Kamerstuk 34302-18

Schriftelijke antwoorden op vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2016

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

Gepubliceerd: 29 oktober 2015
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: begroting belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34302-18.html
ID: 34302-18

Nr. 18 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 oktober 2015

In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 26 oktober 2015 over het pakket Belastingplan 2016. Ten aanzien van de vragen die gesteld zijn over het wetsvoorstel Wet tegemoetkomingen loondomein stuur ik u hierbij mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen. Aanstaande maandag, op 2 november 2015, zal op de overige vragen een mondeling antwoord volgen. Hierbij zal ik in ieder geval ingaan op de thema’s vereenvoudiging, lastenverlichting, inkomensverdeling, vergroening, box 3, WBSO/RDA en de schenkingsvrijstelling. Bijgevoegd treft u tevens de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2016 (Kamerstuk 34 302, nr. 19) en de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016 (Kamerstuk 34 305, nr. 8) aan en de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 (Kamerstuk 34 306, nr. 8).

Verder zijn de voorstellen van het pakket Belastingplan 2016 door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. Met de uitvoeringstoets nieuwe stijl wordt breed gekeken naar aspecten die vanuit het perspectief van de uitvoering van belang zijn (zoals handhaafbaarheid, personele gevolgen, automatiseringsgevolgen, etc.). De uitvoeringstoetsen hebben de vorm gekregen van een rapportage per onderdeel van het wetsvoorstel, waarin die aspecten worden uitgewerkt. Ook bij de verschillende amendementen is het noodzakelijk om te kijken naar de uitvoering van de voorgestelde wijzigingen. Echter, omwille van de tijd is het niet mogelijk om voor de amendementen een volledige uitvoeringstoets nieuwe stijl uit te voeren. Daarom is de zogenaamde «quick-scan» uitgevoerd op basis van de voor de uitvoering meest relevante aspecten. Het betreft hier een nieuwe methodiek omtrent de uitvoeringstoets waarbij ik overigens opensta voor uw suggesties.

Bijgevoegd treft u de quick-scans van de zeven amendementen die momenteel zijn ingediend (bijlage 11). Sommige amendementen raken de parameters in de inkomstenbelasting. Deze kunnen niet meer worden verwerkt in de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting die de Belastingdienst eind 2015 massaal oplegt. Het gevolg daarvan is dat de voorlopige aanslag en definitieve aanslag die na afloop van het jaar wordt opgelegd, uit elkaar gaan lopen. Bij de beoordeling wordt dit in de quick scans per amendement gewogen. Onverhoopt zou een situatie kunnen ontstaan waarin een aantal amendementen elkaar versterken, waardoor ook het uiteenlopen van voorlopige en definitieve aanslag wordt versterkt, leidend tot hogere bedragen aan naheffingen en/of nabetalingen. Hiervan is pas een inschatting te maken op het moment dat duidelijk is welke amendementen worden aangenomen.

Belastingplan 2016

Inkomensbeleid/Lastenverlichting

Mevrouw Neppérus vraagt hoe ik de komende jaren om wil gaan met lastenverlichting. Net als elk jaar zal het kabinet tijdens de zogenoemde augustusbesluitvorming voorafgaand aan het begrotingsjaar besluiten over mogelijke lastenverlichtende of -verzwarende maatregelen, binnen het vastgestelde inkomstenkader. Het streven van het kabinet zal blijven om stappen te zetten richting een eenvoudiger stelsel met lagere lasten op arbeid. Daarbij vormt een evenwichtige inkomensverdeling, net als bij de begroting voor 2016, een belangrijke randvoorwaarde.

De heer Omtzigt vraagt wat de orde van grootte is van de kortingen die niet te gelde kunnen worden gemaakt door een alleenstaande ouder die € 15.000 verdient, door een alleenstaande ouder die het wettelijk minimumloon (WML) verdient en door een AOW-er zonder aanvullend pensioen, zowel gehuwd als ongehuwd. Een alleenstaande ouder die € 15.000 verdient kan € 195 van de heffingskortingen (op jaarbasis) niet vergelden. Bij een alleenstaande ouder die het WML verdient is dat bedrag € 43, bij een gehuwde AOW-er zonder aanvullend pensioen € 509 en bij een ongehuwde AOW-er zonder aanvullend pensioen is dat € 105. De hoogte van het inkomen van deze personen is zodanig dat ze geen inkomstenbelasting betalen. Verdere verhogingen van de kortingen bereiken hen daarom niet. De gepresenteerde koopkrachtberekeningen houden hier rekening mee. Overigens werken verhogingen van de algemene heffingskorting voor AOW-ers nog wel door via de netto-nettokoppeling.

De heer Omtzigt vraagt of tabel 9 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 20162 uitgebreid kan worden met een kostwinner met twee kinderen en een modaal inkomen. In de hierna opgenomen tabel 1 is dit huishouden toegevoegd.

Tabel 1: Belastingdruk huishoudtypes 2014
 

Alleenstaand, zonder kinderen

Getrouwd echtpaar, twee kinderen (minst verdienende partner 33% van gemiddeld brutoloon)

Getrouwd echtpaar, twee kinderen (minst verdienende partner 67% van gemiddeld brutoloon)

Alleenverdiener, twee kinderen

Nederland

31,4%

24,7%

26,4%

28,8%

België

42,3%

32,8%

38,3%

31,1%

Duitsland

39,5%

26,7%

31,1%

21,1%

Box 3

De heer Bashir vraagt om nogmaals uit te leggen welke informatie door banken al met de Belastingdienst wordt gedeeld. Op dit moment worden door binnenlandse financiële instellingen de volgende gegevens geleverd aan de Belastingdienst:

  • de waarde per 31 december van bank- en spaartegoeden;3

  • de door de rekeninghouder ontvangen rente op deze tegoeden (de aanlevering van betaalde rente is optioneel);

  • de waarde per 31 december van effectenportefeuilles;

  • de op deze effectenportefeuilles door de rekeninghouder ontvangen dividenden op aandelen en rente op obligaties.

Van spaartegoeden van Nederlandse ingezetenen in andere EU-landen ontvangt de Belastingdienst op grond van de spaartegoedenrichtlijn een rapportage over de ontvangen rente. De heer Omtzigt heeft hiernaar gevraagd. Op grond van Richtlijn 2014/107/EU4 (de richtlijn) en de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (CRS) zullen vanaf 2017 onder meer de volgende gegevens over buitenlandse financiële activa van Nederlandse ingezetenen (door buitenlandse belastingdiensten) aan de Belastingdienst worden gerapporteerd door landen die de CRS hanteren:

  • het saldo van een rekening aan het eind van het kalenderjaar;

  • bij een effectenportefeuille:

    • het op de rekening gestorte of bijgeschreven totale brutobedrag aan rente en totale brutobedrag aan dividenden;

    • de totale bruto-opbrengsten van de verkoop, terugbetaling of afkoop van financiële activa gestort of bijgeschreven op de rekening gedurende het kalenderjaar;

  • bij een bank- en spaartegoed: het totale brutobedrag aan rente gestort of bijgeschreven op de rekening gedurende het kalenderjaar.

Omgekeerd moet de Belastingdienst deze gegevens van een inwoner van een ander land dat ook de CRS hanteert aan de betreffende buitenlandse belastingdienst doorgeven. Daarom worden Nederlandse financiële instellingen verplicht om deze gegevens voor buitenlands ingezetenen te renseigneren. De heer Omtzigt vraagt waarom deze renseigneringsplicht niet is uitgebreid tot de verkoopwinst. De doelstelling van de CRS is het tegengaan van internationale belastingontduiking. Wat de heer Omtzigt vraagt is veel ruimer: de plicht om voor alle rekeninghouders die belastingplichtig zijn in Nederland de vermogenswinsten te renseigneren aan de Nederlandse Belastingdienst. De richtlijn en de CRS zien daar niet op.

Op grond van de CRS zal er meer zicht komen op de vermogens van Nederlandse ingezetenen in het buitenland, de heer Omtzigt vraagt hiernaar. Daarbuiten lopen al verschillende initiatieven om hier zicht op te krijgen. Het betreft onder meer de (verruimde) inkeerregeling waar zich de afgelopen jaren circa 14.500 belastingplichtigen voor hebben aangemeld. Het totale ingekeerde vermogen vanaf 1 januari 2011 bedraagt ongeveer € 5,5 miljard. Ook lopen er verschillende projecten om zwart vermogen in het buitenland te detecteren, zoals de projecten KB Lux, de Zwitserse vestiging HSBC Bank, Belgische renterekeningen van niet-ingezetenen en het project Afgezonderd Particulier Vermogen. De totale opbrengst van deze projecten bedraagt circa € 340 miljoen. Naast deze projecten is een pilot gestart voor zogenoemde «stille inkeerders» (belastingplichtigen die zonder enige ruchtbaarheid verzwegen buitenlands vermogen in box 3 aangeven) en is de pilot «Debit – Credit Cards» bij belastingplichtigen met tegoeden in het buitenland onlangs uitgebreid.

De heer Bashir vraagt welke informatie die nog niet hoeft te worden gerapporteerd door banken wordt bijgehouden. De heer Omtzigt vraagt of het kabinet op de hoogte is van activiteiten van banken om vermogenswinsten te gaan bijhouden en of hierover overleg met de banken en andere financiële instellingen gevoerd wordt. Het is het kabinet bekend dat verschillende banken informatie over gerealiseerde en ongerealiseerde vermogenswinsten bijhouden en doorgeven aan hun cliënten. Dit doen alle banken echter op hun eigen manier. Soms worden vermogenswinsten of -verliezen benaderd door aannames te maken. Om een vermogenswinst of -aanwasbelasting mogelijk te maken moet informatie systematisch en uniform aan de Belastingdienst worden aangeleverd. De transactiesystemen van banken zijn hier nu niet op ingericht.

Het kabinet is hoopvol dat een dergelijk systeem in de toekomst kan worden opgebouwd, maar stelt vast dat dit, in combinatie met een zorgvuldig wetgevingstraject, een intensieve voorbereiding zal vergen.

In het kader van de werkzaamheden aan een belasting op werkelijke rendementen wordt verder onderzocht of en in hoeverre de binnenlandse financiële instellingen in staat en bereid zijn om de verkoopwinsten of vermogensaanwas op financiële producten op systematische en uniforme wijze aan de Belastingdienst te renseigneren. Zoals aangekondigd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal dit door de hele keten moeten worden doorgevoerd. En daarom zal met de hele keten overlegd en samengewerkt worden. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard is intensief overleg gevoerd met de banken. Dit overleg was gericht op uitwisseling van de informatie die door de richtlijn en de CRS wordt voorgeschreven. Vermogenswinsten maken daar geen deel van uit.

De heer Bashir en de heer Dijkgraaf vragen naar de extra uitgaven aan toeslagen als gevolg van de verhoging van het heffingvrije vermogen en de heer Dijkgraaf vraagt waarom deze kosten niet zijn meegerekend. Eerder is aangegeven dat de precieze omvang in kaart wordt gebracht bij de begrotingsvoorbereiding 2017, waarbij ook voor inpassing in de begroting zal worden zorg gedragen. Volgens de huidige inschatting bedraagt het effect op de toeslagen circa € 35 miljoen.

De heer Dijkgraaf vraagt hoe de hoge rendementen voor beleggingen in box 3 rijmen met de verlaging van de ultimate forward rate van De Nederlandsche Bank (DNB). De ultimate forward rate heeft geen betrekking op gerealiseerde (langetermijn)rendementen op beleggingen in aandelen, onroerend goed en obligaties, maar maakt deel uit van de rentetermijnstructuur die door pensioenfondsen wordt gebruikt om de waarde te bepalen van hun toekomstige (nominale) pensioenverplichtingen. Die waardering is onder andere van belang om te bepalen of pensioenverplichtingen in de toekomst kunnen worden nagekomen. Om te voorkomen dat een pensioenfonds op een later tijdstip zijn verplichtingen niet kan nakomen, hanteert de toezichthouder bij zijn beoordeling een rekenrente die past bij de aard van de nominale pensioentoezeggingen. De rekenrente en de ultimate forward rate zijn daarom gebaseerd op een risicovrije rente. De ultimate forward rate is daarom niet te vergelijken met de veronderstelde rendementen in box 3. Het forfaitaire rendement in box 3 is gebaseerd op het verleden en wordt jaarlijks geactualiseerd. Hierbij wordt gekeken naar de gemiddelde feitelijke vermogensmix op basis van alle aangiften in box 3 en de feitelijk in de markt gemiddeld gerealiseerde rendementen op de verschillende vermogenstitels in die vermogensmix.

Mevrouw Schouten vraagt naar een reactie op het idee om letselschade-uitkeringen uit te zonderen van box 3-heffing en ook buiten beschouwing te laten als vermogen voor de vermogenstoetsen van de toeslagen. In box 3 wordt de letselschade-uitkering zelf niet belast, maar het forfaitair bepaalde inkomen dat wordt gegenereerd met het desbetreffende vermogen voor zover het tot de grondslag van box 3 behoort. Binnen box 3 wordt geen onderscheid gemaakt naar de manier waarop het vermogen is ontstaan. Het is lastig te verdedigen waarom een uitzonderingspositie naar de oorsprong van het vermogen louter voor deze situatie zou moeten gelden en er zal druk ontstaan om ook uitzonderingen te maken voor andere situaties of groepen. In de nota naar aanleiding van het verslag is bijvoorbeeld al ingegaan op vermogende spaarders, zzp’ers en belastingplichtigen die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, waarbij is aangegeven dat uitzonderingen voor deze groepen afbreuk doen aan het forfaitaire systeem. Bovendien gaan uitzonderingen in tegen de wens om de grondslag te verbreden en maken ze de wetgeving en de uitvoering complexer. Bij een permanente box 3-vrijstelling voor letselschade-uitkeringen zou het bijvoorbeeld lastig af te bakenen zijn welk deel van de uitkering na enkele jaren is opgesoupeerd en welk deel van het vermogen nog is toe te rekenen aan de uitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van een vergoeding kan daarnaast door verzekeraars al rekening worden gehouden met de te betalen belasting en gederfde toeslagen als gevolg van de schadevergoeding die wordt uitgekeerd. Dat is in 2012 ook de reden geweest om voor de toeslagen een tijdelijke (namelijk tot 2023) uitzondering te maken voor letselschadevergoedingen die waren verstrekt voor 11 oktober 2010, de datum waarop het regeerakkoord van het kabinet Rutte I openbaar werd gemaakt waarin werd aangekondigd dat er per 1 januari 2013 vermogenstoetsen zouden worden geïntroduceerd in de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Verzekeraars konden bij de vaststelling van de hoogte van letselschadevergoedingen voor 11 oktober 2010 namelijk nog geen rekening houden met de komst van deze vermogenstoetsen per 1 januari 2013. Na deze datum ligt het in de rede om in de hoogte van de vergoedingen rekening te houden met de vermogenstoets.

De heer Omtzigt vraagt of er een gat is van € 700 miljoen in de opbrengst van box 3. Uit tabel 6 in de memorie van toelichting volgt een opbrengst van box 3 van € 4,2 miljard. Dit is de feitelijke opbrengst in 2012 op basis van de integrale belastingaangiften over dat jaar, inclusief € 135 miljoen vanwege de afschaffing van de ouderentoeslag. Het CPB noemt in het achtergronddocument «Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting» een opbrengst van € 3,5 miljard. Dat was een raming van het CPB op basis van een steekproefbestand van het CBS. Inmiddels beschikt het CPB ook over de integrale stand van de belastingaangiften, zodat de opbrengst volgens het CPB in overeenstemming is met tabel 6 in de memorie van toelichting.

De heren Van Weyenberg en Omtzigt merken op dat in het voorstel voor box 3 meerdere forfaits worden gestapeld en vragen in dat kader aan te geven of rekening is gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015.5 In het voorstel is sprake van drie forfaitaire rendementen, te weten de forfaitaire rendementen voor elk van de drie vermogensschijven. In het voorstel is geen sprake van een stapeling van forfaits, maar worden de elementen die leiden tot het forfaitaire rendement dat geldt per schijf inzichtelijk gemaakt. Het voorstel vergroot daarmee de transparantie en sluit beter aan bij de gemiddeld door belastingplichtigen in de markt behaalde rendementen. Het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 ziet op de invulling van de delegatiebepaling van artikel 5.20, derde lid, van de Wet inkomensbelasting 2001 (Wet IB 2001). De Hoge Raad heeft bepaald dat de gedelegeerde bevoegdheid met betrekking tot de waardedrukkende factor bij verhuur wordt overschreden, indien de waardering van verhuurde woningen voor box 3 die volgt uit de op die bevoegdheid berustende bepaling ten minste 10% hoger is dan de werkelijke waarde daarvan. De 10%-marge ziet dus niet op het forfaitaire rendementspercentage in box 3, maar op de afwijking die mag volgen uit de genoemde delegatiebepaling. Het voorstel conflicteert dan ook niet met dit arrest van de Hoge Raad. Het uiteindelijke oordeel over de juridische houdbaarheid is aan de Hoge Raad, maar het kabinet heeft er vertrouwen in dat het voorstel juridisch houdbaar is.

De heer Bashir vreest dat het kabinet de massaalbezwaarprocedure tegen box 3 onderschat en verzoekt alsnog in te gaan op de mogelijke gevolgen voor de schatkist. De massaalbezwaarregeling wordt alleen toegepast indien de Belastingdienst van oordeel is dat de bezwaren op grond van het geldende recht afgewezen moeten worden en dat de bestuursrechter in belastingzaken redelijkerwijs tot hetzelfde oordeel zal komen. Alleen in dat geval wordt het doel van de regeling, een efficiënte afdoening van de bezwaren, immers bereikt. Het kabinet onderschrijft het standpunt van de Belastingdienst dat zij naar verwachting in het gelijk zal worden gesteld en wacht het arrest van de Hoge Raad dus met vertrouwen af, mede gezien de arresten van de Hoge Raad van 3 en 24 april 2015 waarin is bevestigd dat de forfaitaire benadering in box 3 juridisch houdbaar is.6 Het ramen van de kosten voor de schatkist is derhalve prematuur.

De heer Omtzigt stelt dat in het voorstel voor box 3 belastingontwijking gebruikelijk zal worden. Indien partners ieder hun eigen deel van het vermogen aangeven, en hierdoor een gedeelte van het vermogen in een hogere schijf valt, betalen zij immers meer belasting dan nodig. De heer Omtzigt stelt dat partners dus sterk worden aangemoedigd om in de belastingaangifte af te wijken van de werkelijkheid en vraagt hierop een reactie. Partners kunnen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen vrij toerekenen. Dit mogen zij op de fiscaal gunstigste manier doen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de hypotheekrenteaftrek. Dat heeft derhalve niets met belastingontwijking te maken.

De heer Omtzigt vraagt welk vermogen buitenlandse belastingplichtigen moeten opgeven voor de berekening van het forfaitaire rendement. Is dat alleen het Nederlandse onroerend goed of ook het overige vermogen dat in het buitenland belast wordt? Bij het bepalen van het forfaitaire rendement voor buitenlandse belastingplichtigen wordt enkel gekeken naar de rendementsgrondslag in Nederland zoals gedefinieerd in artikel 7.7 van de Wet IB 2001. Daaronder vallen bezittingen in Nederland die naast in Nederland gelegen onroerende zaken ook bestaan uit rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 van de Wet IB 2001 zijn belast. Overig vermogen van buitenlandse belastingplichtigen, zoals spaartegoeden en aandelen, valt niet onder de rendementsgrondslag in Nederland en heeft geen invloed op de hoogte van het forfaitaire rendement.

Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijkbelanghouders

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangekondigd mij te beraden op aanpassing van de wettekst voor het bestrijden van het emigratielek aanmerkelijkbelanghouders naar aanleiding van vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). Naar aanleiding van deze vragen heb ik een onbedoeld lek in het voorstel geconstateerd. De tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel bevat een aanpassing om dit te herstellen. Verder zou ik nog ingaan op de vraag van de NOB en het RB over de toerekening van winstreserves. Bij elke uitdeling op de aandelen en winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen of geacht worden te liggen, wordt het uitstel van betaling (pro rata) beëindigd. Op dat moment komen er middelen uit deze aandelen beschikbaar om de conserverende aanslag te voldoen. Of deze uitdelingen zien op reserves die zijn opgebouwd in een binnenlandse of buitenlandse periode is hierbij niet van belang; dit verandert niets aan de mogelijkheid van de aanmerkelijkbelanghouder om op het moment van uitkering (een gedeelte van) de belastingschuld te voldoen. Indien er in het buitenland ook belasting verschuldigd is over deze uitkering heeft dit wel invloed op de mogelijkheid de belastingschuld te voldoen. Vandaar dat het uitstel niet wordt ingetrokken voor zover in het buitenland feitelijk belasting is betaald over de uitkering van reserves. Hierdoor is het kabinet van mening dat het een evenwichtige maatregel betreft, die aansluit bij de betalingsmogelijkheden van de geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder.

De heer Groot heeft gevraagd waarom Nederland in bepaalde gevallen de conserverende aanslag kwijtscheldt als het buitenland belasting heft over de waardeaangroei in Nederland. Tevens heeft de heer Groot enige vragen gesteld over de step-upbepaling in de aanmerkelijkbelangvoorbehouden, namelijk hoeveel verdragen een dergelijke bepaling kennen en of deze ook is opgenomen in het belastingverdrag met België. In antwoord op deze vraag merk ik op dat ik zowel dubbele belasting als het ontstaan van heffingslekken in het kader van emigratie ongewenst vind. Om het Nederlandse heffingsrecht te combineren met het voorkomen van dubbele belastingheffing heeft Nederland in alle belastingverdragen met landen binnen de EER een aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen in het artikel over vermogenswinsten, behalve in het huidige verdrag met Duitsland uit 1959. Deze aanmerkelijkbelangvoorbehouden bevatten, met uitzondering van het nieuwe verdrag met Duitsland, een termijn van vijf of tien jaar. De regeling waar de heer Groot naar vraagt, het eenzijdig afzien van de inning van een deel van de conserverende aanslag, bewerkstelligt dat Nederland eenzijdig voorkomt dat de invordering van de conserverende aanslag leidt tot het dubbel betalen van belasting. Dat zou kunnen ontstaan als de nieuwe woonstaat ook heft, bijvoorbeeld in gevallen waarin de termijn van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud niet samenvalt met de termijn waarbinnen de conserverende aanslag kan worden ingevorderd. Deze regeling beoogt te voorkomen dat feitelijk twee keer belasting wordt geheven, maar kan niet leiden tot dubbele niet-belasting.

Bij de parlementaire behandeling van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011, was aangegeven dat Nederland streeft naar het opnemen van een step-upbepaling.7 Deze step-upbepaling is alleen opgenomen in de meest recente verdragen (binnen de landen van de EER gaat het hierbij om het nieuwe verdrag met Duitsland, dat op dit moment nog niet in werking is getreden). Opname van een dergelijke step-upbepaling is met name van belang in die gevallen waarin de termijn van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud niet samenvalt met de termijn waarbinnen de conserverende aanslag kan worden ingevorderd. Daarmee wordt voorkomen dat Nederland eenzijdig afziet van invordering van een deel van de conserverende aanslag omdat het heffingsrecht over het aanmerkelijkbelangvoordeel door het verstrijken van de termijn van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud toevalt aan de nieuwe woonstaat. Indien het verdrag geen termijn meer verbindt aan het aanmerkelijkbelangvoorbehoud en de conserverende aanslag – anders dan nu – niet meer door tijdsverloop komt te vervallen, heeft een step-up strikt genomen alleen nog betekenis voor de wijze waarop de nieuwe woonstaat dubbele belasting voorkomt.

In het verdrag met België, waar de heer Groot specifiek naar vraagt, is in het vermogenswinstartikel een aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen met een termijn van tien jaar en zonder step-up. België belast vervreemdingswinsten veelal niet, waardoor Nederland zijn conserverende aanslag kan invorderen zonder dat dit tot dubbele belasting leidt. Nederland hoeft dus niet eenzijdig terug te treden. Als België wel belasting heft, voorkomt Nederland wel eenzijdig dubbele belasting. Hiermee is echter fiscaal gedreven emigratie niet te vrezen. De vervreemding van aandelen gaat met de voorgestelde maatregelen immers gepaard met belastingheffing ter grootte van (ten minste) de openstaande conserverende aanslag.

De heer Omtzigt heeft gevraagd waarom ik meen dat Nederland eenzijdig de heffingsverhoudingen kan wijzigen, terwijl tot nu toe het aanmerkelijkbelangvoorbehoud altijd onderwerp was van onderhandelingen met de Nederlandse verdragspartners. In antwoord op deze vraag merk ik op dat de maatregelen zien op de aanknopingspunten bij het invorderen van de conserverende aanslag. Het wijzigen van deze regels ter zake van de inning van een belasting over de waardeaangroei die is ontstaan in een periode dat de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland belastingplichtig was, is niet in strijd met de door Nederland afgesloten belastingverdragen. Deze opvatting vindt steun in de jurisprudentie van de Hoge Raad.8 Ook binnen de OESO wordt erkend dat landen voor hun heffingsmoment mogen aansluiten bij het moment direct voorafgaande aan emigratie, waarbij de invordering eventueel op een later moment kan plaatsvinden.9 Voor de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de conserverende aanslag heeft Nederland daarom ook niet de instemming van zijn verdragspartners nodig. Dit neemt niet weg dat Nederland – zoals de heer Omtzigt terecht opmerkt – met verdragspartners aanmerkelijkbelangvoorbehouden pleegt af te spreken. Nederland zal zich blijven inzetten voor het opnemen van aanmerkelijkbelangvoorbehouden, in zowel het dividendartikel als in het vermogenswinstartikel. Hiermee wordt namelijk enerzijds bewerkstelligd dat Nederland sneller zijn belastingclaim kan invorderen en anderzijds wordt een dubbele belasting op verdragsniveau voorkomen zonder dat dit eventueel ten koste gaat van de Nederlandse belastingclaim.

Mevrouw Neppérus vraagt hoeveel het dichten van het lek bij emigratie van aanmerkelijkbelanghouders oplevert en of de opbrengst kan worden teruggesluisd naar het bedrijfsleven. Deze maatregel kent een structurele opbrengst € 65 miljoen. Het structurele niveau wordt pas na 20 jaar bereikt; in 2016 bedraagt de opbrengst nog slechts € 3 miljoen en € 6 miljoen in 2017. De opbrengst is ingepast in het totale lastenbeeld. Van een specifieke terugsluis naar het bedrijfsleven van de opbrengst van deze maatregel kan daarom geen sprake zijn.

Integratie S&O-afdrachtvermindering en RDA per 2016

Mevrouw Neppérus en de heren Bashir en Van Weyenberg hebben vragen gesteld over de verdeling van het budget dat voor 2016 beschikbaar is voor de S&O-afdrachtvermindering. Zij willen weten hoe de positie van het mkb ten opzichte van het grootbedrijf zal zijn en of het mkb er op achteruit gaat. Verder vraagt de heer Bashir waarom er geen plafond in de samengevoegde regeling wordt opgenomen. Ook bij de andere fracties zijn er vragen over het niet opnemen van een plafond en de mogelijke gevolgen daarvan voor het mkb. Aan de Minister van Economische Zaken zijn tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken van 15 oktober jl. vergelijkbare vragen gesteld en in de motie Mulder/Dijkgraaf10 is het kabinet gevraagd om het voorstel voor de geïntegreerde regeling door te rekenen op de huidige aanvragen en hierbij inzicht te geven in de verschuivingen tussen en binnen de groepen kleine, middelgrote en grote bedrijven. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken op 28 oktober jl., mede namens mij, een brief aan uw Kamer gestuurd over de verwachtte effecten van de samenvoeging van de S&O-afdrachtvermindering en de RDA. In verband met deze bijzondere samenloop van omstandigheden volsta ik bij uitzondering voor de beantwoording van de in het wetgevingsoverleg gestelde vragen over de verdeling tussen mkb en grootbedrijf en over het plafond naar de gisteren verstuurde brief (zie Kamerstuk 34 300 XII, nr. 69). In de brief worden de verwachte gevolgen voor het budget tussen de grootteklassen klein, middelgroot en groot en de verdeling binnen deze grootteklassen nader gespecificeerd. Verder worden de argumenten toegelicht waarom het kabinet geen plafond in de regeling heeft opgenomen. De verwachting is dat met de nieuwe regeling de verdeling van het budget over grootteklassen van bedrijven in grote lijnen gelijk blijft. Met de nieuwe regeling geniet het mkb onverminderde toegang tot afdrachtvermindering voor S&O. Tevens wil ik benadrukken dat de Minister van Economische Zaken tijdens de begrotingsbehandeling EZ op 15 oktober jl. heeft toegezegd om het effect van de integratie nauwlettend te volgen (Handelingen II 2015/16, nr. 15, behandeling begroting Economische Zaken). Indien de verdeling tussen mkb en grootbedrijf afwijkt van de huidige raming zullen in het Belastingplan 2017 maatregelen worden genomen.

De heer Van Weyenberg vraagt of er binnen de S&O-afdrachtvermindering sprake is van een strengere definitie van programmatuur. De definitie van programmatuur is inderdaad aangepast. Hiermee wordt echter geen aanscherping van de wetgeving beoogd, maar een verduidelijking. Met de aanpassing wordt benadrukt dat de S&O-afdrachtvermindering zich richt op de ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur, en niet op de bouw van systemen. De werkzaamheden van een aanvrager dienen gericht te zijn op het oplossen van (programmeer)technische knelpunten en het aantonen van een nieuw informatietechnologisch werkingsprincipe. Het ICT-aandeel binnen de S&O-afdrachtvermindering blijft naar verwachting ongewijzigd groot. In 2014 ging ruim 23% van het budget naar ICT-projecten (circa € 180 miljoen).

Verder vraagt de heer Van Weyenberg welke consequenties de aanpassing heeft voor de inhuur van derden door ICT-bedrijven. Voor de kwalificatie van speur- en ontwikkelingswerk is de kennis en kunde van de individuele onderneming bepalend. Vaak zijn er meerdere partijen betrokken bij het realiseren van technisch nieuwe producten, processen of programmatuur. Bij samenwerking tussen ondernemingen, bijvoorbeeld binnen projectteams, zal elke onderneming afzonderlijk aannemelijk moeten kunnen maken dat hij speur- en ontwikkelingswerk verricht en zelf een aanvraag moeten indienen. Bij de inhuur van een derde houdt dit in dat zowel de onderneming die de derde inhuurt als de derde zelf een S&O-aanvraag moet indienen. Beide zullen aannemelijk moeten kunnen maken dat zij zelf speur- en ontwikkelingswerk verrichten. De S&O-afdrachtvermindering wordt op dit punt niet gewijzigd in 2016. Kosten voor activiteiten die een aanvrager door een derde laat verrichten en die als zodanig niet als zelfstandig speur & ontwikkelingswerk zijn aan te merken, maar die wel noodzakelijk zijn in het kader van het eigen S&O-project kunnen daarnaast als kosten in aanmerking komen voor de geïntegreerde regeling. Het betreft daarbij, net als in de huidige RDA, nadrukkelijk niet inhuur van arbeid of uitbesteed onderzoek. Ook op dit punt wordt de regelgeving niet gewijzigd in 2016.

Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

De heer Omtzigt vraagt waarom is gekozen voor de voorgestelde wijziging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de heer Bashir vraagt naar de aanvullende argumenten, naast de budgettaire opbrengst, om deze verbruiksbelasting te verhogen. Deze verbruiksbelasting heeft een geraamde opbrengst van € 225 miljoen (2015). Met de maatregelen die zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel wordt de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken vereenvoudigd om de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven te verminderen. Door de vereenvoudiging vermindert de problematiek van afbakening tussen producten en wordt de toepassing van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken eenduidiger. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld, is het tarief naar boven bijgesteld om het lastenbeeld sluitend te krijgen. Dat is een keuze die het kabinet in het geheel van de maatregelen van het Belastingplan – dat ook forse lastenverlichtingen voor burgers bevat – verdedigbaar vindt.

De heer Omtzigt vraagt waarom niet is gekozen voor het verhogen van de accijns op rooktabak. Ik heb op het netvlies dat de Belgische federale regering bezig is om de accijns op tabak stapsgewijs te verhogen. Hierdoor kan het verschil in de accijnsdruk op rooktabak ten opzichte van de accijnsdruk op sigaretten, worden verkleind. Vanuit dat perspectief heb ik begrip voor de vraag van de heer Omtzigt. Het is mij op dit moment nog niet gelukt zekerheid over de Belgische voorstellen te krijgen. De accijns op tabak is in 2013 en opnieuw in 2015 verhoogd. Na deze verhogingen heeft het kabinet besloten de tabaksaccijns in 2016 ongemoeid te laten.

Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning

De heer Omtzigt vraagt of hij de toezegging kan krijgen dat een ouderlijke bijdrage voor de studie nooit als belaste schenking zal worden aangemerkt. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat indien ouders de studie of opleiding van een kind betalen, niet per definitie sprake is van een schenking. Ouders zijn, op grond van het Burgerlijk Wetboek, verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen jonger dan 21 jaar. Ook bij kinderen ouder dan 21 jaar kunnen ouders een sterke verplichting voelen hun studerende kinderen te ondersteunen en zou de betaling van de studiekosten veelal kunnen worden aangemerkt als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. In dat geval kan een beroep worden gedaan op de vrijstelling van schenkbelasting voor het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Of sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Een algemene toezegging dat te allen tijde de vrijstelling van de schenkbelasting van toepassing is, is derhalve niet mogelijk. In de tweede plaats moet bedacht worden dat de verhoogde schenkingsvrijstelling van € 53.016 (bedrag 2016) niet voor alle studies van toepassing is. Deze schenkingsvrijstelling is beperkt tot de schenking voor de betaling van kosten van een studie of opleiding tot een beroep waarbij de kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk. Van aanzienlijk hogere kosten is sprake indien de kosten ten minste € 20.000 per jaar bedragen (exclusief levensonderhoud). In de derde plaats kan worden opgemerkt dat gebruik kan worden gemaakt van de eenmalige verhoogde schenkingsvrijstelling van € 25.449 (bedrag 2016) voor een schenking van ouders aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar aangezien deze vrijstelling niet is gekoppeld aan een bepaalde besteding. Tot slot kan elk jaar gebruik worden gemaakt van de schenkingsvrijstelling van ruim € 5.304 (bedrag 2016) bij een schenking van ouders aan kinderen.

Daarnaast vraagt de heer Omtzigt waarom het niet mogelijk is om de verruiming van de schenkingsvrijstelling al per 1 januari 2016 in te laten gaan. Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, is voor invoering per 2016 de nog resterende implementatietermijn te kort om het aangifteprogramma en de aangifteproducten van de Belastingdienst aan te passen. De heer Omtzigt wijst er terecht op dat de vorige wijziging in de schenkingsvrijstelling met terugwerkende kracht is ingevoerd. De nieuwe regeling wijkt af van de tijdelijke vrijstelling, in de zin dat er een extra leeftijdsgrens in zit. De invoering van de vorige schenkingsvrijstelling is destijds slechts marginaal op uitvoeringsaspecten getoetst. De ervaringen met het met terugwerkende kracht invoeren van de vorige regeling waren niet positief. Op basis van die ervaringen, uitgewerkt in de uitvoeringstoets nieuwe stijl, heb ik moeten besluiten om de maatregel per 1 januari 2017 in te laten gaan. Deze uitvoeringstoets is bijgevoegd bij de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Belastingplan 2016.

De heer Van Weyenberg vraagt wat de budgettaire derving zou zijn indien de vrijstelling van € 53.016 ten behoeve van de financiering van een eigen woning of dure studie mag worden gebruikt voor het aflossen van studieschulden. Indien deze vrijstelling mag worden gebruikt voor het aflossen van alle studieschulden (dus niet beperkt tot dure studies), zou dat naar schatting leiden tot een budgettaire derving van mogelijk € 10 miljoen per jaar. Mevrouw Schouten zet de schenkingsvrijstelling graag in voor de aflossing van de studieschuld en vraagt of ik bereid ben daarvoor ruimte te bieden. Ik wijs erop dat voor het tempo van het aflossen van studieschulden wordt uitgegaan van het inkomen van de voormalige student. Bij een schenking van ouders aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar kan voor de aflossing van studieschulden gebruik worden gemaakt van de eenmalige schenkingsvrijstelling van € 25.449 (bedrag 2016). Deze vrijstelling is niet gekoppeld aan een bepaalde besteding. Ook kan elk jaar gebruik worden gemaakt van de schenkingsvrijstelling van € 5.304 (bedrag 2016) bij een schenking van ouders aan kinderen. Om die redenen is niet overwogen om een verhoogde schenkingsvrijstelling voor studieschulden te introduceren.

De heer Krol vraagt in het kader van de eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling eigen woning waarom de leeftijdsgrens van 40 jaar wordt gehanteerd. Uit onderzoek van DNB blijkt dat huishoudens in de leeftijdsgroep tot 40 jaar duidelijk het meeste te maken hebben met onderwaarde op hun woning.11 Juist de jonge huishoudens tot 40 jaar beschikken over kleine financiële buffers en kunnen moeilijk eigen geld inzetten voor de aflossing van hun schuld. Bovendien sluit de leeftijdsgrens van de structurele verruiming aan bij de bestaande leeftijdsgrens voor de verhoogde schenkingsvrijstelling van ouders aan kinderen. Om deze redenen is gekozen voor de voorgestelde vormgeving met aansluiting bij de bestaande leeftijdsgrenzen. Het laten vervallen van de leeftijdsgrens voor de structurele verruiming van de verhoogde schenkingsvrijstelling voor schenkingen die verband houden met de eigen woning zou ertoe leiden dat de maatregel een instrument wordt voor vermogende particulieren om de verschuldigde erfbelasting te verminderen en voorts leiden tot een aanzienlijke structurele budgettaire derving.

De heer Krol vraagt verder waarom de verruimde schenkingsvrijstelling beperkt blijft tot de eigen woning en niet wordt uitgebreid zodat huurders daar ook voordeel bij hebben. De structurele verruiming van de vrijstelling beoogt een bijdrage te leveren aan de reductie van de eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld is veruit de belangrijkste en grootste factor waar het gaat om schulden van personen en gezinnen. Een belangrijk verschil ten opzichte van personen die geen eigen woning in eigendom hebben, is dat mensen met een eigenwoningschuld financiële risico’s lopen met betrekking tot de waardeontwikkeling van de eigen woning. De afgelopen jaren hebben laten zien dat het daarbij kan gaan om grote waardedalingen van de eigen woning. Bij eventuele huurachterstanden kan gebruik worden gemaakt van de generieke vrijstellingen waaronder de eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling van € 25.449 (bedrag 2016) bij een schenking van ouders aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar.

Overige fiscale maatregelen 2016

Vereenvoudiging

Definitie geneesmiddelen

De heren Groot en Van Weyenberg vragen of het intrekken van de maatregel met betrekking tot de geneesmiddelen budgettaire consequenties met zich meebrengt. Aangezien er in het wetsvoorstel OFM 2016 van uit is gegaan dat de invoering van de maatregel geen budgettair effect heeft, heeft het intrekken van de maatregel ook geen budgettair effect. Daarnaast vraagt de heer Van Weyenberg of de maatregel zomaar kan worden ingetrokken, omdat de btw-regelgeving gebaseerd is op de Europese BTW-richtlijn. De BTW-richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen op de levering van geneesmiddelen. De voorgestelde – en inmiddels ingetrokken – maatregel beoogde niet een materieel andere tariefindeling van geneesmiddelen, maar een eenvoudigere toepassing ervan. Door het intrekken van de maatregel ontstaat dan ook geen strijdigheid met de BTW-richtlijn. Het nader bezien van het hoe en waarom van de huidige tarieftoepassing zal meer inzicht geven in de juridische inbedding daarvan, waarmee uiteraard rekening zal worden gehouden bij de definitieve vormgeving.

Afschaffen jaarbetaling motorrijtuigenbelasting

De heer Van Vliet vraagt waarom de jaarbetaling motorrijtuigenbelasting (MRB) wordt afgeschaft en of dit een belangrijke vereenvoudiging is. Daarnaast vraagt de heer Van Vliet waarom het kleine voordeel voor een burger die bereid is de motorrijtuigenbelasting een jaar vooruit te betalen wordt afgeschaft. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag12 staat beschreven vormt de mogelijkheid tot jaarbetaling een relatief ingewikkelde uitzondering op het standaardproces waarin wordt gewerkt met belastingtijdvakken van een kwartaal. Hierdoor dienen gedurende het jaar speciaal voor jaarbetalingen, die een specifiek deel van de automatisering beslaan, afwijkende herzieningen te worden berekend. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om vooraf rekening te houden met de jaarlijkse indexatie. Nu de Belastingdienst het ICT-systeem voor de MRB opnieuw inricht om dit robuuster en flexibeler te maken, kan een besparing worden behaald als de afwijkende systematiek voor de jaarbetalingen niet in het ontwerp hoeft te worden opgenomen. Dit levert ook een structurele besparing op omdat geen onderhoud nodig is van dit aparte en afwijkende deel van het systeem. Het afschaffen van de mogelijkheid tot jaarbetaling motorrijtuigenbelasting leidt, door het schrappen van deze uitzondering voor een relatief kleine groep belastingplichtigen, tot een vereenvoudiging voor de Belastingdienst. Overigens is de korting van € 12 die werd verstrekt bij een jaarbetaling per 2012 afgeschaft als gevolg van de Wet uitwerking autobrief.

Schorsende werking hoger beroep bij toeslagen

De heer Groot vraagt of de maatregel van de schorsende werking van hoger beroep ertoe leidt dat in alle gevallen de uitbetaling van de toeslag automatisch zal wordt geschorst als de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep gaat.

De maatregel van de schorsende werking van hoger beroep leidt ertoe dat er voor de Belastingdienst/Toeslagen geen verplichting is om een toeslag reeds uit te betalen, indien de rechtbank de burger in het gelijk heeft gesteld en de Belastingdienst/Toeslagen tegen die uitspraak in hoger beroep gaat. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst/Toeslagen de bevoegdheid heeft om in voorkomende gevallen de toeslag toch alvast uit te betalen. Als de maatregel in werking treedt zal de Belastingdienst/Toeslagen als hoofdregel aanhouden dat de toeslag nog niet wordt uitbetaald. In uitzonderingsgevallen kan daar echter van worden afgeweken, zoals in het voorbeeld dat de heer Groot aanvoerde van de burger die door het missen van de toeslag uit zijn woning dreigt te worden gezet. De burger kan hierover met de Belastingdienst/Toeslagen in overleg te treden.

Maatregelen met EU-aspecten of overige internationale aspecten

Uitbreiding regeling uitgaven voor monumentenpanden en Natuurschoonwet 1928 naar aanleiding van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie

De heer Van Vliet vraagt wanneer een in een andere EU-lidstaat gelegen monumentenpand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed.

Of hiervan sprake is wordt vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De belastingplichtige kan een aanvraag tot erkenning van het buitenlandse monumentenpand indienen. In een beleidsregel van de Minister van OCW13 is nader bepaald op welke wijze zo een aanvraag kan worden ingediend en aan de hand van welke criteria een verzoek om erkenning wordt beoordeeld. Het gaat daarbij onder meer om de wijze waarop de belastingplichtige kan aantonen dat het monumentenpand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. In de genoemde beleidsregel is nader toegelicht wanneer hiervan sprake is.

«Implementatie verrekenprijsdocumentatie en country-by-country reporting»

De heer Bashir steunt de implementatie van de wetgeving inzake country-by-country reporting. Hij vraagt wat de Belastingdienst met deze informatie gaat doen, of er een team is dat de aangeleverde informatie gaat bekijken en of er capaciteit voor beschikbaar is. Door country-by-country reporting krijgt de Belastingdienst informatie beschikbaar die de Belastingdienst voorheen niet had. De bedoeling is dat de Coördinatiegroep Verrekenprijzen (CGVP) een centrale rol krijgt in de beoordeling van de country-by-country templates onder afstemming met de behandelend inspecteur. Verrekenprijsvraagstukken worden verplicht gemeld bij de CGVP. Ook verricht de CGVP zelf detectie naar verrekenprijsrisico’s. Op deze manier kunnen de risico’s met de grootste prioriteit als eerste behandeld worden. De Belastingdienst heeft een analyse gemaakt van de benodigde nieuwe capaciteit bij de CGVP. Met de implementatie van country-by-country reporting is voor handhaving en toezicht structureel circa € 1,7 miljoen voorzien (17 fte) en voor automatisering € 371.000. Er is dus sprake van capaciteitsuitbreiding.

De heer Van Vliet vraagt in het kader van de country-by-country reporting of de omzetgrens van € 750 miljoen arbitrair is en of het plafond lager kan dan € 750 miljoen. Ook mevrouw Schouten vraagt naar het plafond en vraagt daarnaast hoeveel procent van het (internationale) bedrijfsleven je dan te pakken hebt. In 2015 heeft de OESO een implementatiepakket opgesteld («Country-by-country reporting implementation package»).14 In dit pakket is modelwetgeving opgenomen voor de introductie van het landenrapport in de nationale wetgeving. Hierbij is ook de grens van € 750 miljoen aan geconsolideerde groepsopbrengsten afgesproken. De OESO heeft berekend dat daarmee ongeveer 90% van de wereldwijde omzet afgedekt zou zijn, terwijl ongeveer 10–15% van de bedrijven zo een rapport dient op te stellen. Met de gekozen grens is geprobeerd een goede balans te vinden tussen administratieve lasten en nut voor de belastingdiensten. In 2020 worden de nieuwe documentatieverplichtingen geëvalueerd door de OESO. Daarbij is expliciet afgesproken ook de gekozen omzetgrens te evalueren.

De heer Omtzigt vraagt of andere OESO-landen even voorspoedig de wetgeving implementeren. Binnen de OESO/G20 is afgesproken dat de landen country-by-country reporting zo gaan implementeren, dat het boekjaar 2016 het eerste jaar is waarover bedrijven rapporteren. Diverse landen hebben al conceptwetgeving publiek gemaakt. Ik heb geen indicaties dat belangrijke landen niet mee zullen doen.

Maatregelen in de woningsfeer

Benutten dubbele vrijstelling fiscale partners bij onder meer kapitaalverzekeringen

De heer Groot vraagt om een reactie op een alternatief voor de maatregel van het door beide partners laten benutten van de vrijstelling voor onder meer de kapitaalverzekering eigen woning. In het alternatief worden drie mogelijke uitvoeringsproblemen bij het huidige voorstel genoemd. Allereerst wordt aangegeven dat er risico’s op schenkingen zouden ontstaan bij samenwoners en buiten gemeenschap gehuwden/geregistreerde partners. Met de maatregel zoals opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel wordt aangesloten bij de mogelijkheid die al bestaat om vóór expiratie van het betreffende product de gerechtigdheid bij de uitkering bij leven te wijzigen. Met de maatregel wordt het mogelijk gemaakt om – ook zonder feitelijke aanpassing van de begunstiging – zowel de belastingplichtige als diens partner een vrijstelling te laten benutten ter zake van de helft van de uitkering. Daarbij moet elke partner wel aan de overige voorwaarden voldoen om een vrijstelling te kunnen benutten zoals voor de kapitaalverzekering eigen woning (KEW), de spaarrekening eigen woning (SEW) of het beleggingsrecht eigen woning (BEW) de eis om het aan de betreffende partner toegerekende deel van de uitkering aan te wenden voor aflossing van de eigenwoningschuld. De maatregel is dus bedoeld voor die gevallen waarin aanpassing van de polis tot eenzelfde resultaat had kunnen leiden. De voorgestelde maatregel leidt op zichzelf niet tot een schenking. Op basis daarvan wordt immers enkel bij fictie de uitkering voor de helft toegerekend aan beide partners. Er is daarbij geen sprake van vermogensoverdracht. Schenkingsaspecten zouden zich wel kunnen voordoen indien bij samenwoners en buiten gemeenschap gehuwden de feitelijk aan de ene partner toekomende uitkering wordt aangewend voor de aflossing van een eigenwoningschuld van de andere partner zonder dat de eerstgenoemde partner daarvoor wordt gecompenseerd. Het is dan aan de partners om dergelijke aspecten mede in de beschouwing te betrekken bij de beoordeling of gebruikgemaakt wordt van de keuzeregeling. Aangezien de toerekening enkel op verzoek van beide partners plaatsvindt, is het niet nodig bepaalde gevallen op voorhand van toepassing van de maatregel uit te sluiten.

Daarnaast wordt aangegeven dat het verzoek doorwerkt in de berekening van de nieuwe maximale eigenwoningschuld van beide partners. Volgens de opsteller van het alternatief wordt hiermee bij de advisering mogelijk geen rekening gehouden en kan dit leiden tot onjuiste advisering. Bij het geven van een advies zullen alle relevante aspecten in ogenschouw moeten worden genomen. De mogelijkheid van het indienen van een verzoek als hier aan de orde behoort daar ook toe. Dat het verzoek mogelijk nog niet is ingediend of afgehandeld betekent niet dat hier bij de advisering niet al rekening mee kan worden gehouden.

Tot slot wordt aangegeven dat vanwege de onduidelijkheid van de uitwerking bij terugkeer naar box 1 bij fictieve uitkeringen deze uitkeringen zouden moeten worden uitgesloten van de maatregel. Het klopt dat het verzoek ook kan worden toegepast bij een fictieve uitkering. Bij een terugkeer naar box 1 en het herleven van de oorspronkelijke vrijstelling geldt uiteraard dat de eerdere verdeling van ieder de helft van de fictieve uitkering en daaraan gekoppeld ieder de helft van de vrijstelling wordt teruggedraaid. De vrijstelling van iedere partner wordt opgehoogd met het deel dat eerder bij de betreffende partner in mindering is gekomen. Er bestaat dan ook geen onduidelijkheid over de uitwerking van een dergelijke terugkeer. Het is daarom niet nodig om fictieve uitkeringen van de maatregel uit te sluiten.

Overige maatregelen

Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling

De heer Omtzigt vraagt of bonussen in de werkkostenregeling onder de eindheffing kunnen worden gebracht. Een hoge bonus kan niet worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, omdat dit ongebruikelijk is. Het als eindheffingsbestanddeel aanwijzen van een lage bonus kan onder omstandigheden gebruikelijk zijn, bijvoorbeeld een kleine gratificatie voor een werknemer die een bijzondere prestatie heeft geleverd. De heer Van Vliet vraagt in dat kader of het zinvol zou zijn om te regelen dat er geen contanten (zoals bonussen) terecht mogen komen in de vrije ruimte van 1,2% van de werkkostenregeling. Het geheel uitsluiten van contanten is in ieder geval niet wenselijk, omdat in dat geval ook zuivere kostenvergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel zouden kunnen worden aangewezen. Voor het geval de heer Van Vliet echter doelt op het aanbrengen van een beperking tot kostenvergoedingen en verstrekkingen ter voorkoming van kosten, zou zijn voorstel de administratieve lastenverlichting die de werkkostenregeling heeft gebracht vrijwel geheel teniet doen. Werkgevers zouden dan immers weer een administratie moeten bijhouden waaruit blijkt dat er tegenover een vergoeding daadwerkelijk gemaakte kosten staan en dat deze kosten (uitsluitend of in een bepaalde mate) in het kader van de dienstbetrekking worden gemaakt. Met de in het wetsvoorstel opgenomen aanscherping van het gebruikelijkheidscriterium wordt tariefarbitrage tegengegaan zonder dat de administratieve lasten toenemen.

De heer Omtzigt meent dat een vergelijking met andere werkgevers voor de meesten zal neerkomen op een onderbuikgevoel en hij vraagt of hierin een risico bestaat voor werkgevers. In de memorie van toelichting staan enkele factoren die van belang zijn en die een werkgever kan gebruiken om te toetsen of zijn aanwijzing van vergoedingen en verstrekkingen de gebruikelijkheidstoets doorstaat. Een vergelijking maken met andere werkgevers is één van de mogelijkheden die een werkgever heeft bij het toepassen van het gebruikelijkheidscriterium, dit is echter geen verplichting. In geval van twijfel kan de werkgever met zijn inspecteur overleggen, eventuele risico’s kunnen daarmee worden voorkomen.

Mevrouw Neppérus vraagt of de aanscherping van het gebuikelijkheidscriterium gevolgen heeft voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Met de invoering van de werkkostenregeling hoeven geen specifieke vastleggingen op werknemersniveau meer te worden gedaan voor vergoedingen en verstrekkingen die worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Daarin schuilt de administratieve lastenverlichting van de werkkostenregeling. De voorgestelde aanscherping die de wettekst beter laat aansluiten bij doel en strekking van de regeling, doet daar niets aan af.

Verlaging tarief energiebelasting lokaal duurzaam opgewekte energie

De heer Bashir vraagt waarom lokaal duurzame energie niet in de derde schijf kan worden opgenomen en vraagt welke budgettaire gevolgen dat zou hebben. Het kabinet is het met de heer Bashir eens dat er aanleiding is om de tarieven voor energiecoöperaties aantrekkelijker te maken. Naar aanleiding van een voorstel van de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord stelt het kabinet dan ook voor om het fiscale voordeel voor energiecoöperaties te verhogen van 7,5 cent/kWh naar 9 cent/kWh zodat de impuls vanuit de sector een steun in de rug wordt gegeven. Op basis van informatie van partijen in de sector verwacht de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord dat deze aanpak de komende twee jaar kan leiden tot 150 – 200 nieuwe projecten. Het kabinet ziet daarom geen reden voor een verruiming groter dan die het kabinet op dit moment voorstelt. Een verruiming van het verlaagde tarief waarmee per saldo wordt uitgekomen op het tarief van de derde schijf zou neerkomen op verhoging van de tariefsverlaging naar 10,7 cent/kWh. Het direct opnemen van lokaal duurzame energie in de derde schijf ligt overigens technisch niet voor de hand. Het fiscale voordeel komt namelijk bij de leden van de energiecoöperaties terecht. Dit zijn voornamelijk particulieren die wat betreft hun verbruik uitkomen in de eerste schijf en niet uitkomen in de derde schijf. De budgettaire derving van een verruiming van het verlaagd tarief voor lokaal opgewekte energie naar 10,7 cent waarmee men per saldo het tarief van de derde schijf betaalt zou leiden tot de volgende budgettaire derving:

2016

2017

2018

2019

2020

€ 0,3

€ 0,5

€ 1.0

€ 1,7

€ 2,7

Wet tegemoetkoming loondomein

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl)15 is toegezegd terug te komen op de aanvullende uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en het UWV. De heer Omtzigt vraagt naar deze uitvoeringstoetsen. Zowel de Belastingdienst als het UWV hebben inmiddels een integrale uitvoeringstoets uitgevoerd, de rapportages van deze uitvoeringstoetsen zijn als bijlage 3 en 4 bij deze brief opgenomen16.

De Belastingdienst heeft uitvoeringstoetsen het afgelopen jaar geprofessionaliseerd. Daardoor komen al voor de parlementaire behandeling mogelijke blokkades en risico’s aan het licht. Dat heeft – zoals ook opgemerkt door uw Kamer – hier en daar tot strenge oordelen geleid. Echter, het ligt niet in de bedoeling om wel uitvoerbare wetgeving (soms na enige inspanningen) tegen te houden. Het voorliggende wetsvoorstel Wtl is naar het oordeel van de Belastingdienst uitvoerbaar, niet zonder meer, niet volledig risicoloos, maar na de juiste investeringen en met de juiste aanpak, wel uitvoerbaar. Ook het UWV heeft in haar uitvoeringstoets (terecht) gewezen op invoeringsrisico’s, sommige goed beheersbaar, andere meer veeleisend. In de afgelopen periode is tussen de Belastingdienst en het UWV goed samengewerkt om de risico’s beheersbaar te maken door gezamenlijke uitgangspunten op te stellen (zie ook hieronder). De bijgevoegde uitvoeringstoetsen geven het kabinet voldoende vertrouwen in de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de maatregelen op de beoogde (volgtijdelijke) invoeringsdata.

Ik wil niet onvermeld laten dat in de bijgevoegde uitvoeringstoets van het UWV nog enkele aanvullende aandachtspunten worden benoemd, welke de komende tijd nader ingevuld en uitgewerkt zullen moeten worden voor een goede uitvoerbaarheid van de beide maatregelen. Deze aandachtspunten hangen samen met de nadere inrichting van het werkproces. Voor afronding van deze aandachtspunten is de periode tot de beoogde invoeringsdata gereserveerd. Daar is nog ruim de tijd voor beschikbaar. De verwachting is dat deze aandachtspunten tijdig zijn afgerond. Zo zal de komende tijd overleg worden gevoerd met de uitzendbranche over het invullen van de juiste einddatum van de dienstbetrekking en wordt met gemeenten overleg gevoerd over de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en het UWV. Het streven is deze overleggen vóór 1 januari 2016 af te ronden. Ook zal tussen de Belastingdienst en het UWV continu overleg plaatsvinden over de voortgang van de implementatie. Mochten zich hierbij nog enkele wetstechnische vragen voordoen, dan zullen deze in overleg met de betrokken ministeries worden opgepakt. Hierbij moet gedacht worden aan eventuele beleidsarme technische aanpassingen in de wetgeving, ter verduidelijking, uiteraard zonder doel en strekking van het wetsvoorstel te wijzigen.

Uitgangspunten uitvoering

De Belastingdienst en UWV hebben voor de uitvoering van de Wtl de volgende samenwerkingsafspraken gemaakt:

  • 1. Het UWV en de gemeenten geven in het kader van de LKV’s doelgroepverklaringen af aan werknemers voor wie recht bestaat op een tegemoetkoming of aan werkgevers die door de werknemer gemachtigd zijn een verklaring aan te vragen. De doelgroepverklaring is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is verantwoordelijk voor de afspraken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de gemeenten over de gegevensverstrekking van gemeenten naar het UWV die nodig is om uitvoering van het voorstel door het UWV mogelijk te maken. Uiterlijk 1 januari 2016 heeft het UWV hierover helderheid nodig.

  • 2. Voor het kwalificeren van doelgroepverklaringen bij vergelijkbare buitenlandse uitkeringen, gaat het UWV uit van informatie van de betreffende werknemers. Bij hen ligt de bewijslast om te motiveren dat de buitenlandse uitkering kwalificeert als uitkering op grond waarvan de werkgever voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Dit houdt in dat het UWV een oordeel velt op grond van de informatie die de werknemer aanlevert.

  • 3. Voorafgaand aan de vaststelling van de tegemoetkoming (het LIV of een van de LKV’s) communiceert het UWV naar individuele werkgevers over het recht en de hoogte van de tegemoetkomingen (vooraankondiging) en richt daarmee een gelegenheid in voor werkgevers om te reageren op de informatie die aan deze vooraankondiging ten grondslag ligt. Reacties op onjuiste polisaangiften worden niet inhoudelijk in behandeling genomen, want die kan de werkgever immers zelf herstellen.

  • 4. De Belastingdienst stelt de tegemoetkomingen, herzieningen en uitspraken op bezwaar bij beschikking vast, waarvoor een geautomatiseerd massaal proces wordt ingericht. Het UWV doet hiervoor de berekeningen en geeft de gegevens eenduidig en eenvormig door aan de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft als taak het meedelen en uitbetalen/innen van de tegemoetkoming en de besluitvorming over het al dan niet herzien van de tegemoetkomingen Wtl. Daarnaast is de Belastingdienst het loket voor het ontvangen van bezwaarschriften en stelt de Belastingdienst indien nodig de boete vast. Voor bezwaar- en boetezaken richten het UWV en de Belastingdienst een gezamenlijk proces in, mede in het licht van het proces wat bestaat voor de gedifferentieerde premie en om eventueel ervaring op te doen voor de quotumheffing, waarvoor het UWV en de Belastingdienst een soortgelijk gezamenlijk proces gaan inrichten.

  • 5. De handhavingstaak berust bij het UWV en de Belastingdienst gezamenlijk, waarbij het UWV in beginsel het recht, duur en hoogte van de faciliteit vaststelt en de Belastingdienst regulier de aanwezigheid van een doelgroepverklaring in de loonadministratie toetst. De Belastingdienst verricht daarnaast reguliere controle op loonaangifte. De Belastingdienst en het UWV maken afspraken over de wijze waarop handhavingssignalen worden doorgegeven. Het UWV berekent in afstemming met de Belastingdienst eventuele herzieningen die via de Belastingdienst bij beschikking worden gecommuniceerd met de werkgever.

  • 6. Voor de uitvoering van het voorstel is van belang dat de kwaliteit van de gegevens uit de loonaangifte goed is, dat de kwaliteit van die gegevens verder verbetert en dat kwaliteitsborgende maatregelen getroffen worden. Het betreft hier met name «aanvang dienstbetrekking» en «einde dienstbetrekking» binnen de uitzendbranche, de opgegeven «verloonde uren» en de «verzoeken». Hiervoor wordt aangesloten bij bestaande onderzoeken naar gegevenskwaliteit. Het UWV en de Belastingdienst gaan ervan uit dat de wetgever oog houdt voor consistentie van begrippen binnen het loondomein.

  • 7. Bezwaarschriften tegen de tegemoetkomingen komen binnen bij de Belastingdienst. Bij inhoudelijke bezwaren stellen het UWV en de Belastingdienst gezamenlijk de feiten vast ten behoeve van de nieuwe berekening, conform de hiervoor opgenomen taakverdeling. Het gaat hier om een procestaak die al bestaat voor bezwaar tegen de gedifferentieerde premie. Indien bezwaar naar het oordeel van de inspecteur moet worden toegewezen, stelt het UWV de betreffende bedragen opnieuw vast op basis van de beschikbare gegevens.

  • 8. Het UWV en de Belastingdienst streven naar een zo veel mogelijk gedigitaliseerd proces. Dat sluit aan bij het kabinetsstreven naar digitalisering. Dit betekent voor zowel werkgevers als werknemers dat de informatiestromen zo veel mogelijk gaan verlopen via de daarvoor gebruikelijke UWV-portalen.

  • 9. Wat betreft het overgangsrecht stelt het UWV vast in hoeverre recht bestaat op een loonkostenvoordeel als in het laatste loontijdvak van 2017 recht bestond op premiekorting. Daartoe wordt samen met de Belastingdienst een proces ingericht, waarbij onderzoek wordt gedaan naar recht en resterende duur van het loonkostenvoordeel. Momenteel wordt in de loonaangifte geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer, terwijl deze varianten wel in afzonderlijke LKV’s zijn opgenomen. Het vaststellen van het recht op LKV wordt sterk vereenvoudigd door al in 2017 in de loonaangifte een splitsing aan te brengen in de verschillende vormen van premiekorting. Het UWV en de Belastingdienst onderzoeken nog of deze uitbreiding in 2017 mogelijk is.

  • 10. Het is van belang dat de invoering begeleid wordt met een afgestemde en gerichte communicatie richting werkgever. SZW richt zich op de primaire veranderingscommunicatie. Het UWV en de Belastingdienst richten hun reguliere communicatiekanalen in, waarbij het UWV zich primair richt op het recht en hoogte van de faciliteit en de Belastingdienst op het uitbetalingsproces.

De heer Omtzigt vraagt of het verrekenen met andere belastingen en premies is overwogen als alternatief voor zowel de loonkostenvoordelen (LKV’s) als het lage-inkomensvoordeel (LIV). Dat is het geval. Het kabinet heeft een brede afdrachtvermindering onderzocht voor de LKV’s en voor het LIV. Een afdrachtvermindering met een bredere grondslag lost het verzilveringsprobleem niet geheel op, omdat de beperkingen van het fiscale instrument – de tegemoetkoming kan niet meer worden dan de verschuldigde heffing – blijven bestaan. Daarnaast levert een brede afdrachtvermindering andere problemen op, in het bijzonder van uitvoeringstechnische aard, en past daarmee niet binnen het streven van de Belastingdienst naar complexiteitsreductie en het robuuster maken van de werkprocessen zoals dat is opgenomen in de «Brede agenda» van de Belastingdienst.17

De heer Omtzigt vraagt tevens hoe het kan dat het verlagen van werkgeverspremies of andere werkgeverslasten gepaard gaat met administratieve lasten, terwijl het optuigen van een geheel nieuwe regeling minder administratieve lasten oplevert. Het verlagen van werkgeverspremies leidt niet tot enige mutatie in de administratieve lasten. De nieuwe systematiek van de LKV’s en het LIV levert wel een besparing op de administratieve lasten op voor het bedrijfsleven ten opzichte van de huidige systematiek van de premiekortingen. Wat betreft de LKV’s wordt dit met name veroorzaakt doordat werkgevers niet langer zelf ingewikkelde berekeningen hoeven te maken om voor de premiekorting in aanmerking te komen. Dat gaat namelijk het UWV voor hen doen. De administratieve lasten voor werkgevers als gevolg van de invoering van het LIV worden op nihil geschat. Werkgevers hoeven voor het recht op het LIV geen doelgroepverklaring aan te vragen en geen vinkje te zetten in de loonaangifte. Het LIV wordt door het UWV berekend en vervolgens door de Belastingdienst toegekend en uitbetaald.

De heer Bashir vraagt of de leeftijdsgrens voor het LKV oudere werknemer die nu 56 jaar bedraagt, verlaagd kan worden naar 50 jaar. Als onderdeel van het pensioenakkoord is de leeftijdsgrens van de premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden – ook wel mobiliteitsbonus genoemd – vanaf 2015 verhoogd van 50 jaar naar 56 jaar. Deze leeftijdsverhoging levert een structurele besparing op van € 339 miljoen en past bovendien bij de gestegen arbeidsparticipatie onder de leeftijdscategorie van 50 tot 56 jaar. Uit cijfers van het CBS blijkt namelijk dat de arbeidsparticipatie van de groep 50 tot 56 jaar dicht genaderd is naar de participatie van de leeftijdsgroepen daaronder. Uit de cijfers van de arbeidsparticipatie blijkt dat vanaf de leeftijd van 55 jaar een duidelijke daling van de arbeidsparticipatie optreedt. Om die reden is er voor gekozen om de beschikbare middelen meer gericht in te zetten op deze doelgroep. Het budget voor mobiliteit wordt hiermee zo veel mogelijk gericht op groepen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt.

De heer Van Weyenberg vraagt hoe de begrotingssystematiek werkt, met name bij correctie van budgetten en waarom de regelingen niet onder het uitgavenkader vallen. De LKV’s en LIV worden na afloop van het jaar uitbetaald. Werkgevers die bijvoorbeeld in 2017 (t) voldoen aan de voorwaarden voor het recht op LIV, krijgen dit dus in augustus 2018 uitbetaald (t+1). Wanneer het budget van de LIV van € 500 miljoen in 2017 wordt overschreden, volgt dit uit de realisatiecijfers in augustus 2018 (t+1). Bij overschrijding of onderschrijding van het budget kan het uit te keren bedrag voor 2019 worden aangepast. Afhankelijk van de oorzaak van de onder- of overschrijding zal bezien worden of een dergelijke aanpassing structureel of tijdelijk is. Deze systematiek geldt zowel voor het LIV als voor de LKV’s. Het hier besproken beheersingskader is opgenomen in de regeling zelf. Het LKV en het LIV zijn thans in de begroting opgenomen onder het lastenkader omdat de huidige premiekorting (voorloper van het LKV) ook als een lastenmaatregel is opgevat en omdat zowel het LKV als het LIV de lasten op arbeid verlaagt.

De heer Van Weyenberg acht het verstandig om een voorhangbepaling op te nemen. De systematiek om de wijziging in de bedragen als gevolg van een over- of onderschrijding van het budget in de begrotingsbehandeling op te nemen en de tarieven van een stimuleringsmaatregel bij lagere regelgeving vast te stellen, is vergelijkbaar met de systematiek die geldt bij de S&O-afdrachtvermindering. Een voorhang is daarbij niet gebruikelijk. Wel kan een praktische invulling worden voorgesteld waarbij de Minister van SZW ruim voor de begrotingsbehandeling van SZW – waar het budgettaire beslag van de LKV’s en het LIV aan de orde komt – een concept van een voorgenomen aanpassing in de regelgeving op het punt van de LKV’s en het LIV aan uw Kamer toestuurt.

De heer Van Dijck vraagt hoeveel extra banen worden gecreëerd met het LIV. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld, mag een positief werkgelegenheidseffect van 0,1% worden verwacht. Dat betekent circa 7.000 extra voltijdbanen.

De heer Van Dijck vraagt vervolgens of er een maximumtermijn verbonden is aan het LIV. Het LIV is, in tegenstelling tot de LKV’s, structureel van aard. Dat betekent dat er geen maximumtermijn aan het LIV verbonden is. Zolang de werknemer aan de voorwaarden voldoet, heeft de werkgever recht op deze tegemoetkoming in de loonkosten.

De heer Van Dijck vraagt naar de effectiviteit van de premiekortingsregeling en of het LKV de problemen van de premiekortingsregeling oplost. De aanleiding om de huidige premiekortingsregeling aan te passen is met name de verzilveringsproblematiek voor kleine bedrijven geweest. Ook zonder evaluatie is duidelijk dat hiervan sprake is bij een (voor de werkgever totale) loonsom kleiner dan circa € 70.000. Daarnaast is van de gelegenheid gebruikgemaakt om de regeling eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger te maken en tegelijkertijd de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verlagen. De premiekortingsregeling is namelijk complex, zowel voor de werkgever als voor de Belastingdienst, en bovendien moeilijk controleerbaar en niet voldoende fraudebestendig.

Met het voorliggende wetsvoorstel Wtl lost het kabinet deze onvolkomenheden van de premiekortingsregelingen op. Dit wetsvoorstel voorziet in een uniforme infrastructuur met heldere randvoorwaarden – gebruik van reeds voor andere doeleinden bij de overheid bekende gegevens en een duidelijke taakverdeling tussen uitvoerende organisaties – waarbinnen tegemoetkomingen aan werkgevers kunnen worden verstrekt. Het wetsvoorstel vormt de bestaande premiekortingen voor oudere uitkeringsgerechtigden en mensen met een arbeidsbeperking om tot LKV’s: een tegemoetkoming aan werkgevers voor het in dienst nemen van deze werknemers. Bij de LKV’s is beleidsmatig geen sprake van een nieuw instrument. Daarom is het werkgelegenheidseffect daarvan niet opnieuw in kaart gebracht. Uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek blijkt dat de premiekorting tot 13% extra banen leidt in de groep uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar. Dat zijn circa 5000 extra banen voor oudere werkzoekenden.

De heer Van Dijck vraagt voorts of het voorgestelde urencriterium omgezet kan worden naar een ingroeimodel: het eerste jaar minimaal 15 uur gemiddeld per week en het tweede jaar minimaal 20 uur gemiddeld per week. Dit zou een forse uitdaging betekenen voor de uitvoering van het LIV. Er moet dan per werknemer vastgesteld worden hoe lang deze in het betreffende dienstverband zit. Bovendien moeten voor verschillende werknemers dan verschillende vereisten worden getoetst. Dit maakt de uitvoering nodeloos complex.

De heer Van Dijck vraagt ook of de bovengrens van het LIV van 120% van het WML kan worden verhoogd naar 130%. Een dergelijke verhoging is uiteraard denkbaar, maar zal forse financiële consequenties hebben. Tussen 120% en 130% van het WML zijn nu ruim 330.000 werknemers werkzaam, waarvan er 189.000 meer dan 1.248 uur per jaar werken. Door de gevraagde uitbreiding van de doelgroep stijgen de uitgaven aan de LIV met ongeveer € 165 miljoen. Hierbij is uitgegaan van een LIV van € 2.000 voor de groep tussen 100% en 110% van het WML en € 1.000 voor de groep tussen 110% en 130% van het WML. Het kabinet wil de beschikbare middelen inzetten waar ze het meest effectief zijn: voor werknemers op of net boven het WML waarvoor de minimumloonkosten voor werkgevers belemmerend kunnen werken.

De heer Van Dijck vraagt tot slot of het klopt dat werkgevers moeten wachten op de uitkering van de tegemoetkomingen. Het kabinet heeft in de vormgeving van de tegemoetkomingen een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang van een eenvoudige en fraudebestendige uitvoering en anderzijds een snelle uitkering. Voor werkgevers is de nieuwe regeling uiterst eenvoudig en de nieuwe regeling kent nauwelijks administratieve lasten. Het kabinet beseft dat werkgevers liever eerder dan later een tegemoetkoming ontvangen, maar hecht sterk aan de fraudebestendigheid van regelgeving. Ook dat is in het belang van werkgevers. Aan betaling vooraf kleven risico’s die het kabinet niet wil nemen. Periodieke geautomatiseerde verwerking gedurende het kalenderjaar is bovendien niet goed mogelijk in combinatie met het wisselend beeld gedurende dat jaar van kernelementen als loonhoogte en verloonde uren.

De heer Omtzigt vraagt naar de te verwachten effectiviteit van het LIV, in het bijzonder naar het aantal te verwachten nieuwe banen en het door hem als hoog beoordeelde gehalte deadweight loss. Doel van het LIV is met name om de lasten op arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verlagen. Daarmee beoogt het kabinet tegelijkertijd de kansen op een baan en werkzekerheid voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te behouden en te bevorderen. Bij deze maatregel is het dus van belang mede oog te houden voor het behoud van substantiële banen aan de onderkant en niet alleen te kijken naar de te verwachten creatie van nieuwe banen. Er zullen in totaal circa 350.000 werknemers onder het bereik van de LIV vallen. Het kabinet heeft er daarbij voor gekozen het LIV zo gericht mogelijk in te zetten en tegelijk de eenvoud voor de uitvoering te behouden.

De heer Omtzigt vraagt naar de uitwerking van het LIV in een aantal specifieke situaties. Zo vraag hij naar het recht op LIV als je iemand gedurende het jaar aanneemt, al dan niet door gedwongen of vrijwillig ontslag. Hij geeft daarbij het voorbeeld waarin je een parttimer voor drie dagen aanneemt met ingang van 1 februari tegen 100% WML. De heer Omtzigt vraagt daarnaast of het rechtvaardig is dat een werknemer met twee laagbetaalde banen van elk twee dagen duurder wordt voor de werkgever en dat werkgevers geen LIV ontvangen voor werknemers die dankzij overuren of weekendtoeslagen boven de bovengrens uitkomen. Het kabinet meent dat een goede wet om afbakening vraagt. Wanneer het gaat om een lage-inkomensvoordeel is onontkoombaar om te markeren tot welke hoogte het loon als «laag» gekwalificeerd kan worden. In het wetsvoorstel is de grens bij 110% gelegd met een uitloop naar 120% van het WML gelegd. Elke afbakening brengt tegelijkertijd ook grensgevallen met zich mee. Ook als de grenzen anders worden vormgegeven zullen er opnieuw grensgevallen zijn. Hoe werkgevers omgaan met dergelijke grensgevallen is niet aan het kabinet. Wel meent het kabinet dat werkgevers in de eerste plaats kijken wie de aangewezen persoon is om een bepaalde specifieke taak of dienst uit te voeren. Een goed gekwalificeerde werknemer uitroosteren omdat die anders boven een grensbedrag uitkomt is in theorie denkbaar; in de praktijk zal dit echter veelal een zeer suboptimale oplossing zijn, ook voor de werkgever. Verder benadrukt het kabinet dat werknemers voor wie de werkgever geen LIV ontvangt, alleen in relatieve zin duurder worden. Hun loonkosten veranderen niet; zij blijven dus even duur als vóór de invoering van de Wtl. De loonkosten van mensen die aan de criteria voldoen (100%-120% WML, ten minste 1.248 uur) worden wel lager. Door de geleidelijke afbouw van het LIV worden de verschillen beperkt. In de door de heer Omtzigt geschetste situatie is het zo dat een werkgever die iemand gedurende het jaar aanneemt ook recht kan hebben op LIV, zolang er aan het urencriterium van 1.248 uur per jaar is voldaan. Hierbij tellen eventuele overwerkuren ook mee, waardoor ook in de geschetste casus recht op LIV kan ontstaan (mits aan het urencriterium wordt voldaan).

Mevrouw Schouten vraagt naar de status van de motie over ondernemingen die veel gehandicapten in dienst hebben (fiscaal belonen sociaal ondernemen).18 Het kabinet heeft in juni 2014 advies aan de Sociaal Economische Raad (SER) gevraagd over sociaal ondernemen. De SER heeft op 22 mei 2015 het advies «Sociale ondernemingen, een verkennend advies» vastgesteld. Een kabinetsreactie op dit advies is in voorbereiding. Daarin zal ook worden ingegaan op de motie sociaal ondernemen fiscaal belonen van mevrouw Schouten en de heer Kersten.

Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds

De heer Omtzigt vindt het belangrijk dat een uitkering van het uitbetalende land niet grotendeels of soms zelfs helemaal wegbelast wordt door het woonland van de ontvanger. Hij vindt het raar dat dit kan, terwijl Nederland helemaal niet heffingsbevoegd is. De heffingsbevoegdheid waar het hier om gaat – en die is toegewezen aan Duitsland – betreft de inkomstenbelasting. Het verminderen van toeslagen wegens toegenomen draagkracht is echter niet hetzelfde als het heffen van belasting en raakt de heffingsbevoegdheid van Nederland dan ook niet. Dat ook uit het buitenland opkomende inkomsten meetellen voor de draagkracht voor de toeslagen is vanuit een oogpunt van draagkracht vanzelfsprekend. Daarnaast belet een belastingverdrag niet het heffen van premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet door Nederland. Het voorstel om de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds vrij te stellen is dan ook niet ingegeven door het ontbreken van heffingsbevoegdheid, maar door het zeer bijzondere karakter van deze uitkeringen.

Dat de Nederlandse wetgever er bij de vaststelling van uitkeringen soms rekening mee houdt dat er belasting en premie over de uitkering moet worden betaald, doet aan de hiervoor geschetste algemene lijn niet af. Als een andere mogendheid dit niet doet brengt dit nog niet mee dat Nederland zijn heffingsrechten niet zou kunnen uitoefenen of dat Nederland zich genoodzaakt zou moeten voelen om terug te treden. Bij het bepalen van de hoogte van de uitkering uit het Artikel 2-Fonds heeft de Duitse overheid overigens geen rekening gehouden met de Nederlandse premieheffing. De uitkering is voor iedere gerechtigde even hoog, ongeacht in welk land men woont. Duitsland laat zich niet in – en kan zich niet inlaten – met de vraag op welke wijze het woonland de uitkering laat meetellen bij bijvoorbeeld inkomensafhankelijke uitkeringen.

De vraag van de heer Omtzigt of het wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot 1 januari van dit jaar kan worden ingevoerd is aan de orde geweest in de nota naar aanleiding van het verslag. Het kabinet ziet daartoe mede om redenen van uitvoering, geen aanleiding.

Mevrouw Neppérus vraagt of zij ervan kan uitgaan dat de gerechtigden tot een uitkering uit het Artikel 2-Fonds worden geïnformeerd over de wetswijziging. Uiteraard zal de wetswijziging via de gebruikelijke voorlichtingskanalen worden bekendgemaakt. De Belastingdienst beschikt niet over individuele gegevens van de gerechtigden. Niettemin zal worden bekeken of er kanalen zijn die kunnen worden gebruikt om de betrokkenen ook individueel te benaderen.

Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015

Mevrouw Neppérus vraagt hoe de wijzigingen in de Moeder-dochterrichtlijn (MDR) in andere lidstaten worden geïmplementeerd. Als andere lidstaten de wijzigingen op dezelfde wijze implementeren als Nederland, is het voor mevrouw Neppérus bespreekbaar als de implementatie verder gaat dan strikt noodzakelijk is. Bij de implementatie van zowel de antimismatchregel als de antimisbruikregel uit de gewijzigde MDR is gekozen voor een wereldwijde toepassing van de voorgestelde maatregelen. Ook lidstaten als België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk kiezen voor een wereldwijde toepassing.

De heer Groot vraagt of het gevaar bestaat dat financiële stromen zich gaan verleggen naar Luxemburg aangezien Luxemburg de antimismatchregel alleen in EU-situaties zal toepassen. De heer Groot vraagt of dit ook Nederland en andere lidstaten raakt. Het zou kunnen dat bepaalde hybride geldverstrekkingen aan derde landen voortaan door Luxemburgse vennootschappen worden verstrekt in plaats van door vennootschappen in andere lidstaten. Het is echter twijfelachtig of een dergelijke praktijk lang stand zal houden. De OESO heeft in het kader van het project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) onder andere voorstellen gedaan om mismatches als gevolg van hybride financiële instrumenten te voorkomen. Naar verwachting zal de Europese Commissie het voorstel doen om de desbetreffende BEPS-voorstellen over te nemen in de EU, ook waar het gaat om hybride mismatches in relatie tot derde landen. Het kabinet is voorstander van «hard law» in internationaal of EU-verband om dit soort mismatches aan te pakken en zal zich daar tijdens het komende voorzitterschap voor inzetten. Ten slotte wijs ik erop dat Luxemburg ook lid is van de OESO en dat het moeilijk voorstelbaar is dat in OESO-verband geen druk op Luxemburg zou worden uitgeoefend als het alleen mismatches in EU-verband zou willen aanpakken.

De heer Groot vraagt naar de substance-eisen van het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg en vraagt wat het gevaar is als deze landen dergelijke eisen niet stellen. Het is mij niet bekend welke substance-eisen het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg hanteren bij de invulling van de antimisbruikbepaling. In beginsel is het de bevoegdheid van de lidstaat waar de dividenduitkerende dochteronderneming is gevestigd om invulling te geven aan de antimisbruikbepaling. Overigens is het wel is het zo dat bij de toetsing van specifieke belastingmaatregelen in de Europese Gedragscodegroep voor bedrijfsbelastingen (Code of Conduct for business taxation) gekeken wordt of de belastingvoordelen ook worden toegekend als er geen sprake is van enige daadwerkelijke economische activiteit of substantiële economische aanwezigheid in de lidstaat die deze belastingvoordelen biedt. Als wordt vastgesteld dat van onvoldoende substance sprake is, kan de Gedragscodegroep de lidstaat er door middel van «peer pressure» toe bewegen de belastingmaatregel in te trekken of aan te passen.

De heer Groot vraagt of het kabinet ook het probleem ziet dat een aftrekbare betaling in de EU aan een ontvanger buiten de EU, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten (VS), bij die ontvanger mogelijk niet wordt belast. De OESO heeft in het kader van het BEPS-project onder andere voorstellen gedaan om mismatches als gevolg van hybride financiële instrumenten te voorkomen. Op grond van deze voorstellen is het uitgangspunt dat het land van de ontvanger deze aftrekbare betalingen in de heffing moet betrekken. In de OESO zal binnenkort worden gesproken over monitoring van de opvolging van de BEPS-voorstellen door de verschillende landen.

De heer Bashir vraagt wat de gevolgen zijn van de antimisbruikbepaling op brievenbusmaatschappijen in Nederland die zelf geen medewerkers hebben maar alle zaken laten behartigen door trustkantoren. Bij de voorgestelde antimisbruikbepaling in de buitenlandse aanmerkelijk belangregeling (buitenlandse AB-regeling) in de vennootschapsbelasting dient eerst getoetst te worden of het aanmerkelijk belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van belastingheffing. Vervolgens dient bekeken te worden of sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Van dit laatste is sprake als deze redenen worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt. In het voorbeeld dat de heer Bashir schetst, moet voor wat betreft de substance-eisen gekeken worden op het niveau van de buitenlandse aandeelhouder in de brievenbusmaatschappij en niet op het niveau van de Nederlandse vennootschap zelf. Er wordt dan onder andere gekeken of de aandeelhouder in de vennootschap beschikt over gekwalificeerd personeel. Voor de inhoudingsplicht op grond van het voorgestelde artikel 1, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 dient naast een toets bij het lid zelf ook getoetst te worden of sprake is van een reële coöperatie.

De heer Omtzigt vraagt waarom de vervreemdingsvoordelen van een als schuldvordering aangemerkte deelneming bij de vervreemder in Nederland onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Hij vraagt of dat niet juist de mismatch is die door de wijziging in de MDR wordt aangepakt en waarom dan alleen de rendementen, maar niet de vervreemdingsvoordelen van de hybride lening in ogenschouw worden genomen. Het kabinet heeft er niet voor gekozen de werking van de antimismatchregel uit te strekken tot vervreemdingsresultaten. Indien de deelnemingsvrijstelling zou worden uitgesloten voor alle voordelen uit hoofde van een deelneming voor zover die in aftrek kunnen worden gebracht, zou moeten worden bepaald welk deel van het vervreemdingsvoordeel kan worden aangemerkt als meeverkocht dividend of rente. Immers, alleen het deel van het vervreemdingsvoordeel dat ziet op een te ontvangen vergoeding die bij de debiteur in aftrek kan worden gebracht, zou in de heffing moeten worden betrokken; de rest van het vervreemdingsvoordeel niet. Bij hybride instrumenten zal (de hoogte van) de toekomstige vergoedingen of de betalingen in de regel vanwege de winstafhankelijkheid niet van tevoren vaststaan. Bij een vervreemding zou dat leiden tot moeizame discussies over de hoogte van het meeverkochte dividend of de meeverkochte rente. De verkoper en de koper hebben hier een tegengesteld belang en zullen dus een verschillend standpunt innemen bij de waardering. De verkoper zou belang hebben bij een zo laag mogelijke waardering van dat voordeel. De koper zou belang hebben bij een zo hoog mogelijke waardering van dat voordeel omdat hij de daadwerkelijk ontvangen vergoeding tot het bedrag van het meegekochte dividend of rente dan wel van de kostprijs zou mogen afboeken. Het kabinet is om deze redenen geen voorstander van de toepassing van de antimismatchregel bij vervreemdingsresultaten. De MDR ziet hier ook niet op. Overigens is de antimismatchregel wel van toepassing op hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van aftrekbare vergoedingen of betalingen zoals bij de vervreemding van losse termijnen of de vestiging van een vruchtgebruik.

De heer Omtzigt vraagt waarom Nederland kennelijk een faciliteit terugneemt, zoals bij de Braziliaanse allowance for corporate equity, als een ander land een bedrijf een faciliteit biedt, bijvoorbeeld omdat het bedrijf grotendeels met eigen vermogen gefinancierd is. De heer Omtzigt merkt hierbij op dat het voorkomen van non-heffing bij hybride leningen hier niets mee te maken heeft.

In geval van de Braziliaanse allowance for corporate equity gaat het om dividenduitkeringen die rechtstreeks in aftrek kunnen worden gebracht op de winstgrondslag. De voorgestelde bepaling van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) ziet op vergoedingen en betalingen die in aftrek kunnen worden gebracht op de winstgrondslag. Het maakt niet uit of de onderliggende geldverstrekking in het andere land als lening of als kapitaalverstrekking wordt aangemerkt. Van belang is of de betaling voor die geldverstrekking in dat land naar haar aard aftrekbaar is. In het geval van een betaling die aftrekbaar is op grond van de Braziliaanse allowance for corporate equity wordt door het voorgestelde artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969 non-heffing voorkomen. Dat sprake is van een faciliteit in een ander land doet hier niets aan af. Dit is in lijn met de antimismatchregel uit de MDR welke regel ziet op aftrekbare voordelen, ongeacht het karakter van de geldverstrekking.

De voorgestelde bepaling ziet niet op dividenden die worden uitgekeerd door een Belgische vennootschap die recht heeft op de zogeheten notionele interestaftrek omdat er anders dan bij de Braziliaanse allowance for corporate equity geen direct verband is tussen de notionele interestaftrek en de dividendbetaling.

De heer Van Weyenberg vraagt naar de stand van zaken voor wat betreft het opnemen van een antimisbruikbepaling in de Interest- en royaltyrichtlijn.

Tijdens de Ecofinraad op 19 juni jl. is gesproken over de opname van een antimisbruikregel in de Interest- en royaltyrichtlijn. In het verslag van dat overleg heeft de Minister in zijn brief van 21 juni 201519 geschreven dat de Ecofinraad geen akkoord heeft bereikt over het opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel (GAAR) in de Interest- en royaltyrichtlijn. Een aantal lidstaten vindt dat naast een GAAR ook een minimumbelastingtarief in de richtlijn moet worden opgenomen. Omdat de lidstaten over dit laatste ernstig verdeeld zijn, stelde het Voorzitterschap voor om nu een akkoord over de GAAR te sluiten en op een later moment te discussiëren over een minimumbelastingtarief. Nederland is voorstander van deze splitsing. Omdat echter een aantal andere lidstaten tegen deze splitsing was, kon er geen overeenstemming worden bereikt over de GAAR. Ook tijdens de informele Ecofinraad van 11 en 12 september 2015 lieten de diverse sprekers een verschillend geluid horen over het nut van een minimumbelastingniveau. Aan de ene kant benadrukten enkele sprekers dat een minimumbelastingniveau gewenst is, mede met het oog op het voorkomen van belastingontwijking. Aan de andere kant werd benadrukt dat het lidstaten vrij zou moeten staan het eigen belastingniveau te bepalen, onder meer uit het oogpunt van competitiviteit en de soevereiniteit van de lidstaten op dit punt. Nederland heeft naar voren gebracht dat de focus moet liggen op de anti-BEPS maatregelen. Hoewel er over het algemeen overeenstemming was over het belang van het tegengaan van belastingontwijking en het nut van competitiviteit, bleven lidstaten het oneens over de vraag of het verplichten van een minimum belastingniveau de oplossing is.20

Wet uitvoering Common Reporting Standard

De heer Van Weyenberg vraagt of de gegevens die Nederland op basis van de NL IGA21 aan de VS heeft verstrekt, bijvoorbeeld over accidental Americans, voldoen aan de voorschriften van die IGA. Ik kan bevestigen dat de gegevens die Nederland heeft geleverd aan de VS, dus ook gegevens die betrekking hebben op accidental Americans, voldoen aan de voorschriften die zijn neergelegd in de IGA.

De heer Van Weyenberg vraagt verder of Nederland meer informatie geeft aan de VS dan andersom. Mevrouw Neppérus vraagt of de gegevens op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS. Op basis van de NL IGA worden financiële rekeninggegevens uitgewisseld met de VS. Recentelijk heeft de eerste automatische informatie-uitwisseling in het kader van de NL IGA plaatsgevonden. De Amerikaanse uitvoeringsvoorschriften die de volledige norm van wederkerigheid mogelijk moeten maken, zijn – voor zover mij bekend – nog niet gereed. Tot het moment dat de volledige wederkerigheid is gerealiseerd, verstrekken alle landen die een IGA hebben gesloten met de VS op basis van artikel 2 en artikel 6, eerste lid, uit de (NL) IGA meer informatie aan de VS dan andersom. Dit geldt dus ook voor Nederland.

De heer Van Weyenberg vraagt of de CRS aan beide kanten van de oceaan is geratificeerd. Ik vermoed dat de heer Van Weyenberg bedoelt te vragen of de NL IGA aan beide kanten is geratificeerd, in plaats van de CRS. Ik kan bevestigen dat de NL IGA zowel in Nederland als in de VS is geratificeerd en al in werking is getreden.

De heer Van Weyenberg vraagt tot slot of de gegevens die zijn ontvangen van de VS voldoen aan de afspraken. Op dit moment worden de gegevens die van de VS zijn ontvangen, geanalyseerd. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de gegevens die ik heb ontvangen niet voldoen aan de afspraken.

