Gepubliceerd: 4 september 2015
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34273-3.html
ID: 34273-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§1. Inleiding

Dit wetsvoorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De wijzigingen betreffen de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving en wetgeving rondom de structuur van de uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Hiernaast zijn wijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz)1. Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. De voorgestelde wijzigingen bevatten geen substantiële beleidswijzigingen. Het wetsvoorstel behelst derhalve alleen zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud2. Het wetsvoorstel heeft geen substantiële financiële consequenties. De financiële consequenties van de verschillende onderwerpen worden nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige wijzigingen worden hieronder kort per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

§2. Klein beleid

2.1. Aanpassen Algemene kinderbijslagwet (AKW)

Deze wijziging stelt voor om de bevoegdheid van de SVB om met meer dan 1 jaar terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen, te laten vervallen. De reden daarvoor is dat de uitvoeringskosten in geen verhouding staan tot het aantal personen dat op dit moment voordeel heeft van deze bepaling. Het gaat om circa 150 onderzoeken en enkele tientallen bezwaarzaken per jaar, terwijl slechts in een beperkt aantal gevallen langer dan een jaar met terugwerkende kracht wordt uitbetaald. Dat hangt samen met het gegeven dat de beleidsregel van de SVB met betrekking tot het netto inkomen in het geval van de AKW bijna nooit kan worden toegepast omdat de AKW alleen voorziet in een bescheiden tegemoetkoming in de kosten van kinderen. De wijziging levert behalve een vereenvoudiging ook een kleine besparing op de uitvoeringskosten op. Door het kleine aantal toekenningen is de besparing op de uitkeringslasten verwaarloosbaar.

2.2. Kostendelersnorm en studenten

Met de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten geldt sinds 1 januari 2015 de kostendelersnorm in de Participatiewet en sinds 1 juli 2015 de kostendelersnorm in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en Algemene nabestaandenwet (Anw). De uitzondering van studenten, die betrekking heeft op beroepsonderwijs en onderwijs waarvoor aanspraak kan bestaan op studiefinanciering en Wet tegemoetkoming schoolgaande kinderen, wordt aangaande nationaliteit en studeren in het buitenland middels dit wetsvoorstel verduidelijkt. De wetgever heeft met de uitzondering bedoeld dat de nationaliteit van de student bij de uitzondering voor studenten niet van belang is; ook studenten die op grond van hun nationaliteit geen aanspraak maken op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage schoolkosten (WTOS), kunnen onder de uitzondering vallen. Tevens volgt uit artikel 5 van de Verordening 883/2004 dat de student die een vergelijkbare opleiding volgt in het buitenland dient te worden uitgezonderd van de kostendelersnorm. Dit betekent dat bijvoorbeeld de Nederlandse student die studeert in Spanje en inwoont bij zijn Nederlandse ouder in Spanje, waarbij de ouder een Anw- gerechtigde is, onder de uitzondering op de kostendelersnorm valt, ervan uitgaande dat voldaan is aan de voorwaarden. Deze wetswijziging is geen beleidswijziging, maar een verduidelijking van de wettekst. Tevens was het leeftijdscriterium niet in alle wetten juist opgenomen. Deze omissie wordt hiermee hersteld.

2.3. Begrip kleine werkgever

In de artikelen 7:673a en 7:673d van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze artikelen met ingang van 1 juli 2015 luiden, is geregeld wat onder een kleine werkgever wordt verstaan. Daarbij is het aantal werknemers dat in dienst is in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt bepalend. Doordat voor de ene werknemer een langere opzegtermijn kan gelden dan voor de andere werknemer, kan het zich voordoen dat de arbeidsovereenkomst van een aantal werknemers net voor het einde van een kalenderjaar eindigt, terwijl de arbeidsovereenkomsten van andere werknemers in het volgende kalenderjaar eindigt, terwijl de ontslagprocedure van alle werknemers gelijktijdig is gestart. Dat leidt tot onwenselijke uitkomsten. Voorts kan dit ertoe leiden dat bijvoorbeeld de rechter naar het nog lopende kalenderjaar moet beoordelen of sprake is van een kleine werkgever of niet. Om deze redenen wordt voorgesteld om waar mogelijk het moment waarop het verzoek om toestemming of ontbinding is gedaan bepalend te laten zijn voor de berekening van het aantal werknemers dat bepalend is voor de vraag of het een kleine werkgever betreft. Als de arbeidsovereenkomst eindigt zonder dat een verzoek om toestemming of ontbinding nodig is, blijft het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt bepalend.

2.4. Aanpassen vangnetbepalingen Participatiewet

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Participatiewet per 1 januari 2015 is voor de verdeling van de macrobudget over de individuele gemeenten een nieuw verdeelmodel van kracht geworden, aangeduid als het multiniveau-model. Met de invoering van het nieuwe verdeelmodel is, door aanpassingen in de lagere regelgeving3, tevens de uitwerking van de aanvullende uitkeringen gewijzigd. De incidentele en de meerjarige aanvullende uitkering zijn komen te vervallen, met inachtneming van bijbehorend overgangsrecht, en hiervoor is één geïntegreerd vangnet in de plaats gekomen.

Vanwege het tijdelijke karakter van de nieuwe vangnetuitkering voor 2015 is de invoering ervan geregeld door wijziging van het Besluit Participatiewet en de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ, zonder wijziging van de Participatiewet zelf. Vanaf 2016 zal het nieuwe vangnet een meer definitief karakter krijgen. De ontwikkelingen daartoe zijn reeds in gang gezet, in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa, de Raad voor de financiële verhoudingen en de toetsingscommissie vangnet Participatiewet (voorheen: de toetsingscommissie aanvullende uitkeringen Participatiewet). Nu de vangnetuitkering een meer definitief karakter krijgt is het wenselijk ook de Participatiewet aan te passen op de voornoemde ontwikkelingen, waarbij de wijzigingen vooral technisch van aard zijn. De hoofdkenmerken van de wettelijke regeling blijven ongewijzigd, hetgeen het volgende betekent:

  • gemeenten kunnen onder voorwaarden een verzoek tot een vangnetuitkering indienen bij de toetsingscommissie vangnet Participatiewet, die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Minister) adviseert over de te nemen beslissing. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) zullen bedoelde voorwaarden worden vastgesteld, als ook de termijnen die van belang zijn voor de indiening en afwikkeling van de verzoeken;

  • ook het nieuwe vangnet is gebaseerd op intergemeentelijke solidariteit, zodat jaarlijks bij wet wordt vastgesteld welk bedrag, vanuit het landelijk beschikbare budget, besteed kan worden aan de vangnetuitkeringen;

  • bepaalde omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor het recht op vangnetuitkering, zoals bijvoorbeeld een gegeven aanwijzing of de vaststelling dat de gemeente opgelegde verplichtingen niet is nagekomen;

  • de inhoudelijke uitwerking van het vangnet geschiedt bij of krachtens amvb.

De keuze om de inhoudelijke uitwerking van het vangnet bij of krachtens amvb te regelen, zoals ook het geval was voor de incidentele en de meerjarige aanvullende uitkering, houdt verband met enerzijds het karakter van de bepalingen, en anderzijds met het gegeven dat sprake zal zijn van een ontwikkeltraject, waarbij het nodig kan zijn om snel in te spelen op actuele vraagstukken. Om de rechtszekerheid voor gemeenten voldoende te waarborgen, zullen de belangrijkste inhoudelijke bepalingen van het vangnet bij amvb geregeld worden.

2.5. Kostendelersnorm Participatiewet

Sinds 1 januari 2015 is door inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Wet WWB maatregelen4) de kostendelersnorm in de Participatiewet doorgevoerd. In dit wetsvoorstel worden enkele technische wijzigingen van deze kostendelersnorm in de Participatiewet voorgesteld. Dit om de kostendelersnormsystematiek in de wet te vereenvoudigen en omdat er uit signalen van de uitvoering is gebleken dat de huidige kostendelersnorm in de Participatiewet per abuis enkele onjuistheden bevat. Hierdoor ontvangt een kleine doelgroep een onjuist bedrag aan uitkering; waarbij voor een deel van de doelgroep sprake is van een onbedoeld te hoge uitkering en voor een ander deel een onbedoeld te lage uitkering. Dit betreft totaal naar verwachting enkele tientallen tot maximaal tweehonderd huishoudens, die bestaan uit verschillende groepen. De betreffende omissies spelen overigens niet bij de andere wetten waar de kostendelersnorm is of nog wordt ingevoerd. Vandaar dat alleen de Participatiewet op dit gebied wordt aangepast.

Sinds de invoering van de kostendelersnormsystematiek wordt in de Participatiewet voor de hoogte van de bijstandsuitkering rekening gehouden met het aantal personen dat hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Hoe meer personen van 21 jaar of ouder in dezelfde woning hoofdverblijf hebben, hoe groter de schaalvoordelen en hoe lager de uitkering van de belanghebbende is. Hierbij zijn studenten, commerciële relaties en personen jonger dan 21 jaar uitgezonderd bij de berekening van de kostendelersnorm.

De belangrijkste wijziging in dit wetsvoorstel is dat de kostendelersnorm niet langer van toepassing is op belanghebbenden die met medebewoners hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar waarvan alle medebewoners op grond van het huidige artikel 22a zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm (studenten, personen jonger dan 21 jaar en personen met een commerciële relatie). In plaats van dat de norm van belanghebbende wordt berekend op basis van de kostendelersnormsystematiek (artikel 22a van de Participatiewet), wordt de norm vastgesteld op basis van de basisnormen (artikel 20, 21, 22 of 24 van de Participatiewet). De kostendelersnorm op basis van artikel 22a geldt voortaan alleen als er kostendelende medebewoners zijn. Ter verduidelijking een voorbeeld: de norm van een alleenstaande die hoofdverblijf heeft met een medebewoner die daar woont op basis van een commerciële relatie, wordt niet meer berekend op basis van artikel 22a (commerciële relatie is uitgezonderd), maar op basis van de basisnorm voor alleenstaanden. Materieel heeft deze wijziging in dit voorbeeld geen effect (in beide situaties krijgt belanghebbende 70% van de toepasselijke bijstandsnorm). Ook in andere situaties heeft deze wijziging geen effect, behalve in twee gevallen die nader worden beschreven in paragraaf 2.5.1 en 2.5.2b. Dit waren onbedoelde omissies en worden door deze wijziging van de systematiek hersteld. Er wordt dan ook geen wijziging van het principe van de kostendelersnorm beoogd. Wel wordt door deze wijziging de kostendelersnorm meer consistent, want de kostendelersnorm is alleen nog van toepassing als er sprake is van kostendelende medebewoners.

2.5.1. Omissie alleenstaanden met AIO

De aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) voorziet in een inkomensaanvulling in de vorm van algemene bijstand voor pensioengerechtigde personen met een onvolledige uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en onvoldoende aanvullende middelen. Bij de vaststelling van de AIO-normen, zoals geregeld in artikel 37a van de Participatiewet, wordt ook rekening gehouden met het fiscale voordeel dat de ouderenkortingen bieden. Gehuwden hebben namelijk recht op de ouderenkorting (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001) en alleenstaanden hebben naast deze ouderenkorting ook nog recht op de alleenstaande ouderenkorting (artikel 8.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Hierdoor is op grond van artikel 22 de basisnorm voor alleenstaanden in de pensioengerechtigde leeftijd op dit moment circa 73% van de norm voor gehuwden. Logischerwijs zou dit ook moeten gelden voor alleenstaanden met medebewoners waar geen kosten mee gedeeld kunnen worden.

Echter, op dit moment is per abuis geregeld dat een alleenstaande in de pensioengerechtigde leeftijd met medebewoners waar geen kosten mee gedeeld kunnen worden toch onder de kostendelersnorm valt en daarmee 70% van de gehuwdennorm ontvangt.

Uit overleg met de SVB is gebleken dat de SVB reeds met ingang van 1 januari 2015 uit gaat van de systematiek zoals deze is beoogd, namelijk dat een uitkeringsgerechtigde zonder kostendelende medebewoners een uitkering ontvangt op grond van artikel 22 en niet op grond van de kostendelersnorm. Daarop is de SVB verzocht hier mee door te gaan, ervan uitgaande dat deze omissie met dit wetsvoorstel wordt hersteld. Dit betekent dat de betreffende groep materieel geen gevolgen ondervindt van de gemaakte omissie en van de voorgestelde wetswijziging.

2.5.2. Omissies jonge gehuwden

De huidige systematiek kent twee omissies indien jonge gehuwden, waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en één echtgenoot 21 jaar of ouder is, met medebewoners hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Onderstaande tabel toont de bedragen die de gehuwden krijgen op basis van de huidige wetssystematiek. Daarin valt op dat:

  • 1. Op basis van artikel 20 krijgen jonge gehuwden met ten laste komende kinderen een hogere norm dan jonge gehuwden zonder ten laste komende kinderen. Op het moment dat deze gehuwden onder de kostendelersnorm vallen verdwijnt deze hogere norm.

  • 2. Jonge gehuwden met medebewoners die allen zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm krijgen een hogere norm dan gehuwden die niet onder de kostendelersnorm vallen.

Tabel 2.5.2.1: Normen voor jonge gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar en één partner 21 jaar en ouder op basis van de huidige systematiek
 

Aantal kostendelende medebewoners (exclusief partner)

Gehuwden zonder kind

Gehuwden met kind

Volgens art. 20

0

€ 925,201

€ 1.200,24

Volgens art. 22a

0

€ 1.200,24

€ 1.200,24

 

1

€ 925,20

€ 925,20

 

2

€ 833,52

€ 833,52

 

3

€ 787,68

€ 787,68

 

4

€ 760,18

€ 760,18

X Noot
1

Deze norm en de normen die in de rest van de toelichting worden genoemd zijn zoals die gelden per 1 juli 2015.

De wijze waarop deze omissies worden opgelost wordt hieronder toegelicht.

2.5.2a. Omissie jonge gehuwden met ten laste komende kinderen

In de huidige kostendelersnorm (artikel 22a) wordt abusievelijk geen verschil gemaakt in de norm voor gehuwden, waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en één echtgenoot 21 jaar of ouder is, tussen de situaties met of zonder een of meer ten laste komende kinderen. In de huidige basisnormen voor jongeren (artikel 20) wordt dit onderscheid wel gemaakt. Door deze omissie krijgen gehuwden waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en één echtgenoot 21 jaar of ouder is met medebewoners én een of meer ten laste komende kinderen evenveel als in een vergelijkbare situatie zonder ten laste komende kinderen. De voorgestelde wijziging herstelt deze omissie door de norm voor gehuwden waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en één echtgenoot 21 jaar of ouder is met medebewoners én een of meer ten laste komende kinderen te verhogen (zie artikel 22a, derde lid). Gemeenten en de SVB zijn formeel reeds verzocht te anticiperen op deze wijziging en de omissie aangaande alleenstaanden en AIO (paragraaf 2.5.1). Hierover is op 5 juni 2015 een brief gestuurd aan gemeenten, de SVB en aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer5. Reden voor het verzoek tot anticiperen is dat de wijzigingen een reparatie betreffen van een omissie, de voorgestelde wijzigingen in de Verzamelwet een begunstigende werking hebben voor de belanghebbenden en de vereiste wetswijzigingen tijd in beslag nemen. Tegelijkertijd is er in het wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015 een artikel ingevoegd (artikel 22b) waarin de juiste normhoogte voor het jaar 2015 voor die twee doelgroepen wordt vastgesteld (zie ook de artikelsgewijze toelichting). Dit heeft tot gevolg dat de personen die tot deze twee doelgroepen behoren met terugwerkende kracht recht hebben op de normhoogte zoals die in dit nieuwe artikel is vastgesteld. Materieel betreft het een zeer kleine groep die vóór 1 juli 2015 recht heeft op een hogere bijstandsnorm, namelijk jonge gehuwden met ten laste komende kinderen en meetellende medebewoners die na 31 december 2014 een bijstandsuitkering hebben aangevraagd. Het grootste deel van de groep betreft het zittend bestand en is pas per 1 juli 2015, na verstrijken van het overgangsrecht, onder de kostendelersnorm komen te vallen.

2.5.2b. Omissie jonge gehuwden met medebewoners die allen zijn uitgezonderd

Gehuwden waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en één echtgenoot 21 jaar of ouder is, met medebewoners die allen zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm krijgen abusievelijk een hogere norm op basis van de kostendelersnorm dan in de vergelijkbare situatie dat deze gehuwden geen medebewoners hebben. Oorzaak van dit verschil is dat in de basisjongerennormen (artikel 20), evenals in de andere basisnormen, rekening wordt gehouden dat beide gehuwden kosten met elkaar kunnen delen. Daarentegen is door invoering van amendement Heerma6 bij Wet maatregelen WWB geregeld dat in meerpersoonshuishoudens, personen jonger dan 21 jaar niet meetellen voor de kostendelersnorm. Ook niet als de persoon jonger dan 21 jaar gehuwd is met een belanghebbende die onder de kostendelersnorm valt. Hierdoor ontstaat een verschil in normhoogte in twee vergelijkbare situaties. Logischerwijs zou voor alle jonge gehuwden die geen (kostendelende) medebewoners hebben, de gehuwdennorm volgens de jongerennorm moeten gelden en niet de systematiek van de kostendelersnorm.

Dit wetsvoorstel regelt dat jongeren die geen kostendelende medebewoners hebben, onder de voor hen toepasbare basisnormen voor jongeren (artikel 20) blijven vallen en niet onder de kostendelersnormsystematiek. Het herstel van deze omissie is vergelijkbaar met de wijze waarop de omissie genoemd in paragraaf 2.5.1 wordt opgelost; door te regelen dat de norm voor personen die medebewoners hebben die allen onder de uitzondering op de kostendelersnorm vallen, wordt vastgesteld op grond van de basisnormen.

Gelijktijdig is overgangsrecht van zes maanden geregeld voor gehuwden zonder ten laste komende kinderen, zodat deze mensen tijd hebben om aan de nieuwe lagere inkomenssituatie te wennen.

De nieuwe normen voor jonge paren na herstel van beide omissies zijn in tabel 2.5.2.3 opgenomen. Door het verschil in systematiek van de jongerennormen en de kostendelersnorm, zoals eerder beschreven, blijft de normhoogte gelijk in specifiek die situatie dat bij de gehuwden (waarvan één partner jonger dan 21 jaar en één partner 21 jaar of ouder) één kostendelende medebewoner komt inwonen en men onder de kostendelersnorm komt te vallen. De kostendelersnorm heeft een uitzondering voor personen jonger dan 21 jaar, waardoor de partner jonger dan 21 jaar niet langer meer meetelt. Bij twee of meer kostendelende medebewoners daalt de norm wel.

Tabel 2.5.2.3: Normen jonge gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar en één partner 21 jaar en ouder na verbeteren van de omissies
 

Aantal kostendelende medebewoners (exclusief partner)

Gehuwden zonder kind

Gehuwden met kind

Volgens art. 20

0

€ 925,20

€ 1.200,24

Volgens art. 22a

0

€ 925,20

€ 1.200,24

 

1

€ 925,20

€ 1.200,24

 

2

€ 833,52

€ 1.108,56

 

3

€ 787,68

€ 1.062,72

 

4

€ 760,18

€ 1.035,22

2.5.3. Niet-rechthebbende partner

Tevens dient middels dit wetsvoorstel een omissie in artikel 24 te worden gecorrigeerd. Artikel 24 betreft de norm voor de rechthebbende echtgenoot, in het geval dat de partner geen recht op algemene bijstand heeft. Met deze norm wordt voorkomen dat indirect tevens bijstand wordt verleend aan de niet-rechthebbende partner. Per abuis was de norm nog niet in overeenstemming gebracht met het principe van de kostendelersnorm, ondanks dat dit wel al in de memorie van toelichting7 van de Wet WWB maatregelen was aangegeven. Ook was de huidige wettekst onduidelijk, omdat twee artikelen van toepassing konden zijn. Met deze wijziging krijgt de rechthebbende gehuwde in plaats van een alleenstaandennorm van 70% een norm van 50% van de gehuwdennorm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd. Dit geldt ook voor gehuwden waarvan de partner studeert en daardoor niet rechthebbend is. Het principe dat gehuwden samen één bijstandssubject vormen, er sprake is van zorg voor elkaar en men bij uitstek de kosten kan delen, prevaleert boven de uitzondering van studenten die met de kostendelersnorm is geïntroduceerd. Dit principe geldt ook als sprake is van gehuwden met een studerende partner en kostendelende medebewoners. Dit wordt in de wet verduidelijkt doordat de partner van 21 jaar en ouder altijd meetelt voor de hoogte van de bijstand gehuwde, ook in de situatie dat de partner studeert.

De individuele situatie van gehuwden met een niet-rechthebbende partner kan onderling sterk verschillen. Een niet-rechthebbende partner kan bijvoorbeeld de partner zijn die aanspraak heeft op een voorliggende voorziening, die langdurig in het buitenland verblijft, geniet van onbetaald verlof of de verplichtingen op grond van de Participatiewet niet wil nakomen (indien de partner jonger dan 27 jaar is). Tevens kan een situatie ontstaan van duurzaam gescheiden leven. Dit maakt dat bij toepassing van artikel 24 altijd goed gekeken moet worden naar de individuele situatie. Indien nodig heeft het college op basis van artikel 18 de mogelijkheid om in individuele gevallen de algemene bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Voorts is van belang dat artikel 32, derde lid bepaalt dat het inkomen van de partner zonder bijstandsrecht relevant kan zijn voor het recht op en de hoogte van de bijstandsuitkering van de rechthebbende echtgenoot.

Indien de wijziging van artikel 24 leidt tot een lagere uitkering voor de belanghebbende, is hiervoor overgangsrecht van zes maanden geregeld.

De budgettaire gevolgen van de wijzigingen van de kostendelersnorm in de Participatiewet zijn nihil, aangezien het hier een reparatie van wetstechnische omissies betreft. Daar het een onbedoeld effect betreft, was dit niet in de oorspronkelijke berekeningen betrokken. De oorspronkelijk bedoelde situatie wordt hiermee dus hersteld.

2.6. Gegevensuitwisseling tussen de SVB en de Stichting normering arbeid (SNA)

Dit betreft een wijziging in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). In het kader van het bepalen van de vraag of personen sociaal verzekerd zijn in Nederland, of in het buitenland, wisselt de SVB gegevens uit met sociale zekerheidsinstellingen in het buitenland. De SNA doet een melding aan de SVB wanneer zij vermoedt dat de buitenlandse sociale zekerheidsinstelling ten onrechte heeft verklaard dat een in Nederland werkzame persoon niet onder het Nederlandse sociaalverzekeringsstelsel valt, maar sociaal verzekerd is in het buitenland. Onderhavige wijziging maakt het mogelijk dat wanneer de SVB – na onderzoek – concludeert dat een verklaring daadwerkelijk onterecht is afgegeven, zij dit aan de SNA terugkoppelt. De SNA neemt dit gegeven vervolgens mee in het certificeringproces van de betrokken onderneming of rechtspersoon. In het kader van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsvereiste van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt naast de verklaring toepasselijke sociale verzekeringswetgeving als bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel c, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) waarvan is gebleken dat deze onterecht danwel onjuist is afgegeven, slechts de naam en vestigingsplaats van de betrokken onderneming of rechtspersoon aan de certificerende instelling verstrekt, zodat deze dit kan betrekken bij de controle van het afgegeven certificaat.

2.7. Terugvordering door het UWV

Er wordt voorzien in een wijziging van enkele terugvorderingsbepalingen in de Werkloosheidswet (WW), Wet arbeid en zorg (WAZO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Ziektewet (ZW). De reden hiervoor is gelegen in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), die ertoe strekt dat uitkeringen niet van de werkgever kunnen worden teruggevorderd, indien de betaling van de uitkering niet in juridische zin aan de werkgever zijn verricht. De onderdelen strekken tot het, in bepaalde omschreven situaties, mogelijk maken dat het UWV wel bij de eerder aangehaalde werkgever terug kan vorderen. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

2.8. Beëindigen organisatiegericht toezicht

In artikel XXVIII, wordt de taak van de Inspectie SZW, beschreven in hoofdstuk 7 van de Wet SUWI, gewijzigd in verband met het toezicht op het UWV en de SVB. In het kader van de taakstelling Rutte II wordt voorgesteld ingaande 1 januari 2016 het organisatiegerichte toezicht door de Inspectie SZW op de genoemde organisaties te beëindigen. Onder organisatiegericht toezicht valt het jaarlijkse onderzoek naar de jaarverantwoording van de SVB en het UWV en het toezichtonderzoek gericht op de interne bedrijfsvoering, waaronder risicobeheersing en interne verantwoording van de organisaties. Dit toezicht komt voort uit de ministeriële verantwoordelijkheid die de Minister voor deze zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) draagt. Er heeft zich in recente jaren een vergaande verbetering van zowel de eigen verantwoording van de organisaties, inclusief de controle daarop door accountantsdiensten en auditingcommissies voorgedaan. Eveneens is de sturingscyclus tussen het departement en de zbo’s verbeterd. Deze ontwikkelingen bieden de mogelijkheid het organisatiegerichte toezicht door de Inspectie SZW te beëindigen, terwijl de Minister diens verantwoordelijkheid waar kan blijven maken.

Het beëindigen van het organisatiegerichte toezicht laat verder onverlet dat de Minister de Inspectie opdracht kan verlenen tot het instellen van onderzoek naar aspecten van interne bedrijfsvoering. Een dergelijke opdrachtverlening geschiedt met toepassing van artikel 39 van de Wet SUWI. Aangezien het beëindigen van het organisatiegericht toezicht gepaard gaat met het schrappen van de daarmee gemoeide formatie, kan zo’n opdrachtverlening leiden tot een herprioritering van de in het jaarplan van de Inspectie voorgenomen toezichtonderzoeken.

Het stelseltoezicht op het UWV, de SVB en de gemeenten en op de onderlinge samenwerking van deze organisaties blijft onverminderd bestaan. Daarbij richt de Inspectie SZW zich op de bijdragen die de uitvoering levert aan het behalen van de beleidsdoelen van het stelsel van werk en inkomen.

Het toezicht is in de Wet SUWI opgedragen aan de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Per 1 januari 2012 is de IWI samen met de Arbeidsinspectie en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) opgegaan in de Inspectie SZW. Dit wetsvoorstel bevat ook de technische wijzigingen in de Wet SUWI die alleen verband houden met de vorming van de Inspectie SZW.

2.8.1. Beëindiging organisatiegericht toezicht op UWV en SVB

De Minister is verantwoordelijk voor het doen uitvoeren van de socialezekerheidswetgeving door het UWV (waaronder begrepen Bureau keteninformatie werk en inkomen (BKWI) en de SVB. Mede door de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is vastgesteld hoe de verantwoordelijkheid- en bevoegdheidsverdeling is. De Kaderwet gaat daarbij met name in op de uitwerking en toepassing van de regels voor het financieel toezicht; de verantwoording over doel- en rechtmatigheid. Op grond van de Wet SUWI fungeert het toezicht tevens onder ministeriële verantwoordelijkheid bij een onder de Minister ressorterende Inspectie. Het toezicht formuleert geen eigen normen, maar baseert zich op het normenkader SUWI-organisaties. Daarnaast wordt in de Wet SUWI de sturing en de sturingsrol geregeld. In het kader van sturing wordt de Minister ook betrokken bij de totstandkoming van het programma van de toezichthouder.

De Inspectie SZW houdt toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid, inclusief de doeltreffendheid van de uitvoering van wetten door het UWV en de SVB (artikel 37, eerste lid, Wet SUWI). Een deel van dit toezicht is organisatiegericht. Onder die noemer valt enerzijds het verantwoordingsgerichte onderzoek en anderzijds het toezichtsonderzoek gericht op de interne bedrijfsvoering, waaronder risicobeheersing en interne verantwoording van de organisaties.

Bij het verantwoordingsgerichte onderzoek wordt jaarlijks onderzoek gedaan naar de juistheid van de verantwoordingsinformatie van UWV en SVB. Dit onderzoek omvat ook de verantwoordingsinformatie over het BKWI als apart organisatieonderdeel van het UWV. Verder kijkt de Inspectie SZW bij de uitvoering van het verantwoordingsgerichte onderzoek naar de verantwoording van het UWV en de controle van de Auditdienst UWV op de onderwijsvoorzieningen. Hierover wordt separaat gerapporteerd aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ministerie van OCW).

Bij het toezichtonderzoek gericht op de interne bedrijfsvoering gaat het in de praktijk met name om onderzoek op verzoek van de bewindspersonen. Voorbeelden daarvan zijn onderzoeken naar de risicobeheersing UWV, de ontwikkeling van de loonaangifteketen en de polisadministratie en het ICT-project SVB Tien, waarbij ook onderzoek is gedaan naar de interne sturing van de betrokken zbo’s.

2.8.2. Toezicht op UWV en SVB

Bij de herijking van de toezichtsrol door de IWI (nu onderdeel van de Inspectie SZW) in 2008/2009 is reeds besloten om de taken met betrekking tot de recht- en doelmatigheid van de uitvoering door het UWV en de SVB uit de toezichtsfeer te halen en deel uit te laten maken van de algemene financiële sturing- en verantwoordingsrelatie tussen van de Minister en de twee zbo’s. De Tweede Kamer is in maart 2011 hierover geïnformeerd8. De Inspectie heeft de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het verantwoordingsgerichte onderzoek, waar dat mogelijk is, reeds aangepast aan dit principe.

In de brief wordt onder meer gesproken over het voornemen de rechtmatigheidstoetsing aan te passen vanuit het oogpunt dat één toetsing genoeg moet zijn, de zogenaamde single audit-aanpak. Bij een dergelijke aanpak verantwoordt de Raad van Bestuur van het UWV en de SVB zich, met daarbij een oordeel van de interne accountant, richting bewindspersonen. Bij het UWV/BKWI en de SVB is thans ook sprake van een controleverklaring van een externe accountant.

In het licht van de single auditgedachte, mede gelet op de uitgebreide voorschriften en de andere checks, is het verantwoordingsgerichte onderzoek niet langer noodzakelijk voor het verkrijgen van voldoende zekerheid. Dit wordt bevestigd door de bevindingen van de Inspectie SZW. Uit het jaarverslag 2013 van de Inspectie SZW blijkt dat de jaarverslagen en -rekeningen van de SUWI-organisaties de informatie verschaffen die op grond van de Wet SUWI wordt verlangd. Tevens blijkt dat de accountantscontrole en de daarbij behorende documentatie voldoet aan de eisen die in de Regeling SUWI worden gesteld.

Beoogd is de hier voorgestelde wijziging van de Wet SUWI, waarbij het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering niet meer de taak van de Inspectie is per 1 januari 2016 in werking te laten treden. Begin 2016 zal de Inspectie SZW voor de laatste keer het verantwoordingsgerichte onderzoek uitvoeren. Het betreft dan onderzoek over 2015.

2.8.3. Onderzoek op verzoek blijft mogelijk

Naarmate de bedrijfsvoering en het interne toezicht bij de zbo’s op orde is, kan het externe toezicht terugtreden en zal er in beginsel ook minder behoefte zijn aan onderzoek op verzoek van bewindslieden. Om zijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van de uitvoering door UWV en SVB waar te maken kan de Minister de daarvoor benodigde informatie in eerste instantie halen uit de verantwoording van die organisaties over de bedrijfsvoering. Indien de Minister daartoe aanleiding ziet kan hij nader onderzoek instellen naar bepaalde aspecten. Verder laat het beëindigen van het organisatiegerichte toezicht onverlet dat de Minister de Inspectie SZW opdracht kan verlenen tot het instellen van onderzoek naar aspecten van bedrijfsvoering. Een dergelijke opdrachtverlening geschiedt met toepassing van artikel 39 van de Wet SUWI.

2.8.4. Toezicht op verstrekking onderwijsvoorzieningen

Het UWV is door de Minister van OCW belast met de uitvoering van onderwijsvoorzieningen aan jongeren met een handicap (artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies). In het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap zijn regels gesteld over de financiering van deze taak en over de verantwoording door het UWV. Bij de uitvoering van het verantwoordingsgerichte onderzoek kijkt de Inspectie SZW specifiek naar de verantwoording van het UWV en de controle van de Auditdienst UWV op de uitvoering van deze taak. Hierover wordt separaat gerapporteerd aan de betrokken bewindspersoon van het Ministerie van OCW9.

Beëindiging van het verantwoordingsgerichte onderzoek betekent dat de Inspectie SZW het onderzoek naar verantwoording van het UWV en de controle van de Auditdienst UWV op de onderwijsvoorzieningen, alsmede de separate rapportage aan het Ministerie van OCW beëindigt. Ook voor dit deel van de verantwoording door het UWV geldt dat het verantwoordingsgerichte onderzoek door de Inspectie SZW niet langer nodig is voor het verkrijgen van voldoende zekerheid. Volstaan kan worden met de separate verantwoording door het UWV aan het Ministerie van OCW over de verstrekking van onderwijsvoorzieningen, de afgesproken auditrapportages daarover, alsmede de voorgeschreven accountantscontrole.

2.9. Doorbelasting loonaanvullingsuitkering aan eigenrisicodrager

De persoon die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA (WGA-uitkering), die volledig arbeidsongeschikt is geweest, en vervolgens na herkeuring een resterende verdiencapaciteit van meer dan 20% heeft, krijgt gedurende 24 kalendermaanden een loonaanvullingsuitkering zonder dat hij aan de inkomenseis hoeft te voldoen. Daardoor valt hij niet direct terug op de lagere vervolguitkering en kan hij zich voorbereiden op terugkeer naar de arbeidsmarkt. Er is onduidelijkheid geconstateerd in de doorbelasting daarvan door verschillen tussen de publiek verzekerde en de eigenrisicodrager. De publiek verzekerde werkgever krijgt de uitkering doorbelast tot het niveau van de vervolguitkering en maximaal de werkelijk betaalde uitkering; de eigenrisicodrager krijgt 70% van het wettelijke minimumloon of het lagere dagloon doorbelast zonder dat rekening wordt gehouden met inkomen uit arbeid van de betrokkene. De bepaling over het verhaal bij de eigenrisicodrager wordt daarom gelijkgetrokken met de bepaling bij de publiek verzekerde.

§3. Uitvoering

Dit wetsvoorstel is door de Minister aan de toetsende instanties voorgelegd. Door het UWV, de SVB, de VNG, de Belastingdienst en de Inspectie SZW zijn toetsen uitgebracht. Tevens hebben gemeenten via het Uitvoeringspanel gemeenten en de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) advies uitgebracht10.

UWV

Het UWV acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar. Wel wijzen zij voor een punt nog op een mogelijk risico. De incidentele uitvoeringskosten voor dit wetsvoorstel komen uit op 0,02 miljoen euro. Er zijn geen structurele uitvoeringskosten.

SVB

De SVB acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar op de beoogde datum van inwerkingtreden. Daarbij heeft de SVB wel enkele kanttekeningen gemaakt, deze zijn verwerkt in het wetsvoorstel.

Belastingdienst

Voor de Belastingdienst is het wetsvoorstel uitvoerbaar onder enkele voorwaarden met betrekking tot de modelgarantiebepaling bij eigenrisicodragers. Hierin kan worden meegegaan.

Inspectie SZW

De Inspectie SZW maakt enkele opmerkingen over wijzigingen in de wet SUWI met betrekking tot het beëindigen van organisatiegericht toezicht. Deze zijn verwerkt in het wetsvoorstel. Tot slot maakt de Inspectie een opmerking over overgangsbepalingen in de IOAW en vraagt verduidelijking. De toelichting is hierop aangepast.

Uitvoeringspanel en VNG

Het Uitvoeringspanel acht de voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar. De VNG pleit voor wat betreft de wijze een compensatie van uitvoeringskosten voor gemeenten. Het is nog niet inzichtelijk waar het verzoek tot compensatie op is gebaseerd. Hierover zal nader worden gesproken met de VNG. Daarnaast gaat de VNG in op een aanpassing in de Participatiewet met betrekking tot een bijstandsuitkering aan daklozen. De artikelsgewijze toelichting is hierop aangevuld. Tot slot verzoekt de VNG een wetswijziging mee te nemen waarbij de koppeling tussen de vangnetuitkering en de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van SZW losgelaten wordt. Dit voorstel past niet in dit wetsvoorstel en wordt niet meegenomen.

4. Administratieve lasten

Slechts een klein aantal wijzigingen heeft gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en/of bedrijven. Deze administratieve lastenverhoging of -vermindering is bij elk voorstel beperkt.

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I. ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET (AKW)

Onderdeel A (artikel 7 AKW)

Met ingang van 1 januari 2015 zijn met de Wet hervorming kindregelingen de voorwaarden voor de dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen aangescherpt. Met dit wijzigingsvoorstel wordt voornamelijk bewerkstelligd dat ook dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen voor het kind van de verzekerde dat voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor de Rijn, binnen- en kustvaart volgt kan worden verkregen. Het gaat om een opleiding waarmee de gediplomeerde leerling zich kan laten registreren als bemanningslid. De leerling kan dit specifieke onderwijs alleen op deze scholen volgen. De regering stelt daarom voor de ouders van leerlingen die deze opleiding volgen en verder weg wonen dan de bij ministeriële regeling bepaalde afstand van 25 kilometer (zie artikel 2 van de Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen) ook in aanmerking te laten komen voor dubbele kinderbijslag als zij ook verder voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag. Dit sluit aan bij de bepaling die is opgenomen in artikel 7, zesde lid, onderdeel b, onder 1°, van de AKW waarmee ook de beroepsopleidingen en de scholen voor topsporters en toptalenten op het gebied van dans en muziek worden aangewezen.

Omdat een aantal van de met dit wijzigingsvoorstel bedoelde scholen intern verblijf verplicht stelt, wordt verder voorgesteld om de afstandseis in die gevallen te laten vervallen. Zo kunnen ook ouders die dichter bij de school wonen en te maken krijgen met deze verplichting toch een beroep doen op de dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen. Omdat mogelijk nog andere scholen vergelijkbaar zijn, wordt voorgesteld deze scholen bij ministeriële regeling aan te wijzen. De regering stelt voor om aan deze bepaling terugwerkende kracht tot 1 oktober 2015 te verlenen. Deze ingangsdatum vloeit voort uit de kwartaalsystematiek van de kinderbijslag.

Onderdeel B (artikel 14 AKW)

Het recht op kinderbijslag kan in de regel niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de aanvraag om kinderbijslag. Dit is geregeld in artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de AKW. In ditzelfde lid staat dat de SVB bevoegd is in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Volgens het beleid van de SVB is er sprake van een bijzonder geval: indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen; of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag én deze onbekendheid verschoonbaar was. De SVB maakt gebruik van deze bevoegdheid wanneer het van hardheid zou getuigen te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. Hiervan zou sprake zijn wanneer het netto inkomen mede door het niet tijdig aanvragen van de kinderbijslag, onder de voor belanghebbende geldende minimumnorm is gedaald.

Deze wijziging stelt voor om de bevoegdheid van de SVB om met meer dan 1 jaar terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen, te laten vervallen. De reden daarvoor is dat de uitvoeringskosten in geen verhouding staan tot het aantal personen dat op dit moment voordeel heeft van deze bepaling. Het gaat om circa 150 onderzoeken en enige tientallen bezwaarzaken per jaar, terwijl slechts in een beperkt aantal gevallen langer dan een jaar met terugwerkende kracht wordt uitbetaald. Dat hangt samen met het gegeven dat de beleidsregel van de SVB met betrekking tot het netto inkomen in het geval van de AKW bijna nooit kan worden toegepast omdat de AKW alleen voorziet in een bescheiden tegemoetkoming in de kosten van kinderen. De wijziging levert behalve een vereenvoudiging ook een kleine besparing van circa € 0,02 miljoen op de uitvoeringskosten op. Door het kleine aantal toekenningen is de besparing op de uitkeringslasten verwaarloosbaar.

Deze wijziging heeft ook een gevolg voor het kindgebonden budget; dit gevolg is zeer gering. Bij de toekenning van terugwerkende kracht langer dan een jaar kan er ook samenloop plaatsvinden met het kindgebonden budget. Er kan aanspraak worden gemaakt op kindgebonden budget indien de ouder recht heeft op kinderbijslag en indien aan de overige voorwaarden voor het kindgebonden budget wordt voldaan. Aanspraak op kindgebonden budget ontstaat met ingang van de maand volgend op de geboortemaand of de maand waarop het kind tot het huishouden gaat behoren. Het kindgebonden budget kent echter een beperkte terugwerkende kracht van maximaal 20 maanden. Dit is bepaald in artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

Onderdeel C (artikel 17h AKW)

In artikel 17h, vierde lid, staat een incomplete verwijzing naar artikel 17g, eerste lid. Dit onderdeel voorziet in het complementeren van deze verwijzing.

Onderdeel D (artikel 25 AKW)

In artikel 25, derde lid, van de AKW is bepaald dat indien in een tijdvak een tegemoetkoming volgens de WTOS is verleend, en er naderhand ten behoeve van dat kind recht op kinderbijslag wordt vastgesteld, de SVB bevoegd is de kinderbijslag, in plaats van aan degene aan wie kinderbijslag zou moeten worden betaald, zonder diens machtiging met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te verrekenen. Daarbij wordt in artikel 25, derde lid, van de AKW verwezen naar hoofdstuk 4 van de WTOS. Hoofdstuk 4 van de WTOS beperkt zich echter tot leerlingen boven de 18 jaar. Op de tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de WTOS kan aanspraak worden gemaakt vanaf de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin de leerling de leeftijd van 18 jaar bereikt. Recht op kinderbijslag eindigt op de laatste dag van het kwartaal waarin het kind 18 jaar wordt. Er kan dus geen sprake zijn van samenloop tussen de WTOS en kinderbijslag. Artikel 25, derde lid, van de AKW, kan daarmee komen te vervallen.

Op grond van artikel 25, vierde lid, van de AKW beschikt de SVB over de mogelijkheid om ten onrechte betaalde kinderbijslag op grond van de AKW te kunnen verrekenen met een tegemoetkoming op grond van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Het ging hier om de tegemoetkoming in het kader van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG). De TOG is echter per 1 januari 2015 afgeschaft. In plaats hiervan ontvangen ouders met een thuiswonend gehandicapt kind nu dubbele kinderbijslag. Het genoemde artikellid is hierdoor overbodig geworden en kan daarom komen te vervallen.

ARTIKEL II. ALGEMENE NABESTAANDENWET (Anw)

Onderdeel A, onder 1 (artikel 17 Anw)

Artikel 17 van de Anw regelt de hoogte van de nabestaandenuitkering. Aan dit artikel zijn het vijfde tot en met zevende lid met de inwerkingtreding van de Wet WWB maatregelen toegevoegd. Doel van die wijziging was om de normsystematiek voor mensen die met anderen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning ook van toepassing te verklaren op de Anw11. Artikel 17, derde lid, regelt het zogenaamde woonlandbeginsel met betrekking tot de nabestaandenuitkering. Op grond hiervan wordt de uitkering verlaagd met de zogenaamde woonlandfactor. In het derde lid is echter verzuimd een verwijzing op te nemen naar artikel 17, vijfde lid. Artikel 17, vijfde lid, bepaalt dat een nabestaande die met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, op een zodanig bedrag wordt gesteld dat de netto- nabestaandenuitkering gelijk is aan 50% van het netto- minimumloon.

De wetgever heeft met de Wet WWB maatregelen bedoeld om de nabestaandenuitkering waar de kostendelersnorm op van toepassing is, tevens het woonlandbeginsel op toe te passen. Uit de parlementaire behandeling is geen aanknopingspunt te vinden waarom het woonlandbeginsel niet toegepast zou moeten worden in een dergelijke situatie. Dit zou ook in tegenspraak zijn met het doel achter het woonlandbeginsel, waarbij de hoogte van een uitkering wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de betrokkene woont. Wellicht ten overvloede wordt hier opgemerkt dat met betrekking tot Marokko, Bosnië-Herzegovina, Canada/Québec, India, Kosovo, Montenegro, Servië, Australië, Chili, Israël, Macedonië, Nieuw-Zeeland, Suriname en Zuid-Korea in verband met het geldende bilaterale socialezekerheidsverdrag voor de Anw vooralsnog een woonlandfactor van 100% geldt.12 Met betrekking tot Turkije geldt hetzelfde in verband met het Associatieraadsbesluit.

Dit onderdeel voorziet alsnog in deze verwijzing om mogelijke onduidelijkheid over de toepassing van het woonlandbeginsel te voorkomen. Door de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2017 kunnen betrokkenen zich op eventuele inkomenseffecten tijdig voorbereiden.

Onderdeel A, onder 2 (artikel 17 Anw), artikel VIII, onderdeel E (artikel 19a, eerste lid Participatiewet), artikel XIX, onderdeel A, onder 2 (artikel 5 IOAW), artikel XX, onderdeel A, onder 2 (artikel 5 IOAZ) en artikel XXIII, onderdelen A en B (artikelen VI en IX Wet WWB maatregelen)

In deze onderdelen wordt de uitzondering van studerenden op de kostendelersnorm in verschillende wetten verduidelijkt. Voor de TW en AOW geldt overigens dat de kostendelersnorm nog niet in werking is getreden en om die reden wordt dan ook de Wet maatregelen Wet werk en bijstand (waarin de kostendelersnorm wordt geïntroduceerd) aangepast zodat bij inwerkingtreding van de kostendelersnorm in de AOW en de TW deze wijzigingen ook meteen zijn doorgevoerd. De redenen om de definitie van de uitzondering met betrekking tot studenten aan te passen zijn als volgt. Ten eerste wordt de leesbaarheid bevorderd door een onderverdeling in subonderdelen te maken. Ten tweede was per abuis in de TW, Anw en de AOW met betrekking tot de studiefinanciering nog niet het leeftijdscriterium opgenomen (de zinsnede «gelet op zijn leeftijd»). Dit was wel al geregeld in de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Voorgesteld wordt om deze omissie te herstellen.

Voorts wordt ook aan het subonderdeel waarin wordt verwezen naar de tegemoetkoming op grond van de WTOS (onderdeel d, onder 2) een leeftijdscriterium toegevoegd. Deze toevoeging is nodig omdat (net zoals bij de studiefinanciering) naast de voorwaarde inzake onderwijssoort de voorwaarde inzake leeftijd van belang is, inhoudende dat de studerende bij aanvang van de opleiding aan de voorwaarde met betrekking tot de leeftijd, bedoeld in artikel 2.3 van de WTOS moet voldoen. Deze omissie wordt hierbij hersteld en wordt in alle genoemde wetten opgenomen. Met betrekking tot de beroepsopleiding is dit criterium niet nodig omdat de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg geen leeftijdscriterium kent.

Ten slotte is het van belang dat in de uitzondering voor studenten geen onderscheid wordt gemaakt tussen onderwijs in Nederland en vergelijkbaar onderwijs in het buitenland (zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting). Dit is bewerkstelligd door een vierde subonderdeel toe te voegen waarmee wordt geregeld dat de persoon die een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in de eerste drie subonderdelen volgt buiten Nederland ook onder de uitzondering voor studenten op de kostendelersnorm valt. Ook voor deze uitzondering wordt een leeftijdscriterium opgenomen. Indien het vergelijkbaar onderwijs betreft als bedoeld onder 1 of 2 (studiefinanciering of WTOS) dan moet de student bij aanvang van het onderwijs jonger dan 30 jaar zijn of hij moet in de maand dat het onderwijs aanvangt 30 jaar zijn geworden. Dit is het leeftijdscriterium dat ook voor WTOS en studiefinanciering geldt. Omwille van de leesbaarheid is er voor gekozen om niet naar deze wetten te verwijzen maar een concrete leeftijd op te nemen.

Bij de persoon die een vergelijkbare beroepsopleiding als bedoeld onder 3 buiten Nederland volgt wordt niet naar de leeftijd gekeken aangezien er voor deze opleidingen binnen Nederland ook geen leeftijdscriterium geldt.

Onderdelen B en C (artikelen 29a, 39 en 68 Anw), en artikel III, onderdeel B (artikel 17c AOW)

In de Wet vereenvoudiging regelingen SVB is onder meer de Anw gewijzigd, waarbij de halfwezenuitkering is geïntegreerd in de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering als zelfstandige uitkering is opgehouden te bestaan. Verwijzingen naar de halfwezenuitkering zijn daarmee overbodig geworden. Desalniettemin is verzuimd om verwijzingen naar de halfwezenuitkering in de artikelen 29a, zesde lid, 39, tweede en vijfde lid, en 68, tweede lid, van de Anw, en 17c, zesde lid, van de AOW te schrappen. Deze onderdelen voorzien hier alsnog in. Dit betreft het herstel van redactionele fouten.

Onderdeel D (artikel 67 Anw)

In artikel 67, negende lid, van de Anw is, om te voorkomen dat de woonlandfactor tweemaal moet worden toegepast, vermeld dat artikelen 17, tweede lid, en artikel 25, tweede lid, van de Anw buiten toepassing blijven bij toepassing van artikel 67, negende lid. Artikel 25 van de Anw is echter per 1 januari 2013 komen te vervallen door de Wet vereenvoudigingen regelingen SVB, waardoor de verwijzing naar artikel 25, tweede lid, kan komen te vervallen.

Daarnaast wordt in artikel 67, negende lid, verwezen naar artikel 17, tweede lid. Door de Wet hervorming kindregelingen is abusievelijk de verwijzing per 1 januari 2015 verschoven van het derde naar het tweede lid, terwijl een verwijzing naar artikel 17, derde lid, juist is. Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze onjuiste verwijzing te corrigeren. Om te zorgen dat de wijziging ook van toepassing is ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015, wordt terugwerkende kracht verleend tot en met die datum.

ARTIKEL III. ALGEMENE OUDERDOMSWET (Aow)

Onderdeel A (artikel 1 AOW)

In artikel 1, eerste lid, van de AOW zijn twee onderdelen opgenomen die tot g geletterd zijn. Met deze voorgestelde wijziging wordt de alfabetisch rangschikking zodanig aangepast dat er geen dubbel geletterde onderdelen meer zijn.

Onderdeel C (artikel 64b AOW)

Dit betreft een technische wijziging. Per 1 januari 2015 is in artikel 8 van de AOW een nieuw derde lid toegevoegd. Abusievelijk is artikel 64b, tweede lid, hier niet op aangepast. Dit wordt met voorgestelde wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015 hersteld.

Onderdeel D (artikel 64e AOW)

Bij de invoering van artikel 64e van de AOW met de Wet van 26 november 2014 tot wijziging van de AOW in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb. 2014, 502), zijn abusievelijk niet de volledige naam van die wet en het nummer van het Staatsblad waarin deze wet is gepubliceerd opgenomen in artikel 64e. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld. Omdat artikel 64e met ingang van 17 december 2014 met terugwerkende kracht tot en met 24 maart 2014 in werking is getreden, zal aan artikel III, onderdeel D, terugwerkende kracht worden verleend tot en met 24 maart 2014.

ARTIKEL IV. ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET (Arbowet)

Onderdelen A en B (artikelen 14, 24 en 29a Arbowet), artikel V, onderdeel B (artikel 8:7 Arbeidstijdenwet (Atw)), artikel XII, onderdeel A (artikel 14a Waadi), en artikel XIV, onderdeel A (artikel 16 Wav)

De Aanpassingswet basisregistratie personen (Stb. 2013, 316) regelt naast de aanpassingen in wetgeving in verband met de overgang van gemeentelijke basisregistratie naar basisregistratie personen ook de aanpassing van bepalingen die het sociaal-fiscaalnummer (sofinummer) uit de Nederlandse wetgeving schrappen. De noodzaak voor het gebruiken van een sofinummer als identificerend nummer in contacten met overheidsorganisaties bestond na de invoering van het burgerservicenummer (BSN) uitsluitend nog voor niet-ingezetenen. Deze noodzaak is komen te vervallen met de invoering van de basisregistratie personen. De Wav, de Arbowet, de Atw en de Waadi bevatten nog voorschriften over het gebruiken van het BSN en het sofinummer die abusievelijk niet zijn geschrapt in de Aanpassingswet basisregistratie personen. Met de voorgestelde wijzigingen vervalt het gebruik van het sofinummer in de genoemde wetten alsnog.

ARTIKEL V. ARBEIDSTIJDENWET (Atw)

Onderdeel A (artikel 7:2 Atw) artikel XIV, onderdeel B (artikel 17d Wav) en artikel XXIV, onderdeel B (artikel 18q Wml)

Abusievelijk is met de Wet aanpak schijnconstructies niet in alle arbeidswetten geregeld dat besluiten ten aanzien van de openbaarmaking op grond van de verschillende arbeidswetten worden genomen namens de Minister. Deze omissie is met onderhavige wijzigingen hersteld voor de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), Wav en de Atw. In verband met de inwerkingtreding van de artikelen die zien op de openbaarmaking in de Wml (artikel 18pa) en de Wav (artikel 19g), met ingang van 1 juli 2015 worden deze wijzigingen in deze wetten met terugwerkende kracht per 1 juli 2015 doorgevoerd.

ARTIKEL VI. BOEK 7 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK (BW)

Onderdeel A (artikel 7:668 BW)

In dit onderdeel wordt verduidelijkt dat de vergoeding die de werkgever verschuldigd is wegens het overschrijden of niet nakomen van de aanzegtermijn verschuldigd is vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan de verplichting tot aanzeggen gold, van rechtswege eindigt of zou zijn geëindigd. Dat moment is gelegen op een maand na de dag waarop de verplichting om aan te zeggen is ontstaan. Op dat moment is namelijk pas definitief de hoogte van de vergoeding vast te stellen. Dit geldt ook als de werkgever de werknemer niet of niet tijdig heeft laten weten dat de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet.

Onderdeel B (artikel 7:669 BW)

In het vierde lid van artikel 7:669 BW is geregeld dat de arbeidsovereenkomst tegen of na de dag waarop de werknemer de AOW-leeftijd of een afwijkende pensioenleeftijd heeft bereikt kan worden opgezegd. Voorgesteld wordt om in dit lid twee wijzigingen aan te brengen. De eerste wijziging betreft de «afwijkende pensioenleeftijd». Deze formulering leidt tot onduidelijkheid over de vraag wat onder «afwijkende pensioenleeftijd» moet worden verstaan, doordat het begrip lijkt te verwijzen naar het moment waarop recht op pensioen ontstaat. Dat is in veel gevallen geen eenduidig vast te stellen moment. Bedoeld is de leeftijd waarop arbeidsrechtelijk ontslag volgt wegens het bereiken van een bepaalde (pensioen)leeftijd. Die leeftijd zal veelal de AOW-leeftijd zijn, maar soms geldt er op grond een (collectieve of individuele) overeenkomst een andere (hogere of lagere) leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Een voorbeeld is de «pensioenleeftijd» van KLM-piloten, die op grond van de voor hen geldende cao lager ligt dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Wanneer er dus op grond van een overeenkomst een lagere leeftijd dan de AOW-leeftijd geldt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, kan de arbeidsovereenkomst reeds wegens het bereiken van die lagere leeftijd worden opgezegd op grond van het vierde lid van artikel 7:669 BW. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wwz reeds is benadrukt, dient er voor een opzegging wegens het bereiken van een lagere leeftijd dan de AOW-leeftijd op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid wel een objectieve rechtvaardigingsgrond te worden aangevoerd door de werkgever. Wanneer er op grond van een overeenkomst een hogere leeftijd dan de AOW-leeftijd geldt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, dan kan de arbeidsovereenkomst pas wegens het bereiken van die hogere leeftijd worden opgezegd op grond van het vierde lid van artikel 7:669 BW. In dat geval zijn partijen namelijk bij aanvang van het dienstverband reeds uitgegaan van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op een hogere leeftijd dan de AOW-leeftijd.

De tweede wijziging heeft betrekking op «tegen of na de dag». Deze formulering zou kunnen worden uitgelegd als inhoudende dat de arbeidsovereenkomst duurt tot en met de eerste dag waarop de werknemer de AOW-leeftijd of een andere leeftijd bereikt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Dat ligt niet voor de hand, en is bovendien ook niet in overeenstemming met de bestaande praktijk waarin de arbeidsovereenkomst duurt tot en met de laatste dag vóórdat de AOW-gerechtigde leeftijd of een andere leeftijd wordt bereikt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Om deze reden wordt voorgesteld uit te gaan van de opzegging van de arbeidsovereenkomst «in verband met of na» het bereiken van de AOW-leeftijd of de tussen partijen overeengekomen andere leeftijd. Daarmee wordt tevens aangesloten bij de formulering in artikel 7:673, zevende lid, onderdeel b, BW.

Onderdeel C (artikel 7:669 BW)

In artikel 7:669, vierde lid, BW is de term «aangegaan» gehanteerd, in plaats van «ingegaan». Dit wordt hersteld. Zoals ook volgt uit de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting van de Wwz bij dit artikellid, is beoogd te regelen de opzegging van de arbeidsovereenkomst die reeds was ingegaan vóórdat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd of een tussen partijen overeengekomen andere leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt heeft bereikt.

Onderdeel D (artikel 7:671a BW)

Onderdelen 1 en 2

Er wordt een onderdeel toegevoegd aan artikel 7:671a, vijfde lid, BW dat regelt dat de toestemming om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden slechts verleend kan worden als de werkgever de arbeidsrelatie met personen die op grond van een arbeidsovereenkomst op de arbeidsplaatsen die vervallen werkzaam zijn en de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt heeft beëindigd. Uit het Ontslagbesluit vloeit momenteel al voort dat deze arbeidsrelaties eerst beëindigd moeten worden. Dit blijft ongewijzigd. Om te bewerkstelligen dat dit ook geldt indien gebruik is gemaakt van de in artikel 7:699, zesde lid, BW opgenomen mogelijkheid om bij cao af te wijken van het afspiegelingsbeginsel wordt deze voorwaarde opgenomen in artikel 7:671a, vijfde lid, BW.

Onderdeel 3

Artikel 7:671b, tweede lid, BW, bepaalt dat de kantonrechter een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst slechts kan inwilligen indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 7:669 is voldaan, en er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 of met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift gelden. In lijn hiermee wordt opgenomen dat toestemming om een arbeidsovereenkomst op te zeggen niet wordt verleend als een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670, lid 1 tot en met 4 en 10, geldt, tenzij redelijkerwijs verwacht mag worden dat het opzegverbod binnen vier weken na de dagtekening van de beslissing op het verzoek door UWV of de in artikel 7:671a, tweede lid, BW bedoelde van de werkgever onafhankelijke en onpartijdige commissie beslist op het verzoek, niet meer geldt. De termijn van vier weken sluit aan bij de termijn waarbinnen de werkgever – gelet op de geldigheid van de toestemming op grond van artikel 7:671a, zesde lid, BW – van de door UWV of cao-commissie gegeven toestemming gebruik zal moeten maken. Het is voor een werkgever niet zinvol om in een dergelijk geval waarin sprake is van een opzegverbod toch een verzoek om toestemming te doen. Als lopende de behandeling van het verzoek blijkt dat een opzegverbod geldt, ligt het voor de hand dat de werkgever het verzoek intrekt. Tot een afwijzing van een verzoek om toestemming omdat een opzegverbod van toepassing is, zal het in de praktijk dus niet vaak komen. Als bij een voorgenomen ontslag om bedrijfseconomische redenen sprake is van het toepassing zijn van het opzegverbod dat geldt tijdens ziekte, en geen toestemming zal worden verleend voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van deze zieke werknemer, kan in plaats daarvan een andere werknemer voor ontslag worden voorgedragen. Dat eerstbedoelde werknemer ziek is en voorlopig zal blijven, zal de werkgever moeten aantonen, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de bedrijfsarts. Het UWV zal in de beschikking vermelden dat indien mocht blijken dat het opzegverbod na de beslissing op het verzoek voortduurt, de arbeidsovereenkomst bij de aanwezigheid van het opzegverbod niet kan worden opgezegd. Indien bij de behandeling van een verzoek om toestemming niet naar voren is gekomen dat er een opzegverbod van toepassing is, kan het zich voordoen dat UWV of de cao-commissie toestemming verleent, terwijl een opzegverbod van toepassing is. De werkgever kan de arbeidsovereenkomst dan niet rechtsgeldig opzeggen met een beroep op de gegeven toestemming.

Dit lid is van overeenkomstige toepassing op de toestemming die wordt verleend door de commissie, bedoeld in artikel 7:671, eerste lid, onderdeel h, BW.

Onderdeel E (artikel 7:671b BW)

Evenals is bepaald in het vijfde lid van artikel 671b, wordt ook in het vierde lid opgenomen dat het overleggen van een deskundigenoordeel niet verplicht is als dit in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd. Uit artikel 32a, eerste lid, van de Wet SUWI vloeit voort dat het UWV alleen een deskundigheidsoordeel geeft, als de werknemer bereid is zich daartoe te laten onderzoeken. Als de werknemer daar niet aan meewerkt, dan kan het overleggen van de verklaring niet van de werkgever worden verlangd Aan artikel 7:671b, vierde lid, BW, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 luidt, wordt daarom een zinsnede toegevoegd waaruit dat blijkt.

Onderdeel F (artikel 7:673 BW)

In artikel 7:673, zevende lid, onderdeel b, BW is geregeld dat de transitievergoeding niet verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst eindigt in verband met of na het bereiken van de AOW-leeftijd of een andere leeftijd waarop voor de werknemer recht op pensioen ontstaat. Ook in dit lid kan, net als bij het vierde lid van artikel 7:669 BW, onduidelijkheid bestaan over de vraag wat wordt verstaan onder «een andere leeftijd waarop voor de werknemer recht op pensioen ontstaat». Bedoeld is de op grond van de wet of een tussen partijen overeengekomen leeftijd, anders dan de AOW-leeftijd, waarop arbeidsrechtelijk ontslag volgt wegens het bereiken van die leeftijd. Anders dan bij de voorgestelde wijziging van het vierde lid van artikel 7:669 BW wordt hier ook de situatie geregeld wanneer er «bij of krachtens wet» een van de AOW-leeftijd afwijkende ontslagleeftijd is vastgesteld. Als dat het geval is, wordt de betrokkene veelal van rechtswege ontslagen bij het bereiken van de bij of krachtens wet bepaalde leeftijd. Deze toevoeging in artikel 7:673 leidt ertoe dat ook bij ontslag wegens het bereiken van die bij of krachtens wet bepaalde leeftijd geen transitievergoeding verschuldigd is. Wanneer er dus op grond van de wet of een overeenkomst een lagere leeftijd dan de AOW-leeftijd geldt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, is reeds bij ontslag op die lagere leeftijd geen transitievergoeding verschuldigd. Wanneer er op grond van de wet of een overeenkomst een hogere leeftijd dan de AOW-leeftijd geldt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, dan is pas bij ontslag wegens het bereiken van die hogere leeftijd geen transitievergoeding verschuldigd. In het voorgestelde onderdeel b is dit verduidelijkt.

Onderdeel G (artikel 7:673a BW) en onderdeel H (artikel 7:673d BW)

In de artikelen 7:673a en 7:673d BW (zoals deze met ingang van 1 juli 2015 luidt) is geregeld wat onder een kleine werkgever wordt verstaan. Daarbij is het aantal werknemers dat in dienst is in de tweede helft van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt bepalend. Doordat voor de ene werknemer een langere opzegtermijn kan gelden dan voor de andere werknemer, kan het zich voordoen dat de arbeidsovereenkomst van een aantal werknemers net voor het einde van een kalenderjaar eindigt, terwijl de arbeidsovereenkomsten van andere werknemers in het volgende kalenderjaar eindigen, terwijl de ontslagprocedure van alle werknemers gelijktijdig is gestart. Dat leidt tot onwenselijke uitkomsten. Voorts kan dit ertoe leiden dat naar het nog lopende kalenderjaar moet worden beoordeeld of sprake is van een kleine werkgever of niet. Om deze redenen wordt voorgesteld om waar mogelijk het moment waarop het verzoek om toestemming of ontbinding is gedaan bepalend te laten zijn voor de berekening van het aantal werknemers dat bepalend is voor de vraag of het een kleine werkgever betreft. Als de arbeidsovereenkomst eindigt zonder dat een verzoek om toestemming of ontbinding vereist is, is het moment van de opzegging, dan wel het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt en niet wordt voortgezet bepalend.

Hiermee wordt tegelijkertijd verduidelijkt dat artikel 7:673d BW, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 luidt, ook betrekking heeft op de werknemer wiens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet wordt voortgezet wegens de omstandigheden zoals die zijn omschreven in het desbetreffende artikel. Als aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7:673 BW, is voldaan bestaat immers ook bij het niet voorzetten van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd recht op een transitievergoeding.

Onderdeel I (artikel 7:677 BW)

In artikel 7:677, zevende lid, BW was verzuimd te regelen dat ook een beding, waarbij de bevoegdheid om op grond van de laatste zin van het vierde lid van dat artikel de kantonrechter te verzoeken de opzegging te vernietigen wordt uitgesloten of beperkt, nietig is. Voorgesteld wordt dat alsnog te regelen.

Onderdeel J (artikel 7:682 BW)

In artikel 7:682, eerste lid, onderdelen a en b, BW, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 luidt, ontbreekt de verwijzing naar artikel 7:669, eerste lid, BW. Daardoor blijkt niet expliciet uit het artikel dat de kantonrechter ook de arbeidsovereenkomst kan herstellen of een vergoeding kan toekennen omdat herplaatsing mogelijk was. Dat was wel beoogd. Om dit te verduidelijken wordt voorgesteld de verwijzing naar artikel 7:669, eerste lid, BW alsnog toe te voegen aan artikel 7:682, eerste lid, onderdelen a en b, BW.

Onderdeel K (artikel 7:682a BW)

In dit onderdeel wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel L (artikel 7:686a BW)

Het eerste subonderdeel van artikel 7:686a, vierde lid, onderdeel a, BW, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 luidt, ziet specifiek op verzoeken in verband met vergoedingen. Het tweede subonderdeel op alle verzoeken, waaronder ook vergoedingen. Mede als gevolg hiervan wordt in het eerste subonderdeel specifiek verwezen naar verzoeken in verband met vergoedingen op grond van artikel 7:677, vierde lid, BW terwijl in het tweede subonderdeel naar alle verzoeken op grond van artikel 7:677 BW wordt verwezen, waaronder ook verzoeken in verband met vergoedingen op grond van het vierde lid van dat artikel moeten worden begrepen. Om deze redenen wordt voorgesteld het onderscheid dat gemaakt is in de subonderdelen 1 en 2 niet meer te maken, en in plaats daarvan te spreken van verzoeken op grond van de genoemde artikelen. Door een eerdere aanpassing van de lettering in artikel 7:681, eerste lid, BW is per abuis in artikel 7:686a een verwijzing naar artikel 7:681, eerste lid, onderdeel c, BW komen te vervallen. Deze verwijzing is weer toegevoegd.

ARTIKEL VII. KADERWET SZW-SUBSIDIES

Onderdelen A en B (artikelen 3 en 9 Kaderwet SZW-subsidies)

Artikel 3, tweede lid, van de Kaderwet SZW-subsdies vervalt, omdat daarin is geregeld dat voor het opleggen van niet doelgebonden verplichtingen een regeling bij amvb wordt vereist. SZW is in verband met de voorgenomen gezamenlijke uitvoering van subsidieregelingen van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), OCW en SZW voornemens de nadere regels op grond van de Kaderwet SZW-subsidies te harmoniseren met die van de Ministeries van VWS en van OCW. Omdat de Kaderwet VWS-subsidies en de Wet overige OCW-subsidies geen regeling bij amvb vereisen voor de mogelijkheid van het opleggen van niet doelgebonden verplichtingen, wordt de grondslag daarvoor in de Kaderwet SZW-subsidies in overeenstemming gebracht met de grondslag zoals die is geregeld in de Kaderwet VWS-subsidies en de Wet overige OCW-subsidies. Door het tweede lid te schrappen kunnen deze verplichtingen op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, worden geregeld bij of krachtens amvb of bij ministeriële regeling. In artikel 9 wordt een verwijzing naar het derde lid van artikel 3 in overeenstemming gebracht met de vernummerde overige leden van artikel 3.

ARTIKEL VIII. PARTICIPATIEWET

Onderdeel A (artikel 6 Participatiewet)

In de begripsbepaling van «niet-uitkeringsgerechtigde» in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet staat het woord «arbeidsondersteuning» abusievelijk op een onjuiste plek. Door de huidige plaats lijkt het alsof het slaat op arbeidsondersteuning op grond van alle in dat onderdeel genoemde wetten. Dit is echter niet juist, het hoort slechts te slaan op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De wijziging corrigeert deze omissie.

Onderdelen B, L, onder 1, N, O, R, S en T (artikelen 7, 31, 36a, 46, 47a en 47b Participatiewet), artikel XIX, onderdeel A, onder 3 (artikel 5 IOAW) en artikel XX, onderdeel A, onder 3 (artikel 5 IOAZ)

Met ingang van 18 oktober 2014 is de Wet koopkrachttegemoetkoming lage inkomens in werking getreden. Op grond van deze wet hebben personen met een laag inkomen recht gekregen op een eenmalige koopkrachttegemoetkoming in het jaar 2014. De uitvoering van deze koopkrachttegemoetkoming is voltooid. Daarom dienen de artikelen in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ die betrekking hebben op deze koopkrachttegemoetkoming te worden teruggebracht naar de staat waarin deze artikelen verkeerden vóór de inwerkingtreding van de Wet koopkrachttegemoetkoming lage inkomens. Artikel 36a, waarin de koopkrachttegemoetkoming was geregeld, vervalt. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt het opschrift van paragraaf 4.1 in overeenstemming te brengen met de inhoud van deze paragraaf, die over meer handelt dan enkel over bijzondere bijstand.

Onderdeel C (artikel 9a Participatiewet)

Doordat artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs is gewijzigd, dient ook de verwijzing in artikel 9a van de Participatiewet naar dit artikel te worden aangepast.

Onderdeel D (artikel 13 Participatiewet)

Dit is het herstel van een technische omissie in de verwijzing in artikel 13 van de Participatiewet naar de citeertitel van de Wet studiefinanciering 2000.

Onderdeel E (Artikel 19a Participatiewet)

Zoals in paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is toegelicht, is de belangrijkste wijziging die in de kostendelersnorm wordt aangebracht dat de kostendelersnorm niet langer van toepassing is op belanghebbenden die met medebewoners hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar waarvan alle medebewoners op grond van het huidige artikel 22a zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm. Dit is onder andere vormgegeven door aan het begin van paragraaf 3.2 van de Participatiewet een artikel in te voegen dat de definitie van «kostendelende medebewoner» bevat. Deze definitie is van belang om te bepalen of de norm van belanghebbende wordt vastgesteld op basis van het kostendelersnormartikel (artikel 22a) of op basis van de basisnormen in de artikelen 20 tot en met 22 en 24. Deze definitie is zo geformuleerd dat als een persoon onder een van de uitzonderingen van het huidige artikel 22a, vierde lid, valt, deze niet een «kostendelende medebewoner» is. Dat heeft tot gevolg dat als iemand medebewoners heeft, maar geen van allen is «kostendelende medebewoner», artikel 22a niet van toepassing is. Dit verschilt van de huidige systematiek waarbij artikel 22a ook van toepassing is op de belanghebbende die medebewoners heeft die allen onder de uitzonderingen van het vierde lid van dat artikel vallen. Door de kostendelersnorm alleen van toepassing te laten zijn indien er sprake is van kostendelende medebewoners, worden de omissies voor de in de paragrafen 2.5.1 en 2.5.2 genoemde groepen hersteld.

Aan de definitiebepaling is voorts de uitzondering uit het huidige artikel 22a, derde lid, onderdeel a, toegevoegd. Deze uitzondering betreft de «echtgenoot van belanghebbende». Als gehuwden alleen met elkaar (dus zonder medebewoners) samenwonen vallen ze dus niet onder de reikwijdte van artikel 22a. Hiervoor is gekozen omdat er anders geen aparte gehuwdennormen meer zouden zijn (immers alle gehuwden zouden onder het bereik van artikel 22a vallen) terwijl deze aparte gehuwdennormen wel nodig zijn om naar te kunnen verwijzen. Overigens telt de echtgenoot wel mee bij de berekening van de norm op basis van artikel 22a als er kostendelende medebewoners zijn, omdat met de echtgenoot kosten wordt gedeeld, net zoals het geval is bij de basisnormen voor gehuwden. Dit is vormgegeven door in het eerste lid van artikel 22a bij de definitie van A te bepalen dat naast de kostendelende medebewoners en belanghebbende zelf, ook de echtgenoot van belanghebbende meetelt. Dit betreft overigens alleen de echtgenoot van 21 jaar en ouder omdat jongeren tot 21 jaar zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm (zie ook paragraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting).

Verder is in het huidige derde lid, onderdeel a, een uitzondering gemaakt voor gehuwden waarvan een echtgenoot niet rechthebbend is. Indien deze gehuwden niet met andere medebewoners samenwonen, is de kostendelersnorm toch van toepassing. Deze uitzondering wordt nu geschrapt. Dit is in lijn met de keuze om de kostendelersnorm alleen van toepassing te laten zijn als er sprake is van kostendelende medebewoners. Daarnaast kan er tevens geen onduidelijkheid meer zijn of artikel 22a of artikel 24 in dat geval van toepassing is. Artikel 24 is van toepassing op de rechthebbende echtgenoot als er geen kostendelende medebewoners zijn. Indien er wel een of meer kostendelende medebewoners hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, geldt artikel 22a.

Onderdeel F (Artikel 20 Participatiewet)

In artikel 20, eerste lid, onderdeel c, is de norm geregeld voor gehuwden waarvan één echtgenoot jonger dan 21 jaar is en de ander 21 jaar of ouder die geen medebewoners hebben. In het geval dat er wel medebewoners zijn is artikel 22a op dit moment van toepassing. Echter, zoals in de toelichting op artikel 19a is uitgelegd, wordt voorgesteld om de kostendelersnorm alleen van toepassing te verklaren als er samengewoond wordt met ten minste een «kostendelende medebewoner». Om deze reden wordt «meerderjarige personen» vervangen door «kostendelende medebewoners».

Wellicht ten overvloede wordt nog gemeld dat de normen voor gehuwden jonger dan 21 jaar en de normen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar niet hoeven te worden aangepast omdat de kostendelersnorm sowieso niet op hen van toepassing is aangezien zij jonger dan 21 jaar zijn.

Het derde lid van artikel 20 vervalt. Voorgesteld wordt om deze norm op te nemen in artikel 22a, derde lid. Dit omdat het overzichtelijker is om alle normen waar (gedeeltelijk) de kostendelersnormsystematiek op van toepassing is in hetzelfde artikel onder te brengen.

Onderdelen G en H (Artikelen 21 en 22 Participatiewet)

In deze artikelen staan de normen voor de personen van 21 jaar en ouder die niet met één of meer meerderjarige personen samenwonen. Deze formulering wordt aangepast naar aanleiding van het voorstel om de kostendelersnormsystematiek alleen van toepassing te laten zijn op personen die ten minste met een kostendelende medebewoner samenwonen (zie ook de toelichting op artikel 19a).

Onderdeel I (Artikel 22a Participatiewet)

Voorgesteld wordt om de kostendelersnormsystematiek op een aantal punten aan te passen en te vereenvoudigen.

Eerste lid

Het eerste lid wordt op een aantal punten aangepast. Ten eerste is in het eerste lid bepaald dat de kostendelersnormsystematiek alleen van toepassing is op de belanghebbende van 21 jaar of ouder. Dit is in het huidige artikel 22a nog als uitzondering in het derde lid geformuleerd. Door deze wijziging wordt de leesbaarheid van het artikel vergroot. Daarnaast wordt de term «kostendelende medebewoner» gebruikt in plaats van de huidige omschrijving van meerderjarige personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Deze term is gedefinieerd in het nieuwe artikel 19a (zie ook de toelichting op dat artikel).

Verder wordt de definitie van «A» in de formule aangepast. Op dit moment worden tot «A» gerekend alle meerderjarige personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Daar worden dan in het huidige vierde lid uitzonderingen op gemaakt. Deze uitzonderingen worden echter nu vervat in de voorgestelde definitie van kostendelende medebewoner in artikel 19a. Om die reden wordt voorgesteld om in artikel 22a naar kostendelende medebewoner te verwijzen. Verder wordt voorgesteld om het huidige tweede lid op te nemen in het eerste lid in de definitie van «B» in de formule. Dit om de leesbaarheid te bevorderen. Verder is uit de rekennorm de verwijzing naar belanghebbende van «21 jaar of ouder» vervallen omdat dit al als voorwaarde is geformuleerd voor de belanghebbende in de aanhef van het eerste lid.

Tweede lid

Het nieuwe tweede lid is het huidige zesde lid van artikel 22a. Het huidige tweede lid vervalt omdat de inhoud hiervan al is opgenomen in het nieuwe eerste lid van artikel 22a.

Het huidige derde lid kan ook vervallen. In dit lid staan twee groepen op wie de kostendelersnormsystematiek niet van toepassing is. Dit betreft ten eerste de gehuwden die niet met andere meerderjarige personen samenwonen. Deze uitzondering is niet meer nodig nu in de definitie van kostendelende medebewoner de echtgenoot van belanghebbende wordt uitgesloten. Indien de belanghebbende dus alleen met zijn echtgenoot samenwoont, zijn er geen kostendelende medebewoners en is artikel 22a niet van toepassing. In het huidige derde lid is bepaald dat er op deze uitzondering een uitzondering bestaat. Dit betreft gehuwden waarvan één echtgenoot niet-rechthebbend is. Als deze gehuwden zonder andere medebewoners samenwonen is het huidige artikel 22a wel van toepassing. Dit wordt aangepast. Deze gehuwden zonder medebewoners vallen niet langer onder artikel 22a maar onder de reikwijdte van artikel 24 (dat ook wordt aangepast). Dit om meer consistentie en eenvoud aan te brengen in de kostendelersnormsystematiek. Als er alleen een echtpaar samenwoont zonder kostendelende medebewoners, is artikel 22a per definitie niet van toepassing, maar artikel 20, 21, 22 of 24. Ten tweede wordt in het huidige derde lid de belanghebbende jonger dan 21 jaar uitgesloten. Dit is niet meer nodig nu al in de aanhef van het eerste lid is bepaald dat de systematiek alleen van toepassing is op de belanghebbende van 21 jaar of ouder.

Derde lid

In het nieuwe derde lid van artikel 22a zijn de normen geregeld voor gehuwden waarvan één echtgenoot 21 jaar of ouder is en de ander jonger dan 21 jaar die samen wonen met één of meer kostendelende medebewoners. Deze norm staat op dit moment nog in het huidige artikel 20, derde lid. Om meer consistentie aan te brengen is gekozen om deze norm te verplaatsen naar artikel 22a, zodat alle normen waar (gedeeltelijk) de kostendelersnormsystematiek op van toepassing is in een artikel staan. De norm voor deze gehuwden wordt berekend door de norm voor de echtgenoot van 21 jaar of ouder te berekenen op grond van artikel 22a en dit op te tellen bij het bedrag dat genoemd wordt in het vierde lid.

Belangrijk verschil met het huidige derde lid is dat in het nieuwe derde lid van artikel 22a onderscheid gemaakt wordt tussen het al dan niet hebben van ten laste komende kinderen. Hiermee wordt de problematiek omtrent de normen van twee gehuwden, waarvan één echtgenoot jonger is dan 21 jaar en de ander 21 jaar of ouder is, tussen de situaties met of zonder kind, zoals beschreven in paragraaf 2.5.3 van het algemene deel van de toelichting opgelost. Hierdoor krijgen gehuwden met ten laste komende kinderen waarvan één echtgenoot 21 jaar of ouder is en de ander jonger dan 21 jaar en kostendelende medebewoners (artikel 22, derde lid, onderdeel a) een hogere uitkering. Per brief zijn gemeenten verzocht te anticiperen op deze wijziging. Zie ook de toelichting op artikel 22b en paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

De norm voor de gehuwden zonder ten laste komende kinderen met kostendelende medebewoners blijft hetzelfde.

Onderdeel J (Artikel 22b Participatiewet)

Er wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015 een artikel ingevoegd (artikel 22b) waarin de juiste normhoogte voor het jaar 2015 voor de twee doelgroepen die een te lage uitkering ontvangen vastgesteld (zie voor nadere toelichting op deze twee doelgroepen in de paragrafen 2.5.1 en 2.5.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting). Daarbij wordt gedifferentieerd tussen de norm zoals die had moeten luiden van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 en 1 juli 2015 tot 1 januari 2016. Het onderscheid volgt uit de halfjaarlijkse indexering van de bijstandsnormen.

De tekst van dit artikel gaat uit van de Participatiewet zoals die luidde in 2015 (er wordt dus nog niet met de vereenvoudigde kostendelersnormsystematiek gewerkt die in werking treedt per 1 januari 2016) omdat het een artikel betreft waaraan terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 1 januari 2015 en omdat het artikel alleen van toepassing is in 2015. Dit heeft tot gevolg dat de personen die tot deze twee doelgroepen behoren met terugwerkende kracht recht hebben op de normhoogte zoals die in dit nieuwe artikel is vastgesteld. Vanaf 1 januari 2016 treedt met dit wetsvoorstel naar verwachting de nieuwe systematiek van de kostendelersnorm in werking en is dit artikel overbodig geworden. Om deze reden zou het artikel dan ook al met ingang van 1 januari 2016 kunnen vervallen. Echter, om redenen van leesbaarheid en duidelijkheid naar de uitvoering toe is besloten om het artikel pas met ingang van 1 juli 2016 te laten vervallen.

Voor deze vormgeving van de terugwerkende kracht is gekozen omdat het hierdoor voor de uitvoering meteen duidelijk is wat de toe te passen norm is en voor welke groepen deze geldt. De terugwerkende kracht van dit artikel zal in het inwerkingtredingbesluit van dit wetsvoorstel worden geregeld.

Onderdeel K (Artikel 24 Participatiewet)

Artikel 24 wordt om twee redenen aangepast. Ten eerste om duidelijkheid te scheppen welk artikel van toepassing is als er sprake is van gehuwden waarvan een echtgenoot niet-rechthebbend is. In de huidige wettekst kan verwarring ontstaan of in die situatie artikel 22a of artikel 24 van toepassing is. Voorgesteld wordt dit nu duidelijker te regelen door de bepaling hierover in artikel 22a te schrappen (huidige derde lid, onderdeel a) en de tekst van artikel 24 aan te passen. Indien het gehuwden betreft waarvan de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is, die niet met één of meer kostendelende medebewoners samenwonen is artikel 24 van toepassing. In het geval dat het gehuwden betreft, waarvan de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is, die wel met één of meer kostendelende medebewoners samenwonen, is artikel 22a van toepassing. Voor gehuwden waarvan de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is, is artikel 24 altijd van toepassing, ongeacht of ze samenwonen met kostendelende medebewoners. Dit omdat de norm van een persoon jonger dan 21 jaar nooit op basis van de kostendelersnormsystematiek (artikel 22a) wordt berekend.

De tweede reden om artikel 24 te wijzigen is omdat per abuis artikel 24 nog niet is aangepast aan het principe van de kostendelersnorm, terwijl dit wel beoogd was bij invoering van de kostendelersnorm (zie ook paragraaf 2.5.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting).13 In dit artikel wordt nu aangesloten bij het principe van de kostendelersnorm door te regelen dat bij gehuwden waarvan een echtgenoot niet-rechthebbend is (en zonder kostendelende medebewoners) de norm voor de rechthebbende gelijk is aan 50% van de gehuwdennorm. Daarbij wordt uitgegaan van de gehuwdennorm zoals die zou gelden als hij met een persoon van dezelfde leeftijd als hemzelf getrouwd zou zijn. Indien de rechthebbende echtgenoot bijvoorbeeld 20 jaar is en kinderen heeft, is op hem 50% van de jongerengehuwdennorm met ten laste komende kinderen van toepassing (artikel 20, tweede lid, onderdeel b).

Verder blijft natuurlijk onverlet dat het college maatwerk kan leveren en op basis van artikel 18, eerste lid, in de individuele situatie de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Onderdeel L, onder 2 (artikel 31 Participatiewet)

Bij artikel IX, onderdeel H00a, van de Verzamelwet SZW 2015 is aan artikel 31 van de Participatiewet een achtste lid toegevoegd. Daarbij is verzuimd om tegelijkertijd het vijfde lid daarop aan te passen. Dit wordt nu gecorrigeerd.

Onderdelen M en V (Artikelen 33 en 53a Participatiewet)

Deze artikelen worden technisch aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in de kostendelerssystematiek.

Onderdeel P (artikel 38 Participatiewet)

Onder 1

In artikel 38 wordt aan het eerste lid een verwijzing naar artikel 22a, derde lid, toegevoegd. Dit omdat de normen die worden genoemd in dat derde lid ook geïndexeerd dienen te worden.

Onder 2

Dit betreft een technische wijziging. Abusievelijk is in artikel 38, vierde lid, verwezen naar artikel 31, vierde lid. Dit moet artikel 31, zesde lid, zijn.

Onderdeel Q (Artikel 40 Participatiewet)

Als gevolg van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) is «gemeentelijke basisadministratie» in artikel 40 van de Participatiewet vervangen door «basisregistratie personen». Hierbij is abusievelijk over het hoofd gezien dat de bewoordingen «niet is ingeschreven» in artikel 40 zijn blijven staan. De Wet Brp kent de begrippen «ingeschrevene», «ingezetene» en «niet-ingezetene». Ingeschrevene is een ieder ten aanzien van wie een persoonslijst in de basisregistratie personen is opgenomen. Het gaat daarbij zowel om ingezetenen als niet-ingezetenen. Ingezetenen zijn ingeschreven met een adres (woonadres of briefadres) in Nederland die niet zijn overleden of geëmigreerd. Niet-ingezetenen zijn alle overige personen. Met deze wijziging wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met de Wet Brp. Tevens zal het Besluit Participatiewet waar artikel 40, eerste lid naar verwijst, worden aangepast naar aanleiding van de wetswijziging WMO 2015. Het Besluit Participatiewet verwijst aangaande centrumgemeenten naar Besluit maatschappelijke ondersteuning. Dit besluit is met de WMO 2015 per 1 januari 2015 komen te vervallen. Hierdoor dient in het Besluit Participatiewet de centrumgemeenten te worden opgenomen.

Het tweede lid van artikel 40 kan komen te vervallen, omdat de aangifteplicht van een briefadres voortvloeit uit de Wet Brp.

Onderdeel U (artikel 47c Participatiewet)

In het redactioneel opnieuw ontworpen artikel 47c van de Participatiewet is een verwijzing naar een ander artikellid binnen datzelfde artikel onjuist vormgegeven. Met voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Onderdeel W (artikel 60c Participatiewet), artikel XIX, onderdeel B (artikel 29a IOAW), en artikel XX, onderdeel B (artikel 29a IOAZ)

In de artikelen 60c van de Participatiewet, 29a van de IOAW en 29a van de IOAZ is geregeld dat door het college van burgemeester en wethouders geen medewerking wordt verleend aan een schuldregeling met betrekking tot een vordering als gevolg van overtreding van belanghebbende van de voor hem geldende inlichtingenverplichtingen en in verband hiermee een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan van een strafbaar feit. Deze bepalingen zijn ingevoegd bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving die op 1 januari 2013 in werking is getreden.

Voornoemde artikelen zijn overeenkomstig aan de regeling op dit punt in de socialezekerheidswetten. Bij de Wet van 4 december 2008 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten teneinde de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de mogelijkheid te geven om van terugvordering af te zien door medewerking aan voorstellen tot schuldregeling (Stb. 2008, 510) is in de desbetreffende uitkeringswetten expliciet de mogelijkheid van een buitengerechtelijke schuldregeling die leidt tot finale kwijting uitgesloten voor vorderingen die zijn ontstaan vanwege het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting en waarbij als gevolg van dit gedrag een boete is opgelegd of waarvan aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM).

In lijn met de regeling in de socialezekerheidswetten is aan voornoemde artikelen toegevoegd dat geen medewerking wordt verleend aan een schuldregeling ten aanzien van de desbetreffende vorderingen voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vorderingen. Deze toevoeging wordt voorgesteld om geen enkel misverstand te laten ontstaan en duidelijkheid te geven dat medewerking aan een schuldregeling ten aanzien van deze vorderingen wel mogelijk is wanneer de desbetreffende vordering niet voor het geheel of een deel wordt kwijtgescholden maar bijvoorbeeld tijdelijk wordt opgeschort of wanneer gedurende de schuldregeling gedeeltelijke betaling plaatsvindt en na afloop van de regeling het resterende bedrag van de vordering dient te worden betaald14. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering kan niet aan de orde zijn omdat in de artikelen 58 van de Participatiewet, 25 van de IOAW en 25 van de IOAZ is geregeld dat het college de kosten van bijstand of uitkering terugvordert wanneer de bijstand of uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag door betrokkene is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichtingen.

Onderdeel X (artikel 73 Participatiewet)

De naam van de toetsingscommissie aanvullende uitkeringen Participatiewet wordt aangepast aan de nieuwe situatie, waarin één geïntegreerd vangnet in de plaats is getreden van de incidentele en meerjarige aanvullende uitkering. Daarom krijgt de commissie in het vervolg de naam: toetsingscommissie vangnet Participatiewet.

Onderdelen Y en Z (artikel 74 en 75 Participatiewet)

In 2015 is het Besluit Participatiewet aangepast waardoor de meerjarige en de incidentele aanvullende uitkering zijn opgegaan in een tijdelijk nieuw vangnet. Artikel 74 en artikel 75 van de Participatiewet worden aangepast aan de nieuw gehanteerde terminologie. Nadere uitwerking van het vangnet vindt net als voorheen plaats in een amvb en een ministeriële regeling. Daarnaast is verduidelijkt dat in deze lagere regelgeving geen bepalingen worden opgenomen omtrent de termijn waarbinnen op een verzoek tot een vangnetuitkering wordt beslist, nu wordt aangesloten bij de redelijke termijn van de Awb.

Onderdeel Aa (Artikel 78# Participatiewet)

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de wijzigingen die samenhangen met de kostendelersnormsystematiek voor de persoon die op de dag voor inwerkingtreding van die wijzigingen recht op algemene bijstand heeft, pas ingaan een half jaar na inwerkingtreding van de wijzigingen. Dit omdat deze wijzigingen voor bepaalde groepen een inkomensachteruitgang betekent en deze mensen de tijd moeten hebben zich hierop voor te bereiden. De regering acht een periode van zes maanden redelijk en billijk voor de desbetreffende personen om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en (eventueel) aanpassingen te plegen in het uitgavenpatroon. Dit geldt echter alleen voor die personen wier uitkering door deze wijzigingen lager wordt en dus niet voor personen wier uitkering door de wijzigingen gelijk blijft of hoger wordt.

Dit betekent in principe het volgende:

  • a. Gehuwden (waarvan één jonger dan 21 jaar en één 21 jaar of ouder) zonder kinderen die met meer personen samenwonen, maar waarbij die medebewoners niet meetellen voor de huidige kostendelersnorm (bijv. commerciële relatie, student of jonger dan 21 jaar) vallen onder het overgangsrecht en houden gedurende zes maanden een hogere uitkering (zie ook paragraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de toelichting).

  • b. De gehuwde waarvan de echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft, zonder kostendelende medebewoners, valt onder het overgangsrecht indien de gehuwde daardoor gedurende zes maanden een hogere uitkering houdt (zie ook paragraaf 2.5.4 en de toelichting op artikel 24).

In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van de artikelen 20 tot en met 22a uit het eerste lid in het kader van het overgangsrecht, de normen die in die artikelen genoemd worden, worden geïndexeerd. Gewoonlijk loopt de indexatie van bedragen uit de Participatiewet via artikel 38 van die wet. Echter, omdat in het eerste lid is bepaald dat de artikelen (en dus ook de bedragen die van die artikelen deel uitmaken) voor bepaalde personen blijven luidden zoals ze luidden op de dag voor inwerkingtreding, zouden de bedragen die in die artikelen genoemd worden niet meer geïndexeerd worden. Dit is opgelost door de indexatie apart in dit artikel te regelen.

ARTIKEL IX. TOESLAGENWET (TW)

Onderdeel A (artikel 5 TW)

De voorgestelde wijziging in onderdeel A ziet op het opnieuw vaststellen van artikel 5, vierde lid, van de Toeslagenwet. Inhoudelijk wordt er geen wijziging beoogd. De voorgestelde wijziging past de terminologie van de bepaling aan op de terminologie van de WW zoals deze wordt gebruikt na inwerkingtreding van (onderdelen van) de Wwz. Dit komt doordat WW-uitkeringen niet meer gedeeltelijk kunnen eindigen.

Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om te verhelderen in welke situatie er toepassing moet gegeven worden aan artikel 5, vierde lid, van de TW. Dit is – met de inwerkingtreding van artikel 1b van de WW – enkel het geval indien er een fictief inkomen wordt berekend als gevolg van het minder beschikbaar zijn om arbeid te verrichten als bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW.

Aan de voorgestelde wijziging zal terugwerkende kracht worden verleend tot 1 juli 2015, aangezien op dat moment artikel 1b van de WW in werking treedt.

Onderdeel B (artikel 44e TW)

Onderdeel B voorziet in het overgangsrecht. Voor de WW-uitkeringen die nog wel gedeeltelijk kunnen eindigen (dat zijn de WW-uitkeringen waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 juli 2015), geldt artikel 5, vierde lid, van de TW zoals dit luidde op 30 juni 2015.

Tevens wordt in het tweede lid bepaald dat alleen aan het eerste lid toepassing wordt gegeven indien de WW-uitkering niet is omgezet. Een WW-uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag voor de inwerkingtreding van de Wwz lag, kan op grond van artikel 130z, tweede lid, of artikel 130aa, eerste lid, van de WW worden omgezet naar een uitkering op grond van de WW zoals die luidt na inwerkingtreding van de Wwz.

Voor de omgezette WW-uitkeringen geldt daarmee het met deze wet opnieuw vast te stellen artikel 5, vierde lid, van de TW.

ARTIKEL X. WERKLOOSHEIDSWET (WW)

Onderdeel A (artikel 1b WW)

In artikel 1b, vijfde lid, van de WW is geregeld dat een inkomen wordt toegerekend aan een werknemer die zijn hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren, dan wel voor minder uren dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren beschikbaar is voor arbeid, het zogenaamde «fictieve inkomen». Dit fictieve inkomen wordt berekend aan de hand van een formule. Deze formule luidt als volgt: (A + B) x C / D. Variabele C staat voor het ongemaximeerde dagloon. Dit is het dagloon voordat het eventueel wordt gemaximeerd op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Deze formule geldt ook voor een WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW (de faillissementsuitkering). Die uitkering kent echter geen dagloon. Daarom betreft de variabele C de uitkering die door het UWV op grond van artikel 64, eerste lid, onderdeel b wordt berekend, of zou zijn berekend als de uitkering niet zou zijn gemaximeerd op grond van artikel 64, vierde of zevende lid. Omdat deze uitkering per kalendermaand wordt berekend, dient zij te worden herleid tot een gemiddelde uitkering per dag. Dat geschiedt door de uitkering te delen door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die is aangevangen op de eerste dag van een kalendermaand en is geëindigd op de laatste dag van die kalendermaand. In het andere geval wordt de uitkering gedeeld door het aantal dagen waarop de uitkering betrekking heeft, zoals dat is geregeld in artikel 64, zevende lid.

Onderdeel B (artikel 20 WW)

In artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt verhelderd dat zolang een werknemer gedurende het recht op WW geen inkomen gaat verdienen meer dan 87,5% van het maandloon, hij werkloos is. Er zou onduidelijkheid kunnen rijzen over de vraag of een werknemer werkloos is als, gedurende de WW-uitkering, het oorspronkelijke arbeidsurenverlies van meer dan 5 uur – een eis die in artikel 16 wordt gesteld voor het ontstaan van werkloosheid – niet langer voortduurt, maar er wel een inkomensverlies van ten minste 12,5% bestaat. Wanneer een werknemer niet als werkloos zou worden aangemerkt, zou hij nog wel recht op een uitkering blijven houden (ingevolge artikel 20, eerste lid, WW) maar op basis van de tekst van artikel 24 WW geen verplichting hebben om in dat geval naar andere of aanvullende passende arbeid om te zien. Die verplichtingen worden namelijk gekoppeld aan het werkloos zijn of blijven. Beoogd is derhalve dat een werknemer als werkloos wordt aangemerkt, zolang het inkomensverlies ten minste 12,5% van het maandloon bedraagt.

Onderdelen C en D (artikelen 36 en 36a WW), artikel XV, onderdelen C en D (artikelen 63 en 64 WAZ), artikel XVI, onderdelen D en E (artikelen 3:56 en 3:57 Wajong), artikel XXVI, onderdelen C en D (artikelen 57 en 57a WAO), artikel XXVIII, onderdeel O (artikel 84 Wet SUWI), artikel XXXII, onderdelen E en F (artikel 77 en 78 Wet WIA) en artikel XXXIV, onderdelen E en F (artikelen 33 en 33a ZW)

In zijn uitspraak van 11 juni 2014 heeft de CRvB bepaald15 dat het UWV uitkeringen, in casu WW-uitkeringen, die onverschuldigd zijn betaald aan de werkgever van een werknemer, niet van die werkgever kan terugvorderen, indien een dergelijke betaling in juridische zin aan de betreffende werknemer zelf is gedaan. Dat laatste is het geval indien een werknemer zijn werkgever heeft gemachtigd om de uitkering namens de werknemer in ontvangst te nemen. De werkgever treedt hier slechts als «doorgeefluik» van de uitkering op.

Deze uitspraak van de CRvB brengt administratieve lasten verzwaringen met zich voor alle betrokken partijen, met extra kosten van dien. Het UWV moet de onverschuldigd betaalde uitkering terugvorderen bij de werknemer in plaats van bij de werkgever. Omdat, zoals in de casus die bij de CRvB voorlag, het vaak gaat om veel werknemers tegelijk die hun werkgever hebben gemachtigd, moet het UWV de onverschuldigd betaalde uitkeringen bij iedere individuele werknemer apart terugvorderen in plaats van bij hun werkgever. De onverschuldigd betaalde uitkeringen moeten door de uitspraak dus bij veel meer partijen worden teruggevorderd door het UWV. Voorts is van belang, zie eveneens de casus die bij de CRvB voorlag, dat de werkgever vaak het loon onverminderd moet doorbetalen gedurende de periode dat een werknemer niet of minder heeft gewerkt, bijvoorbeeld vanwege werktijdverkorting. Indien een werknemer over diezelfde periode echter recht heeft op een WW-uitkering vanwege zijn arbeidsurenverlies bij die werkgever, mag de werkgever die uitkering in mindering brengen op het loon dat hij moet doorbetalen. Het financiële belang van de WW-uitkering ligt in deze situatie dan ook bij de werkgever. Daarom wordt er in de praktijk meestal voor gekozen dat de werkgever het loon onverminderd doorbetaalt en dat het UWV – met machtiging van de werknemer – de uitkeringen aan de werkgever verstrekt.

Deze uitkeringen hoeft de werkgever niet door te verstrekken aan de werknemer, want die uitkeringen mag hij in mindering brengen op het loon dat hij inmiddels onverminderd heeft doorbetaald. De uitspraak van de CRvB brengt voor de betrokken werknemers mee dat zij een loonvordering krijgen op hun werkgever, omdat het UWV de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen bij hen terugvordert, waardoor hun werkgever – zoals althans achteraf blijkt – deze ten onrechte op hun loon in mindering heeft gebracht. Dit betekent dus veel extra lasten voor werknemers, want zij moeten hun werkgever aanspreken om het achterstallige loon te betalen. Ook voor hun werkgever leidt dit tot veel extra lasten, want hij moet aan alle betreffende werknemers een bedrag betalen in plaats van één bedrag aan het UWV. De extra lasten voor werknemers en werkgevers kunnen, zoals de CRvB opmerkt, weliswaar worden verminderd indien werknemers hun loonvordering aan het UWV cederen indien deze tot terugvordering overgaat, maar ondoelmatig blijft dat wel. Immers, het UWV heeft de WW-uitkeringen aan de werkgever betaald en dat is degene bij wie het financiële belang van die uitkeringen ligt. Het zou dan ook veel doelmatiger zijn als het UWV de onverschuldigd betaalde uitkeringen bij de werkgever kan terugvorderen, dus zonder tussenkomst van de betrokken werknemers.

Dit laatste wordt mogelijk gemaakt door het voorgestelde artikel 36, tweede lid, van de WW. Daarin wordt bepaald dat WW-uitkeringen die onverschuldigd aan de werkgever zijn betaald, door het UWV van die werkgever worden teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde WW-uitkering betrekking had. De strekking hiervan kan met een voorbeeld worden toegelicht. Stel dat een werknemer in een bepaalde kalenderweek maar 10 uur in plaats van 40 uur heeft gewerkt, bijvoorbeeld omdat er sprake was van vorst, en daarom recht heeft op een (artikel 18) WW-uitkering over de 30 verloren arbeidsuren. Neem voorts aan dat deze WW-uitkering door het UWV aan de werkgever wordt betaald, omdat de werknemer zijn werkgever heeft gemachtigd om de uitkering in ontvangst te nemen. Neem tot slot aan dat het UWV enige tijd later vaststelt dat deze WW-uitkering onverschuldigd is betaald. Omdat de werkgever het loon diende door te betalen over de 30 verloren arbeidsuren, dient het UWV de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van die werkgever terug te vorderen.

Overeenkomstige wijzigingen worden voorgesteld voor de terugvorderingsbepalingen in de ZW, de Wet WIA, WAO, WAZ en de Wajong. Daarbij wordt aangetekend dat de voorgestelde wijziging van de ZW eveneens geldt voor de Wazo (zie artikel 3:16, onderdeel m, van die wet). Ook bij uitkeringen op grond van deze wetten kan het zich voordoen dat ze aan de werkgever worden betaald en dat de werkgever de betreffende uitkering, geheel of gedeeltelijk, in mindering kan brengen op het loon dat hij moet doorbetalen bij ziekte (artikel 7:629, vijfde lid, van het BW). Indien later blijkt dat de uitkering onverschuldigd is betaald, dient het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering van die werkgever terug te vorderen.

Door het doornummeren van enkele leden in de eerder aangehaalde wetten, lopen de verwijzingen van artikel 84 van de Wet SUWI niet meer. Artikel XXXI, onderdeel O voorziet in een correcte verwijzing.

Onderdeel E (artikel 42b WW)

Met de invoering van de Wwz is artikel 42b van de WW aangepast, omdat het WW-recht niet meer gedeeltelijk kan eindigen en artikel 42b, tweede lid, onderdeel b, ten eerste, van de WW niet meer spreekt over verlenging van de uitkeringsduur («verlengde uitkering»), maar over de uitkeringsduur als zodanig. De aanpassing was bedoeld als een redactionele wijziging. Per abuis heeft het echter ook tot een inhoudelijke wijziging geleid. Met de onderhavige wijziging wordt dit laatste ongedaan gemaakt. Deze wijziging zal dan ook terugwerken tot en met 1 juli 2015.

In artikel 42b van de WW wordt de duur van een nieuw recht op uitkering bepaald, indien niet aan de zogenaamde 4 uit 5-eis is voldaan. In het eerste lid, zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Wwz, was de uitkeringsduur van het nieuwe recht gelijk aan drie maanden plus

de resterende duur van de verlengde uitkering van het eerdere recht.

Door de wijziging in de Wwz was de uitkeringsduur van het nieuwe recht «slechts» gelijk aan de resterende duur van het eerdere recht (met een minimum van drie maanden). Dit leidde per definitie tot een kortere uitkeringsduur van het nieuwe recht.

In de onderhavige wijziging wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een werknemer meer of minder dan drie maanden heeft «verbruikt» van het eerdere recht. In het eerste geval is de uitkeringsduur van het nieuwe recht gelijk aan drie maanden plus de resterende uitkeringsduur van het eerdere recht. Als een werknemer dus recht had op een uitkering van twaalf maanden en hij heeft daarvan vier maanden verbruikt, dan is de duur van het nieuwe recht drie plus acht, oftewel elf maanden. In het tweede geval is de uitkeringsduur van het nieuwe recht gelijk aan de uitkeringsduur (dus niet: resterende uitkeringsduur) van het eerdere recht. Als een werknemer dus recht had op een uitkering van twaalf maanden en hij heeft daarvan twee maanden verbruikt, dan is de duur van het nieuwe recht dus twaalf maanden.

Onderdeel F (artikel 42d WW)

In dit onderdeel wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel G (artikel 64 WW)

Eerste lid

Vanaf 1 juli 2015 wordt de WW-uitkering per kalendermaand berekend. Dit geldt per 1 januari 2016 ook voor een WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV. In het vierde tot en met het zevende lid is dit al impliciet duidelijk. In die leden wordt de maximering van de uitkering en de berekening van de uitkering in een gebroken kalendermaand geregeld. Met de voorgestelde toevoeging aan het eerste lid, wordt expliciet bepaald dat de uitkering per kalendermaand wordt berekend.

Vierde lid

De WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV is gemaximeerd. Dat betekent dat de uitkering per kalendermaand, niet hoger mag zijn dan anderhalf maal het maximumdagloon (artikel 17 Wfsv) maal 21,75. Daarbij gaat het om de uitkering vóórdat eventuele inkomsten daarmee zijn verrekend op grond van artikel 65. Door de toevoeging «zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65» wordt dit verduidelijkt.

Zevende en achtste lid

De voorgestelde wijzigingen in het zevende en achtste lid zijn redactioneel van aard.

Tiende lid

Met de Wet wijziging WW-stelsel en ontslagrecht is op 1 oktober 2006 een tweede lid toegevoegd aan artikel 65 van de WW. Dit lid regelde dat indien de werkgever die in betalingsonmacht verkeerde een loonbetaling deed in de periode dat de werknemer op grond van hoofdstuk IV van de WW recht had op overname van loon door het UWV, deze loondoorbetaling kon worden toegerekend aan een periode voorafgaand aan de periode waarin recht op loonovername bestond, indien de werknemer ook in die voorafgaande periode een loonvordering had op de werkgever. Hetzelfde was analoog van toepassing op betalingen van vakantiegeld, vakantiebijslag en de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is. Met de Wet van 6 december 2007 tot wijziging van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet teneinde enkele vereenvoudigingen te realiseren en een uitkering bij overlijden toe te voegen (Stb. 2007, 545) is dit tweede lid abusievelijk komen te vervallen. Met voorgestelde wijziging wordt dit lid opnieuw in hoofdstuk IV van de WW opgenomen.

Onderdeel H en I (artikel 65 en 68 WW)

Op grond van het artikel 65, eerste lid, zoals dat luidt vanaf de invoering van de Wwz, moeten eventuele inkomsten worden verrekend met zowel het overgenomen loon over ten hoogste de periode van 13 weken vooraangaand aan het einde van de dienstbetrekking als met het overgenomen loon over ten hoogste de opzegtermijn van 6 weken. De bedoeling was echter om alleen eventuele inkomsten gedurende de opzegtermijn te verrekenen met het overgenomen loon. De ratio daarvan is dat een werknemer pas nadat de dienstbetrekking is opgezegd, redelijkerwijs kan weten dat inkomsten zullen worden verrekend met de uitkering.

In artikel 65, eerste lid, zoals dat luidt vanaf de invoering van de Wwz is met een formule aangegeven hoe eventueel inkomen moet worden verrekend met de uitkering. Deze formule gaat echter uit van het dagloon, dat wil zeggen het loon dat de werknemer gemiddeld per dag heeft verdiend in het jaar voorafgaande aan de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de werkgever kwam te verkeren in een toestand zoals bedoeld in artikel 61. Het loon dat door het UWV wordt overgenomen kan gemiddeld per dag echter hoger zijn. Als dat het geval is, wordt meer aan inkomen verrekend dan de betrokken werknemer heeft verdiend. Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie. Stel dat het overgenomen loon gemiddeld per dag € 150 bedraagt, maar dat het dagloon slechts € 100 bedraagt. Als deze werknemer € 100 per dag gaat verdienen, dan wordt zijn uitkering, op grond van de huidige systematiek, verlaagd van gemiddeld € 150 per dag naar € 0 per dag. Met andere woorden, het inkomen van € 100 brengt een uitkeringsverlaging van € 150 mee. Met de voorgestelde wijziging wordt voorkomen dat een hoger inkomen wordt verrekend dan de werknemer daadwerkelijk verdient.

De leden 2 en 3 van artikel 65, zoals dat luidt vanaf de invoering van de Wwz, kunnen vervallen. Het recht op uitkering omdat loon wordt overgenomen over de opzegtermijn, hoeft niet te eindigen. De periode waarover het loon wordt overgenomen is beperkt tot hooguit 6 weken. Als in die periode een (gebroken) kalendermaand ligt waarin de werknemer meer verdient dan het loon waarop hij recht heeft, dan bedraagt de uitkering 0. Het is dan overbodig om dat recht ook te doen eindigen. Bij de reguliere WW-uitkering is dat wel van belang, omdat het recht op uitkering eindigt als iemand meer verdient dan 87,5% (dus niet 100%) van zijn maandloon en omdat het recht later kan herleven, waardoor de maximumdatum van de uitkering verschuift. Dat laatste is bij loonovername niet mogelijk; de periode waarover het loon wordt overgenomen ligt vast.

Vanwege het laatste is de eindigingsgrond die in artikel 20, eerste lid (het recht op uitkering eindigt als een werknemer meer verdient dan 87,5% van zijn maandloon) niet van toepassing op een uitkering op grond van hoofdstuk IV WW en daarom opgenomen in de lijst met uitzonderingen in artikel 68.

Onderdeel J (artikel 130cc WW)

Deze wijziging in het overgangsrecht in verband met de Wwz voor een recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW betreft een technische aanpassing. Met de wijziging wordt beoogd duidelijker tot uitdrukking te brengen dat voor de vraag of het overgangsrecht van toepassing is de datum van het intreden van de betalingsonmacht van de werkgever bepalend is.

Onderdeel K (artikel 130ee WW)

In het tweede lid van artikel 42b van de WW wordt verwezen naar een aantal eindigingsgronden en de daarbij behorende herlevingstermijnen. Na de inwerkingtreding van de onderdelen van de Wwz die zien op de introductie van inkomensverrekening wordt naar een beperkter aantal eindigingsgronden verwezen. Voor zover een eindigingsgrond zowel bestaat voor als na de inwerkingtreding van de onderdelen van de Wwz die zien op de introductie van inkomensverrekening, worden deze gronden niet meer in het zelfde artikelonderdeel genoemd. Dit artikel is daarom van belang in de situatie waarin het oude recht is beëindigd wegens een eindigingsgrond die na inwerkingtreding van de genoemde onderdelen in de Wwz niet langer bestaat en die dus niet wordt genoemd in artikel 42b of die weliswaar nog wel bestaat maar waarvoor de verwijzing in artikel 42b niet meer klopt. De Wwz voorziet ten onrechte niet in overgangsrecht op dit punt en zodoende wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel L (artikel 130r WW)

In de Wwz is abusievelijk geen rekening gehouden met overgangsrecht voor een overlijdensuitkering zoals opgenomen in artikel 61a van de WW. Vanaf 1 januari 2016 wordt de faillissementsuitkering gemaximeerd, dit betekent ook dat de overlijdensuitkering moet worden gemaximeerd. Met deze wijziging wordt geregeld dat de overlijdensuitkering tussen het moment van overlijden (indien dit plaatsvindt voor 1 januari 2016) en 1 januari 2016 niet wordt gemaximeerd.

ARTIKEL XI. WET ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING (AWW BES)

Artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de AWW BES verwijst naar artikel 349 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES. Deze verwijzing is onjuist en moet worden gewijzigd naar artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES, waarin wordt verwezen naar de onderhoudsplicht zoals ook beschreven in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de AWW BES. Dit onderdeel voorziet hierin.

ARTIKEL XII. WET ALLOCATIE ARBEIDSKRACHTEN DOOR INTERMEDIAIRS (Waadi)

Onderdeel B (14b Waadi)

De SVB is verantwoordelijk voor de verklaring toepasselijke sociale verzekeringswetgeving (de zogenoemde A1-verklaring) voor in Nederland werkzame werknemers en op grond van artikel 34, derde lid, onderdeel c, van de Wet SUWI verantwoordelijk voor de gegevensuitwisseling met het buitenland ten behoeve van de vaststelling van het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen, de volksverzekeringen of het verzekeringsplichtig zijn op grond van de Zorgverzekeringswet van die werknemers, voor zover dit voortvloeit uit internationaalrechtelijke voorschriften. Op grond hiervan krijgt de SVB informatie uit het buitenland over het gegeven dat de A1-verklaring al dan niet onterecht dan wel onjuist is afgegeven en dat de werkzame persoon in Nederland verzekerd dient te zijn op grond van de werknemersverzekeringen, de volkszekeringen of op grond van de Zorgverzekeringswet.

De SNA die optreedt namens certificerende instellingen kan aan de SVB het vermoeden dat een A1-verklaring onterecht dan wel onjuist is afgegeven melden. Met de grondslag in het voorgestelde derde lid, kan de SVB op verzoek aan de SNA per individueel aangeleverde A1-verklaring terugkoppelen of die A1-verklaring daadwerkelijk onterecht dan wel onjuist is afgegeven voor door die onderneming in Nederland gedetacheerde werknemers. De SNA neemt dit gegeven mee in het certificeringproces van de betrokken onderneming of rechtspersoon als bedoeld in artikel 7a van de Waadi. In het kader van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsvereiste van de Wbp wordt door de SVB slechts de naam en vestigingsplaats van de betrokken onderneming of rechtspersoon aan de certificerende instelling verstrekt, zodat deze dit kan betrekken bij de controle van het afgegeven certificaat.

ARTIKEL XIII. WET ARBEID EN ZORG (Wazo)

Onderdeel A (Artikel 3:1a Wazo)

Op grond van het huidige artikel 3:1a, eerste lid, heeft de partner van de vrouwelijke werknemer recht op het resterende bevallingsverlof, indien de vrouwelijke werknemer tijdens het bevallingsverlof overlijdt. Artikel 3:1, derde lid, bepaalt dat het bevallingsverlof ingaat op de dag na de bevalling. Indien de vrouw op de dag van de bevalling komt te overlijden, heeft de partner op grond van het huidige artikel 3:1a, eerste lid, formeel geen recht op het resterende bevallingsverlof van de vrouwelijke werknemer. Dit is niet de bedoeling en zo wordt het door het UWV ook niet toegepast. Het voorgestelde artikel 3:1a, eerste lid, herstelt de wetstechnische omissie door «tijdens het bevallingsverlof» te wijzigen in «op de dag van de bevalling dan wel tijdens het bevallingsverlof».

In artikel 3:1, zesde lid, is bepaald dat de vrouwelijke werknemer de werkgever kan verzoeken de resterende dagen van het bevallingsverlof, na de 42e dag na de bevalling, flexibel op te nemen. Aangezien de bepalingen rondom de flexibele inzet van het bevallingsverlof niet zijn genoemd in artikel 3:1a, gelden deze bepalingen niet voor de partner die recht heeft op het resterende bevallingsverlof van de overleden vrouwelijke werknemer. Het voorgestelde artikel 3:1a, derde lid, herstelt deze omissie door te regelen dat deze partner eveneens een verzoek kan doen, als bedoeld in artikel 3:1, zesde lid.

Artikel 3:1a, vijfde lid, bepaalt dat de werkgever bij het UWV het loon in rekening kan brengen van de werknemer die in verband met het overlijden van de vrouwelijke partner, het resterende bevallingsverlof met behoud van loon heeft genoten. De werkgever kan deze declaratie binnen zes weken na afloop van het resterende bevallingsverlof indienen bij het UWV. Dit is geen fatale termijn. Om te voorkomen dat het UWV nog jaren later wordt geconfronteerd met declaratieverzoeken, wordt in het voorgestelde artikel 3:1a, zesde lid, op soortgelijke wijze als bij de artikelen 3:11, vierde lid, 3:12, derde lid en 3:22, tweede lid, bepaald dat wanneer de werkgever het voldane loon niet tijdig in rekening brengt, de vergoeding uitsluitend wordt toegekend voor zover het tijdvak waarover sprake was van het in rekening brengen van het voldane loon, valt in het jaar voorafgaand aan de datum van het declaratieverzoek. Het UWV heeft ruimte om in bijzondere gevallen hiervan ten gunste van de werkgever af te wijken.

Onderdelen B en C (Artikelen 3:8 en 3:18 Wazo)

De vrouwelijke werknemer die zwanger is van een meerling heeft op grond van artikel 3:1, tweede lid, het recht om vier weken langer zwangerschapsverlof op te nemen. Op grond van het huidige artikel 3:8 en artikel 3:18 geldt het meerlingenverlof niet voor de vrouwelijke gelijkgestelde respectievelijk de vrouwelijke zelfstandige. De voorgestelde wijzigingen van artikel 3:8, tweede lid, en artikel 3:18, derde lid, herstellen deze omissie door te regelen dat de vrouwelijke gelijkgestelde respectievelijk de vrouwelijke zelfstandige vanaf tien weken doch uiterlijk acht weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling recht heeft op uitkering in verband met zwangerschap. De uitbreiding van het zwangerschapsverlof in de Wazo voor vrouwen die zwanger zijn van een meerling is nog niet in werking getreden, omdat het UWV de werkprocessen hiervoor moet aanpassen (zie ook het koninklijk besluit van 17 december 2014, Stb. 566). Daartoe behoort ook de gelijkschakeling van gelijkgestelden en vrouwelijke zelfstandigen. De datum van inwerkingtreding wordt bepaald bij het koninklijk besluit behorende bij de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden.

Onderdeel D (artikel 3:26 Wazo)

In artikel 3:26 van de Wazo is geregeld dat uitkeringen en uitvoeringskosten op grond van de tweede paragraaf in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de wet ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds komen. Het gaat daarbij om uitkeringen in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg voor zelfstandigen. In artikel 115, eerste lid, aanhef en de onderdelen c en r, van de Wfsv is daarin echter reeds voorzien. Om die reden kan artikel 3:26 van de Wazo vervallen.

Onderdeel E (Artikel 6:6 Wazo)

In dit onderdeel wordt het voorstel gedaan tot twee technische aanpassingen. In artikel 6:6, tweede lid, eerste zin, is abusievelijk het woord «zwaarwegende» opgenomen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit veranderd in «zwaarwegend».

In het huidige artikel 6:6, tweede lid, derde zin, wordt de derde zin van het eerste lid van toepassing verklaard. Artikel 6:6, eerste lid, heeft echter geen derde zin. Bedoeld is om in artikel 6:6, tweede lid, de tweede zin van het eerste lid van toepassing te verklaren. Het voorgestelde artikel 6:6, tweede lid, herstelt deze omissie.

ARTIKEL XV. WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN (WAZ)

Onderdeel A (artikel 55 WAZ)

Dit betreft een technische-redactionele wijziging.

Onderdeel B (artikel 58), artikel XVI, onderdeel C (artikel 3:48 Wajong) en artikel XXVI, onderdeel B (artikel 44 WAO)

In de artikelen 58, zevende lid, van de WAO, 3:48, achtste lid, van de Wajong en 44, achtste lid, van de WAO is een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nader te bepalen wat onder inkomen in de zin van die artikelen wordt verstaan. Met de Verzamelwet SZW 2015 is per 1 juli 2015 aan deze artikelen een nieuw tweede lid ingevoegd dat er voor zorgt dat het UWV bij de verrekening van het loon met de uitkering uit kan gaan van de gegevens uit de polisadministratie. Wat wordt verstaan onder dit loonbegrip zal tevens nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Dit wordt nu ook expliciet vermeld in de delegatiebepaling voor deze regeling.

ARTIKEL XVI. WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN (Wajong)

Onderdeel A, onder 1, (artikel 1a:12, eerste lid, onderdeel i, Wajong)

Abusievelijk is bij de Invoeringswet Participatiewet artikel 3:47a van de Wajong niet van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot de jonggehandicapte en het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a van de Wet Wajong. Artikel 3:47a is met ingang van 1 januari 2014 ingevoegd in hoofdstuk 3 van de Wajong (en vergelijkbare bepalingen zijn tegelijkertijd opgenomen in de werknemersverzekeringen en de Toeslagenwet).16 Op grond van artikel 3:47a schort het UWV de betaling van de uitkering op indien de burger in de basisregistratie personen ambtshalve is geregistreerd als «vertrokken onbekend waarheen». Voorgesteld wordt deze bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren op hoofdstuk 1a.

Onderdeel A, onder 2, (artikel 1a:12, eerste lid, onderdeel j, Wajong)

Bij de Invoeringswet Participatiewet is artikel 3:18 met betrekking tot herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot de jonggehandicapte en het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a. Dit artikel wordt wel genoemd in het wel van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 3:56. Voor de duidelijkheid wordt voorgesteld artikel 3:18 ook op te nemen in artikel 1a:12.

Onderdeel B (artikel 3:19 Wajong)

Dit betreft een technische wijziging om een foutieve verwijzing aan te passen.

Onderdeel F (artikel 3:73a Wajong)

Met ingang van 1 januari 2015 is in artikel 3:8a het criterium «duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie» ingevoerd in hoofdstuk 3 van de Wajong. In hoofdstuk 2 van de Wajong is bepaald dat er voor jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben geen participatieondersteuning is (zie artikel 2:30 jo. artikel 2:4). Van jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt niet verwacht dat zij re-integreren. Zij kunnen derhalve ook geen gebruik maken van de re-integratie-instrumenten in genoemde artikelen.17 Bij de Invoeringswet Participatiewet is abusievelijk niet een bepaling als artikel 2:30 opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wajong. In dit onderdeel wordt voorgesteld deze omissie te herstellen.

Onderdeel G (artikel 6:6 Wajong)

In artikel 6:6 van de Wajong wordt alleen artikel 2:23 en niet artikel 2:22 uitgezonderd als bepaling waarop de subsidietitel van de Awb van toepassing kan zijn. Dit heeft tot gevolg dat op voorzieningen voor startende zelfstandigen titel 4.2 van de Awb nooit van toepassing is, maar wanneer het gaat om een voorziening voor de persoon die arbeid als werknemer gaat verrichten, deze titel wel van toepassing is. Dit verschil tussen zelfstandigen en werknemers is niet beoogd en daarom wordt in artikel 6:6 van de Wajong ook de verwijzing naar artikel 2:22 van de Wajong toegevoegd.

ARTIKEL XVII. WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN (Wfsv)

Onderdeel A (artikel 4 Wfsv)

Abusievelijk wordt in artikel 4, onderdeel c, van de Wfsv verwezen naar hoofdstuk 3 van de Wet langdurige zorg, terwijl hoofdstuk 2 wordt bedoeld. Met deze technische wijziging wordt deze verschrijving hersteld.

Onderdelen B en C (artikelen 38b en 38f Wfsv)

De genoemde artikelen van de Wfsv zijn ingevoegd bij de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. In onderdeel B wordt een aantal omissies in artikel 38b Wfsv als gevolg van amendering van dit artikel gecorrigeerd zodat een logische volgorde wordt gegeven aan de verschillenden leden en de onderdelen daarvan. Als gevolg van amendering waarbij in artikel 38f Wfsv in de nieuwe variabelen F en G wordt verwezen naar een nieuwe categorie arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b, tweede lid, Wfsv, wordt in onderdeel B de verwijzing naar arbeidsbeperkten in de variabelen A, B en C gecorrigeerd in arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b, eerste lid, Wfsv.

Onderdeel D (artikel 40 Wfsv)

Werkgevers die eigenrisicodrager willen worden voor de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten WGA, moeten op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wfsv een garantie overleggen van een bank of verzekeraar, tenzij zij overheidwerkgever zijn. Veel garantstellers gebruiken het model dat via de website van de Belastingdienst beschikbaar wordt gesteld. Als dit model echter niet gebruikt wordt, komt het in de praktijk vaak voor dat deze garantieverklaringen WGA niet juist of onvolledig zijn. Dat levert problemen op, bijvoorbeeld bij de aanvraag van het eigenrisicodragen, het intrekken van de garantie en het uitwinnen van de garantie door het UWV. Met dit onderdeel wordt mogelijk gemaakt dat bij ministeriële regeling een model wordt voorgeschreven voor een garantie als bedoeld in artikel 40. Het voorschrijven van een model voor de garantieverklaring zorgt ervoor dat de verklaring aan de minimale eisen voldoet voor verwerking. Het verbetert ook de kwaliteit van de daarop vermelde gegevens, zoals de bedrijfsnaam en naam van de garantsteller. Hiermee wordt verbetering van de snelheid en kwaliteit van de uitvoeringsprocessen bij Belastingdienst en het UWV beoogd en gerealiseerd. Ook leidt dit model tot vermindering van administratieve lasten bij de werkgever en bij de garantsteller doordat vanaf het begin de juiste garantie wordt gebruikt en wordt bevorderd dat de juiste gegevens worden geleverd. Er is dus geen extra correspondentie en uitvraag noodzakelijk bij werkgever of garantsteller door de Belastingdienst of het UWV.

Onderdeel E (artikel 43 Wfsv)

Dit betreft een technisch-redactionele wijziging.

Onderdeel F (48a en 51 Wfsv)

Met ingang van 1 januari 2015 is de citeertitel van de Wet werk en bijstand gewijzigd in de Participatiewet. Per abuis is in de artikelen 48a en 51 van de Wfsv nog een verwijzing naar de Wet werk en bijstand blijven staan. Deze omissie wordt nu hersteld.

Onderdeel G, onder 1 (artikel 49 Wfsv)

Met voorgesteld wijziging wordt een verkeerde verwijzing naar de Wet WIA, aangepast.

Onderdeel G, onder 2 (artikel 49 Wfsv) en artikel XXXIV, onderdeel C (artikel 29b ZW)

Bij de Verzamelwet SZW 2013 is geregeld dat de uiterste datum om een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA in te dienen met twee weken is verschoven. In plaats van dertien weken voor afloop van de wachttijd is het met ingang van 1 januari 2014 elf weken voor afloop van de wachttijd.

Per abuis zijn de termijnen in artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de ZW en artikel 49, derde lid, onder 2, van de Wfsv hier nog niet op aangepast. Deze omissie wordt bij deze hersteld. Overigens wordt bij de wijziging van artikel 29b van de ZW uitgegaan van de tekst zoals deze komt te luiden na invoering van het bij koninklijke boodschap van 22 april 2015 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Participatiewet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wfsv in verband met harmonisatie van instrumenten ter bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten18.

Onderdeel H (artikel 113a Wfsv)

Dit betreft een technisch-redactionele wijziging. In de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving is het derde lid van artikel 33 vernummerd tot tweede lid, waarbij abusievelijk de verwijzing in artikel 113a niet is aangepast. Deze omissie wordt in dit onderdeel hersteld.

ARTIKEL XVIII. WET FLEXIBEL WERKEN

Het bij geleidende brief van 9 september 2011 ingediende voorstel van wet van de leden Van Gent en Van Hijum tot wijziging van de Wet aanpassing arbeidsduur ten einde flexibel werken te bevorderen (Kamerstukken 32 889) is op 14 april 2015 in de Eerste Kamer aangenomen. De wet treedt op 1 januari 2016 in werking (Stb. 2015, 246). In de initiatiefwet van de leden Van Gent en Van Hijum wordt het huidige artikel 2 van de Wet aanpassing arbeidsduur vervangen door artikel 2, van de Wet flexibel werken.

Tijdens de plenaire behandeling van de initiatiefwet in de Eerste Kamer werd opgemerkt dat het logischer zou zijn geweest om in artikel 2, eerste lid, van de Wet flexibel werken wat betreft de duur van de onderbrekingen uit te gaan van zes maanden in plaats van drie maanden. In dit verband werd gewezen op het bij de Wwz gewijzigde artikel 7:667, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 2014, 216; inwerking getreden 1 juli 2015). Van de gelegenheid wordt nu gebruik gemaakt dit aan te passen.

Artikel 2, derde lid, van de Wet flexibel werken, bepaalt dat het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd behoudens onvoorziene omstandigheden, ten minste twee maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing bij de werkgever wordt ingediend. Artikel 2, twaalfde lid, van de Wet flexibel werken bepaalt dat indien de werkgever niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing op het verzoek heeft beslist, de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd wordt aangepast overeenkomstig het verzoek van de werknemer. Gelet op deze bepalingen kan de situatie zich voordoen dat bij een aanvraag waarbij zich onvoorziene omstandigheden voordoen, de periode tussen het indienen van de aanvraag en de beoogde datum van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd korter is dan een maand. In dat geval is de werkgever niet in staat om ten minste een maand voor de beoogde datum van ingang van de aanpassing een beslissing te nemen en wordt de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd van de werknemer aangepast overeenkomstig diens verzoek zonder dat de werkgever de mogelijkheid heeft om het verzoek te weigeren. Het voorgestelde artikel 2, twaalfde lid, brengt hier verandering in door te bepalen dat indien sprake is van onvoorziene omstandigheden de werkgever steeds vijf werkdagen heeft om op het verzoek van de werknemer te beslissen. Laat hij dit na dan wordt de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd overeenkomstig het verzoek van de werknemer wordt aangepast. De termijn van vijf dagen geeft de werkgever de tijd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen en zorgt er tegelijkertijd voor dat de werknemer snel een beslissing op het verzoek krijgt. In de periode dat de werkgever nog niet op het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur heeft beslist, kan de werknemer – indien dat noodzakelijk is – mogelijk calamiteitenverlof opnemen.

ARTIKEL XIX. WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS (IOAW)

Onderdeel A, onder 1 (artikel 5 IOAW)

Artikel 5 behelst een incorrecte verwijzing. De grondslag wordt niet vastgesteld met inachtneming van het negende lid. De verwijzing kan daarmee komen te vervallen.

Onderdeel C (artikel 63e IOAW)

Dit betreft een technische wijziging. Per abuis wordt er in artikel 63e, tweede lid, verwezen naar artikel 5, negende lid. Dit moet het elfde lid zijn.

Onderdeel D (artikelen 63h en 63i IOAW)

Artikel 63h en artikel 63i van de IOAW bepalen dat wanneer de eerste WW dag of dag waarop recht op een uitkering op grond van de Wet WIA ontstond, ligt voor de dag van inwerkingtreding van artikel XXXI van de Wwz, artikel 5, vijfde lid, van de IOAW van toepassing blijft zoals dat luidde op het moment voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2015, maar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel C, van de Wet WWB maatregelen.

De wijziging in artikel 5 van de IOAW (een aanpassing van de grondslag) is met de Verzamelwet SZW 2015 voorzien in een aangepaste gewijzigde grondslag voor de berekening van de uitkering in artikel 5, vijfde lid, van de IOAW (per 1 juli 2015). De Verzamelwet SZW 2015 bevatte op dit punt dus een technische aanpassing van de eerst in de Wwz voorgestelde wijziging van artikel 5 van de IOAW.

Het in artikel 63h en artikel 63i van de IOAW neergelegde overgangsrecht voor artikel 5 van de IOAW is om twee redenen te ruim. Ten eerste is het overgangsrecht in werking getreden op 1 januari 2015 in plaats van op 1 juli 2015. De wijzigingen in artikel 5 zijn, zoals vermeldt, pas op 1 juli 2015 in werking getreden. Het overgangsrecht dient dus niet van toepassing te zijn voor die datum. Ten tweede was het overgangsrecht in de artikelen 63h en 63i te ruim omdat de eerbiedigende werking zich niet beperkte tot de met de Wwz en de Verzamelwet SZW 2015 beoogde aanpassingen in artikel 5, vijfde lid, van de IOAW, maar zich uitstrekte tot heel artikel 5 van de IOAW. In dat artikel zijn per 1 juli 2015 met de Wet WWB maatregelen ook wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen zouden ten onrechte niet van toepassing worden op de persoon wiens eerste werkloosheidsdag, dan wel dag waarop recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, lag voor 1 januari 2015. Het overgangsrecht wordt daarom met terugwerkende kracht pas van toepassing vanaf 1 juli 2015: het moment waarop de door de Verzamelwet SZW 2015 aangebrachte wijziging in het vijfde lid van artikel 5 van de IOAW in werking treedt. Artikel 5, vijfde lid, blijft voor degenen die voor dat moment hun eerste WW dag of Wet WIA dag hadden gelden zoals het lid luidde voor inwerkingtreding van de door de Verzamelwet SZW 2015 aangebrachte wijziging, maar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel C, van de Wet WWB maatregelen. De wijziging in het laatstgenoemde artikelonderdeel introduceert de kostendelersnorm en het is niet beoogd de in het overgangsrecht voorgestelde eerbiedigende werking toe te kennen ten aanzien van de in de Wet WWB maatregelen voorgestelde wijziging.

ARTIKEL XXI. WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE WERKLOZEN (IOW)

Onderdeel A (artikel 3 IOW)

Onderdeel A voorziet in het aanpassen van artikel 3 van de IOW. Artikel 3 van de IOW bepaalt de kring van rechthebbenden van de IOW. In artikel 3 wordt in het eerste lid, onderdeel c, en in het tweede lid, onderdeel b, verwezen naar artikel 42, tweede lid, van de WW. Artikel 42, tweede lid, van de WW bepaalt wanneer de uitkeringsduur van de uitkering op grond van de WW wordt verlengd. Dit is het geval indien er wordt voldaan aan de voorwaarde in onderdeel a of onderdeel b. De voorgestelde wijziging ziet op het in artikel 3 van de IOW verduidelijken dat de onderdelen van artikel 42, tweede lid, van de WW voor de gelding van artikel 3 van de IOW niet cumulatief moeten worden geïnterpreteerd.

In artikel XXXII, onderdeel A, onder 2, van de Wwz (artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de IOW) is tevens verzuimd om een verwijzing naar artikel 42, tweede lid, onderdeel b, op te nemen. Dit wijzigingsvoorstel voorziet hier (alsnog) in.

Onderdeel B (artikel 35a IOW)

In diverse wetten is een bepaling opgenomen, op grond waarvan het UWV of de SVB op verzoek kan besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien bij medewerking aan een schuldregeling. Eén van de voorwaarden hiervoor is dat de vordering wegens onverschuldigd betaalde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang. Een andere voorwaarde is dat de uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillisementswet (FW). Met de verwijzing in artikel 24c, eerste lid, van de AKW naar artikel 349 van de FW is tevens geborgd dat aan de eerst genoemde voorwaarde wordt voldaan, aangezien artikel 349, tweede lid, van de FW bepaalt dat uitdeling geschiedt naar evenredigheid van ieders vordering, met dien verstande dat, zolang de vorderingen waaraan voorrang is verbonden niet volledig zijn voldaan, daarop een twee keer zo groot percentage wordt betaald als op de concurrente vorderingen. Aangezien met de verwijzing naar dit artikel van de FW telkens de afzonderlijke voorwaarde niet nodig is, is in de Verzamelwet SZW 2015 deze voorwaarde vervallen voor een groot aantal wetten, de IOW is echter achterwege gelaten en daarom wordt dat alsnog gedaan.

ARTIKEL XXII. WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN (Wko)

Onderdelen A, B, D tot en met F, H en I (artikelen 1.9, 1.57b, 1.66a, 1.81, 2.13a, 2.24a en 2.28a Wko)

Deze wijzigingen in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen bevatten enkel technische wijzigingen. De wijzigingen zullen niet eerder in werking treden dan nadat de Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen19 in werking is getreden. Met onderdeel A wordt meer expliciet tot uitdrukking gebracht dat de indexeringsbedragen ook op het niveau van een amvb vastgesteld kunnen worden.

Onderdelen C en G (artikelen 1.57c en 2.13b Wko)

Met artikel 1.57c, eerste lid, en artikel 2.13b, eerste lid, is beoogd dat het gegeven of een houder van een kindercentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal is aangesloten bij de geschillencommissie wordt verwerkt in het register kinderopvang en het register peuterspeelzaalwerk (hierna: de registers). Voor de verwerking van deze gegevens in de registers heeft het college gegevens nodig van de geschillencommissie. Echter, gebleken is dat voor de gegevensuitwisseling van de geschillencommissie aan het college geen deugdelijke wettelijke basis bestaat. Met deze wijziging wordt hier alsnog in voorzien. Geregeld wordt dat de geschillencommissie het college op de hoogte brengt van het gegeven dat een houder van een kindercentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal is aangesloten of niet meer is aangesloten bij de geschillencommissie. Ook de situatie dat een houder zich opnieuw aansluit geeft de geschillencommissie door aan het college. Het college draagt er vervolgens zorg voor dat dit gegeven wordt opgenomen in de registers. In de praktijk vindt deze gegevensuitwisseling plaats van de geschillencommissie aan de bewerker (in casu DUO) van de registers.

Deze wijzigingen zullen eveneens niet eerder in werking treden dan nadat de Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen in werking is getreden.

ARTIKEL XXIV. WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG

Onderdeel A (artikel 18p Wml)

Deze wijziging ziet op een toevoeging in artikel 18p met betrekking tot de nieuwe bestuurlijke boetes die door de inwerkingtreding van de Wet aanpak schijnconstructies in de WML zijn geïntroduceerd. In artikel 18p van de WML is geregeld dat aan een naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komende rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die door de organisaties van werkgevers en werknemers is belast of mede belast met het toezicht op de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten, zoals de Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten (SNCU), ook gegevens verstrekt kunnen worden omtrent bestuurlijke boetes voor het niet naleven van de WML. Dit wordt uitgebreid met de gegevensverstrekking omtrent de boetes voor het niet naleven van de artikelen 7a en 13 WML, waarin wordt geregeld dat de werkgever het minimumloon giraal moet betalen en dat er geen inhouding op of verrekening met het minimumloon kan plaatsvinden. Voor de door de cao-partijen ingestelde rechtspersonen, zoals de SNCU, zijn deze signalen van belang, omdat zij door de sociale partners zijn opgericht om toe te zien op de naleving van de cao’s.

ARTIKEL XXV. WET ONGEVALLENVERZEKERING BES

Artikel XXV (artikel 5 Wet ongevallenverzekering BES) en artikel XXXIII, onder 2 (artikel 5 Wet ziekteverzekering BES)

De wijzigingen in de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES waarmee de zinsnede «vijfdaagse werkweek» wordt vervangen door «werkweek van vijf dagen of minder» is nodig omdat de huidige tekst van artikel 5 (in tegenstelling tot de begripsbepalingen in artikel 1) abusievelijk geen rekening houdt met de situatie waarin een werknemer een werkweek van minder dan vijf dagen heeft. Het is wenselijk om deze omissie te herstellen.

ARTIKEL XXVI. WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING (WAO)

Onderdeel A (artikel 13 WAO)

Met de Verzamelwet SZW 2015 is in artikel 44 van de WAO een nieuw tweede lid ingevoegd dat er voor zorgt dat het UWV bij de verrekening van het loon met de uitkering uit kan gaan van de gegevens uit de polisadministratie. Daarbij is per abuis geen rekening gehouden met het feit dat de WAO al een loon begrip kent in artikel 13. In artikel 13 is nu verduidelijkt dat dat begrip niet van toepassing is op artikel 44.

ARTIKEL XXVII. WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET (Wet KB)

Onderdeel A (artikel 3 Wet KB)

Onderdeel A voorziet in het rechtzetten van een omissie. Voor de afbouw van het kindgebonden budget wordt vanaf 2015 het van het minimumloon afgeleide drempelinkomen gebruikt, net als voor de zorgtoeslag. Door aan te sluiten bij het minimumloon volgt het drempelinkomen ook meteen de indexeringsystematiek van de WML. Voorheen begon de afbouw vanaf een in de wet genoemd bedrag, dat jaarlijks werd geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor uit de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De verwijzing naar de tabelcorrectiefactor uit de Wet IB 2001 is in artikel 3 van de Wet KB abusievelijk blijven staan.

Onderdeel B (artikel 7 Wet KB)

Onderdeel B voorziet in het vervallen van artikel 7. Dit artikel regelt het niet-indexeren van enkele bedragen in de berekeningsjaren 2010 tot en met 2015. Deze bepaling is uitgewerkt, waardoor deze bepaling kan vervallen.

ARTIKEL XXVIII. WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN (Wet SUWI)

Onderdelen A, H, en N (artikelen 1, 40, en 77 Wet SUWI)

Deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met de vorming per 1 januari 2012 van de Inspectie SZW, waarbij de IWI, de Arbeidsinspectie en de SIOD zijn samengevoegd. De Inspectie SZW ressorteert, net als de IWI, direct onder de Minister. In verband met de vorming van de Inspectie SZW is in het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009 (OMV SZW 2009) onder meer geregeld dat de Inspectie SZW treedt in de bevoegdheden van de IWI, zodat er geen noodzaak bestaat aan deze wijzigingen terugwerkende kracht te verlenen. Aan de begripsbepaling in artikel 1 wordt toegevoegd dat het gaat om de Inspectie SZW voor zover belast met de taken, genoemd in hoofdstuk 7. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat de bepalingen in de Wet SUWI en de daarop gebaseerde regelgeving met betrekking tot de Inspectie SZW, slechts zien op de taken van de Inspectie SZW op het gebied van werk en inkomen. Dit neemt niet weg dat de Inspectie SZW als één organisatie opereert, met een jaarplan en een jaarverslag voor de gehele Inspectie. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel XXVIII, onderdeel F.

Onderdeel B (artikel 30a Wet SUWI)

In artikel 30a, derde lid, onderdeel f, van de Wet SUWI is bepaald dat de re-integratietaak van het UWV zich niet uitstrekt tot jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn in de zin van hoofdstuk 2 van de Wajong. De achtergrond hiervan is dat deze jonggehandicapten niet in staat zijn deel te nemen aan arbeidsondersteunende activiteiten van het UWV.

Bij de Invoeringswet Participatiewet is met ingang van 1 januari 2015 de definitie van volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in hoofdstuk 2 aangepast aan het criterium zoals dit geldt in hoofdstuk 1a van de Wajong «duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben». Dit criterium is ook ingevoerd in hoofdstuk 3. Artikel 30, derde lid, onderdeel f, is hierop abusievelijk niet aangepast. In dit onderdeel wordt voorgesteld deze omissie te herstellen.

Onderdeel C (artikel 32 Wet SUWI)

Uit artikel 671b, vierde lid, BW vloeit voort dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontbonden bij een verzoek om ontbinding dat gegrond is op artikel 669, derde lid, onderdeel c, BW als de werkgever niet beschikt over een verklaring van het UWV waaruit blijkt dat de werknemer wegens ziekte of gebreken met regelmaat niet in staat is om de bedongen arbeid te verrichten, dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht, en of herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie, al dan niet met behulp van scholing, niet tot de mogelijkheden behoort. Deze taak van het UWV is nog niet opgenomen in de Wet SUWI. Voorgesteld wordt dit aan artikel 32, derde lid, van die wet toe te voegen.

Onderdeel D (artikel 36 Wet SUWI)

Artikel 36 heeft ten opzichte van artikel 37 geen toegevoegde waarde en kan vervallen.

Onderdeel E (artikel 37 Wet SUWI)

Artikel 37 is geherformuleerd in verband met het beëindigen van het organisatiegerichte toezicht door de Inspectie SZW. Zie daarvoor tevens het algemeen deel van de toelichting.

Dit artikel regelt de toezichttaken van de Inspectie SZW op het terrein van werk en inkomen. Dit betreft het toezicht op het UWV, de SVB en de colleges van burgemeester en wethouders.

Op grond van de Wet SUWI zijn uitgebreide voorschriften gegeven over onder meer de inhoud van de verantwoordingsinformatie, de verklaringen door het bestuur van het zbo, de accountantscontrole en de controleverklaring. Bij de kwaliteitseisen die zijn gesteld voor de accountantscontrole zijn ook voorschriften uit de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing verklaard. De voorschriften tezamen hebben bijgedragen aan de verbetering van interne bedrijfsvoering en (accountants)controle. Daarnaast hebben het UWV en de SVB beide stappen gezet om de kwaliteit van de werkzaamheden van de interne auditdiensten te garanderen. Zo zijn beide zbo’s lid van het Samenwerkingsverband Kwaliteitsonderzoek Overheidsaccountants.

Om het financieel beheer en de rechtmatige uitvoering van door derden uitgevoerde regelingen vast te stellen, voert de Auditdienst Rijk (ADR) daarenboven auditonderzoeken uit. Hierbij maakt de ADR op dit moment nog gebruik van de bevindingen van de Inspectie SZW in het verantwoordingsgericht onderzoek. Het vervallen van het verantwoordingsgerichte onderzoek door de Inspectie SZW vormt geen belemmering voor de ADR bij de uitvoering van deze taak.

De Inspectie SZW blijft belast met het toezicht op de doeltreffendheid van de uitvoering van wettelijke taken door het UWV (tevens het BKWI) en de SVB (het eerste lid). Nu de rol van de Inspectie SZW bij het organisatiegericht toezicht vervalt, wordt in het eerste lid niet langer gesproken van toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid, maar uitsluitend van toezicht op de doeltreffendheid. Tevens houdt de Inspectie SZW haar toezichthoudende taak met betrekking tot de samenwerking tussen de SUWI-partijen en de wijze waarop de colleges van burgermeester en wethouders gezamenlijk bijdragen aan de doelen op het terrein van werk en inkomen (het tweede lid). Het zal daarbij met betrekking tot de zbo’s primair gaan om toezicht op de werking van het stelsel en het handelen van de bestuursorganen hierin. De omschrijving van deze taak wordt verduidelijkt door te verwijzen naar de artikelen 9, 10 en 10a van de Wet SUWI. Hiermee wordt ook expliciet gemaakt dat het toezicht zich ook uitstrekt tot de informatievoorziening die in verband met deze samenwerking in stand wordt gehouden. Dit aspect van het onderzoek door de Inspectie SZW houdt verband met de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister op grond van artikel 9 van de Wet SUWI.

Met betrekking tot de colleges van burgemeester en wethouders, blijft de huidige regeling bestaan waarbij de Inspectie SZW kijkt naar de gezamenlijke inzet van de colleges van burgemeester en wethouders (het derde lid).

Het huidige vierde lid van artikel 37 vervalt. De mogelijkheid om bij of krachtens een wet andere taken aan de Inspectie SZW op te dragen bestaat ook zonder dat dit expliciet in de Wet SUWI wordt geregeld. Verder biedt artikel 39 de bewindspersonen ook de mogelijkheid om de Inspectie SZW te belasten met andere taken en werkzaamheden. In dat artikel zijn ook procedurele bepalingen opgenomen.

Het beëindigen van het organisatiegerichte toezicht door de Inspectie SZW zorgt naar rato voor een besparing van 0,5 miljoen euro. Deze besparing wordt als volgt bereikt:

Besparing in 2016

Besparing in 2017

Besparing in 2018

€ 0,175 miljoen

€ 0,375 miljoen

€ 0,500 miljoen

Onderdeel F (artikel 38 Wet SUWI)

Artikel 38 is technisch aangepast aan de vorming van de Inspectie SZW. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de passage te laten vervallen die bepaalt dat over het meerjarenplan en het jaarplan overleg plaatsvindt tussen de Minister en de Inspectie SZW. Dit overleg vloeit logischerwijs voort uit de verhoudingen en uit de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister. Hoewel uit de begripsbepaling in artikel 1 voortvloeit dat de bepalingen in de Wet SUWI slechts zien op de taken van de Inspectie SZW op het terrein van werk en inkomen, opereert de Inspectie SZW als één organisatie bij het vaststellen van de plannen en het jaarverslag. In het OMV SZW 2009 is in dat verband bepaald dat artikel 38 van de Wet SUWI van toepassing is op het jaarplan en het jaarverslag voor de gehele Inspectie SZW.

Onderdeel G (artikel 39 Wet SUWI)

Artikel 39 wordt slechts technisch aangepast aan de nieuwe organisatorische verhoudingen maar blijft inhoudelijk ongewijzigd. De Inspectie SZW blijft bevoegd om onderzoeken te initiëren. De positie van de Inspectie SZW, maakt het niet noodzakelijk om in de wet voor te schrijven dat hierover overleg plaats vindt met de Minister. Het spreekt voor zich dit overleg zich vroegtijdig voordoet bij het initiëren van nieuwe taken door de Inspectie SZW alsmede bij het toedelen van taken aan de Inspectie SZW. Net als in artikel 38 kan deze expliciete opdracht tot overleg vervallen.

Vanuit de positie van de Inspectie SZW past het niet om de Tweede en Eerste Kamer te betrekken bij een eventueel conflict over het initiëren of toedelen van nieuwe taken door of aan de Inspectie SZW.

Onderdeel I (artikel 41 Wet SUWI)

Artikel 41 regelt dat de Inspectie SZW desgevraagd een toezichtbaarheidstoets uitvoert. De uitvoering van deze toets is gekoppeld aan de toezichtstaken van de Inspectie op grond van artikel 37. Gelet hierop is het artikel in technische zin aangepast in verband met de beëindiging van het organisatorisch toezicht en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 37. De verwijzing naar in artikel 37 genoemde rechtspersonen kan vervallen, omdat de in artikel 37 genoemde organisaties alle bestuursorganen zijn.

Onderdeel J (artikel 42 Wet SUWI)

Artikel 42 is technisch aangepast aan de vorming van de Inspectie SZW. Daarbij zijn het eerste en tweede lid samengevoegd. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Door de aanpassing van de begripsbepaling in artikel 1 gelden de verplichtingen uit artikel 42 met betrekking tot de verstrekking van gegevens en inlichtingen aan de Inspectie SZW, alleen voor de taken van de Inspectie SZW op het terrein van werk en inkomen, of die op grond van artikel 39 aan de Inspectie SZW zijn toebedeeld. Indien dit niet zou zijn geregeld, zou deze plicht tot gegevensverstrekking zich uitstrekken tot alle terreinen waarop de Inspectie SZW toezicht houdt. Voor alle betrokkenen blijft de situatie dus gelijk aan de huidige situatie. Voor de overige taken van de Inspectie SZW is de gegevensverstrekking op andere plaatsen geregeld.

De verwijzing in het tweede lid naar in het eerste lid genoemde rechtspersonen kan vervallen, omdat de genoemde organisaties alle bestuursorganen zijn.

Het huidige vierde lid geeft de Inspectie SZW de mogelijkheid, bij gerede twijfel over de volledigheid en juistheid van de verantwoording van publieke re-integratiemiddelen door het UWV, aan het UWV op te dragen een review te laten uitvoeren door een derde accountant op de verstrekte verantwoordingsinformatie. Dit instrument dat in de praktijk nooit is toegepast, hangt nauw samen met het toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid (verantwoordingsgerichtonderzoek) dat wordt beëindigd. Er is dan ook geen behoefte meer aan dit instrument, zodat het vierde lid kan vervallen.

Onderdeel K (artikelen 43 en 44 Wet SUWI)

Artikel 43 regelt dat de Minister regels kan stellen over de kennisgeving van besluiten van het UWV en de SVB aan de Inspectie SZW. Achtergrond van deze bepaling was de Inspectie SZW in de gelegenheid te stellen de besluiten van het UWV en de SVB, voor zover deze niet door de Minister worden goedgekeurd, te bezien op eventuele strijdigheid met wet- en regelgeving. Verder was de Inspectie SZW op deze wijze in staat over een totaal overzicht van de besluiten te beschikken. Aangezien de besluiten van het UWV en de SVB worden gepubliceerd in de Staatscourant, respectievelijk op de internetsites van die organisaties is er geen noodzaak deze bepaling te handhaven. Voor zover daar aanleiding toe is kan de Inspectie SZW zich op basis daarvan een oordeel vormen over eventuele strijdigheid met wet- en regelgeving. Gelet hierop kan artikel 43 vervallen.

Artikel 44 regelt dat bij amvb nadere regels kunnen worden gesteld over de inrichting en positionering van de IWI. Gezien de vorming van de Inspectie SZW is er geen behoefte meer aan aparte regels voor een deel van deze organisatie op grond van de Wet SUWI. Dit impliceert dat artikel 44 en het op dit artikel gebaseerde Besluit taakuitoefening Inspectie Werk en Inkomen kunnen vervallen.

Onderdeel L (artikel 54 Wet SUWI)

Artikel 54 is technisch aangepast aan de vorming van de Inspectie SZW. Evenals bij de gegevensverstrekking aan de Inspectie SZW op grond van artikel 42 (zie de toelichting bij artikel XXVIII, onderdeel M) zorgt de aanpassing van de begripsbepaling in artikel 1 ervoor dat de verplichtingen tot gegevensverstrekking op grond van artikel 54, alleen geldt voor de taken van de Inspectie SZW op het terrein van werk en inkomen. De bestaande situatie blijft daarmee ongewijzigd.

Ook blijft de mogelijkheid voor de Inspectie SZW bestaan om, voor de uitvoering van haar taken op grond van de Wet SUWI, gegevens en inlichtingen te gebruiken, die de Inspectie SZW verzamelt bij het toezicht op de naleving van de Wav en de Arbowet (artikel 54, derde lid, onderdeel i).

Onderdeel M (artikel 73 Wet SUWI)

Bij de wijziging van de Wet SUWI die op 1 januari 2014 in werking is getreden (Stb. 2013, 405 en Stb. 2013, 497) is artikel 73 opnieuw geformuleerd. Reden daarvoor was, kort gezegd, dat het artikel als gevolg van verschillende wijzigingen niet meer goed leesbaar en gestructureerd was. Zo was in het hele artikel op verschillende plaatsen geregeld in welke gevallen bij de gegevensverstrekking ook het BSN gebruikt kan worden. Het was niet de bedoeling om artikel 73 inhoudelijk te wijzigingen. Echter, als gevolg van de wijziging van artikel 73 die op 1 januari 2014 in werking is getreden, is abusievelijk hetgeen geregeld was in het elfde lid, onderdeel b, komen te vervallen. Op grond van dit onderdeel konden verzekeraars het BSN gebruiken bij overeenkomsten met werkgevers voor het risico van loondoorbetaling bij ziekte en het eigen risicodrager zijn voor de uitkering op grond van de Wet WIA Het huidige derde lid ziet enkel op het gebruik van het BSN bij de gegevensverstrekking door UWV aan onder meer verzekeraars in verband met deze verzekeringsovereenkomsten, maar dus niet op het gebruik van het BSN door verzekeraars zelf bij de uitvoering van de verzekeringsovereenkomsten. Met de voorgestelde wijziging van artikel 73 wordt een zin aan het derde lid toegevoegd waardoor het gebruik van het BSN ook (weer) is toegestaan door verzekeraars, voor zover dit noodzakelijk is voor de genoemde overeenkomsten. Gelet op de omstandigheid dat het gebruik van het BSN abusievelijk is komen te vervallen, is het voornemen om aan deze wijziging terugwerkende kracht te verlenen tot 1 januari 2014.

ARTIKEL XXIX. WET STUDIEVOORSCHOT HOGER ONDERWIJS

In artikel II van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is een wijziging van de AKW opgenomen. Deze wijziging voorziet in het opnemen van een bepaling in de AKW die beoogt te regelen dat voor de toepassing van de AKW een reisvoorziening voor de minderjarige mbo-student, oftewel de deelnemer, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, tweede volzin, van de Wet studiefinanciering 2000, niet wordt beschouwd als studiefinanciering in de zin van die wet. Zie voor een toelichting op de bepaling de memorie van toelichting bij het voorstel van wet studievoorschot hoger onderwijs20. De bedoelde bepaling is gelet op de systematiek van de AKW meer op zijn plaats in Hoofdstuk III van de AKW en wordt opgenomen als een nieuw derde lid van artikel 7aa. De bepaling wordt voorts verduidelijkt door de toevoeging van de artikelen die het betreft. Een en ander wordt thans herzien, zonder aan de inhoud en strekking van de bepaling iets te wijzigen. Het thans opnieuw geformuleerde artikel II zal in werking treden op het moment dat de OV-kaart voor minderjarige mbo-studenten wordt ingevoerd, zie onderdeel 6 van het Enig artikel van het Besluit van 30 januari 2015 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Stb. 2015, 51).

ARTIKEL XXX. WET UITVOERING WETTEN VOOR VERZETSDEELNEMERS EN OORLOGSGETROFFENEN

Dit betreft een technische wijziging in verband met het beëindigen van het organisatiegericht toezicht van de Inspectie SZW op het UWV en de SVB. Zie hiervoor de toelichting bij artikel XXVIII, onderdelen A, H en N, van deze wet.

ARTIKEL XXXI. WET VEREENVOUDIGING REGELINGEN UWV

Dit onderdeel voorziet in een technische wijziging van de Wet vereenvoudiging regelingen UWV. Abusievelijk was de wijzigingsopdracht verkeerd geformuleerd. Het onderdeel voorziet in de correctie van de wijzigingsopdracht.

ARTIKEL XXXII. WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN (Wet WIA)

Onderdelen A, B en C (artikelen 1, 26 en 42 Wet WIA)

Dit betreffen technisch-redactionele wijzigingen.

Onderdeel D (artikel 61 Wet WIA)

Dit onderdeel voorziet in een technische aanpassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet WIA. Om te verduidelijken dat voor het ontvangen van een loonaanvullingsuitkering die in hoogte gelijk is aan de loongerelateerde WGA-uitkering, de voorwaarde geldt dat de verzekerende ten minste een inkomen moet verdienen dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, wordt voorgesteld om de bewoordingen van het artikellid daarop aan te passen.

Onderdeel G (artikel 83 Wet WIA)

Personen die tijdelijk geheel arbeidsongeschikt zijn of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn na afloop van de loongerelateerde uitkering kunnen een loonaanvullingsuitkering krijgen indien zij voldoen aan de inkomenseis. Deze loonaanvullingsuitkering, voor zover niet hoger dan de vervolguitkering, wordt doorbelast aan de werkgever via de gedifferentieerde premies dan wel komt rechtstreeks voor rekening van de eigenrisicodrager. Het meerdere is voor rekening van het Arbeidsongeschiktheidsfonds.

Voor een WGA-gerechtigde die volledig arbeidsongeschikt is geweest, en van wie de resterende verdiencapaciteit hoger is dan 20% van zijn maatmaninkomen gedurende 24 kalendermaanden, geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger is dan 20% van zijn maatmaninkomen gedurende 24 kalendermaanden. Hij krijgt een loonaanvullingsuitkering op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA. Voor de publiek verzekerde werkgevers wordt deze uitkering niet doorbelast aan de werkgever voor zover deze hoger is dan de vervolguitkering die de betrokkene zou ontvangen als hij niet in aanmerking kwam voor een loonaanvullingsuitkering (artikel 117b, eerste jo. derde lid, onderdeel f, van de Wfsv). Bij de eigenrisicodrager wordt 70% van het wettelijke minimumloon of het lagere dagloon verhaald en geen rekening gehouden met inkomen van de betrokkene dat in mindering is gebracht op de uitkering of met de lagere vervolguitkering die zou zijn toegekend als de inkomenseis wel had gegolden en de betrokkene daaraan niet zou voldoen (artikel 83, tweede lid, tweede zin, van de Wet WIA). Deze zin is toegevoegd bij de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007, omdat het niet mogelijk zou zijn om met betrekking tot deze verzekerde te bepalen welk bedrag voor rekening van de eigenrisicodragende werkgever zou komen. Gebleken is dat deze toevoeging onbedoeld ertoe leidt dat in gevallen waarin de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid heeft, de doorbelasting voor eigenrisicodragers en publiek verzekerden niet gelijk is. Omdat deze formulering tot onduidelijkheid leidt, wordt de bepaling aangepast en wordt aangesloten bij de tekst van artikel 117b, eerste, jo derde lid, onderdeel f, van de Wfsv. De regeling van de doorbelasting aan de eigenrisicodrager is daarmee gelijk aan de doorbelasting aan de publiek verzekerde werkgever en op dezelfde wijze wordt met het inkomen genoten door de werknemer tijdens de uitkering rekening gehouden.

ARTIKEL XXXIII WET ZIEKTEVERZEKERING BES

Artikel XXXIII, onder 1 (artikel 5 Wet ziekteverzekering BES)

Dit betreft een technische aanpassing vanwege een verwijzing.

ARTIKEL XXXIV. ZIEKTEWET (ZW)

Onderdeel A (artikelen 1 en 63b ZW)

Dit betreft een technisch-redactionele wijziging.

Onderdeel B (artikel 29 ZW)

Een ZW-uitkering wordt toegekend op basis van algemene gronden of op basis van bijzondere gronden. Het UWV voert als beleid dat de bijzondere rechtsgronden voor gaan op de algemene gronden.

Ziek op basis van algemene gronden is degene die:

  • ziek is tijdens een bijzondere arbeidsovereenkomst;

  • ziek is tijdens nawerking van de verzekering; of

  • ziek uit dienst is gegaan.

De bijzondere gronden zijn:

  • ziek ten gevolge van orgaandonatie,

  • ziek ten gevolge van zwangerschap of bevalling

  • ziekte van een werknemer met beperkingen

  • ziekte van oudere of voormalig langdurig werklozen.

In een aantal samenloopsituaties is thans wettelijk voorzien. Wanneer het recht op ziekengeld kan worden gebaseerd op artikel 29, tweede lid, onderdeel g, van de ZW dan gaat dat voor op de algemene gronden (artikel 29, elfde lid, van de ZW). Dit is niet geregeld voor de bijzondere rechtsgrond orgaandonatie, in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, van de ZW. Met voorgestelde wijziging krijgt ook deze bijzondere grond voorrang op de algemene gronden. Dit betekent dat uitkeringen tijdens ziekte wegens orgaandonaties na einde van het dienstverband niet ten laste komen van de eigenrisicodragers ZW en omslagleden.

Onderdeel D (artikel 30a ZW)

Met de voorgestelde wijziging wordt op gelijke wijze als in de Wet WIA, de WAO, de WAZ en de Wajong geregeld dat bij het niet verschijnen op een oproep voor een onderzoek bij een door UWV aangewezen arts, een lopende ZW-uitkering op enig moment wordt geweigerd als het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Het UWV kan bij het moment van toekenning wel een ZW-uitkering weigeren op grond van artikel 45j ZW, indien het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Het is gewenst dat dit ook op gelijke wijze mogelijk is bij een lopende ZW-uitkering.

Onderdeel G (artikel 46 ZW)

Als na het eerste ziektejaar het ziekengeld wordt beëindigd op grond van artikel 19aa, omdat de verzekerde minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en de verzekerde zich vervolgens opnieuw ziek meldt, dan kan hij een beroep doen op nawerking van artikel 46 van de ZW. Als maatstaf voor de ongeschiktheid tot werken hanteert het UWV dan de bij de eerstejaarsbeoordeling geduide functies. De huidige redactie van artikel 46, vijfde lid, houdt hier echter geen rekening mee. Daarom wordt aan artikel 46 een nieuw lid toegevoegd waardoor dit wordt verduidelijkt.

Onderdeel H (artikel 102 ZW)

Door dit onderdeel wordt bewerkstelligd dat artikel 29, zevende lid, van de ZW zoals dat gold voor 1 juli 2015, van toepassing blijft op de werknemer wiens eerste dag van werkloosheid gelegen is voor 1 juli 2015. In de Wwz is dergelijk overgangsrecht wel beoogd, maar met onderhavig wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat het dagloon kan worden vastgesteld overeenkomstig de regels die voor 1 juli 2015 golden, voor degene wiens eerste werkloosheidsdag lag voor die inwerkingtreding. Daartoe worden ook de artikelen 15 en 16 van de ZW en de daarop berustende bepalingen, in het bijzonder het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals deze luidden voor 1 juli 2015, van toepassing verklaard. Omdat het Dagloonbesluit werknemersverzekering per 1 juli 2015 is gewijzigd, wordt op deze wijze het besluit zoals dat luidde voor 1 juli 2015 van toepassing verklaard. Het vervallen van de tekst «uitkering van» is een technische aanpassing.

ARTIKEL XXXV. EENMALIGE AANPASSING BEDRAGEN

In het in artikel VIII, onderdeel I, opgenomen artikel 22a, derde lid, van de Participatiewet, worden twee normbedragen genoemd. In aanmerking nemende dat niet uitgesloten is dat deze bedragen op het moment van inwerkingtreding van het betreffend artikel van deze wet, als gevolg van het mogelijk «missen» van een indexering, niet juist meer zijn, voorziet het onderhavige artikel erin dat die bedragen eenmalig na de datum van inwerkingtreding van het betreffende artikel van deze wet (naar boven) aangepast kunnen worden. Deze bevoegdheid vervalt zes maanden na de inwerkingtreding van desbetreffend artikel.

ARTIKEL XXXVI. INWERKINGTREDING

Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2016, met uitzondering van de onderstaande artikelen en onderdelen, waarvoor een afwijkende beoogde datum van inwerkingtreding geldt. Zie voor de toelichting van de verschillende tijdstippen van inwerkingtreding en de bij bepaalde artikelen en onderdelen voorgestelde terugwerkende kracht de toelichting bij de desbetreffende onderdelen.

Artikel I, onderdeel A (artikel 7 Akw), werkt terug tot en met 1 oktober 2015.

Artikel II, onderdeel A, onder 1, (artikel 17 Anw), treedt in werking per 1 januari 2017.

Artikel II, onderdeel D (artikel 67 Anw), werkt terug tot en met 1 januari 2015.

Artikel III, onderdeel C (artikel 64b AOW), werkt terug tot en met 1 januari 2015.

Artikel III, onderdeel D (artikel 64e AOW), werkt terug tot en met 24 maart 2014.

Artikel VI (Boek 7 BW), met uitzondering van onderdeel C, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, waarbij de onderdelen J en K terugwerken tot en met 1 juli 2015. De beoogde datum van inwerkingtreding van artikel VI, onderdeel C, is 1 januari 2016. Indien deze wet zeer kort daarvoor in het Staatsblad wordt geplaatst, wordt overwogen dit onderdeel een maand later in werking te laten treden, zodat voldoende rekening gehouden kan worden met de beoogde reparatie van het desbetreffende artikellid.

Artikel VIII, onderdelen J en U (artikelen 22b en 47c Participatiewet), werken terug tot en met 1 januari 2015.

Artikel IX, onderdeel A (artikel 5 TW), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel X, onderdelen B, E, F, J en L (artikelen 20, 42b en 42d, 130cc en 130r WW), werken terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 17b Wav), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XV, onderdeel B (artikel 58 Waz), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XVI, onderdeel C (artikel 3:48 Wajong), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XIX, onderdeel D (artikelen 63h en 63i IOAW), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Beoogd wordt om artikel XXII (Wko), per 1 januari 2016 in werking te laten treden. Dit artikel treedt in werking op het moment waarop het Wetsvoorstel versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen in werking is getreden.

Artikel XXIV, onderdeel B (artikel 18q Wml), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XXVI, onderdelen A en B (artikelen 13 en 44 WAO), werken terug tot en met 1 juli 2015.

Artikel XXVIII, onderdeel C (artikel 32 Wet SUWI) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Artikel XXVIII, onderdeel M (artikel 73 Wet SUWI) werkt terug tot en met 1 januari 2014.

Artikel XXIX (artikel II Wet studievoorschot hoger onderwijs) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Artikel XXXIV, onderdeel H (artikel 102 ZW), werkt terug tot en met 1 juli 2015.

In afwijking van artikel 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zullen een aantal onderdelen op een ander moment dan op de vaste verandermomenten in werking treden, omdat er sprake is van reparatiewetgeving.

In het artikel is ook de mogelijkheid opengelaten om in een koninklijk besluit betreffende de inwerkingtreding gebruik te maken van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum. Omdat het hier grotendeels gaat om noodzakelijke reparatiewetgeving, heeft het de voorkeur om de wet zo snel mogelijk in werking te laten treden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher