis te gaan verstrekken. Dat is absoluut niet de portee van deze motie. Die twee dingen staan los van elkaar. Als de Staatssecretaris nu al weet hoeveel geld erin omgaat – ik had het gevoel dat daarvan nog een heel onvolledig beeld was – ben ik best bereid om die overweging te schrappen. Ik wil dat de Staatssecretaris bekijkt in hoeverre er iets gedaan kan worden aan het aanbieden van leerbegeleiding; dat is niet zwart-wit. Wij weten dat je de trend dat ouders iets voor hun kinderen doen, nooit kunt doorbreken of verbieden. Dat vindt de Staatssecretaris en dat vind ik ook, maar dan moet je dus bekijken wat je kunt aanbieden en hoe dat in elkaar steekt.

Staatssecretaris Dekker:

Het eerste is een feitelijke verzoek om uit te zoeken hoeveel geld erin omgaat. Onze mensen hebben daar vanuit de kenniskolom redelijk zicht op. Wij kunnen goed inschatten om welk bedrag het gaat, maar de heer Grashoff vraagt vervolgens van mij dat de scholen dit zelf kosteloos gaan doen. Het is niet reëel om te verwachten dat scholen die begeleiding volledig kunnen overnemen. Daar zou ik ook echt niet voor zijn. Naar aanleiding van het inspectierapport hebben wij aangegeven dat wij met een plan komen in antwoord op de motie-Nijboer/Harbers (21 501-07, nr. 1354), die ons opriep om te komen met voorstellen om gelijke onderwijskansen te bevorderen. Dat zal niet betekenen dat wij een-op-een kopiëren wat de huiswerkbegeleidingssector doet, maar het kan wel betekenen dat wij iets extra's doen ten opzichte van nu. Ik hoop dat de heer Grashoff begrijpt dat wij hem enigszins tegemoetkomen, maar dat wij niet zo ver zullen gaan als hij in de motie vraagt.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik schrap in elk geval het verzoek om dat onderzoek. Ik ga ervan uit dat dit voldoende in beeld is. Het tweede verzoek is om in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad te onderzoeken in hoeverre scholen zelf kosteloze leerbegeleiding kunnen aanbieden. Dat zegt niks over de omvang. Ik zeg niet dat alle begeleiding moet worden overgenomen. De Staatssecretaris kán de motie niet zo interpreteren op basis van wat er feitelijk staat.

Staatssecretaris Dekker:

De hele motie ademt die geest: de heer Grashoff constateert steeds meer schaduwonderwijs, private huiswerkklassen en toets- en examentrainingen, is vervolgens van mening dat het niet mag afhangen van je portemonnee en dat de school het kosteloos moet overnemen. Het is niet realistisch om ervan uit te gaan dat het onderwijs dat kan gaan doen. Wij komen met een plan naar aanleiding van de motie-Nijboer/Harbers, maar wij moeten geen onrealistische verwachtingen scheppen.

De voorzitter:

Kortom, u blijft bij uw oorspronkelijke reactie en ontraadt de motie?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik zou voor de helderheid zowel het eerste als het derde bolletje uit mijn motie willen schrappen. Dan is alle onduidelijkheid eruit. Ik wil mijn motie graag ter plekke wijzigen, zodat voor al mijn collega's goed inzichtelijk is waar de motie over gaat en wat het oordeel van het kabinet is.

De voorzitter:

De motie-Ypma/Van Meenen (34 475 VIII, nr. 12) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt:

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat leerlingen zich voor het voortgezet onderwijs aanmelden op basis van het schooladvies;

overwegende dat niet elk kind op 12-jarige leeftijd al weet wat hij of zij wil worden en welke opleiding daarvoor nodig is;

overwegende dat er scholen zijn die per definitie geen meervoudige schooladviezen geven of om aanvullende informatie vragen om over de plaatsing te beslissen;

overwegende dat een meervoudig advies meer ruimte biedt aan de ontwikkeling van het kind en dat het selectiemoment dan later plaatsvindt;

verzoekt de regering, een voorstel uit te werken dat scholen voor voortgezet onderwijs verbiedt alleen enkelvoudige adviezen in hun plaatsingswijzers op te nemen, en de Kamer dit voorstel in het najaar van 2016 toe te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21, was nr. 12 (34 475-VII).

De heer Van Meenen blijft ook na deze wijziging onder de motie staan?

De heer Van Meenen (D66):

Zeker voorzitter.

De voorzitter:

Ik constateer dat de Staatssecretaris ook na deze wijziging bij zijn oordeel blijft.

Staatssecretaris Dekker:

Ik wil nog een ding meegeven. Ik heb de vorige keer iets geleerd. Ik heb zojuist een motie overgenomen, maar dat mag niet in een wetgevingsoverleg.

De voorzitter:

U hebt helemaal gelijk.

Staatssecretaris Dekker:

Ik laat het oordeel aan de Kamer.

De voorzitter:

We zijn blij dat iemand u getipt heeft of dat u zelf zich ineens het reglement herinnerde.

Ik wil nu even chaos voorkomen. Ik was bezig met de motie van mevrouw Ypma. Ik vroeg of de Staatssecretaris bij zijn oordeel blijft nu alleen de middelste bullet van het dictum is overgebleven. Ik zie dat dit het geval is.

De heer Grashoff heeft nog een opmerking.

De heer Grashoff (GroenLinks):

Ik wil mijn motie op stuk nr. 20 aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Grashoff stel ik voor, zijn motie (34 475 VIII, nr. 20) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

We zijn aan het eind van dit wetgevingsoverleg gekomen. Er is een toezeggingenlijst, maar ik stel voor dat we die u schriftelijk doen toekomen. Ik dank de Minister, de Staatssecretaris en de inspecteur-generaal voor hun aanwezigheid. Ik dank ook de staf van de Minister en de Staatssecretaris, de leden en de mensen op de publieke tribune.

Sluiting 19.37 uur.