De heer Bashir vreest dat landen heel gemakkelijk kunnen worden uitgesloten om informatie mee uit te wisselen en vraagt in dat verband of ik bij het komende Global Forum de vrijblijvendheid omtrent informatie-uitwisseling wil adresseren en of ik bereid ben druk uit te oefenen op landen die in de praktijk andere landen overslaan. Daarnaast vraagt de heer Bashir mij of Nederland het goede voorbeeld wil geven door zelf geen andere landen uit te sluiten. Landen die hebben aangegeven dat zij willen meedoen aan de CRS en die de Multilateral Competent Authority Agreement (MCAA) hebben ondertekend, worden allemaal onderworpen aan een vertrouwelijkheids- en dataprotectietoets («preliminary assessment»). Die toets wordt uitgevoerd door een «expert panel» met vertegenwoordigers van enkele andere landen (in wisselende samenstellingen) samen met het Global Forum van de OESO (de groep waar dit gebeurt heet de «AEOI Group»). De resultaten worden gedeeld met alle Global Forum landen en kunnen worden gebruikt door deze landen bij de beslissing of zij op automatische wijze CRS-informatie met een land willen uitwisselen. Nederland is voornemens om met alle landen waarbij geen (grote) gebreken in de vertrouwelijkheid of dataprotectie blijken op basis van deze toets, informatie uit te wisselen en daarmee dus het «goede voorbeeld» te geven. Mijn verwachting is dat alle andere landen die zich hebben gecommitteerd aan de CRS ook op deze manier te werk zullen gaan. Hoewel ik de vrees van de heer Bashir over de vrijblijvendheid begrijp, gezien het niet bindende karakter van de MCAA, heb ik er alle vertrouwen in dat landen niet lichtzinnig zullen omgaan met hun commitment tot automatische uitwisseling van informatie op basis van de CRS. Hierbij merk ik nog op dat de CRS voor de EU-lidstaten bindend is neergelegd in Richtlijn 2014/107/EU. Het is voor de lidstaten dus in strijd met Europese regelgeving om geen CRS-informatie uit te wisselen met andere lidstaten. Daarnaast zijn veel niet-Europese landen ook reeds begonnen met het implementeren van CRS wetgeving en hebben sommige landen deze wetgeving zelfs al gereed. Ook zijn in veel landen de financiële instellingen hun IT-systemen in gereedheid aan het brengen om CRS-informatie te verzamelen en aan de lokale belastingdiensten te verstrekken. Aangezien binnen het Global Forum en binnen de OESO duidelijk is afgesproken eerst de bovengenoemde toetsen uit te voeren en op basis daarvan te besluiten met welke landen informatie zal worden uitgewisseld, acht ik het in dit stadium niet opportuun druk uit te oefenen noch zorgen hierover te uiten. Uiteraard vind ik het van belang dat landen met zoveel mogelijk landen CRS-informatie gaan uitwisselen en zal ik hier bij het Global Forum stevig aandacht voor blijven vragen op gepaste momenten. Nederland is met een aantal andere landen vice-voorzitter van de eerder genoemde AEOI Group en heeft ook in die hoedanigheid een verantwoordelijkheid dat de uitwisseling van CRS-informatie goed op gang gaat komen.

De heer Groot vraagt of de vergrijpboete bij het niet nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de CRS voldoende afschrikwekkend is. Dit is naar mijn idee het geval. Voor de hoogte van de desbetreffende vergrijpboete is aangesloten bij de hoogte van de bestaande vergrijpboete bij het niet nakomen van informatieverplichtingen ten behoeve van de internationale gegevensuitwisseling door belastingplichtigen. Eenzelfde vergrijpboete gaat gelden voor het niet nakomen van verplichtingen die onder meer voortvloeien uit de FATCA en de country-by-country-reporting regels. Ik heb geen signalen ontvangen dat de bestaande vergrijpboete onvoldoende afschrikwekkend zou zijn en ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de financiële instellingen die moeten voldoen aan de verplichtingen van Richtlijn 2014/107/EU en de CRS bij voorbaat minder compliant zouden zijn. Ik wijs de heer Groot er bovendien op dat het niet nakomen van de bedoelde verplichtingen niet alleen een beboetbaar, maar ook een strafbaar feit is, waarop, indien sprake is van opzet, naast een geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (sinds 1 januari 2014: € 20.250), een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren staat. Mocht blijken dat de voorgestelde handhavingsbepalingen onvoldoende doeltreffend zijn – zoals de genoemde richtlijn en de CRS eisen –, ligt het voor de hand nadere maatregelen te treffen.

De heer Omtzigt vraagt of belasting kan worden ontdoken door zwart geld nog snel te verplaatsen naar een niet-CRS-land. Ook vraagt de heer Omtzigt of belastingontduiking mogelijk blijft zolang niet alle landen meedoen aan de CRS of dat een buitenlandse financiële instelling dan toch onder de CRS valt als passieve financiële entiteit. Met landen die niet meedoen aan de CRS wisselt de Belastingdienst geen informatie uit. Dit betekent dat wanneer zwart geld bij een financiële instelling in een niet-CRS-land wordt gestald, van dat land hierover geen informatie zal worden ontvangen op grond van de CRS. Echter, in geval van een specifiek type beleggingsinstelling die is gevestigd in een niet-CRS-land en die vermogen aanhoudt bij een financiële instelling in een CRS-land, moet de financiële instelling van dat CRS-land doorkijken naar de uiteindelijk belanghebbenden van die beleggingsinstelling. Als een uiteindelijk belanghebbende woonachtig is in een CRS-land, zal informatie worden verstrekt aan dat woonland door het CRS-land van de financiële instelling waarin de beleggingsinstelling vermogen aanhoudt. Deze doorkijkbenadering bij een dergelijke beleggingsinstelling (die op grond van de CRS passieve niet-financiële entiteit (passieve NFE) wordt genoemd) verkleint het risico op zwartsparen en belastingontduiking aanzienlijk, omdat juist deze beleggingsinstellingen het grootste risico op zwartsparen vormen. Evenwel, hoe meer landen meedoen aan de CRS hoe beter belastingontduiking door zwartsparen kan worden aangepakt.

De heer Omtzigt vraagt welke gegevens de Belastingdienst op basis van deze wet gaat ontvangen. Op basis van deze wet zal de Belastingdienst van in Nederland gevestigde financiële instellingen informatie ontvangen over financiële rekeningen die worden gehouden door in een ander CRS-land dan Nederland woonachtige rekeninghouders, dan wel door passieve NFE’s met uiteindelijk belanghebbenden die fiscaal woonachtig zijn in een ander CRS-land dan Nederland. De informatie betreft bijvoorbeeld gegevens over het saldo of de waarde van een rekening, de bruto-opbrengst uit de verkoop van bijvoorbeeld aandelen en het brutobedrag aan rente dat op een rekening is bijgeschreven. Op grond van Richtlijn 2014/107/EU en de CRS zal de Belastingdienst dezelfde informatie verkrijgen van buitenlandse belastingdiensten met betrekking tot in Nederland woonachtige rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden.

De heer Omtzigt vraagt mij te bevestigen dat financiële informatie van een inwoner van Nederland op basis van een andere wet aan de Belastingdienst wordt doorgegeven. Ik kan bevestigen dat financiële informatie over Nederlandse inwoners die in Nederland belastingplichtig zijn en hier een rekening aanhouden, wordt gerenseigneerd aan de Belastingdienst op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De vraag van de heer Omtzigt of Nederland voornemens is om met alle landen die voldoen aan de voorwaarden informatie uit te wisselen, beantwoord ik bevestigend. Wederkerigheid is niet per se een voorwaarde voor uitwisseling van CRS-informatie, dit ook in antwoord op de vraag van de heer Omtzigt. Voor Nederland kan het bijvoorbeeld interessant zijn om informatie uit een land te ontvangen dat geen inkomstenbelasting kent en daardoor zelf geen belang heeft bij het ontvangen van financiële rekeninggegevens. Ook de omgekeerde situatie zou kunnen voorkomen, dat Nederland (voor een bepaalde periode) bijvoorbeeld eenzijdig informatie aan een ontwikkelingsland verstrekt waarvan de systemen om informatie uit te wisselen nog niet op orde zijn.

Overige vragen

Woningen

De heer Bashir vraagt naar de budgettaire opbrengst wanneer de hypotheekrenteaftrek beperkt zou worden tot een maximale hypotheek van € 500.000. Daarnaast vraagt hij hoeveel huurwoningen van dat bedrag zouden kunnen worden gebouwd. Het op € 500.000 maximeren van de eigenwoningschuld waarover de rente fiscaal aftrekbaar is leidt tot een lastenverzwaring van € 83 miljoen in 2016 die oploopt tot € 800 miljoen structureel (2041). Hoeveel huurwoningen daarvan kunnen worden gebouwd, is zonder nadere invulling van hoe dit budget concreet ingezet zou worden niet in te schatten. Woningen worden niet door de overheid gebouwd maar door bijvoorbeeld woningcorporaties, die elk hun eigen calculatie zullen opmaken. Daarbij kunnen de prijzen sterk verschillen, afhankelijk van bijvoorbeeld de uitvoering van de woningen. Wanneer de budgettaire opbrengst voor subsidies ten behoeve van de bouw van woningen zou worden gebruikt, moet wel rekening gehouden worden met het feit dat de kosten niet met 100% kunnen worden gesubsidieerd in verband met staatssteunregels.

De heer Van Vliet stelt dat de eigenwoningregeling te complex is en stelt daarom voor de regeling in haar geheel opnieuw onder de loep te nemen. De heer Omtzigt sluit zich daarbij aan en informeert naar een boekje waarin de eigenwoningregeling wordt toegelicht. De eigenwoningregeling is inderdaad een complexe regeling. Echter, alle door belastingplichtigen benodigde informatie wordt gericht op internet aangeboden. Op de website van de Belastingdienst worden belastingplichtigen per onderwerp (bijvoorbeeld de aankoop van een woning) door middel van verschillende hyperlinks naar vervolgpagina’s door de benodigde informatie geleid. Daarbij zijn de fiscale gevolgen uitgewerkt aan de hand van aansprekende en relevante voorbeelden, zoals de eerste aankoop van een woning, verhuizing naar een tweede woning, partnerschap of huwelijk en scheiding. Specifieke vragen die door belastingplichtigen worden voorgelegd, worden telefonisch of schriftelijk beantwoord. Verder is in de toelichting bij het aangiftebiljet en het aangifteprogramma als hulp bij het invullen specifieke informatie te vinden over de betreffende aftrekpost. Het aangifteprogramma is al enkele jaren zo ingericht dat de belastingplichtige na het downloaden van zijn vooringevulde gegevens stapsgewijs wordt begeleid bij het doen van zijn aangifte. Voorts wordt op de site van de Belastingdienst vermeld welke gegevens belastingplichtigen nodig kunnen hebben om hun fiscale positie te bepalen. Ten slotte zijn er op de website van de Belastingdienst praktische rekenhulpen geplaatst waarmee nagegaan kan worden of aan de aflossingseis wordt voldaan en waarmee de hoogte van de (bestaande) eigenwoningschuld bepaald kan worden. Door al deze vormen van informatieverstrekking worden belastingplichtigen zo goed mogelijk voorgelicht om de voor hen geldende fiscale regels en de daaruit voortvloeiende gevolgen te kunnen overzien. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd en is voor belastingplichtigen veel beter behapbaar dan informatie in bijvoorbeeld een boekje. Aangezien de eigenwoningregeling pas drie jaar geleden is herzien, bestaat er geen voornemen de regeling nu opnieuw volledig te herzien. Waar zich in de praktijk knelpunten voordoen, worden deze uiteraard zoveel als mogelijk weggenomen. De in het wetsvoorstel OFM 2016 opgenomen wijzigingen zijn daar een voorbeeld van.

Pensioen in eigen beheer

De heer Van Vliet gaat in op het pensioen in eigen beheer (PEB). Daarbij geeft hij aan de voorkeur voor het zogenoemde oudedagssparen in eigen beheer te kunnen volgen. Het PEB vormt geen onderdeel van het pakket Belastingplan 2016 maar is aan de orde gekomen tijdens een algemeen overleg op 24 september 2015. Ik dank de heer Van Vliet voor het uitspreken van zijn steun voor het oudedagssparen. In mijn brief van 1 juli jl. heb ik ten opzichte van de zogenoemde oudedagsbestemmingsreserve een voorkeur uitgesproken voor het oudedagssparen in eigen beheer (Kamerstuk 34 002, nr. 104). Tijdens het algemeen overleg van 24 september 2015 bleek dat uw Kamer mij daarin steunde. Naar aanleiding van verschillende pleidooien in de fiscale literatuur is in dat algemeen overleg ook gesproken over de mogelijkheid van afschaffing van het PEB, ook tegen de achtergrond van de sterk verminderde (fiscale) aantrekkelijkheid van het PEB. Ik heb de Kamer toegezegd voor de kerst in een brief te schetsen hoe het PEB op een fiscaal aantrekkelijke manier zou kunnen worden uitgefaseerd. Ik zal vervolgens de voorkeursvariant van uw Kamer nader uitwerken in een wetsvoorstel. Daarop wil ik nu echter niet vooruitlopen, maar ik wil de heer Van Vliet vragen mijn toegezegde brief af te wachten. Ik zal in die brief ook ingaan op de eenmalige afkoopmogelijkheid met betrekking tot het PEB.

Mantelzorgers

De heer Grashoff vraagt of met de in het Belastingplan 2016 opgenomen aanpassingen van het erf- en schenkingsrecht ook het mantelzorgcompliment is verdwenen en of het niet mogelijk is dat te behouden. Het is niet zo dat met de in het wetsvoorstel Belastingplan 2016 opgenomen aanpassingen van het erf- en schenkingsrecht het mantelzorgcompliment is verdwenen. De afschaffing van het mantelzorgcompliment maakt onderdeel uit van de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning die per 1 januari 2015 is ingevoerd. Door de afschaffing daarvan is ook de daaraan gekoppelde bijzondere regeling in de Successiewet vervallen.

Mevrouw Schouten herinnert zich dat dit kabinet met een visie zou komen vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van SZW en het Ministerie van Financiën op wat het begrip «mantelzorger» zou moeten inhouden. Deze toezegging is mij niet bekend. Wel vind ik het een begrijpelijke vraag. Immers, zonder een herkenbaar «etiket» is een speciale regeling voor mantelzorgers, zoals mevrouw Schouten vaststelt, niet mogelijk. Maar, zelfs als een definitie gevonden zou kunnen worden (bijvoorbeeld die welke de belangenvereniging van mantelzorgers Mezzo hanteert22) dan nog is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om te kunnen vaststellen wie gegeven de gehanteerde definitie van mantelzorger aan de definitie voldoet. Een vergelijkbare conclusie heb ik reeds beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag en mijn recente brief over fiscale moties en toezeggingen.23

Ik maak van de gelegenheid gebruik om, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst, te reageren op de motie Schouten ingediend bij het begrotingsdebat van Wonen en Rijksdienst (Handelingen II 2015/16, nr. 12, item 6).24 Deze motie ziet op het uitzonderen van tijdelijke mantelzorgwoningen voor de WOZ-waardering door deze te definiëren in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Ik heb begrip voor de achterliggende zorg van mevrouw Schouten dat mensen die mantelzorg verlenen met hogere kosten te maken krijgen doordat zij meer belastingen moeten betalen vanwege een hogere WOZ-waarde.

De Waarderingskamer stimuleert gemeenten om bij de afbakening ten behoeve van de waardebepaling voor de Wet WOZ de tijdelijke mantelzorgwoning en de woning waaraan deze dienstbaar is zo veel mogelijk gezamenlijk als één object af te bakenen. Het is daarom nu al zo dat, overeenkomstig de in de motie geuite wens, in de meeste gevallen de effecten op de WOZ-waarde en daarmee op de te betalen belastingen geminimaliseerd zijn. Dit sluit ook aan op het karakter dat de tijdelijke mantelzorgwoning dienstbaar is aan de hoofdwoning, dat de mantelzorgwoning vanuit vergunning en ruimtelijk beleid een tijdelijk karakter heeft en op het beleid dat voor waardering van de Wet WOZ een zo zuiver mogelijke weergave van de marktwaarde dient te worden gehanteerd. Tijdelijke mantelzorgwoningen zijn in de meeste gevallen dan ook niet of maar beperkt waardeverhogend voor de woning waaraan deze dienstbaar zijn.

Ik begrijp dat de praktijk worstelt met deze tijdelijke mantelzorgwoningen en net als de indiener van de motie ben ik van mening dat de onduidelijkheden die in de praktijk blijken te bestaan niet ten laste mogen komen van de zorgaanbieder of de zorgvrager. De onduidelijkheid zit meer in de uitvoering dan in de regelgeving. Ik zeg daarom toe dat ik de Waarderingskamer, waar het toezicht op de uitvoering is belegd, verzoek om hun richtlijnen op dit punt te verduidelijken en daar in hun toezicht rekening mee te houden. Ervan uit gaande dat ik met deze toezegging tegemoet kom aan de achterliggende wens van mevrouw Schouten, lijkt de motie mij overbodig.

Vrijwilligers

De heer Klein vraagt of de vergoedingsvrijstelling voor vrijwilligers naar € 2.500 per jaar kan gaan en of er een oplossing kan komen voor een vrijwilliger die tijdelijk helpt bij uitval van een andere vrijwilliger. Daarnaast vraagt de heer Klein of de vrijwilligersregeling kan worden verbeterd, vanwege een verschil tussen uitkeringsgerechtigden en anderen.

Vrijwilligerswerk is onbetaald werk. Uiteraard kan de organisatie waarvoor de vrijwilliger werkt wel de kosten vergoeden die worden gemaakt bij het doen van het vrijwilligerswerk, of verstrekkingen doen die deze kosten voorkomen. Als de vergoedingen (of verstrekkingen) voor het verrichtte vrijwilligerswerk gezamenlijk niet hoger zijn dan € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar, geldt de fictie dat de kosten opwegen tegen de baten en hoeven de vrijwilligersorganisaties niet aan te tonen dat de vrijwilligers daadwerkelijk kosten (bijvoorbeeld reiskosten) hebben gemaakt voor het vrijwilligerswerk. Zo wordt voorkomen dat hiervoor bonnetjes bewaard moeten worden en een hele administratie moet worden bijgehouden. Zodra één van deze twee maximumbedragen te boven wordt gegaan, is de vrijwilligersregeling niet meer van toepassing. In dat geval moet wel worden getoetst of de vergoeding niet hoger is dan de gemaakte werkelijke kosten (naar redelijkheid te bepalen). De vrijwilligersorganisatie moet dan aannemelijk maken dat de vrijwilliger daadwerkelijk deze kosten heeft gemaakt voor het uitvoeren van het vrijwilligerswerk. Deze regels gelden ook voor een vrijwilliger die tijdelijk helpt bij de uitval van een andere vrijwilliger. Er wordt in de fiscaliteit geen verschil gemaakt tussen uitkeringsgerechtigden en andere vrijwilligers. Nu volgens de huidige regels alle onkostenvergoedingen en kostenvoorkomende verstrekkingen fiscaal onbelast zijn en tegelijkertijd voor lage administratieve lasten wordt gezorgd, zie ik geen reden om de vrijwilligersregeling aan te passen.

Afdrachtvermindering onderwijs

De heer Van Vliet vraagt naar de resultaten van de controles van de afdrachtvermindering onderwijs. De afdrachtvermindering onderwijs is per 1 januari 2014 vervallen en vervangen door de Subsidieregeling praktijkleren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als gevolg van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs vinden thans nog incidenteel controles plaats. Er zijn geen signalen dat zich daarbij grote problemen voordoen. In 2013 is de afdrachtvermindering onderwijs projectmatig gecontroleerd als gevolg van signalen van oneigenlijk gebruik. In de afhechting van dit project lopen er nog tientallen bezwaar- en beroepsprocedures als ook een cassatieprocedure. Het gaat bij deze procedures onder meer om de vraag of het volgen van een deelkwalificatie in plaats van de volledige beroepsopleiding kwalificeert voor de afdrachtvermindering onderwijs. Daarnaast is in lopende zaken de vormgeving en uitvoering van de scholingstrajecten aan de orde waaronder de vraag of er daadwerkelijk sprake is van het volgen van beroepspraktijkvorming.

Loonstrookjes

De heer Groot vraagt of er ook dit jaar voorafgaand aan volgend jaar analyses worden gedaan naar de effecten van alle belastingmaatregelen op de loonstrookjes van volgend jaar. Het kabinet heeft in de afgelopen twee jaren in december uw Kamer gerapporteerd over de loonstrookjeseffecten en de relatie met het koopkrachtbeeld voor het volgende jaar. Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet uniformering loonbegrip en de motie Groot is toegezegd om hierover jaarlijks te informeren. Ook dit jaar zal de Minister van SZW, mede namens mij, in december een overzicht van de loonstrookjes en de koopkrachteffecten voor 2016 op basis van de Decemberraming van het CPB aan uw Kamer rapporteren.

VAR

De heer Klein vraagt om zelfstandigen, met name in de zorg, met souplesse een VAR te verstrekken. Hij vraagt dit in het licht van de voorziene afschaffing van de VAR als gevolg van het wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties25 dat thans in de Eerste Kamer wordt behandeld. De heer Klein geeft aan dat op dit moment veel zelfstandigen in de bijstand dreigen te komen omdat er geen VAR wordt verstrekt. Ik ga er hierbij van uit dat de heer Klein doelt op de VAR-wuo (winst uit onderneming). Het is onjuist dat er geen VAR’s meer worden uitgegeven. Een echte zelfstandige krijgt tot de inwerkingtreding van de genoemde wet gewoon een VAR-wuo. Ik zie dan ook geen aanleiding om in het licht van de voorgenomen afschaffing de huidige procedure voor de afgifte van een VAR te wijzigen.

Vennootschapsbelasting

De heer Omtzigt vraagt of het klopt dat woningbouwcorporaties vennootschapsbelasting moeten betalen over de verhuur van sociale huurwoningen, maar dat gemeentelijke woningbouwbedrijven vrijgesteld zijn van de vpb-plicht voor overheidsondernemingen als dienst van algemeen belang. Dit klopt niet. Indien een gemeentelijk woningbouwbedrijf in de vorm van een nv of een bv wordt uitgeoefend, is het bedrijf integraal belastingplichtig. Het gemeentelijk woningbouwbedrijf zal dan niet anders behandeld worden dan een woningbouwcorporatie. Indien een gemeentelijk woningbouwbedrijf direct door de gemeente (de publiekrechtelijke rechtspersoon) wordt uitgeoefend, zal er voor de gemeente ten aanzien van dit bedrijf sprake van vpb-plicht zijn voor zover de gemeente met dit bedrijf in fiscale zin een onderneming drijft. De Wet Vpb 1969 kent daarbij geen generieke vrijstelling voor het verrichten van zogenoemde diensten van algemeen belang, dus ook niet voor zover deze worden verricht door een gemeentelijk woningbouwbedrijf.

De heer Van Vliet merkt op dat hij kennis heeft genomen van het recent aanhangig gemaakte wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale eenheid, waarmee zogenoemde Papillon-fiscale eenheden en zuster-fiscale eenheden in de Wet Vpb 1969 worden verankerd.26 Vooruitlopend op dit wetsvoorstel is op 16 december 2014 een beleidsbesluit gepubliceerd aan de hand waarvan de Belastingdienst verzoeken voor dergelijke fiscale eenheden kan afhandelen.27 De heer Van Vliet merkt op dat hem ter ore is gekomen dat er voor dergelijke fiscale eenheden wel verzoeken zijn gedaan, maar dat de Belastingdienst in geen enkel geval een beschikking fiscale eenheid zou hebben gegeven. De heer Van Vliet vraagt of deze vermeende terughoudendheid te maken heeft met de recente uitspraak in de zaak Groupe Steria.28 Voorts informeert de heer Van Vliet hoe ver de overdenkingen zijn met betrekking tot de gevolgen van deze uitspraak voor de fiscale-eenheidsregeling in de Nederlandse vennootschapsbelasting. Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat de Belastingdienst de verzoeken die voorafgaand aan het verschijnen van het genoemde beleidsbesluit zijn ingediend, in behandeling heeft genomen. Naar aanleiding daarvan zijn wel degelijk beschikkingen fiscale eenheid gegeven voor die situaties die voldoen aan hetgeen in het beleidsbesluit is beschreven. De Belastingdienst geeft ook beschikkingen fiscale eenheid naar aanleiding van verzoeken die aan het beleidsbesluit voldoen en die na het verschijnen van het beleidsbesluit zijn ingediend. Van enige terughoudendheid op grond van de uitspraak in de zaak Groupe Steria is mij niets gebleken. Zoals in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale eenheid staat, wordt uw Kamer geïnformeerd op het moment dat aangaande de gevolgen van deze uitspraak voor de Nederlandse vennootschapsbelasting tot een nadere, eenduidige en heldere duiding kan worden gekomen. Welke kant dat uitgaat en wat van de eventuele maatregelen de budgettaire derving of opbrengst is, is nu niet te zeggen.

De heer Van Vliet vraagt of artikel 10b van de Wet Vpb 1969 niet beter kan worden afgeschaft nu de Belastingdienst dit artikel nooit toepast. Verder vraagt de heer Van Vliet of artikel 10a van de Wet Vpb 1969 niet kan worden afgeschaft en of grondslaguitholling door middel van renteaftrek niet net zo goed kan worden bestreden met fraus legis. Artikel 10b van de Wet Vpb 1969 zorgt ervoor dat de (niet betaalde) rente in de door dat artikel bestreken gevallen fiscaal niet ten laste van de winst komt. Op grond van de totaalwinstgedachte zou de (zakelijke) rente anders wel in aftrek mogen komen. Achtergrond van deze aftrekbeperking is dat in voorkomende gevallen de buitenlandse crediteur deze niet ontvangen rente in zijn woonland niet in aanmerking hoeft te nemen bij het bepalen van de winst. Bij afschaffing zou een mogelijkheid worden geopend om door middel van mismatches een double dip te creëren: wel aftrek in Nederland, mogelijk geen belasting in het buitenland. Het kabinet vindt dat niet wenselijk. Daar komt bij dat Nederland in het verleden in de Gedragscodegroep heeft toegezegd dat het door genoemd artikel 10b bestreken soort mismatches zal worden bestreden. Hoewel dit artikel in de praktijk weinig wordt toegepast, zorgt het er door de preventieve werking wel voor dat mismatches worden voorkomen.

Als artikel 10a van de Wet Vpb 1969 zou worden afgeschaft, zou de Belastingdienst zijn aangewezen op de fraus-legisjurisprudentie om kunstmatige constructies te voorkomen. Het kabinet vindt afschaffing van dit artikel onwenselijk. Fraus legis is minder effectief dan artikel 10a van de Wet Vpb 1969 omdat fraus legis niet alle kunstmatige constructies bestrijkt. Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 is nodig aangezien in de rechtspraak is gebleken dat de slagkracht van fraus legis beperkt is. Voorts is bij een wettelijke bepaling relatief duidelijk waar de grenzen liggen. Bij toepassing van fraus legis is dat nooit helemaal duidelijk. Afschaffing zou dus ook tot meer onzekerheid voor belastingplichtigen kunnen leiden.

Btw

De heer Van Weyenberg vraagt of ik kan regelen, al dan niet via een wetswijziging, dat de btw-aftrek voor individuele scholing mogelijk is als de werknemer de scholing zelf inkoopt en betaalt. De heer Van Weyenberg wenst dat deze situatie gelijk wordt behandeld aan de situatie waarin de werkgever deze kosten maakt. Voor de aftrek van btw is wettelijk en Europees onder meer vereist dat de ondernemer die de dienst afneemt een rechtsbetrekking is aangegaan met degene die de prestatie verricht, en de ondernemer de prestatie gebruikt voor het verrichten van belaste leveringen of diensten (output). In het geval geschetst door de heer Van Weyenberg is sprake van een rechtsbetrekking tussen een persoon met een aanbieder van scholing, die daarvoor btw in rekening brengt. De persoon neemt de scholingsprestatie ook af van deze aanbieder en betaalt de aanbieder. De betreffende persoon heeft daarvoor de benodigde financiële middelen via de werkgever verkregen. In een dergelijke situatie wordt niet voldaan aan de eis dat de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan met degene die de prestatie verricht. In dergelijke gevallen kan geen aftrek worden verleend en is ook geen sprake van een vergelijkbaar geval met de situatie dat een werkgever diensten inkoopt en betaalt voor zijn werknemers. Ik kan aan het verzoek van de heer Van Weyenberg niet tegemoet komen.

De heer Dijkgraaf vraagt hoe het staat met de voorbereidingen van het Nederlandse voorzitterschap met betrekking tot de btw op digitale media. Mevrouw Schouten vraagt over hetzelfde onderwerp wat de stand van zaken is en of we met ingang van 1 januari 2016 een verlaagd btw-tarief op digitale kranten kunnen invoeren. Eerder heb ik aangegeven mij – mede in het licht van het EU-voorzitterschap – te zullen inspannen voor een wijziging van de EU-regelgeving op dit punt. Inmiddels bestaat hiervoor in bredere zin aandacht. Zo heeft de Europese Commissie van de Digitale Interne Markt een beleidsspeerpunt gemaakt. In haar mededeling over de Digitale Interne Markt heeft de Commissie aangegeven nader te kijken naar de btw-behandeling van fysieke en digitale media. Het onderwerp staat met dit alles inmiddels nadrukkelijk op de EU-agenda. De btw-tarieven, waaronder die op digitale publicaties, zullen deel uitmaken van de voorstellen die de Commissie in de loop van 2016 zal doen voor de modernisering van de btw. Bij gebrek aan initiatiefrecht kan Nederland, ook als voorzitter, zonder dergelijke voorstellen geen vooruitgang boeken. Uiteraard zullen wij onze contacten met de Europese Commissie als (aanstaand) voorzitter gebruiken om de druk op dit dossier vast te houden.

De heer Grashoff vraagt of de teruggaaf van btw op afgeschreven goederen kan worden ingeperkt door bijvoorbeeld hergebruik te eisen en btw te heffen als de goederen worden vernietigd. Dit met de bedoeling in de buurt komen van de logica van de circulaire economie. Daarnaast vraagt hij of de houdbaarheidsdatum relevant is voor een btw-teruggaaf. De heer Van Weyenberg heeft zich bij deze vragen aangesloten. Mevrouw Schouten heeft gevraagd of het mogelijk is om in geen enkel geval bij donaties van voedsel door supermarkten aan voedselbanken btw te heffen. Als een btw-plichtige ondernemer voedingsmiddelen doneert aan een voedselbank die niet langer verkoopbaar of afgeschreven zijn dan heeft dat geen gevolgen voor de btw. De btw-plichtige ondernemer die deze goederen heeft aangeschaft en de btw daarover in aftrek heeft gebracht, hoeft deze btw-aftrek dan niet te corrigeren (terug te betalen). Er vindt evenmin terugbetaling van de in aftrek gebrachte (inkoop)btw plaats wanneer de goederen worden vernietigd. Daarbij kan niet de voorwaarde van hergebruik worden gesteld. Nederland is namelijk verplicht in alle gevallen de btw-aftrek bij vernietigde goederen ongemoeid te laten op grond van de Europese btw-regels. De Europese regels staan niet toe om daaraan nog aanvullende, beperkende voorwaarden te stellen. Omgekeerd is het niet mogelijk om in gevallen waarin de gedoneerde goederen nog een waarde hebben de eerder in aftrek gebrachte btw altijd ongemoeid te laten. Hierbij is het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting 1968 van belang. Op basis van dit besluit hoeven correcties van eerder in vooraftrek gebrachte (inkoop)btw – echter pas plaats te vinden wanneer de donatie meer bedraagt dan € 227 (exclusief btw) per jaar per voedselbank. Dit besluit vormt een toegestane afwijking op de BTW-richtlijn die door Nederland is bedongen bij de inwerkingtreding van de Zesde BTW-richtlijn. Het betreft hier een zogenoemde stand-still bepaling, waarvan Nederland de modaliteiten niet zodanig mag wijzigen dat nog verder wordt afgeweken van de normale EU-regels. Van een zodanige afwijking zou sprake zijn als in geen enkel geval bij donaties van voedsel (dat niet onverkoopbaar of afgeschreven is) door supermarkten aan voedselbanken btw hoeft te worden terugbetaald. Ik zie dan ook geen mogelijkheden binnen de vigerende Europese regels om tegemoet te komen aan het verzoek om in geen enkel geval bij donaties van voedsel door supermarkten aan voedselbanken btw te heffen. Bij de vraag of de voedingsmiddelen niet langer verkoopbaar of afgeschreven zijn kan de houdbaarheidsdatum een rol spelen. Daarnaast kan de onverkoopbaarheid van de voedingsmiddelen bijvoorbeeld ook worden veroorzaakt door commerciële redenen.

De heer Van Vliet vraagt of de zogenoemde holdingresolutie wel of niet EU-proof is en of daarover wordt gesproken. Het hier bedoelde besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 februari 1991 met nummer VB91/34729 gaat in op de heffing van btw bij houdstermaatschappijen/holdings en op (de btw-gevolgen van) het houden van aandelen in het algemeen. In het besluit is aangegeven onder welke omstandigheden aftrek mogelijk is van de btw die drukt op kosten die worden gemaakt wegens het houden van aandelen. Het besluit is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de toepassing ervan is daarmee ook in lijn met het EU-recht.30 Het hebben van een deelneming leidt niet in alle gevallen tot (volledige) btw-aftrek. Btw-aftrek is alleen mogelijk voor zover de holding naast het enkel houden van de aandelen ook nog andere met btw belastbare activiteiten in het economisch verkeer verricht jegens de betreffende deelneming31 (bijvoorbeeld het beheer voeren over die deelneming). In dat geval heeft de aandeelhoudersactiviteit geen gevolgen voor het recht op aftrek van deze zogenoemde «holding-plus». Wanneer de holding zowel met btw belaste als onbelaste handelingen verricht komt de btw op gemaakte kosten naar rato van deze handelingen voor aftrek in aanmerking. Onlangs is dit nog eens bevestigd in het arrest HvJ 16 juli 2015, C-108/14 en C-109/14 (Larentia + Minerva mbH & Co. KG en Marenave Schiffahrts AG). Omdat over de toepassing van het besluit in de praktijk vragen zijn gerezen, is verduidelijking ervan gewenst. Ik verwacht dat dit op korte termijn zal worden afgerond. Het conceptbesluit wordt nog via de gebruikelijke route vertrouwelijk voor commentaar voorgelegd aan het bedrijfsleven.

De heer Klein vraagt of er voor de btw-vrijstelling van medische beroepsbeoefenaren nog reparatiewetgeving komt, naar aanleiding van recente jurisprudentie. Zoals ik eerder in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel OFM 2016 aan de Kamer heb aangegeven, ligt aanpassing van de wetgeving voor de hand indien door de jurisprudentie uitvoeringsbeleid en wetgeving, zoals in dit geval, evident niet meer met elkaar stroken. Bij aanpassing van de wetgeving dient wel zorgvuldig te worden gekeken naar de meest passende vormgeving gegeven het nagestreefde beleid en ten einde een robuuste regeling over te houden die niet opnieuw kwetsbaar is.

Overdrachtsbelasting

De heer Groot vraagt of het kabinet bereid is de beperking van de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor taakoverdrachten tussen anbi’s aan te passen in geval van overdrachten tussen woningcorporaties. Het lijkt de heer Groot logisch dat geen overdrachtsbelasting is verschuldigd wanneer huurwoningen van de ene naar de andere woningcorporatie worden overgedragen. Een vrijstelling specifiek voor woningcorporaties is echter niet aan de orde. Artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (oud) bevatte tot 1 januari 2003 een vrijstelling voor de verkrijging van terreinen en bestaande woningen door woningcorporaties. Deze vrijstelling is vervallen met ingang van 1 januari 2003, omdat de vrijstelling een concurrentievoordeel oplevert ten opzichte van de reguliere marktpartijen en dus een marktverstorende werking kan hebben. De afgelopen twee jaar is door mijn ambtenaren meermaals overleg gevoerd met Aedes, de vereniging van woningcorporaties. Onderzocht is of de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor taakoverdrachten tussen anbi’s in de uitvoeringspraktijk dan wel in de wetgeving zo kan worden aangepast dat deze in geval van woningcorporaties ook mogelijk is bij verkrijgingen in het kader van een taakoverdracht waarbij commerciële factoren wel een rol spelen doordat sprake is van een vergoeding die hoger is dan de boekwaarde, zijnde de historische kostprijs minus afschrijvingen. Een goedkeurende regeling in de uitvoeringssfeer stuit af op het feit dat een dergelijke goedkeuring te ver af staat van de bedoeling van de bestaande regelgeving en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie.32 Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de zogenoemde hardheidsclausule) biedt daartoe niet de ruimte. Daarbij speelt ook een staatssteunprobleem, omdat een belastingplichtige een selectief voordeel zou krijgen ten opzichte van andere belastingplichtigen. Een wijziging van de wetgeving zou vanwege staatssteunproblematiek generiek dienen te zijn en zich niet kunnen beperken tot woningcorporaties. Nog los van hoe de vrijstelling vorm zou moeten worden gegeven, leidt een dergelijke generieke uitbreiding van de vrijstelling tot een budgettaire derving van minimaal € 70 miljoen waarvoor geen dekking voorhanden is. Ik zie daarom dan ook geen mogelijkheden om tegemoet te komen aan het verzoek van de heer Groot.

Assurantiebelasting

De heer Groot vraagt naar de uitvoeringskosten van een mogelijk amendement waarmee een vrijstelling in de assurantiebelasting wordt gecreëerd voor verzekering tegen hagelschade in de landbouwsector (brede weerverzekering). De uitvoeringskosten van een dergelijke maatregel zijn zeer beperkt (< € 100.000) en zullen voornamelijk incidenteel van aard zijn zoals een aanpassing van de website. Daarnaast zal er afhankelijk van het aantal verzekeraars/tussenpersonen die dit product gaan aanbieden tijdelijk extra vooroverleg noodzakelijk zijn om eventuele nog bestaande onduidelijkheden rondom de vrijstelling weg te nemen.

Accijns

De heer Omtzigt vraagt of het kabinet voornemens is de compensatie voor dubbele accijnsheffing bij benzinedampretourinstallaties te schrappen in het eindejaarsbesluit. Deze compensatie staat bekend als de «dampretourregeling». Het kabinet heeft het voornemen om deze in een beleidsbesluit van de Belastingdienst opgenomen regeling met ingang van 1 januari 2016 in te trekken. Nu dampretoursystemen inmiddels op alle tankstations verplicht aanwezig moeten zijn op grond van milieuregelgeving is er geen noodzaak meer een en ander fiscaal te stimuleren. De regeling is destijds voortgekomen uit milieuoverwegingen maar kent echter geen wettelijke grondslag. Ook is er geen basis voor deze regeling in de zogenoemde Energiebelastingrichtlijn 2003/96/EG. Het intrekken van de regeling past bij de doelstelling om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Het jaarlijkse budgettair belang van de dampretourregeling is € 7 miljoen. Deze opbrengst is ingezet om het lastenbeeld sluitend te krijgen. Dat de regeling van tijdelijke aard is, is destijds expliciet en schriftelijk bevestigd aan de sector.

De heer Klein vraagt of het onderscheid tussen accijns op mousserende wijnen en niet-mousserende wijnen niet in 2016 opgeheven kan worden. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht, is in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 opgenomen dat het onderscheid in tarief tussen mousserende en niet-mousserende wijn en tussenproducten komt te inderdaad vervallen. Het opheffen van dit onderscheid is als gevolg van het amendement Schouten c.s. uitgesteld tot 1 januari 2017.33 Vanaf 1 januari 2017 wordt de door de heer Klein gewenste vereenvoudiging gerealiseerd. Ik zie geen dringende reden om deze realisatie met een jaar te vervroegen.

Auto’s

De heer Omtzigt vraagt of de milieugerelateerde korting voor hybride auto’s (CO2-uitstoot 1 t/m 50 g/km) op de bijtelling van 25% al per 1 januari 2016 kan worden afgeschaft, zodat budget beschikbaar komt om de accijnzen te verlagen. Afschaffing van de milieugerelateerde korting voor hybride auto’s per 1 januari 2016 gaat in tegen de gemaakte afspraken uit het Energieakkoord voor duurzame groei (van september 2013). Afgesproken is dat het Rijk ervoor zorgt dat in de periode tot en met 2018 ultrazuinige personenauto’s – zero-emissie personenauto’s en personenauto’s met een lage CO2-emissie – fiscaal worden gestimuleerd. Om deze reden is gekozen voor afschaffing van de milieugerelateerde korting voor hybride auto’s in beheerste stappen in de periode 2016–2019.

De heer Omtzigt vraagt of voor de oldtimers alsnog overgangsrecht kan worden ingevoerd. Ik ga er vanuit dat de heer Omtzigt doelt op het verruimen van het overgangsrecht naar oldtimers die rijden op diesel of LPG en op dit moment tussen 26 en 40 jaar oud zijn. In het regeerakkoord is de afschaffing van de vrijstelling voor oldtimers aangekondigd. Deze maatregel is zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit budgettaire overwegingen getroffen. Allereerst heeft de maatregel, hoewel minder dan geraamd, een aanzienlijke meeropbrengst opgeleverd. De inperking van de oldtimerregeling heeft daarnaast een forse afname van het aantal met name LPG- en diesel oldtimers teweeg gebracht. De forse import van oldtimers is omgeslagen in een export. Dat heeft een positief effect op de luchtkwaliteit in de Nederlandse steden. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers zal een aanzuigende werking met zich brengen. Ook kunnen nu geschorste voertuigen ontschorst worden. Het betreffen type oldtimers die degelijk en betrouwbaar zijn, en daarmee zeer geschikt voor veelvuldig gebruik. Deze auto’s leveren een belangrijke ongewenste bijdrage aan de emissies. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers is om die reden niet verenigbaar met de milieudoelstelling die in het regeerakkoord is genoemd.

De heer Van Weyenberg vraagt onderzoek te doen naar invoering van een kilometerheffing voor vrachtauto’s, zoals de Duitse MAUT-heffing. Zoals u weet heeft het kabinet afgesproken dat er tijdens deze kabinetsperiode geen kilometerheffing wordt ingevoerd. Dit is ook opgenomen in het regeerakkoord. In het kader van de afspraken in het SER-Energieakkoord nemen private partijen wel initiatieven voor onderzoek hiernaar. Het Rijk neemt conform afspraak vanaf 2016 deel aan de besprekingen.

De heer Van Weyenberg stelt dat de energiebelasting op elektrisch rijden een belemmering vormt voor de opkomst van elektrisch rijden en geeft verder aan dat als de auto wordt opgeladen bij een werkgever die tevens grootverbruiker is van elektriciteit er een lager tarief energiebelasting geldt. Hij vraagt hoe ik hier tegen aan kijk. De energiebelasting op elektrisch rijden vormt geen belemmering voor de opkomst van elektrisch rijden. De belasting per gereden kilometer bij elektrisch rijden is immers lager dan bij het rijden op benzine of diesel zelfs als rekening wordt gehouden met het hoogste tarief energiebelasting. Het feit dat de energiebelasting lager ligt wanneer wordt opgeladen bij een werkgever die tevens grootverbruiker is van elektriciteit, is het gevolg van de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting. De elektriciteit bij huishoudens of bedrijven die wordt gebruikt voor het opladen van de elektrische auto kan niet worden gescheiden van de elektriciteit die voor andere doelen wordt verbruikt. Een apart tarief voor elektriciteit gebruikt voor de aandrijving van een elektrische auto zou daardoor technisch uitsluitend mogelijk zijn bij opladen via openbare laadpalen. Dat zou als gevolg hebben dat een ongelijke behandeling ontstaat tussen het opladen thuis en op het werk ten opzichte van het opladen bij openbare laadpalen. Ook dan zouden er dus afhankelijk van de plek waar wordt opgeladen verschillen blijven in de energiebelasting.

Verhuurderheffing

De heer Bashir vraagt met betrekking tot de verhuurderheffing, namelijk of het deel van de heffingsvermindering dat niet wordt benut, kan worden ingezet voor transformatie van woningen. Mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst kan ik antwoorden dat er voor een periode van vier jaar cumulatief € 280 miljoen beschikbaar is. Er is inderdaad nu nog geen evenredig deel van deze € 280 miljoen benut, maar het gebruik kan de komende tijd nog aantrekken. Bij een nieuwe regeling kan het even duren voor de daarmee gestimuleerde investeringsplannen concreet genoeg zijn om subsidie aan te vragen. Overigens kan, zolang het budget niet is uitgeput, nu ook al voor alle woningen die aan de voorwaarden voldoen heffingsvermindering worden aangevraagd. Het is aan de betrokken verhuurders en investeerders om dit daadwerkelijk te gaan doen.

Toeslagen

De heer Klein wijst op de situatie die zich soms voordoet dat na echtscheiding de achterblijvende partner huurtoeslag moet terugbetalen omdat de ex-partner na de scheiding bijvoorbeeld meer is gaan verdienen. Hij vindt het vreemd dat de achterblijvende partner daarvoor moet opdraaien en stelt daarom als oplossing voor dat mensen met minimuminkomen altijd de maximale toeslag kunnen ontvangen bij wijziging van hun huishoudsituatie. Het is inderdaad zo dat de Belastingdienst/Toeslagen in het geval van beëindiging van partnerschap voor de definitieve vaststelling van het toeslagrecht over de periode van partnerschap kijkt naar het tijdsevenredig deel van het toetsingsinkomen van beide (ex-) partners over het hele kalenderjaar. Dit is inherent aan de jaarinkomensystematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Het toetsingsinkomen is in de huidige systematiek een jaargegeven en wordt per jaar vastgesteld. Er is geen onderverdeling naar maand of ander tijdvak. Het voorstel van de heer Klein leidt ertoe dat de Belastingdienst/Toeslagen moet kunnen nagaan wanneer de vertrekkende partner meer inkomen heeft ontvangen om te bepalen of dat vóór of na de echtscheiding is geweest. Voor dat doel dienen de inkomens per maand vastgesteld te worden. Het inkomen wordt daarmee een maandgegeven. Dit is een principiële en ingrijpende wijziging. De Awir en de uitvoering van de toeslagen zijn gebaseerd op het toetsingsinkomen als jaargegeven dat door de inspecteur van de Belastingdienst wordt aangeleverd. Ook voor de aanlevering van het inkomen door de inspecteur zou dit een principiële wijziging betekenen.

Tot 2012 gold voor de situaties waar de heer Klein op doelt de zogenoemde 10%-regeling die het mogelijk maakte om de inkomensstijging bij de ex-partner op verzoek buiten beschouwing te laten indien dit zou leiden tot een toetsingsinkomen (op jaarbasis) dat ten minste 10% lager is dan het toetsingsinkomen dat zonder die regeling in aanmerking zou worden genomen. Deze regeling is destijds afgeschaft omdat het een ingewikkelde regeling was waar in de praktijk weinig gebruik van werd gemaakt. De door de heer Klein voorgestelde maatregel gaat echter verder dan de oude 10%-regeling omdat het inkomen van de vertrekkende partner volledig buiten beschouwing blijft en de achterblijvende partner met een minimuminkomen altijd de maximale toeslag krijgt. Ik vind het voorstel van de heer Klein weliswaar creatief maar het vergt een dermate ingrijpende en principiële wijziging dat het zijn doel voorbij schiet om een relatief weinig voorkomend probleem op te lossen.

Tax gap

De heer Omtzigt heeft gevraagd hoe het staat met het meten van de tax gap, in het bijzonder met betrekking tot de vennootschapsbelasting. Tijdens het algemeen overleg Belastingdienst van 8 oktober 2014 is veel aandacht besteed aan het onderwerp «tax gap». Zoals ik destijds uiteen heb gezet, zet de Belastingdienst bij de aanpak van de tax gap vol in op de bottom up benadering. Het gaat dan om het bepalen van het nalevingstekort onder de bij de Belastingdienst bekende belastingplichtigen (op basis van steekproeven). Deze aanpak geeft weliswaar geen inzicht in activiteiten die buiten de reguliere waarneming vallen of illegaal zijn (non-observed economy), maar is preciezer, biedt een beter handelingsperspectief en maakt duidelijker waar een nalevingstekort bestaat dan een top down (macro) benadering. Daarom ben ik niet van plan via een macroaanpak de tax gap in beeld te brengen. De steekproeven hebben betrekking op de vennootschapsbelasting, de loonheffingen, de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. In de Investeringsagenda Belastingdienst zijn voorstellen gedaan om het toezicht te intensiveren om daarmee het nalevingstekort te verminderen.34 Naar verwachting zal het effect oplopen tot structureel ongeveer driekwart miljard euro.

Precariobelasting

De heer Klein heeft gevraagd wanneer het eerstvolgende bestuurlijk overleg over de financiële verhoudingen met de VNG plaatsvindt. Ook vraagt de heer Klein op welke termijn de precariobelasting op de netwerken van nutsbedrijven kan worden afgeschaft.

Het volgende reguliere bestuurlijk overleg financiële verhoudingen moet nog worden gepland. Dit zal zoals afgesproken met de VNG, IPO en UVW in het voorjaar van 2016 plaatsvinden. Op welke termijn de precario vrijstelling op nutsnetwerken kan worden gerealiseerd zal voor dit overleg worden geagendeerd. Een vrijstelling betekent onder andere het verdwijnen van een inkomstenbron voor medeoverheden, die thans er mede voor zorg draagt dat de meerjarenbegrotingen sluiten zoals wettelijk verplicht. Voorafgaand aan het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen dienen zorgvuldig alle consequenties in beeld te worden gebracht, zodat met de medeoverheden de oplossingsrichtingen kunnen worden besproken.

Reactie aanvullend commentaar Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

Ten slotte wordt, op verzoek van de heer Omtzigt, ingegaan op het aanvullend commentaar van de NOB op het pakket Belastingplan 2016.

Inzake het aanscherpen van het gebruikelijkheidscriterium in de werkkostenregeling schrijft de NOB dat het aanwijzen van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel niet betekent dat de werkgever enige heffing daarover voor eigen rekening neemt en dat dit daarom geen bruikbare indicatie is bij het toepassen van het gebruikelijkheidscriterium. De NOB wijst in dit kader op de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen. Bij vergoedingen en verstrekkingen die onder een gerichte vrijstelling vallen, is toepassing van het gebruikelijkheidscriterium echter niet aan de orde, aangezien het aanwijzen van dergelijke vergoedingen en verstrekkingen altijd gebruikelijk is. Bij vergoedingen en verstrekkingen die in de vrije ruimte worden gebracht, is voor de toets aan het gebruikelijkheidscriterium van belang of het gebruikelijk is dat de werknemer geen belasting is verschuldigd over de vergoeding of verstrekking.

De NOB heeft twee suggesties gedaan om te bewerkstelligen dat voor gericht vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen geen gebruikelijkheidstoets hoeft te worden uitgevoerd. Voor zover een vergoeding of verstrekking onder een gerichte vrijstelling valt, is het zoals gezegd gebruikelijk om deze als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen. Aangezien alle gerichte vrijstellingen per definitie voldoen aan de gebruikelijkheidstoets, voegt een dergelijke toevoeging van een uitzondering aan de wettekst niets toe.

De NOB vreest dat de «safe haven» van € 2.400 in de praktijk als een maximum gaat functioneren, omdat inspecteurs niet bereid zouden zijn om zekerheid vooraf te geven over hogere vergoedingen. Het bedrag van € 2.400 per werknemer staat in het Handboek Loonheffingen. Hierover heeft de werkgever zekerheid vooraf zonder dat hij zijn inspecteur hoeft te raadplegen. Ook over hogere vergoedingen dan € 2.400 is het mogelijk om zekerheid vooraf te krijgen, maar daarvoor is overleg met de inspecteur nodig.

Met betrekking tot het wetsvoorstel Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 verzoekt de NOB de substance-eisen op landsniveau toe te passen. De antimisbruikbepaling kent een objectieve en subjectieve toets. Op grond van de subjectieve toets wordt bekeken of het hoofddoel of een van de hoofddoelen van de constructie is om een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de MDR ondermijnt. Op grond van de objectieve toets wordt bekeken of de constructie of reeks van constructies kunstmatig is opgezet. Een constructie of reeks van constructies is kunstmatig voor zover zijn niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Anders dan de NOB lijkt te suggereren, vindt heffing op grond van de buitenlandse AB-regeling pas plaats als aan beide toetsten wordt voldaan. Bij de buitenlandse aanmerkelijk belangregeling (buitenlandse AB-regeling) is de directe, boven Nederland gevestigde, aandeelhouder de belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting. Het is dus deze vennootschap zelf die aan de voorwaarden moet voldoen om niet onder de buitenlandse AB-regeling te vallen. Eventuele andere substance in een land is hierbij niet van belang. Ik zie dan ook geen reden om de substance-eisen op landsniveau toe te passen.

De NOB verzoekt de wettekst van de voorgestelde vierde volzin van artikel 1, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 in lijn te brengen met doel en strekking en stelt voor om een misbruiktoets op te nemen.

Door het vervallen van het onderscheid tussen lidmaatschapsrechten die wel en niet tot het ondernemingsvermogen behoren, moet in alle gevallen worden getoetst of het lidmaatschapsrecht wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van belastingheffing (subjectieve toets) en de structuur niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (objectieve toets). Op grond van de vierde volzin vindt, in gevallen waarin een bestaande BV met winstreserves onder een coöperatie wordt gehangen, alleen heffing plaats indien er sprake is van het ontgaan van belastingheffing (subjectieve toets). Dit is zo ondanks het feit dat het lidmaatschapsrecht tot het ondernemingsvermogen behoort (objectieve toets) en er dus geen sprake is van een kunstmatige constructie. Indien sprake is van een coöperatie met een zelfstandige reële economische betekenis, vindt geen heffing plaats, omdat dan het hoofddoel van het oprichten of in stand houden van die coöperatie niet kan worden geacht te zijn het ontgaan van belastingheffing. Noch de subjectieve, noch de objectieve toets zijn in dat geval van toepassing.

Inhouding van dividendbelasting ingevolge de vierde volzin vindt plaats voor zover de opbrengst van het lidmaatschapsrecht in de coöperatie niet te boven gaat het naar evenredigheid aan dat lidmaatschapsrecht toe te rekenen deel van de zuivere winst die bij de vennootschap reeds aanwezig was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de coöperatie die aandelen, winstbewijzen of geldleningen direct of indirect verkreeg. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een coöperatie in een structuur wordt gevoegd om een (latente)

Nederlandse dividendbelastingclaim ongedaan te maken. Bij een zogenoemde reële coöperatie is hiervan geen sprake. In de tweede nota van wijziging wordt de wettekst op dit punt verduidelijkt.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes