Gepubliceerd: 8 december 2015
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: organisatie en beleid recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34145-6.html
ID: 34145-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 december 2015

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de PVV, D66, de ChristenUnie en de SGP naar aanleiding van het voorstel van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen. Ik dank de leden van deze fracties voor hun inbreng. Deze inbreng heeft mede geleid tot een nota van wijziging, die ik tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag aanbied. De vragen en opmerkingen bieden de gelegenheid om de achtergronden van het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de juridische beroepsgroepen vanuit een breder perspectief te verduidelijken. Op deze achtergronden wordt in het navolgende, in paragraaf 1, allereerst ingegaan. Vervolgens ga ik in op de vragen en opmerkingen van de leden van de aan het woord zijnde fracties. Daarbij wordt zoveel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd. Waar het voor de beantwoording van de vragen of een reactie op opmerkingen dienstig is, wordt de volgorde van het verslag losgelaten. Graag spreek ik mijn waardering uit voor de bijdragen die zijn ontvangen van de beroepsgroepen en van de tuchtcolleges ten behoeve van deze nota naar aanleiding van het verslag.

1. Inleiding

Aanleiding

Het kabinet Balkenende IV heeft wegens de zorgelijke staat van de overheidsfinanciën in 2009 op een twintigtal beleidsterreinen rapporten opgesteld om politieke keuzes voor te bereiden voor noodzakelijke (nadere) bezuinigingen. Deze rapporten zijn in april 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden.1 In het rapport «brede heroverwegingen 15. Veiligheid en terrorisme» werden onder andere de mogelijkheden van besparingen met toepassing van het profijtbeginsel geïnventariseerd. De staat van de overheidsfinanciën bracht mee dat kritisch werd gekeken naar de achtergronden van het dragen van bepaalde kosten vanuit de algemene middelen. De gedachte hierachter is dat er gronden kunnen zijn om de kosten voor het uitvoeren van bepaalde taken in rekening te brengen bij degenen die daarvan gebruik maken («profiteren») en daarmee niet (langer) ten laste te laten komen van de algemene middelen. De doorberekening van de kosten die gemoeid zijn met het toezicht en tuchtrecht van de juridische beroepsgroepen was één van deze mogelijkheden. Onder andere deze besparingsmogelijkheid is vervolgens opgenomen in het regeerakkoord van het kabinet Rutte I en in het gedoogakkoord VVD-CDA-PVV van oktober 2010. De huidige regering heeft dit voornemen tot besparing overgenomen en geeft daarmee uitvoering aan de reeds in het regeer- en gedoogakkoord van oktober 2010 op dit punt opgenomen plannen. Bij de uitwerking van het voorstel zijn diverse belangen, zoals hieronder meer uitgebreid beschreven, tegen elkaar afgewogen.

Domeinmonopolie en beroepsnorm

Het wetsvoorstel heeft betrekking op de kosten voor toezicht en tuchtrecht van drie juridische beroepen: advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders. Deze beroepsbeoefenaren bekleden een belangrijke en bijzondere positie in de samenleving. De wetgever heeft aan deze beroepsbeoefenaren in het belang van het goed functioneren van de rechtsorde bijzondere privileges en een domeinmonopolie toegekend. Zo levert de advocatuur door bijvoorbeeld de (verplichte) procesvertegenwoordiging een wezenlijke bijdrage aan een goede rechtspleging en bescherming van de rechtspositie van burgers en is het een rechtsstatelijk belang dat vonnissen door de gerechtsdeurwaarder op een snelle, zorgvuldige en efficiënte wijze ten uitvoer worden gelegd. De notaris vervult een spilfunctie in het rechtsverkeer wanneer het gaat om rechtszekerheid en vertrouwen. Voor een aantal rechtshandelingen is notariële tussenkomst verplicht, zoals bij de vastlegging van een testament, de overdracht van een onroerende zaak en het oprichten van een BV. Notarissen en gerechtsdeurwaarders verrichten ambtelijke taken, maar zijn ook ondernemer.

Voor alle drie de beroepsgroepen geldt dat de beroepsbeoefenaren hun inkomen verdienen door het verlenen van juridische diensten aan de samenleving en dat zij zich daarbij tevens op een commerciële markt begeven. Een deel van het inkomen wordt verdiend dankzij het aan de beroepsgroepen toegekende domeinmonopolie. Daarnaast wordt een belangrijk deel verdiend met het verlenen van diensten buiten dat domein, in concurrentie met andere juridische dienstverleners. Ten opzichte van deze andere aanbieders op de markt voor (juridische) dienstverlening hebben advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders dus een zekere voorsprong in werkgebied. Bijvoorbeeld door het verlenen van aanvullende diensten die in het verlengde liggen van hetgeen waarop een domeinmonopolie ziet, maar ook in kwaliteit en opleiding en door wettelijke titelbescherming, waarmee men zich positief kan onderscheiden ten opzichte van andere juridische dienstverleners in de markt. Terecht wijzen de leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie er dan ook op dat de juridische beroepsgroepen zelf een groot belang hebben bij adequaat toezicht en tuchtrecht. Daarbij wil het feit dat men binnen dit door de overheid gereglementeerde domein werkzaam is, nog niet zeggen dat -in vergelijking met bijvoorbeeld andere juridische dienstverleners – de kosten van beroepstoezicht niet ook voor rekening van de domeinmonopolist zouden kunnen worden gebracht.

Advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders hebben een bevoorrechte positie ten opzichte van juridische dienstverleners zonder wettelijke reglementering. Daar staat tegenover dat wettelijke domeinmonopolies voor de betrokken juridische dienstverleners strengere kwaliteits- en integriteitseisen met zich meebrengen. Het is van groot belang dat de samenleving vertrouwen heeft in de onderscheiden beroepsgroepen. Ontbreekt dat maatschappelijk vertrouwen dan ontvalt het draagvlak en daarmee de basis voor de aan deze beroepsgroepen exclusief opgedragen specifieke taken en bevoegdheden. Dat is niet in het belang van de rechtsstaat, maar zeker ook niet in het belang van de individuele beroepsbeoefenaar / ondernemer. Daarom gelden voor deze ondernemers meer en bijzondere regels dan voor «gewone« ondernemers. Continue aandacht voor kwaliteit en integriteit van de beroepsgroepen is geboden. Daarin is onder meer voorzien door het wettelijk geregeld toezicht en tuchtrecht. Toezicht en tuchtrecht zorgen er voor dat beroepsnormen gehandhaafd worden en dragen bij aan de kwaliteit en integriteit van de beroepsgroep. Dit maakt de door de beroepsgenoten geleverde dienstverlening tot een «sterk merk», waarvan men zelf ook weer profijt heeft. De beroepsgenoten hebben er zelf alle belang bij om deze professionele normen niet te laten verwateren en om eventuele reputatieschade aan de beroepsgroep te voorkomen. In die zin dient het tuchtrecht om de lat van de eigen bijzondere beroepsnormen en daarmee de reputatie van het beroep hoog te houden. Datzelfde geldt voor het toezicht, dat een hoge kwaliteit moet waarborgen en een sterke preventieve werking beoogt. Het toezicht en tuchtrecht op de beroepsgroepen versterkt het vertrouwen van derden in de beroepsgroep. De regering is van mening dat het toezicht en tuchtrecht – hoewel ook het algemeen belang hiermee is gebaat – daarmee in belangrijke mate ten goede komt aan de beroepsgroep en aan de cliënten die van die diensten gebruik maken. Tevens is overwogen dat lang niet iedereen gebruik maakt van de diensten van advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders.

Sommige beroepen die zich eveneens richten op juridische dienstverlening kennen geen wettelijke reglementering, maar vervullen wel maatschappelijk belangrijke taken. In bepaalde gevallen is daarbij sprake van een – privaatrechtelijk georganiseerde – mogelijkheid tot aansluiting bij een beroepsorganisatie, met strenge toelatingseisen, eisen aan permanente opleiding en ervaring, een via het merkenrecht beschermde titel alsmede een vorm van (verenigings)tuchtrecht. In dat verband valt onder andere te denken aan belastingadviseurs die zijn aangesloten bij de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze beroepsbeoefenaren die (ook) fiscaal-juridisch adviseren, genieten een uitsluitend langs privaatrechtelijke weg beschermd beroep, waarbij de beroepstitel en andere aspecten van de aansluiting bij de vereniging (zoals de vrijwillige onderwerping aan intern ontwikkelde beroepsnormen) bijdragen aan een voordeel in concurrentiepositie ten opzichte van niet-aangesloten dienstverleners in dezelfde sector. Leden van organisaties als de NOB dragen evenwel zelf alle kosten die samenhangen met de aansluiting, waaronder de kosten van het verenigingstuchtrecht.

Profijt en doorberekening

Aan de in dit wetsvoorstel voorziene doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht ligt het profijtbeginsel ten grondslag. Dit beginsel is nader onderbouwd in het rapport Maat houden 2014.2 Het betreffende rapport biedt een recent en rijksbreed kader voor de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden, doorberekening van handhavings-en toezichtkosten mogelijk is. Verschillende fracties stellen vragen over dit rapport. Daarom wordt het beschreven kader hierna nog eens kort toegelicht, nu het elementen bevat die de gedachte achter dit wetsvoorstel kunnen verduidelijken. Twee beginselen uit dat kader vormen een grondslag om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat kosten niet worden doorberekend. Het betreft enerzijds het profijtbeginsel en anderzijds het «veroorzaker betaalt» beginsel, zoals verwoord in het rapport. Het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht aan de advocatuur, de gerechtsdeurwaarders en het notariaat past – met name waar het gaat om het profijtbeginsel – binnen dit rijksbrede kader.

Volgens het rapport kan van profijt worden gesproken als de groep van ondertoezichtgestelden zelf specifiek en in substantiële mate profijt ondervindt van toezicht op de groep. Een belangrijke indicatie daarbij is het belang van het vertrouwen van het publiek in de kwaliteit van de dienstverlening. Zoals hierboven uiteengezet, spreekt het vanzelf dat advocaten, gerechtsdeurwaarders, notarissen en hun klanten profijt hebben van het stelsel van toezicht en tuchtrecht. Risicovol gedrag van de ene dienstverlener heeft een negatieve uitstraling op de andere dienstverleners binnen de sector. Voor het vertrouwen in de kwaliteit van de dienstverlening zijn het toezicht en tuchtrecht dan ook noodzakelijk. In geval van laakbaar handelen kan normerend worden opgetreden. Controle vooraf heeft een afschrikwekkend effect op ongewenst gedrag.

Wil doorberekening mogelijk zijn dan dient te worden voldaan aan de volgende in het rapport omschreven randvoorwaarden:

  • Het stelsel sluit aan bij uitgangspunten van risico gebaseerd toezicht

  • De baten van doorberekening wegen op tegen de kosten

  • De onafhankelijkheid van de toezichthouder is voldoende gewaarborgd

  • Er is voldoende rekening gehouden met het beleid van andere toezichthouders

  • Er is voorzien in een prikkel tot kostenbeheersing.

Aan deze randvoorwaarden wordt in het voorliggende geval voldaan. Voor de notarissen en gerechtsdeurwaarders is er één integraal toezichthouder: het Bureau financieel toezicht (BFT).3 Het door het BFT gehanteerde toezichtmodel is efficiënt en gebaseerd op risicoanalyse. Hoe lager het risico op normoverschrijdend gedrag, hoe lager de toezichtkosten. Hier gaat een zekere stimulans van uit dat de beroepsgenoten zich aan de beroepsnormen houden. De onderscheiden beroepsgroepen zijn duidelijk afgebakend, mede omdat de beroepsbeoefenaren van rechtswege lid zijn van de drie publiekrechtelijke beroepsorganisaties. Hieraan is registratie als beroepsbeoefenaar gekoppeld. Deze beroepsorganisaties kunnen de kosten die verband houden met de beroepsorganisatie en -reglementering, mede op grond van hun algemene verordenende bevoegdheid, naar eigen inzicht op gestructureerde wijze over de leden omslaan. De uitvoeringslasten kunnen daardoor laag blijven. Om de onafhankelijkheid van de toezichthouder en tuchtcolleges te blijven waarborgen verandert er op zichzelf niets in de financiële- en verantwoordingsrelatie tussen de staat en de toezichthouder en tuchtcolleges. De staat blijft de toezichthouder en tuchtcolleges financieren en de toezichthouder en tuchtcolleges leggen verantwoording af aan de staat. De staat zal deze kosten voortaan in rekening brengen bij de onderscheiden beroepsorganisaties. Er ontstaat dus geen nieuwe relatie tussen de toezichthouder en tuchtcolleges en de beroepsorganisaties. De beroepsorganisaties zullen, alvorens de Minister van Veiligheid en Justitie de budgetten voor de tuchtcolleges vaststelt, gehoord worden. De Minister ziet er – onder meer door de beroepsgroepen hierover te horen – in de budgetteringssystematiek op toe dat de kosten niet ongebreideld toenemen.

Op grond van het bovenstaande acht de regering het aangewezen dat de kosten van toezicht en tuchtrecht in het vervolg geheel ten laste komen van de drie beroepsgroepen. Het wetsvoorstel beoogt alle drie de juridische beroepsgroepen naast de lusten ook de lasten te laten dragen van de bijzondere positie binnen de juridische dienstverlening. Vanuit het perspectief van het concurrentievoordeel ten opzichte van dienstverleners aan wie geen domeinmonopolie is toebedeeld, is het redelijk dat de kosten van toezicht en tuchtrecht niet ten laste komen van de algemene middelen. Voorts worden met dit wetsvoorstel de bijdragen van de wettelijk gereglementeerde juridische beroepsgroepen aan de kosten van toezicht en tuchtrecht geharmoniseerd. De advocatuur draagt nu al de kosten van het toezicht en een deel van de kosten van het tuchtrecht in eerste aanleg en hoger beroep, terwijl deze kosten in het geval van de andere twee beroepsgroepen door de staat gedragen worden. Het is dan ook verheugend dat de leden van de SGP-fractie het een goede zaak vinden dat er wordt gestreefd naar een meer uniforme benadering van de doorberekening van kosten over de verschillende beroepsgroepen. Daarbij komt nog dat, indien de kosten ten laste van de beroepsgroepen komen, zij gestimuleerd worden deze kosten zo laag mogelijk te houden. De leden van de PvdA-fractie wijzen hier ook op. Een professionele attitude vergt dat de beroepsbeoefenaar eerst zelf probeert om met de klant tot een minnelijk vergelijk te komen, en dat men een escalatie naar de tuchtrechter zoveel mogelijk tracht te voorkomen. Het is de beroepsorganisatie zelf die op dit punt het beste normerend kan optreden, door gezaghebbend op te treden in eigen kring. De beroepsorganisaties NOvA, KNB en KBvG beschikken hiertoe ook over verordenende bevoegdheden. Dit kan leiden tot een efficiëntere wijze van klachtafhandeling en meer aandacht voor kwaliteit en integriteit, waardoor de risico’s op normoverschrijdend gedrag worden beperkt, reputatieschade voor de beroepsgroep als geheel wordt vermeden, en de kosten van het toezicht en tuchtrecht kunnen dalen.

Uiteraard is het van belang om de kosten van het tuchtrecht voor de beroepsgroepen als gevolg van de volledige doorberekening zoveel mogelijk te beperken, dan wel om de beroepsgroepen in de gelegenheid te stellen deze kosten zoveel mogelijk te beperken. Om die reden zijn of worden tevens flankerende maatregelen getroffen. Zo wordt, in navolging van wat voor de advocatuur al sinds 1 januari 2015 geldt, ook in het tuchtrecht voor notarissen en gerechtsdeurwaarders een griffierecht ingevoerd. Dit beoogt bij te dragen aan een beheersing van het aantal klachten bij de tuchtrechter, omdat dat een redelijke drempel in het leven roept voor klachten die eigenlijk niet bij de tuchtrechter thuis horen. De klager wordt hierdoor gestimuleerd een afweging te maken tussen de kosten van de zaak en het belang dat met de zaak gediend is. Voorts zal een deel van de kosten van de tuchtcolleges direct voor rekening van de betrokken beroepsbeoefenaar komen, nu dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om de tuchtrechtelijk veroordeelde beroepsbeoefenaar tevens te veroordelen in de kosten van het geding. Op deze manier dragen zorgvuldig handelende beroepsgenoten zo min mogelijk bij aan de kosten van het tuchtrecht die worden veroorzaakt door laakbaar handelende beroepsgenoten. Dit blijft een aan de tuchtrechter voorbehouden afweging, omdat een kostenveroordeling passend kan zijn afhankelijk van de bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval.

2. Algemeen

Doel en strekking van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen om nader in te gaan op de stelling in de memorie van toelichting dat de doorberekening van kosten voor het toezicht en tuchtrecht aan de beroepsgroepen een prikkel zal vormen om de beroepsuitoefening zodanig in te richten dat er zo min mogelijk kosten worden gemaakt aan toezicht en tuchtrecht. Zoals de aan het woord zijnde leden terecht opmerken, hebben de betrokken beroepsgroepen zelf alle belang bij een goed geregeld toezicht en een kwalitatief hoogwaardige tuchtrechtspraak. Deze houden verband met de bijzondere positie die deze beroepsgroepen binnen onze rechtsorde innemen en dragen bij aan een kwalitatief goede dienstverlening en aan het vertrouwen dat de samenleving heeft in de beroepsgroepen. Beide elementen, de kwaliteit van de dienstverlening en het vertrouwen in de beroepsgroepen, brengen met zich mee dat de burger sneller zijn weg vindt naar de beroepsbeoefenaar, ook buiten het domeinmonopolie, en bereid is voor diens dienstverlening een redelijke prijs te betalen. Het is uiteindelijk aan de beroepsbeoefenaren en de beroepsgroepen zelf om de beroepsuitoefening zodanig in te richten dat de kosten van toezicht en tuchtrecht zoveel als mogelijk worden beperkt.

Dat kan bijvoorbeeld, ook de leden van de CDA-fractie hebben hier naar gevraagd, door de kwaliteit van dienstverlening nog verder te verbeteren. Beroepsgroepen kunnen hier onder meer aan werken door blijvend aandacht te besteden aan passende (vervolg)opleidingen en intervisie of andere vormen van kwaliteitstoetsen, waardoor het risico dat er klachten over de dienstverlening worden ingediend zoveel mogelijk beperkt wordt. De verordenende bevoegdheden kunnen worden gebruikt om hiervoor (nadere) regels te stellen, voor zover dat niet al is gebeurd. In dat opzicht, de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen daarnaar, kan het wetsvoorstel een bijdrage leveren aan de kwalitatieve verbetering van de beroepsuitoefening. Mochten er desondanks klachten opkomen, dan ligt het voor de hand dat de beroepsbeoefenaar in eerste instantie zoveel mogelijk zelf probeert de klacht op te lossen en met de klant te zoeken naar andere mogelijkheden om tot andere (goedkopere) oplossingen te komen dan via de gang naar de tuchtrechter. Zo kunnen beroepsgroepen investeren in goed functionerende, laagdrempelige geschilleninstanties, zoals de Geschillencommissie Advocatuur. Het voorkomen van de gang naar de tuchtrechter is doorgaans zowel voor de beroepsgroepen als voor klagers te prevaleren boven een in meerdere opzichten voor alle partijen belastende tuchtprocedure. De hiervoor beschreven maatregelen kunnen een bijdrage leveren aan het niet verder stijgen van het aantal tuchtklachten.

De beroepsorganisaties kunnen voorts een rol spelen bij het zo efficiënt mogelijk inrichten van het toezicht en het tuchtrecht. Door effectieve kwaliteitstoetsen en het delen van de geobjectiveerde resultaten daarvan met de beroepsgenoten, kunnen risico’s op normoverschrijdend gedrag door beroepsgenoten worden verkleind. Daarnaast maakt de voortschrijdende digitalisering een efficiëntere inrichting van systemen mogelijk. Hierdoor kunnen administratieve processen sneller en eenvoudiger lopen en gegevens makkelijker worden uitgewisseld. Binnen de advocatuur faciliteert de NOvA bijvoorbeeld de dekens bij het uitoefenen van het toezicht door de centrale controle op de verordeningen (CCV). Iedere advocaat is in het kader van de CCV verplicht digitaal opgave te doen. Dergelijke alternatieven hebben de beroepsbeoefenaren en beroepsgroepen grotendeels zelf in de hand. Er is geen onderzoek verricht naar de werking van genoemde maatregelen in de praktijk, maar het ligt in de rede dat zij bijdragen aan het zo beperkt mogelijk houden van de kosten van het toezicht en tuchtrecht. De KNB heeft goede ervaringen opgedaan met kwaliteitstoetsen. Deze zijn in de praktijk ontwikkeld en hebben vervolgens een wettelijke grondslag gekregen. Mede gelet op die ervaringen hebben de kwaliteitstoetsen ook een wettelijke grondslag in de Advocatenwet gekregen. De NOvA werkt momenteel aan de invoering daarvan.

Volgens de fractieleden van de VVD zijn handelingen van bepaalde beroepsgroepen, waarin ingrijpende beslissingen worden genomen of uitgevoerd die niet altijd door belanghebbenden als positief worden ervaren, van nature vatbaar voor klachten. Zij vragen op welke wijze het risico op querulanten dan wel bagatelklachten voor deze beroepsgroepen verkleind kan worden. Dat risico kan verkleind worden door het werken aan goede informatievoorziening en een laagdrempelige wijze van klachtafhandeling, waarbij het ook voor klagers aantrekkelijk is om de klacht op een alternatieve manier te doen behandelen. Een ander middel is de invoering van een griffierecht als voorwaarde voor de behandeling van een tuchtzaak. In dit verband wordt voor de uitwerking van de laagdrempelige wijze van klachtafhandeling en de invoering van een griffierecht ook verwezen naar paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Net als voor advocaten en notarissen, is er voor gerechtsdeurwaarders de prikkel om de beroepsuitoefening zodanig in te richten dat de kosten van toezicht en tuchtrecht zoveel mogelijk worden beperkt. De leden van de D66-fractie stellen een aantal vragen meer specifiek over de gerechtsdeurwaarders en hoe hun bijzondere positie in het rechtsbestel zich verhoudt tot de voorgenomen doorberekening van kosten van het tuchtrecht en toezicht. De regering onderschrijft het grote maatschappelijke en rechtstatelijke belang van de gerechtsdeurwaarder: het is de gerechtsdeurwaarder die exclusief, op correcte en efficiënte wijze gerechtelijke vonnissen ten uitvoer legt. De aard van deze taakuitoefening kan een zekere weerstand oproepen bij derden, die daarmee geconfronteerd worden. Zo is het leggen van beslag op inboedel of inkomsten of een ontruiming van de woning zeer belastend en ingrijpend. Zeker als daarbij ook nog eens de woning moet worden betreden. Het kan dan de gerechtsdeurwaarder zijn op wie de frustratie van de betrokkene zich richt, terwijl deze niet anders doet dan het op integere wijze uitvoeren van de hem opgedragen ambtshandelingen. Onwetendheid over de rol van de gerechtsdeurwaarder zal daarvan mede een oorzaak kunnen zijn. Mede in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar aanleiding van opmerkingen van de Landelijke Vereniging Sociaal Raadslieden (LOSR) hieromtrent, is het dan ook van het grootste belang dat gerechtsdeurwaarders betrokkenen daarover telkens weer goed informeren. Juist omdat gerechtsdeurwaarders door de aard van hun werkzaamheden (veelvuldiger dan de andere beroepsgroepen) worden geconfronteerd met boze, gefrustreerde en teleurgestelde personen jegens wie zij hun werkzaamheden uitoefenen, is deze prikkel voor hen misschien nog sterker dan voor de andere beroepsbeoefenaren. De beroepsgroep kan door verdere verbetering van bijvoorbeeld de informatieverstrekking en communicatie over de aard van de dienstverrichting op dit punt winst behalen en meer begrip of wetenschap kweken. Overigens is de KBvG thans reeds bezig met een dergelijk verbeteringstraject, onder andere door exploten vergezeld te doen gaan van een in samenwerking met LOSR ontwikkelde juridische bijsluiter in begrijpelijke taal. De KBvG voert aan dat 54% van het aantal klachten gaat over het enkel ten uitvoer leggen van vonnissen, waarvan slechts rond de 5% gegrond wordt verklaard. Het percentage gegronde tuchtklachten gerekend over alle afgedane zaken is laag, van 2011 tot en met 2014 een kleine 7%.

De fractieleden van VVD, SP, D66, CDA en ChristenUnie stellen enkele vragen over de stijging van het aantal tuchtklachten en de oorzaken daarvan. Uit het op 11 juni 2015 verschenen gezamenlijke jaarverslag van de raden en het hof van discipline over het jaar 2014 blijkt dat over een periode van meerdere jaren bezien het aantal ingediende tuchtklachten is gestegen. Het aantal ingekomen zaken bij de raden van discipline in 2011 was 1.200, en is gestegen tot 1.400 in 2012 en 1.584 in 2013. Het aantal bij de raden van discipline binnengekomen klachten is in 2014 vervolgens gedaald tot 1.291. Zoals in het jaarverslag zelf ook wordt opgemerkt, is het nog te vroeg om hier van een dalende trend te spreken. Ik hecht er aan hierbij op te merken dat de stijging van het aantal klachten over de jaren niet noodzakelijkerwijs heeft geleid tot een verhoudingsgewijs groter aantal gegrondverklaringen. Integendeel, in 2013 is het aantal gegrondverklaringen in absolute zin zelfs afgenomen, terwijl het aantal klachten in dat jaar steeg. Hoewel geen onderzoek is gedaan naar de achtergrond van de stijging van het aantal klachten en de verschillen tussen de beroepsgroepen, zou de stijging verband kunnen houden met verschillende trends. Ik noem hier de stijging van het aantal beroepsbeoefenaren, meer bekendheid met het tuchtrecht door enkele spraakmakende zaken en door publicatie van tuchtuitspraken op websites zoals www.tuchtrecht.nl, het mondiger worden van cliënten, een intensiever toezicht en conjuncturele ontwikkelingen.4

Door de kamer voor gerechtsdeurwaarders wordt een dalend aantal klachten over de jaren 2012 tot en met 2014 gerapporteerd. Van 1.004 klachten in 2012 en 956 in 2013 tot 892 klachten in 2014. Voor het notariaat is sprake van een lichte stijging van het aantal klachten in 2013 (441), waarna in 2014 (412) het aantal klachten gedaald is tot iets onder het niveau van 2012 (428).

Met betrekking tot de aantallen zaken in hoger beroep beschik ik over de volgende cijfers. Bij het hof van discipline zijn voor wat betreft de advocatuur over de jaren 2012 en 2013 respectievelijk 368 en 352 zaken aangebracht. Bij het gerechtshof Amsterdam zijn ten aanzien van het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij in 2012 respectievelijk 149 en 36 en in 2013 respectievelijk 103 en 36 zaken binnen gekomen. De verschillen in aantallen tuchtklachten tussen de diverse beroepsgroepen onderling houden mede verband met de omvang van de groepen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de wijze waarop de verschillende beroepsgroepen trachten een klacht in eerste instantie laagdrempelig af te handelen. Ook de leden van de fracties van de SP-, de CDA-, de SGP-fractie en de ChristenUnie stellen vragen over de laagdrempelige klachtafhandeling (zie ook paragraaf 3). Als een cliënt een probleem ondervindt met een juridische beroepsbeoefenaar geldt voor zowel de advocatuur, het notariaat als de gerechtsdeurwaarderij als uitgangspunt dat klagers zich met hun klacht in eerste instantie dienen te wenden tot de beroepsbeoefenaar zelf. Wat dat betreft verschilt de situatie niet van de afname van een dienst van een gelijksoortige, niet wettelijk gereglementeerde beroepsbeoefenaar. Als dit contact niet leidt tot een oplossing kan de klager, buiten de gevallen waarin de beroepsbeoefenaar als zelfstandige werkt, een klacht indienen bij het kantoor waar de betreffende beroepsbeoefenaar werkzaam is. Deze klachten kunnen gaan over het niet nakomen van hetgeen is afgesproken, de kwaliteit van de dienstverlening, bejegeningskwesties of de hoogte van de rekening. De klacht wordt dan behandeld door de klachtenfunctionaris, niet zijnde de beroepsbeoefenaar zelf. In geval van de advocatuur kan de klager zich ook nog wenden tot de deken, en in geval van het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij tot de betreffende beroepsorganisatie. Afhankelijk van de aard van de klacht kunnen deze instanties – bijvoorbeeld via bemiddeling – trachten te ondersteunen bij het komen tot een minnelijke oplossing. Als via deze weg partijen nog altijd niet tot een oplossing kunnen komen, of de klacht zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke alternatieve route, kan een klacht worden ingediend bij de tuchtrechter.

Niet alleen de klager maar ook de beroepsbeoefenaar kan er, gelet op de mogelijke negatieve consequenties voor zijn aanzien, in beginsel belang bij hebben om de klacht zoveel mogelijk in der minne op te lossen. Ook andere wijzen van laagdrempelige afhandeling van de klacht, zoals via bemiddeling door de betreffende beroepsgroep (bijvoorbeeld door de deken) kunnen eraan bijdragen dat negatieve beeldvorming zoveel mogelijk wordt voorkomen, terwijl er wel een passende oplossing wordt gevonden. Zolang de tuchtrechter geen oordeel over de klacht hoeft te vellen, loopt de beroepsbeoefenaar niet het risico van negatieve beeldvorming en een disciplinaire maatregel. In geval van een tuchtrechtelijke veroordeling moet de beroepsbeoefenaar bovendien het griffierecht terugbetalen aan klager en kan hij veroordeeld worden tot betaling van de kosten van de procedure. De risico’s van kostenveroordeling en gevolgen voor de goede naam, vormen dan ook een duidelijke en praktische stimulans om te werken aan een laagdrempelige vorm van geschiloplossing.

Het ligt niet in de verwachting dat de beroepsorganisaties te maken krijgen met een forse toename van de werklast doordat klagers, ter vermijding van de verplichting griffierecht te betalen, zich met hun klacht wenden tot de beroepsorganisatie in de hoop dat de betreffende beroepsorganisatie de klacht overneemt en zich tot de tuchtrechter wendt. Binnen de advocatuur dienen klachten van oudsher al bij de lokale deken te worden ingediend en door hem te worden onderzocht alvorens zij ter kennis kunnen worden gebracht aan de raad van discipline.5 Er zal in dat geval dan ook geen sprake zijn van een toename van het aantal klagers dat zich tot de lokale dekens wendt. Bij de ontvangst van de klacht geeft de deken aan dat hij een onderzoek indient naar elke bij hem ingediende klacht, ook als de klager verzoekt om zijn klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Als de deken de klacht overneemt hoeft de klager geen griffierecht te betalen. Via het overleg tussen de dekens onderling kan uniformiteit in deze beslissingen worden bereikt.

Daarnaast hoeven klachten in eerste instantie al niet voorgelegd te worden aan de tuchtrechter maar kunnen zij door middel van alternatieve wijzen van geschiloplossing tot een oplossing worden gebracht. In dit verband wordt gewezen op het bestaan van een algemene klachten- en geschillenregeling voor het notariaat en een geschillencommissie (zie artikel 55 Wet op het notarisambt) en de voor de advocatuur verplichte aansluiting bij een klachten- en geschillenregeling op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Advocatenwet. Voor gerechtsdeurwaarders wordt eenzelfde regeling en een geschillencommissie voorgesteld in het thans bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet (34 047). Na aanleiding van de consultatie van dat voorstel heeft de KBvG aangegeven te hechten aan de instelling van een geschillencommissie, omdat hiermee ook de tuchtrechter in de toekomst kan worden ontlast.6

Overigens biedt de wet ook de voorzitter van het tuchtcollege de mogelijkheid om te onderzoeken of de klacht in aanmerking komt voor een minnelijke schikking (zie artikel 46n Advocatenwet, artikel 99, zesde en zevende lid, Wet op het notarisambt en artikel 37, derde lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Als een minnelijke schikking overeengekomen kan worden, wordt de klacht in beginsel niet verder door het tuchtcollege behandeld. Uit het bovenstaande volgt dat er meerdere mogelijkheden zijn om tot een laagdrempelige afhandeling van de klacht te komen. Mij hebben geen signalen bereikt dat de beroepsgroepen daar te weinig gebruik van maken.

In de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag is al in gegaan op het rapport «Maat houden 2014» en de vraag van de leden van de ChristenUnie om nader te beargumenteren waarom voor de beroepsgroepen van de advocatuur, de gerechtsdeurwaarderij en het notariaat afgeweken kan worden van het algemene uitgangspunt dat handhavingskosten niet worden doorberekend. Genoemde leden vragen ook in te gaan op het gestelde in de brief ter begeleiding van genoemd rapport van de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal waarin staat: «In sectoren die gevormd worden door grote aantallen productaanbieders en dienstverleners ten behoeve van het algemene publiek, zoals de horeca en andere midden- en kleinbedrijven, kan ervan uitgegaan worden dat het profijt van het toezicht niet specifiek en in substantiële mate toerekenbaar is aan de groep ondertoezichtgestelden (maar aan iedereen).» 7 Van belang is dat de door de aan het woord zijnde leden aangehaalde zin gevolgd wordt door: «In dergelijke sectoren is geen sprake van systeemprofijt en kunnen de kosten van toezicht niet worden doorberekend.» Zoals hiervoor aangegeven ligt dat anders voor de sectoren waar dit wetsvoorstel op ziet. De advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarders zijn scherp afgebakende beroepsgroepen die diensten verlenen aan een beperkt publiek. Zij hebben zelf een groot belang bij het goede functioneren van de beroepsgroep. Daaraan draagt het toezicht en tuchtrecht in belangrijke mate bij. Voorts is van belang dat deze beroepsgroepen gedeeltelijk een monopoliepositie bekleden, verwezen zij wat hierover in de inleiding is opgemerkt.

De leden van de VVD, PvdA-, CDA- en PVV- fracties stellen enkele vragen in verband met de doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak voor ook andere wettelijk geregelde beroepen. Zoals in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag al is aangegeven is in het regeerakkoord van 2010 opgenomen dat de kosten van toezicht op onder andere notarissen doorberekend worden aan de beroepsgroep zelf, evenals de kosten van de tuchtrechtspraak. Naast de drie juridische beroepsgroepen zijn er nog zes gereglementeerde beroepen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, namelijk de accountants, veterinairen, BIG-geregistreerden, loodsen, octrooigemachtigden en zeevarenden. De wettelijke regelingen laten onderling grote verschillen zien, welke onder andere zien op de organisatie van het toezicht en tuchtrecht. Ook de omvang van de beroepsgroep, de wijze waarop de beroepsgroep is georganiseerd en het aantal klachten verschilt. Dit beeld werd in de praktijk door ketenpartners bevestigd. Daarnaast wordt bij sommige beroepen, zoals de octrooigemachtigden, de loodsen, de accountants maar ook de advocaten, al in meer of mindere mate een systeem van doorberekening van kosten gehanteerd. Uit de Rijksoctrooiwet 1995 volgt bijvoorbeeld dat het toezicht op en de tuchtrechtspraak voor octrooigemachtigden in eerste aanleg geheel wordt bekostigd uit de contributie van de leden van de Orde van octrooigemachtigden (eveneens een publiekrechtelijke beroepsorganisatie, hierna: pbo). In dit verband wordt gewezen op de artikelen 23d, 23f eerste lid, en 23h, tweede lid, onderdeel d, van de Rijksoctrooiwet 1995 alsmede de memorie van toelichting8 bij die bepalingen. Ook de Advocatenwet kent een vergelijkbare regeling waarbij de kosten die de NOvA respectievelijk de lokale orde maakt, waaronder toezichtkosten, worden gedekt door de jaarlijkse bijdragen van de leden. De reden om de regelingen niet voor alle beroepsgroepen gelijk te trekken en de kosten van wettelijk geregeld toezicht en tuchtrecht op een zelfde wijze door te berekenen, is gelegen in de diversiteit in regelingen. Naast het feit dat de doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht voor de juridische beroepen al besloten lag in het regeerakkoord, hebben de juridische beroepsgroepen gemeen dat zij op een zelfde wijze georganiseerd zijn (onder meer een pbo met verordenende bevoegdheden) en homogeen van samenstelling. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de BIG-geregistreerden, die geen pbo kennen en zeer divers van samenstelling zijn.

De leden van de fracties van de SP, D66 en SGP vragen naar de verhouding tussen het profijt dat enerzijds de beroepsbeoefenaren hebben en anderzijds de samenleving als geheel heeft van het feit dat betreffende beroepsbeoefenaren bepaalde taken uitvoeren. De regering erkent dat zowel de samenleving als de beroepsgroepen profijt ondervinden van de door de beroepsgroepen uit te voeren aan hen opgedragen specifieke taken, doch is daarbij van oordeel dat dit profijt in belangrijke mate bij de beroepsgroepen en haar cliënten ligt. Zoals in de inleiding is aangeven, wordt om meer redenen dan het profijtbeginsel alleen gekozen om de kosten voor het toezicht en de tuchtrechtrechtspraak bij de beroepsgroepen neer te leggen. Ook de efficiënte inrichting van interne kwaliteits- en integriteitsbewaking speelt een rol in de afweging. Met het in de memorie van toelichting uitspreken van de verwachting dat de doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht als financiële prikkel bijdraagt aan een efficiënte inrichting van deze kwaliteits- en integriteitsbewaking, is niet beoogd te impliceren dat beroepsbeoefenaren alleen beter werk leveren als ze hiertoe financieel gedwongen worden. Wel is van belang dat als de beroepsgroepen de kosten van toezicht en tuchtrecht zelf volledig betalen, dit stimuleert om deze kosten zoveel mogelijk te beperken. Op deze stelling is hiervoor al nader ingegaan op verzoek van de leden van de VVD-fractie (zie onder doel en strekking van het wetsvoorstel). Met de leden van de SP-fractie is de regering van mening dat de beroepsgroepen zelf baat hebben bij vertrouwen in en een positief beeld van de beroepsuitoefening door de beroepsgroep. Naast bijvoorbeeld de beroepseer of concurrentieoverwegingen is ook die omstandigheid in elk geval een prikkel om goed werk af te leveren. Benadrukt zij dat de regering vertrouwen heeft in de goede uitvoering door beroepsbeoefenaren van hun werkzaamheden. De beroepsorganisaties doen in dat kader al veel aan bijvoorbeeld kwaliteitsbevordering en schromen niet om bijvoorbeeld via het indienen van tuchtrechtelijke klachten normoverschrijdend gedrag aan te pakken.

Met het «enkel» neerleggen van de rekening van de kosten voor het toezicht en de tuchtrechtspraak bij de beroepsorganisaties van de advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij, onttrekt de regering zich geenszins uit de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een integere en kwalitatief goede juridische dienstverlening aan burgers en bedrijven of de tuchtrechtspraak. De rol van de Minister van Veiligheid en Justitie als stelselverantwoordelijke verandert daardoor niet. Die rol bestaat onder andere uit het scheppen van de voorwaarden en kaders waarbinnen de genoemde beroepsbeoefenaren hun werkzaamheden naar behoren kunnen uitvoeren. Daarbinnen moeten de beroepsbeoefenaren zo veel mogelijk zelf de normen vaststellen, mede om te voorkomen dat de overheid te dicht op de beroepsbeoefenaren komt te staan (bij de totstandkoming van de Wet positie en toezicht advocatuur was dit met name een discussiepunt) alsmede omdat het hier ook ondernemers betreft. Daartoe heeft de wetgever deze beroepsgroepen, onder meer door hun pbo’s verordenende bevoegdheden toe te kennen, hierin een duidelijke eigen verantwoordelijkheid gegeven. Daarmee is er inderdaad een gezamenlijk gedragen verantwoordelijkheid als door de aan het woord zijnde leden bedoeld, maar die omstandigheid brengt nog niet automatisch mee dat kosten die samenhangen met de beroepsuitoefening (mede) door de staat gedragen moeten worden. De doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak is ook niet bedoeld als een tegenprestatie voor de inkomensverwerving en voor het verschoningsrecht. Wel is van belang dat de bijzondere positie van de beroepsbeoefenaren en de daaraan verbonden rechten en plichten een goed geregeld toezicht en tuchtrecht noodzakelijk maken, waarbij het om de in de inleiding beschreven redenen niet onredelijk is de kosten daarvan door te berekenen aan de beroepsbeoefenaren, die van een goed toezicht en tuchtrecht profiteren. Het zijn immers hun eigen beroepsnormen waaraan wordt getoetst, terwijl toezicht en tuchtrecht eraan bijdragen die professionele normen hoog te houden en reputatieschade aan de beroepsgroep te voorkomen. Daaraan doet het gegeven dat het domeinmonopolie bijvoorbeeld beoogt bij te dragen aan het waarborgen van goede rechtskundige bijstand, niet af. De regering onderstreept het belang dat verplicht gestelde rechtskundige bijstand integer en zorgvuldig plaatsvindt. In dat verband is het verschoningsrecht, de leden van fracties van SP en D66 spreken hierover, noodzakelijk voor rechtzoekenden om in vertrouwelijk contact hun zaak te kunnen voorleggen.

Zowel de leden van de SP-fractie, de PVV-fractie als de CDA-fractie vragen naar de inzichten die de regering ertoe hebben bewogen thans niet alleen de kosten van de tuchtrechtspraak in eerste aanleg door te berekenen, maar ook de kosten van hoger beroep. Deze leden refereren hier aan de kabinetsreactie op het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht» uit 2006 en het op basis daarvan door de toenmalige regering geuite voornemen om de beroepsgroepen zelf zorg te laten dragen voor de kosten van klachtbehandeling bij de tuchtrechter in eerste aanleg en de staat voor de kosten in hoger beroep.9 Benadrukt zij dat de toenmalige regering het blijkens dat kabinetsstandpunt al principieel gewenst achtte dat een beroepsgroep een bijdrage levert aan de kosten van de eigen tuchtrechtspraak. Het tuchtrecht dient immers ter bewaking van het goed functioneren van de beroepsgroepen. Daardoor hebben de beroepsgroepen een direct belang bij het eigen tuchtrecht als sluitstuk van het kwaliteitsbewakingssysteem van de beroepsgroep. De tuchtrechtspraak voor loodsen en octrooigemachtigden in eerste aanleg wordt in de praktijk reeds volledig betaald door de betreffende beroepsgroepen. Zoals elders in deze nota naar aanleiding van het verslag al is aangegeven betaalt ook de advocatuur de tuchtrechtspraak nu al gedeeltelijk zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Met dit wetsvoorstel neemt de regering de logische vervolgstap door de drie juridische beroepsgroepen – meer dan voorheen – naast de lusten ook de lasten te laten dragen van de wettelijke monopolies. Betaling van de tuchtrechtspraak door de beroepsgroep is een prikkel om door kwaliteitsbeleid, een klachtenregeling en toezicht het aantal tuchtklachten beperkt te houden. Op die wijze kan de tuchtrechter, en dat geldt zowel voor de tuchtrechter in eerste aanleg als de tuchtrechter in hoger beroep, zo effectief mogelijk worden ingezet op zaken die ook daadwerkelijk bij hem thuis horen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom er bij de behandeling van de drie wetten waarop dit wetsvoorstel vooral betrekking heeft gekozen is voor het al dan niet doorberekenen van kosten. Deze vraag wordt aldus begrepen dat de leden van de SGP graag vernemen waarom het al dan niet doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht niet bij de totstandkoming van die wetten of bij de recente wijzigingen van de Advocatenwet, de Wet op het notarisambt en de Gerechtsdeurwaarderswet is meegenomen. De leden van de SGP-fractie merken in dit verband terecht op dat in de huidige Advocatenwet al sprake is van het doorberekenen van kosten van toezicht en (een deel van het) tuchtrecht. Ook vóór de inwerkingtreding van de Wet positie en toezicht advocatuur met ingang van 1 januari 2015 kwamen de kosten voor het toezicht al geheel en voor het tuchtrecht gedeeltelijk voor rekening van de beroepsbeoefenaren. Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, D66, ChristenUnie en SGP hierna, in paragraaf 3, over de aantallen klachten en de verwachte opbrengsten aan griffierecht. In de Wet op het notarisambt en de Gerechtsdeurwaarderswet is van het doorberekenen van kosten van oudsher nooit sprake geweest. Naar aanleiding van evaluaties van de onderscheiden wetten is de Wet op het notarisambt recent herzien10 en ligt het wetsvoorstel tot herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet ter behandeling in de Tweede Kamer. Deze evaluaties hadden niet tot doel en hebben ook niet geleid tot heroverweging van de toerekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht. Kostendoorberekening viel buiten de scope van deze wetsvoorstellen. Er is voor gekozen om de kostendoorberekening in het onderhavige separate wetsvoorstel te regelen.

De leden van de SP-fractie wensen te vernemen wat de gevolgen zijn van het besluit om de toezichtkosten voor advocaten geheel voor hun rekening te laten komen. Met de Wet positie en toezicht advocatuur, die op 1 januari 2015 is ingevoerd, is het toezicht op advocaten geïntensiveerd, onder meer door de rol van de dekens in het toezicht te versterken en door de instelling van het nieuwe college van toezicht. Ten gevolge hiervan schat de NOvA voor 2015 een toename van de kosten in van ca. € 1 miljoen. Uitgaande van 17.250 advocaten betekent dit een kostenstijging van ca. € 57,– per advocaat. Tegenover deze hogere kosten staat dat de intensivering van het toezicht beoogt bij te dragen aan behoud en versterking van de kwaliteit en daarmee van het maatschappelijk vertrouwen in het beroep en diens positie binnen de rechtsorde en tot een vermindering van het aantal klachten. De beroepsgroepen hebben er ook zelf belang bij het aantal klachten zo laag mogelijk te houden.

Systematiek

De leden van de VVD-fractie wijzen op het feit dat de drie beroepsorganisaties in kwestie weliswaar verordenende bevoegdheid hebben, maar dat zij via die bevoegdheid hun leden niet kunnen dwingen akkoord te gaan met de wijze van omslaan van de kosten van het toezicht en de tuchtrechtspraak over individuele leden, al dan niet via de reguliere jaarlijkse bijdrage. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen het risico dat de beroepsbeoefenaren de mogelijkheid van het doorberekenen van bij de beroepsorganisaties in rekening gebrachte kosten middels een verordening blokkeren en het risico dat de beroepsorganisaties in financiële problemen komen. Voor een goed begrip wordt er op gewezen dat de leden van de KBvG en de KNB dienen in te stemmen met het bestuursvoorstel over de hoogte van de bijdrage van de leden ter dekking van de kosten van de onderscheiden beroepsorganisatie (artikel 78 Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 87 Wet op het Notarisambt). Voor de advocatuur geldt dat het college van afgevaardigden en de jaarlijkse vergadering van de orde in het arrondissement jaarlijks de bedragen vaststellen die de leden ter dekking van de kosten van de landelijke en lokale orde moeten bijdragen (artikel 32, tweede lid, Advocatenwet). Indien de hoogte van de jaarlijkse bijdragen niet kan worden vastgesteld, ontbreekt de titel om de individuele bijdrage te incasseren en kan het voorkomen dat de beroepsorganisaties onvoldoende middelen hebben om aan hun verplichtingen te voldoen. Verder bestaat het risico dat individuele leden weigeren de vastgestelde jaarlijkse bijdrage volledig te betalen, als gevolg waarvan de beroepsorganisatie eveneens mogelijk niet aan haar verplichtingen kan voldoen. De regering schat beide geschetste risico’s laag in. De beroepsbeoefenaren zijn gebaat bij een sterke beroepsorganisatie met uiteraard een sluitende begroting. Vertrouwd dient dan ook te worden op de eigen verantwoordelijkheid van de leden die zij met de nu al geldende regelgeving hebben gekregen van de wetgever. Het niet kunnen voldoen aan de financiële verplichtingen door beroepsorganisaties heeft bovendien ook grote gevolgen voor die beroepsgroepen zelf, waarbij zij geen belang hebben. Te denken valt aan het niet kunnen uitvoeren van aan beroepsbeoefenaren ondersteunende (zoals voorlichtende) werkzaamheden en aan het organiseren van opleidingen. De regering heeft er eveneens vertrouwen in dat door sterk bestuurlijk optreden van de respectievelijke besturen van de beroepsorganisaties een mogelijke afwijzing door de leden van de jaarlijkse bijdrage wordt voorkomen.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn in de wettekst op te nemen dat de beroepsorganisaties de reeds betaalde kosten voor het toezicht en de tuchtrechtspraak over hun leden omslaan. Voorts zou volgens de aan het woord zijnde leden in de wettekst moeten worden opgenomen dat de beroepsorganisaties bij verordening nadere regels stellen omtrent de wijze waarop zij de kosten over hun leden verdelen. Deze leden zijn van mening dat met deze toevoeging de organisaties een juridische titel krijgen en de haalbaarheid van de beoogde financiële doelstellingen wordt gediend. Met het voorliggende wetsvoorstel is er al een afdoende juridische titel voor de beroepsorganisatie om, op grond van de artikelen 78 Gerechtsdeurwaarderswet, 87 Wet op het notarisambt en 32, tweede lid, en 46a Advocatenwet11, de kosten voor het toezicht en tuchtrecht over de leden om te slaan. De beroepsorganisaties kunnen daarbij het bedrag desgewenst voor verschillende categorieën van de leden verschillend vaststellen. De regering verwijst in dit verband ook naar de antwoorden die hiervoor zijn gegeven op de vragen over de verordenende bevoegdheid.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat de omstandigheid dat een beroepsgroep zelf de kosten draagt voor het toezicht en de tuchtrechtspraak met zich brengt dat zij jaarlijks inzicht moet krijgen in de opbouw van die kosten. Om die reden voorziet het wetsvoorstel in een hoorplicht van de KNB alvorens de Minister de begroting van de tuchtcolleges vaststelt dan wel de subsidie aan de toezichthouder (BFT) verstrekt. Het wetsvoorstel voorziet eveneens in een hoorplicht van de NOvA en de KBvG in de verantwoordingscyclus van de tuchtcolleges.

Vooruitlopend op de invoering van het integrale toezicht op de gerechtsdeurwaarderij12 dat bij het BFT wordt belegd, heeft het oordeel van de leden van de VVD-fractie aanleiding gegeven om de hoorplicht van de KNB in de verantwoordingscyclus van het BFT thans reeds uit te breiden tot een hoorplicht van de KBvG. De hoorplicht is opgenomen in de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend. De aldus geregelde hoorplicht reikt verder dan het door de aan het woord zijnde leden bedoelde informatierecht. Ten behoeve van het horen krijgen de beroepsgroepen de beschikking over de stukken die inzicht geven in de kosten van toezicht en tuchtrecht. Alleen dan kunnen deze organisaties immers op serieuze wijze een opvatting formuleren over bijvoorbeeld de redelijkheid van de kosten. De beroepsgroepen worden vervolgens in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Met die zienswijze wordt rekening gehouden bij de beslissing over de goedkeuring van de begroting. Bij die zienswijze kan gedacht worden aan inzichten over een efficiëntere taakvervulling, maar uitdrukkelijk niet aan de wijze waarop de tuchtcolleges en toezichthouder hun taak uitoefenen. Dat zou haaks staan op de vereiste onafhankelijkheid van deze organisaties. Zonder van een «aanbevelingsrecht» te willen spreken, staat het de beroepsgroepen uiteraard vrij om hun visie op de taakvervulling van de tuchtcolleges en de toezichthouder (BFT) met deze organisaties te delen. De tuchtcolleges en de toezichthouder (BFT) leggen jaarlijks verantwoording af over het voorgaande jaar middels overlegging van een jaarverslag aan de Minister. Zowel de begroting als het jaarverslag zullen voor de beroepsgroepen beschikbaar zijn, zodat de beroepsgroepen aan het hen toekomende recht hun zienswijze naar voren te brengen, ook daadwerkelijk invulling kunnen geven. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van de begroting en de inhoud van het jaarverslag. Die regeling moet een goede balans bieden tussen enerzijds de gewenste eenvoud van het begrotings- en verantwoordingsproces en anderzijds de mate van informatievoorziening, zodat alle betrokkenen zich een goed oordeel kunnen vormen over deze stukken. Bij de opstelling van deze regeling worden de tuchtcolleges, toezichthouders en beroepsgroepen betrokken.

3. Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-, de SP-, de CDA-, de SGP-fractie en de ChristenUnie hebben vragen gesteld over de laagdrempelige klachtafhandeling alsmede over, de invoering en de hoogte van het griffierecht in het tuchtrecht. Deze vragen worden hieronder zoveel mogelijk gezamenlijk beantwoord.

In het standpunt van het toenmalige kabinet bij het eerdergenoemde advies van de werkgroep Huls werd aangekondigd dat zou worden afgezien van de invoering van een griffierecht in het tuchtrecht. Daarbij werd het standpunt ingenomen dat het niet past dat een klager betaalt voor het tuchtrecht, nu het tuchtrecht er primair is om de beroepsstandaard, zoals vastgelegd in de binnen de beroepsgroep levende gedragsregels, te handhaven. Bijstelling van dit standpunt heeft reeds geleid tot invoering van een griffierecht voor tuchtzaken van accountants (artikel 23 Wet tuchtrechtspraak accountants) en advocatuurlijke tuchtzaken (artikel 46e Advocatenwet). De belangrijkste overweging om met dit wetsvoorstel wel een griffierecht in te voeren in het tuchtrecht is om potentiële klagers ertoe te bewegen een afweging te maken tussen enerzijds de kosten van de indiening van een klacht en anderzijds het belang bij die zaak. Hiermee wordt beoogd eraan bij te dragen dat klachten die naar hun aard niet thuis horen bij de tuchtrechter, doch zich bijvoorbeeld meer lenen voor een klachtenregeling, de tuchtrechter ook niet bereiken. Daardoor wordt de schaarse capaciteit van de tuchtrechter gebruikt voor zaken die daar ook daadwerkelijk thuishoren. Om het griffierecht anderzijds niet te laten uitwerken als een te hoge drempel voor het daadwerkelijk indienen van klachten, is het verschuldigde bedrag relatief laag gesteld. Hiermee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het tuchtrecht naar zijn aard niet primair dient ter persoonlijke genoegdoening van klagers (ondanks dat vele klagers een veroordelende tuchtuitspraak wel als zodanig zullen ervaren), maar om de beroepsstandaard te handhaven. Bovendien wordt er met dit wetsvoorstel tevens in voorzien dat het betaalde griffierecht door de beklaagde aan de klager dient te worden vergoed, als de behandeling van de tuchtklacht eindigt in een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring. De regeling werpt daarmee niet meer drempels of beperkingen op dan nodig is voor het daarmee beoogde doel. Daarnaast draagt het griffierecht, zij het in relatief geringe mate, bij aan de betaling van de kosten van het tuchtrecht. Deze overwegingen golden al bij de invoering van een griffierecht in het tuchtrecht voor advocaten, dat sinds 1 januari 2015 geldt, en vormen ook nu de achtergrond van invoering ervan in het tuchtrecht voor de andere wettelijke gereglementeerde vrije juridische beroepen.

Met een wettelijke regeling van het griffierecht in het tuchtrecht van de gerechtsdeurwaarders en het notariaat wordt zoals gezegd aangesloten bij de regeling zoals die reeds enige jaren geldt voor accountants en sinds dit jaar ook geldt voor advocaten. De hoogte van het bedrag is in beide gevallen op wetsniveau geregeld. Het is dus in het kader van harmonisatie wenselijk om het griffierecht in het tuchtrecht van gerechtsdeurwaarders en het notariaat eveneens op het niveau van wet in formele zin te regelen. Het is een taak van de wetgever om een juiste balans te vinden tussen enerzijds het voorkomen dat de tuchtrechter wordt belast met klachten die daar niet thuishoren en anderzijds het belang dat klagers voldoende toegang tot de tuchtrechter houden.

Een griffierecht van € 50 vormt voor klagers niet een zodanig hoge drempel dat gevreesd moet worden dat het indienen van klachten die bij de tuchtrechter thuishoren illusoir wordt. Voor de invoering van het griffierecht in de tuchtrechtspraak van het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij is voor de hoogte van het bedrag aangesloten bij het griffierecht dat reeds op grond van artikel 46e, eerste lid, Advocatenwet wordt geheven. Tijdens de totstandkoming van de Wet positie en toezicht advocatuur hebben de algemene raad en het college van afgevaardigden van de NOvA zich expliciet uitgesproken voor de invoering van een griffierecht van € 50 in tuchtzaken. Of een lager bedrag hetzelfde effect zou hebben gehad is niet bekend. Er hebben mij nog geen signalen bereikt dat het bedrag van € 50 voor klagers een drempel zou opwerpen om een serieuze klacht in te dienen.

De enkele omstandigheid dat de klager het griffierecht niet kan betalen wil nog niet zeggen dat er in het geheel geen mogelijkheid is om een klacht in te dienen. In voorkomend geval kan de klager zich voor wat betreft de advocatuur wenden tot de lokale deken met het verzoek deze als dekenklacht in te dienen. Voor wat het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij betreft kan de klager zich wenden tot de beroepsorganisatie om hen te bewegen de klacht over te nemen en zelf als klager op te treden. In het geval van de twee laatstgenoemde beroepsgroepen kan de klager zich met datzelfde verzoek ook wenden tot het BFT. In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie zou een inkomensverklaring behulpzaam kunnen zijn om vast te kunnen stellen of klager het griffierecht niet kan betalen. Vanuit de praktijk is nog geen signaal ontvangen dat er behoefte is aan het standaard laten overleggen van een inkomensverklaring of het voorschrijven daarvan in een regeling.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid van vergoeding van het griffierecht. Dat kan bijvoorbeeld in het geval de voorzitter van een tuchtcollege er in slaagt de klacht in de minne te doen schikken en de vergoeding van het griffierecht deel uit maakt van de minnelijke schikking. Voorts krijgt de klager bij een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht het griffierecht vergoed. Omdat er meerdere alternatieve wijzen van geschilbeslechting zijn en er daarnaast voldoende mogelijkheden zijn voor een klager die het griffierecht niet kan betalen de klacht toch onder aandacht van de tuchtrechter te krijgen, ben ik van mening dat het bedrag van € 50,– niet een onevenredige drempel is. Voor een overzicht van de griffierechten in de rechtspraak en in het tuchtrecht bij andere beroepsgroepen, waarnaar de leden van de SGP-fractie vragen, verwijs ik naar bijlage 1 bij deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de terugbetaling van het griffierecht en de proceskostenveroordeling in geval van (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht in verschillende artikelen is geregeld. In het door deze leden als voorbeeld aangehaalde artikel II, onderdeel B, (hierna: artikel 37, zevende lid, Gerechtsdeurwaarderswet) wordt geregeld dat als de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, het door de klager betaalde griffierecht wordt vergoed door de betrokken gerechtsdeurwaarder. De betrokken gerechtsdeurwaarder is in geval van (gedeeltelijke) gegrondverklaring hiertoe van rechtswege verplicht. Met de regeling in artikel 37, zevende lid, Gerechtsdeurwaarderswet is aangesloten bij artikel 46e, vierde lid, Advocatenwet, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 is komen te luiden.

Artikel II, onderdeel D, (hierna: artikel 43a, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet) regelt dat de uitspraak een kostenveroordeling kan inhouden als de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet. Artikel 43a, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet, biedt de tuchtrechter de mogelijkheid om over te gaan tot een kostenveroordeling. Dit is een bevoegdheid van de tuchtrechter en geen verplichting. Met de regeling in artikel 43a, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet, is aangesloten bij artikel 48, vierde lid, Advocatenwet, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 is komen te luiden. De regeling in de verschillende artikelen heeft te maken met het feit dat de terugbetaling van het griffierecht moet worden gezien als een tegemoetkoming aan de klager wanneer zijn klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard en de kostenveroordeling geldt als een bijkomende maatregel voor de veroordeelde beroepsbeoefenaar. Bovendien geldt in geval van een tuchtrechtelijke veroordeling dat het griffierecht altijd – derhalve van rechtswege – door de beklaagde verschuldigd is aan de klager, terwijl de tuchtrechter een expliciete beslissing moet nemen over de kostenveroordeling.

De leden van de PvdA- en SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld over bagatelklachten en het verband met een gegrond- of ongegrondverklaring. In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat als een klager uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld, daaruit volgt dat er klaarblijkelijk geen sprake is van een bagatelzaak. Over de definitie van het begrip bagatelzaak kan worden getwist.13 Daar waar de leden in de memorie van toelichting lezen dat het griffierecht er toe moet dienen dat bagatelklachten worden voorkomen, moet dat begrepen worden in de zin dat beoogd wordt te voorkomen dat de tuchtrechter klachten bereiken die daar naar hun aard niet thuishoren, zoals een klacht die ziet op de hoogte van de door de beroepsbeoefenaar ingediende declaratie. Als de klacht uitsluitend betrekking heeft op de hoogte van een declaratie en een geschil daarover behandeld had kunnen worden in het kader van bijvoorbeeld een klachtenregeling kan de tuchtrechter de klacht niet-ontvankelijk verklaren (zie onder andere artikel 46g, derde lid, onder b, Advocatenwet). Dat kan anders worden indien de beroepsbeoefenaar vaker klachten krijgt over zijn declaratiegedrag en zich daar blijkbaar niets aan gelegen laat. In dat geval kan de tuchtrechter, omdat er sprake is van bestendig ongewenst gedrag, tot het oordeel komen dat de beroepsbeoefenaar zich niet conform de norm gedraagt en hem tuchtrechtelijk veroordelen.

De leden van de fracties van de PvdA, D66, ChristenUnie en SGP stellen verschillende vragen in verband met het aantal klachten bij de verschillende beroepsgroepen en de verwachte opbrengsten aan griffierecht. De in de memorie van toelichting op dit punt opgenomen berekening is gebaseerd op de instroom van klachten in 2013 bij de tuchtcolleges. In dat jaar ontvingen de raden van discipline, de kamers voor het notariaat en de kamer voor gerechtsdeurwaarders respectievelijk 1.584, 441 en 956 tuchtzaken. De colleges in hoger beroep kregen respectievelijk 352, 103 en 36 tuchtzaken binnen. Deze instroom vermenigvuldigd met het griffierecht van € 50, levert voor de onderscheiden beroepsgroepen het volgende beeld op. Voor de advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarders zou dan (in eerste aanleg en hoger beroep gezamenlijk) respectievelijk een bedrag van ca. € 96.800, € 27.200 en € 49.600 (dat is voor de beroepsgroepen samen een bedrag van € 173.600) aan griffierechten verschuldigd zijn. Deze bedragen dienen nog (naar beneden) te worden gecorrigeerd met het aantal zaken waarvoor geen griffierecht wordt ontvangen. Dat betreft bijvoorbeeld zaken waarin geen griffierecht verschuldigd is omdat de klachten zijn ingediend door de deken, de beroepsgroepen of de toezichthouder. De opbrengst aan griffierechten is, afgezet tegen de totale kosten van het tuchtrecht, niet hoog en hangt af van het aantal klachten dat bij de tuchtrechter wordt ingediend. Een lagere instroom van tuchtklachten kan diverse oorzaken hebben, zoals de dempende werking van de griffierechten op die instroom, een andere wijze van (laagdrempeligere) klachtafhandeling en hogere kwaliteit van de dienstverlening. In welke mate een factor van invloed is op de omvang van het aantal tuchtklachten is niet aan te geven. Duidelijk is dat de beroepsgroepen er in elk geval zowel vanuit overwegingen van de goede naam en eer van het beroep als het kostenaspect belang bij hebben het aantal tuchtklachten zo laag mogelijk te houden.

De leden van de fracties van D66 en SGP vragen ten aanzien van het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij om aan te geven wat ongeveer de kosten zijn van een tuchtzaak. De door de rijksoverheid gedragen kosten van het tuchtrecht voor het notariaat bedroegen – inclusief hoger beroep – in 2011 ca. € 1,7 miljoen en voor de gerechtsdeurwaarders ca. € 0,6 miljoen. Het aantal zaken bedroeg – inclusief hoger beroep – circa 500 respectievelijk circa 900 zaken. Deze zaken zijn echter zeer verschillend qua zaakzwaarte. De kosten van de afdoening van een tuchtzaak zijn ook sterk afhankelijk van de wijze waarop deze door de tuchtrechter wordt afgedaan. Vanwege deze heterogeniteit is de prijs van een tuchtzaak dus niet te bepalen. Ook om die reden is er voor de budgetten geen sprake van een outputbekostiging.

De fractieleden van de SGP vragen voorts in hoeveel gevallen de klacht gedeeltelijk of geheel gegrond wordt verklaard. Voor de gerechtsdeurwaarders is het percentage gegrond of deels gegrond verklaarde klachten het laagst en schommelt op jaarbasis tussen de 5% en 8% van het aantal afgedane zaken. Voor de advocatuur ligt dat percentage tussen de 26% en 32%. Voor het notariaat zijn niet voldoende geaggregeerde gegevens beschikbaar om percentages weer te geven.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de maatregelen die de regering voor ogen heeft om te voorkomen dat er teveel kosten bij de beroepsbeoefenaren komen te liggen niet zijn ingezet om bijvoorbeeld de lasten van de overheid terug te dringen. Zoals in het voorgaande al is aangegeven, is in 2010 besloten om de situatie dat de staat kosten van toezicht en tuchtrecht (mede) betaalt, tegen het licht te houden en opnieuw te beoordelen. Dit heeft geleid tot het standpunt dat het redelijk is om de kosten van een en ander in de toekomst geheel ten laste van de beroepsgroepen te doen komen. Vervolgens is bezien op welke wijze eraan kan worden bijgedragen dat deze kosten, nu deze geheel op de beroepsgroepen zouden neerslaan, door hen zoveel mogelijk beperkt kunnen worden. Ook de reacties op de consultatie van een ontwerp van dit wetsvoorstel gaven aanleiding hier nog eens goed naar te kijken.

De leden van de CDA-fractie vragen of en zo ja op welke wijze de regering bij de doorberekening van de kosten ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders rekening heeft gehouden met het geschatte omzetverlies van € 9 miljoen en mogelijke faillissementen als gevolg van de door de regering voorgestelde Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (hierna: wetsvoorstel KEI). 14

Van de door de KBvG geschatte omzetdaling als gevolg van het wetsvoorstel KEI heb ik kennis genomen. De regering deelt deze verwachting niet en heeft dit dan ook niet betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. De KBvG stelt een daling te verwachten van het aantal formele betekeningen met 20%. Bij een jaarlijks aantal dagvaardingen van 600.000 en een zaaksprijs van afgerond € 75 komt de KBvG op een omzetverlies van € 9 miljoen per jaar. Het externe bureau Significant heeft onderzoek verricht naar de effecten van de voorgenomen maatregelen, onder meer voor gerechtsdeurwaarders. In het kader van het onderzoek heeft Significant (op basis van gesprekken met deurwaarders) een inschatting gemaakt van het aantal oproepingsberichten (de huidige dagvaardingen) dat niet meer zal worden betekend als de wet dat niet meer verplicht stelt. Naar verwachting zal in ongeveer 10% van de gevallen geen betekening meer plaatsvinden. Dit zijn gevallen waarin partijen het erover eens zijn dat zij hun geschil voorleggen aan de rechter. Een verplichting tot betekening van het oproepingsbericht is in die gevallen een onnodige administratieve belasting voor partijen. Die 10% lijkt mij een realistische inschatting en komt niet overeen met de inschatting van de KBvG.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts in welk jaar het totale bedrag aan kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen € 7 miljoen bedroeg en welk deel daarvan ziet op de kosten van hoger beroep. De door de aan het woord zijnde leden bedoelde door de staat gedragen kosten zien op het jaar 2011. De kosten van het hoger beroep bedroegen dat jaar ca. € 0,9 miljoen. Voorts vragen de leden van genoemde fractie naar een weergave over de jaren 2010–2014 van de jaarlijkse kosten die de staat draagt voor de kosten van toezicht en tuchtrecht ten aanzien van de rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de bijzondere kamers alsmede andere ingestelde instanties waarin toezicht wordt gehouden op verschillende beroepsgroepen. Voor zover deze bedragen mij bekend zijn, zijn ze opgenomen in bijlage 2 bij deze nota naar aanleiding van het verslag.

De aan het woord zijnde leden vragen of het juist is dat de NOvA nog een vordering heeft op het Ministerie van Veiligheid en Justitie met betrekking tot bepaalde appelzaken en wat de hoogte is van deze vordering. In de consultatiereactie op het wetsvoorstel gaat de NOvA in op een vordering. Voor zover mij bekend is nimmer een vordering ingediend.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een overzicht van de kosten die onderhavig wetsvoorstel heeft voor de verschillende beroepsgroepen, de individuele beroepsbeoefenaren en de burger. Ook de leden van de fracties van de PvdA, SP en D66 stellen in dit verband enkele vragen. Vanaf het moment dat het thans bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet in werking treedt, oefent het BFT ook integraal toezicht uit op de gerechtsdeurwaarders. Het door te belasten bedrag aan de KBvG bedraagt circa € 2 miljoen, waarvan circa € 0,6 miljoen voor tuchtrecht en € 1,5 miljoen voor toezicht. Het aantal (kandidaats-)gerechtsdeurwaarders is ongeveer 950. Omgeslagen betekent dit een bedrag van circa € 2.100 per (kandidaats-)gerechtsdeurwaarders per jaar. Aan de KNB zal een bedrag van € 4,7 miljoen, waarvan € 3 miljoen voor toezicht en € 1,7 voor tuchtrecht in rekening worden gebracht. Per (kandidaat-)notaris komt dat neer op ruim € 1.400. De NOvA zal voor het tuchtrecht (toezicht betaalt de NOvA reeds zelf) met een bedrag € 1,2 miljoen worden belast, hetgeen bij 17.250 advocaten neerkomt op ca. € 70,– per advocaat.

De leden van de D66-fractie vragen waarom niet gekozen is voor een geleidelijke afbouw van de overheidsbijdrage of een andere verdeling waarbij de overheid nog een deel van de kosten zal blijven bijdragen. Hoewel de regering zich ervan bewust is dat dit wetsvoorstel voor met name de notarissen en gerechtsdeurwaarders een aanzienlijke stijging van de jaarlijkse bijdrage aan de beroepsorganisatie betekent, wordt een dergelijke (overgangs)maatregel niet noodzakelijk geacht. De beroepsbeoefenaren zijn tevens ondernemers en kunnen ervoor kiezen deze kosten in de tarifering van de dienstverlening te verdisconteren. In het verslag wordt in dat verband door de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat cliënten op deze wijze meebetalen om de kwaliteit en integriteit van de beroepsgroep in stand te houden. Daar staat tegenover dat, zoals in het voorgaande ook al aan de orde is gekomen, juist ook deze cliënten baat hebben bij een goede dienstverlening. Omdat de kosten verdisconteerd kunnen worden in alle dienstverlening door beroepsbeoefenaren, kunnen de gevolgen hiervan voor de individuele cliënt beperkt zijn. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat het meebetalen door cliënten de financiële prikkel ondermijnt die bij kan dragen aan de inrichting van de kwaliteits-en integriteitsbewaking binnen de beroepsgroepen zelf. De leden van de CDA-fractie vroegen hier naar. Het leveren van kwalitatief goede juridische diensten tegen een redelijke prijs is van belang voor de beroepsbeoefenaar als ondernemer. Daarbij is van belang dat de betreffende dienstverlener voor een belangrijk deel in concurrentie staat met andere, niet-wettelijk gereglementeerde juridische dienstverleners in de vrije sector. De beroepsbeoefenaar heeft er als ondernemer uit concurrentieoverwegingen belang bij de kostprijs van zijn dienstverlening, inclusief de kosten van toezicht en tuchtrecht, zo laag mogelijk te houden, zonder daarbij af te doen aan de kwaliteit.

Volgens het BFT bedraagt de omzet in de gerechtsdeurwaarderij in 2014 ruim € 400 miljoen en wordt die in het notariaat geschat op € 700–800 miljoen. Afgezet tegen de door te berekenen kosten van respectievelijk € 2 en € 4,7 miljoen en ervan uitgaande dat alle extra kosten worden verdisconteerd in de aan de cliënt voorgelegde rekening, zal de cliënt van de gerechtsdeurwaarder ca. 0,5% en die van de notaris tussen de 0,6 en 0,7% meer betalen. Van de advocatuur zijn geen omzetcijfers bekend, doch de op basis van dit wetsvoorstel door te berekenen kosten ad € 1,2 miljoen (ca. € 70 per advocaat per jaar) zullen zeer weinig invloed hebben op de aan cliënten in rekening te brengen tarieven. De regering acht de gevolgen van dit wetsvoorstel voor alle beroepsgroepen niet onredelijk. Dat de gevolgen voor de advocatuur minder groot lijken dan de gevolgen voor het notariaat en de gerechtsdeurwaarderij heeft onder meer te maken met het feit dat de advocatuur nu reeds alle kosten voor het toezicht en een deel van de kosten van het tuchtrecht voor zijn rekening neemt, alsook het feit dat de advocatuur qua omvang verreweg de grootste beroepsgroep is. Hierdoor zijn de gevolgen voor de individuele beroepsbeoefenaar relatief gering. Voor de gerechtsdeurwaarders heeft dit wetsvoorstel, afgezet tegen de omvang van de beroepsgroep, relatief de meeste effecten. Afgezet tegen de gerealiseerde omzetten zijn echter ook voor deze beroepsgroep de kosten beperkt. Zoals hierboven al is opgemerkt kunnen de beroepsbeoefenaren ervoor kiezen de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel geheel of gedeeltelijk neer te leggen bij de opdrachtgevers. Dat zal voor de opdrachtgevers leiden tot een geringe kostenverhoging.

Op dit moment is nog niet aan te geven wat de invloed is van de flankerende maatregelen die genomen worden om de kosten te beperken. Dit heeft te maken met het feit dat de maatregelen eerst kort geleden in werking zijn getreden of nog in werking moeten treden. Zo is het griffierecht voor het tuchtrecht advocatuur op 1 januari 2015 ingevoerd en is het te vroeg om aan te geven wat de effecten hiervan zijn. De griffierechten voor tuchtklachten tegen gerechtsdeurwaarders en notarissen treden eerst met de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel in werking. Het ligt niet voor de hand dat de beroepsgroepen op bijvoorbeeld een goed functionerend kwaliteitssysteem of opleidingen gaan bezuinigen als het effect van deze maatregelen onvoldoende is. In verband met het toezicht en tuchtrecht hebben de beroepsgroepen er immers juist alle belang bij de kwaliteit op peil te houden. Gezien de wettelijke taakopdracht en de wijze waarop de beroepsorganisaties hieraan invulling hebben gegeven in de praktijk, mag er op vertrouwd worden dat er door de beroepsgroepen geen concessies worden gedaan aan kwaliteit en integriteit. In periodieke overleggen met de beroepsorganisaties is blijvend aandacht voor dit onderwerp.

4. Consultatie

De leden van de CDA- en SP- fractie hebben enkele vragen gesteld over het doorberekenen en de ontwikkeling van de overheidsfinanciën. Terecht wordt geconstateerd dat de plannen van het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht zijn ontwikkeld in het kader van het op orde brengen van de overheidsfinanciën. In 2006 was er sprake van een begrotingsoverschot van 0,2% ten opzichte van het bruto binnenlands product (bbp) en bedroeg de staatsschuld 44,9% van het bbp. In 2010 was het begrotingstekort opgelopen tot 5,0%. De schuld van de overheid nam in 2010 verder toe, naar 59% van het bruto binnenlands product (bbp). Beide liggen boven de Europese normen. Dat is toentertijd de reden voor kabinet Rutte-Verhagen en later Rutte-Asscher geweest om de tekort schietende overheidsfinanciën op orde te brengen. Het begrotingstekort is in 2014 gedaald naar 2,3%. De staatsschuld ligt op 68,8% van het bbp. De overheidsuitgaven waren ook in 2014 nog steeds hoger dan de inkomsten.

Zoals in de inleiding al is aangegeven, is het doorberekenen van de kosten inderdaad één van de voorstellen die was opgenomen in het kader van de brede heroverwegingen teneinde politieke keuzes voor te bereiden over toekomstige bezuinigingen.15 De maatregel is opgenomen in het regeerakkoord van 2010. De kosten van de staat die gemoeid zijn met toezicht en tuchtrecht voor de drie juridische beroepen zijn reeds verdisconteerd in de rijksbegroting. Het doorvoeren ervan draagt dan ook nog altijd bij aan het gezond houden van de overheidsfinanciën, nog los van het feit dat er ook inhoudelijke gronden zijn om tot doorberekening te komen. Genoemde leden constateren voorts dat alle geconsulteerde partijen kritiek hebben op onderhavig wetsvoorstel en vragen de visie van de regering hierop. In dit wetsvoorstel worden keuzes gemaakt die de beroepsorganisaties, de individuele beroepsbeoefenaren, de tuchtcolleges, de toezichthouder, potentiële klagers en andere betrokkenen direct of indirect raken. Dat de beroepsorganisaties of individuele beroepsbeoefenaren die met hogere kosten te maken krijgen kritiek hebben op het ontwerp is vanuit hun optiek logisch. Ik ben desalniettemin van mening dat er goede redenen ten grondslag liggen aan de doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht aan de beroepsgroepen. Ik verwijs hiervoor naar de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag, waar reeds uitgebreid is ingegaan op de achtergrond van het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht aan de juridische beroepsgroepen.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts enkele vragen gesteld over de samenhang tussen onderhavig wetsvoorstel en het initiatiefvoorstel van wet tot het stellen van regels omtrent de registratie en de bevordering van de kwaliteit van mediators.16 Het gaat hierbij om de volgende voorstellen van wet van het voormalige lid Van der Steur:

  • het stellen van regels omtrent de registratie en de bevordering van de kwaliteit van mediators (Wet registermediator);

  • wijziging van Boek 3 en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alsmede enkele andere wetten in verband met de bevordering van het gebruik van mediation (Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht);

  • wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele wetten op het terrein van het belastingrecht ter bevordering van het gebruik van mediation in het bestuursrecht (Wet bevordering van mediation in het bestuursrecht).

Na het uitbrengen van het verslag bij het voorliggende wetsvoorstel zijn deze initiatiefwetsvoorstellen bij brieven van 10 juni 201517 ingetrokken door het lid Van Oosten (VVD). Evenwel ga ik in het onderstaande op de hierover gestelde vragen in. Terecht stellen de aan het woord zijnde leden dat uit artikel 34 van het initiatiefvoorstel Wet registermediator volgde dat de staat de kosten van het tuchtcollege zou dragen. Artikel VII, onder 1, onderdelen A en C, en onder 3, onderdelen B en C, van dat wetsvoorstel beoogde echter te bereiken dat ook aan de registermediators de kosten van hun tuchtrechtspraak zouden worden doorberekend. Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt dat genoemd initiatiefwetsvoorstel bepaalde dat de kosten die samenhangen met het toezicht door de registermediators gedragen zouden worden (zie artikel 4 van het initiatiefwetsvoorstel Wet registermediator).

Overigens heeft de intrekking van de initiatiefvoorstellen mediation gevolgen voor de samenloopbepalingen in onderhavig wetsvoorstel. Bij nota van wijziging, die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend, wordt voorzien in het aanpassen van die bepalingen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de verwachting van de NOvA dat het aantal wrakingsverzoeken (bedoeld zal zijn wrakingsverzoeken jegens tuchtrechters) fors zal toenemen. Deze veronderstelling komt voort uit de vrees van de NOvA dat als gevolg van onderhavig wetsvoorstel de onafhankelijkheid van de tuchtcolleges in het geding is, omdat – zo geeft zij in haar consultatiereactie op dit wetsvoorstel aan – door de doorbelasting van de kosten van de tuchtcolleges ook de in de tuchtcolleges door de Kroon benoemde leden van de rechterlijke macht door de NOvA betaald worden. De gekozen financieringsstructuur doet volgens de NOvA afbreuk aan het uitgangspunt dat de onafhankelijkheid van de voorzitter van de tuchtcolleges boven elke twijfel verheven dient te zijn. De visie van de NOvA dat als gevolg van de doorbelasting van de kosten van de tuchtrechtspraak afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de tuchtcolleges, wordt niet gedeeld. In dit wetsvoorstel is er, om de onafhankelijkheid van de tuchtrechtspraak te waarborgen, juist voor gekozen de kosten van toezicht en tuchtrecht (indirect) in rekening te brengen bij de beroepsgroepen op een wijze die geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de tuchtcolleges. De kosten worden door de tuchtcolleges in rekening gebracht bij de staat en vervolgens doorbelast aan de beroepsgroepen. Het zijn niet de beroepsgroepen maar de Minister van Veiligheid en Justitie die de begroting en het jaarverslag van de tuchtcolleges goedkeurt, het budget voor de tuchtcolleges vaststelt en ter beschikking stelt. Er is dus geen sprake van een «sturingsrelatie» tussen de beroepsgroepen en de colleges. De onafhankelijkheid van de tuchtcolleges blijft daarmee gewaarborgd. Een en ander vormt dan ook geen grond om een stijging van het aantal wrakingsverzoeken te verwachten.

Zowel de leden van de CDA- als de PVV-fractie stellen enkele vragen over de stand van zaken van de gedachtevorming over de financiering en wijze van ondersteuning van de tuchtcolleges. Op dit punt zijn uitsluitend ontwikkelingen te melden over de ondersteuning van de advocatuurlijke tuchtcolleges. Sinds juli hebben de raden en het hof van discipline en de NOvA in samenspraak de ondersteuning van die tuchtcolleges geconcentreerd in een nieuwe organisatie, mede ter waarborging van de kwaliteit van die ondersteuning. Overigens valt dit geheel buiten het bereik van dit wetsvoorstel omdat de kosten reeds op basis van de artikelen 50a, tweede lid, en 60, tweede lid, Advocatenwet ten laste komen van de NOvA18 en de herziening van de ondersteuning binnen het bestaande wettelijke kader plaatsvindt. De NOvA, de raden van discipline en het hof van discipline verwachten dat de nieuwe werkwijze voor de ondersteuning van de tuchtcolleges dit jaar volledig kan worden ingevoerd.

De fractieleden van het CDA vragen voorts naar een reactie op het tijdens de consultatie door de raad voor rechtsbijstand aangestipte punt ten aanzien van de mogelijkheid voor indieners van klachten om schadevergoeding te kunnen vorderen teneinde aparte procedures daarover te voorkomen. Onderhavig wetsvoorstel ziet op de doorberekening van kosten van tuchtrecht aan de beroepsgroepen. Vanuit dat kader zijn in het wetsvoorstel enkele kostendrukkende maatregelen, zoals de kostenveroordeling van de beklaagde beroepsbeoefenaar opgenomen. Niet beoogd was om in dit wetsvoorstel maatregelen zoals de mogelijkheid van een schadevergoeding mee te nemen. Te meer daar de tuchtrechters die de mogelijkheid hebben tot het toekennen van schadevergoeding hier zeer terughoudend mee omgaan en de civiele procedures op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad hiermee niet kunnen worden voorkomen. Zie in dit verband het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht» van de werkgroep tuchtrecht onder voorzitterschap van professor mr. N.J.H. Huls alsmede de kabinetsreactie op dit rapport. De terughoudende opstelling van de tuchtrechter bij het toekennen van schadevergoeding wordt toegeschreven aan het feit dat de tuchtrechter in tegenstelling tot de civiele rechter niet gespecialiseerd is in het beoordelen van schadevergoedingsverzoeken. Daarnaast houdt het toekennen van schadevergoeding door de tuchtrechter verband met de publieke aard van het tuchtrecht en kan geen betrekking hebben op de civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de thans reeds door artikel 48b, eerste lid, van de Advocatenwet geopende mogelijkheid voor de tuchtrechter schadevergoeding op te leggen als bijzondere voorwaarde bij het opleggen van een tuchtmaatregel. Zoals bij de behandeling van die bepaling nadrukkelijk door de wetgever is onderkend, laat die mogelijkheid onverlet de bevoegdheid van de gewone rechter te oordelen over schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering haar verantwoordelijkheid ziet om in brede zin de toegang tot het recht en bijstand in rechte van burgers, zeker in die gevallen waarbij rechtskundige bijstand wettelijk verplicht is, te faciliteren. De regering heeft haar visie ten aanzien van de toegang tot het recht uiteengezet in zijn brief aan de Eerste Kamer van 13 december 2013.19 Kortheidshalve zij verwezen naar die brief.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie hoe de regering gekomen is tot een doorberekening van € 66,– per advocaat terwijl in het KNB-advies gesproken wordt van een bedrag van € 105,– per advocaat is de berekening opnieuw bezien. Door de advocatuur wordt thans reeds een gedeelte van de kosten van de raden en het hof van discipline betaald. Alleen de kosten die nu nog ten laste van de staat komen worden doorberekend. Deze kosten bedragen € 1,2 miljoen. Uitgaande van 17.250 advocaten betekent dit afgerond € 70 per advocaat. De KNB komt in haar consultatie-advies tot een hoger bedrag omdat zij in haar berekening de gevolgen van de in het jaar 2013 geheel afgebouwde subsidie voor de ondersteuning tuchtrecht advocatuur heeft meegenomen. Zie voor een nadere uiteenzetting paragraaf 3 van de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel.

5. Artikelsgewijs

Artikel I (Advocatenwet)

De leden van de SGP-fractie stellen enkele vragen over de taken van de NOvA die buiten het tuchtrecht (en dus buiten dit wetsvoorstel) vallen en de begroting van de betrokken organisaties. Aangenomen wordt dat de leden refereren aan de passage in de memorie van toelichting (onder artikel I, onderdeel A (artikel 46a)) waarin is aangegeven dat de NOvA heeft gewezen op het feit dat de tuchtcolleges nog taken vervullen die buiten het domein van het tuchtrecht vallen. De taken op het terrein van het toezicht zijn belegd bij organen van de NOvA, zoals de lokale deken en het college van toezicht. De kosten van het toezicht worden geheel door de NOvA bekostigd en maken onderdeel uit van de rekening en verantwoording die op grond van de Advocatenwet moet worden afgelegd. Artikel 32 ziet op de interne verantwoording binnen de NOvA en artikel 45e op de verantwoording naar buiten toe. Artikel 46a ziet expliciet op de begroting van de raden en het hof van discipline en de kosten die gemaakt worden in verband met het tuchtrecht. Op grond van dat artikel zijn de tuchtcolleges niet gehouden om andere kosten dan de kosten die verband houden met het tuchtrecht in de begroting op te nemen. Ook de tuchtcolleges van de gerechtsdeurwaarders en de notarissen verrichten vergelijkbare taken. De kosten van deze taken worden niet afzonderlijk in de begroting van de Raad voor de rechtspraak opgenomen. De taken zijn gering in omvang en zijn opgenomen in de totale begroting en vallen weg in het grote geheel van de kosten van de betreffende rechtbanken en gerechtshoven.

Onderdeel A (artikel 46a)

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of gewaarborgd blijft dat middels de begroting van Veiligheid en Justitie de regering ook verantwoording aan de Kamer blijft afleggen over de financiële staat van de tuchtrechtspraak van de beroepsgroepen waarop onderhavig wetsvoorstel betrekking heeft, luidt het antwoord bevestigend. De begrotingen van de tuchtcolleges van het notariaat en de gerechtsdeurwaarders maken onderdeel uit van de bijdrage die vanuit de rijksoverheid aan de Raad voor de rechtspraak wordt verstrekt. Deze bijdrage maakt op zijn beurt weer onderdeel uit van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Dit geldt ook voor de huidige bijdrage aan de raden en hof van discipline.

Onderdeel C (artikel 46e)

Voor de beantwoording van de verschillende vragen van de CDA-fractie over het griffierecht wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de CDA-fractie vragen of de keuze om een proceskostenveroordeling niet afhankelijk te stellen van de op te leggen maatregel, maar bij de tuchtrechter te beleggen, er in theorie toe kan leiden dat de betreffende advocaat niet de kosten dient te vergoeden terwijl wel sprake was van een welbewuste overtreding van de beroeps-en tuchtnormen. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dat een overtreding van de beroeps- en tuchtnormen niet per definitie hoeft te leiden tot een proceskostenveroordeling is het gevolg van het feit dat de beslissing tot proceskostenveroordeling in casu een bevoegdheid van de rechter is en niet een noodzakelijk gevolg van de zwaarte van de maatregel. Zowel in het ontwerp van deze wet, zoals dat in consultatie is gegaan, als in het voorliggende wetsvoorstel, is het aan de tuchtrechter gelaten om te bepalen of hij overgaat tot een proceskostenveroordeling van beklaagde. In het consultatiedocument werd nog voorgesteld om de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling uitsluitend te koppelen aan de maatregelen van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van ten hoogste een jaar of schrapping van het tableau. In het uiteindelijke wetsvoorstel is de koppeling aan alleen de maatregelen schorsing en schrapping losgelaten en kan de tuchtrechter ook een proceskostenveroordeling uitspreken bij een waarschuwing, berisping of een geldboete. Hierdoor krijgt de tuchtrechter meer flexibiliteit. Of de tuchtrechter overgaat tot een volledige of gedeeltelijke veroordeling in de proceskosten is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en aan hem om te beoordelen. Daarbij kunnen aspecten als de ernst van de verweten gedraging, de eventuele gevolgen daarvan voor klager of anderen en persoonlijke omstandigheden van de beklaagde (imagoschade, financiële positie) meegewogen worden.

Deze leden vragen in dit kader ook om een reactie op de opmerking van de Raad voor de rechtspraak dat het een gebruikelijke gang van zaken is dat wanneer de kosten niet vergoed worden binnen de uitgesproken termijn, deze vordering geïncasseerd kan worden via de gerechtsdeurwaarder. Op zich is het juist dat die vordering geïncasseerd kan worden via de gerechtsdeurwaarder. De Raad plaatst deze opmerking echter in verband met artikel 103b, vierde lid, Wet op het notarisambt, zoals voorgesteld in het consultatiedocument. Dat vierde lid richtte zich tot de beroepsbeoefenaar en bepaalde dat als de tot het betalen van de proceskosten veroordeelde beroepsbeoefenaar niet binnen de gestelde termijn had betaald er andermaal een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd kan worden. Door niet binnen de termijn te betalen gedraagt de beroepsbeoefenaar zich immers niet als een betamelijk handelend beroepsbeoefenaar. In onderhavig wetsvoorstel zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen. Zie hiervoor de artikelen I, onder E en F (artikelen 48aa, vierde lid, en 48ac, vierde lid, Advocatenwet), II, onder C en D (artikelen 43, vijfde lid, en 43a, vierde lid, Gerechtsdeurwaarderswet) en III onder F (artikel 103, vijfde lid, Wet op het notarisambt). Deze maatregel was reeds opgenomen in artikel 43, vijfde lid, Gerechtsdeurwaarderswet en in artikel 103a, vijfde lid, Wet op het notarisambt, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.

Op verzoek van de leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat onderhavig wetsvoorstel geen wijziging brengt in het toevoegbeleid van de raad voor rechtsbijstand voor klachtprocedures.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de overweging van de regering om in een ontwerp van dit wetsvoorstel geen griffierecht in hoger beroepszaken te vergen van klager. Er wordt vanuit gegaan dat de leden hiermee op de regeling in de Advocatenwet doelen. In de memorie van toelichting (zie onderdeel I) bij onderhavig wetsvoorstel wordt aangegeven dat in het consultatiedocument al wel vergelijkbare bepalingen waren opgenomen voor het hoger beroep in tuchtzaken van gerechtsdeurwaarders en notarissen bij het gerechtshof Amsterdam, maar abusievelijk niet voor het hof van discipline. Het voorliggende wetsvoorstel is op dat punt aangevuld, zodat ook in hoger beroepszaken bij het hof van discipline evenals bij de hoger beroepszaken tegen gerechtsdeurwaarders en notarissen bij het gerechtshof Amsterdam griffierecht wordt geheven.

Onderdelen D, E, F, H en M (artikelen 48, 48aa, 48ac, 56 en 60b)

Met dank aan de leden van de PVV-fractie wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing naar de Kamerstukken van de Wet positie en toezicht advocatuur in noot 14 van de memorie van toelichting te corrigeren. De verwijzing moet luiden: Kamerstukken II, 2013/14, 32382, amendement nr. 29 en Stb. 2014, 354.

Artikel II (Gerechtsdeurwaarderswet)

Voor de beantwoording van de vragen over de onderdelen D (artikel 99) en F (artikelen 103b en 103c) van de leden van de CDA-fractie wordt verwezen naar hetgeen hierna onder artikel III is opgenomen.

Artikel III (Wet op het notarisambt)

Onderdeel B (artikel 94)

De leden van de PVV-fractie vragen of de verwachting is uitgekomen dat de druk op de tuchtrechter voor het notariaat is afgenomen door de introductie van een verplichte geschillencommissie. De geschillencommissie notariaat is per 1 maart 2013 ingesteld. Er is geen onderzoek gedaan naar de oorzaken van de afname van het aantal tuchtklachten die bij de kamers voor het notariaat in 2014 (412) ten opzichte van 2013 (441) zijn ingediend. Hierbij wordt opgemerkt dat er meerdere factoren van invloed kunnen zijn op de afname van het aantal klachten, zoals een stijgende kwaliteit van de dienstverlening.

Onderdeel D (artikel 99)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het griffierecht niet op een hoger bedrag wordt gesteld, zoals voorgesteld door de KNB. Naar aanleiding van een ontwerp van deze wet heeft de KNB zich een voorstander getoond van een griffierecht van ten minste € 100. Daarentegen toont de KBvG zich in haar advies ten principale geen voorstander van de invoering van het griffierecht. De algemene raad en het college van afgevaardigden van de NOvA hebben zich, bij de totstandkoming van de Wet positie en toezicht advocatuur, expliciet uitgesproken voor de invoering van een griffierecht van € 50. Voor de twee andere juridische beroepsgroepen is derhalve aangesloten bij laatstgenoemde wet. Zie in dit verband ook hetgeen hierover is opgemerkt in paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Onderdeel F (artikelen 103b en 103c)

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de verletkosten van een klager aan een maximum verbonden zijn, wordt als volgt beantwoord. De verletkosten zijn niet genormeerd. In de praktijk zal de klager aangeven hoe hoog de kosten zijn die hij in verband met de tuchtprocedure heeft moeten maken. Dit geldt ook voor de verletkosten. De tuchtrechter bepaalt uiteindelijk de hoogte van de proceskostenveroordeling. Het ligt voor de hand dat de tuchtrechter daarbij komt tot een redelijke kostenveroordeling. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven hebben de raden en het hof van discipline aangegeven dat zij voornemens zijn om, in navolging van de civiele- en de bestuursrechter, hiervoor een vast en eenvoudig tarief te ontwikkelen. Andere tuchtcolleges kunnen dit voorbeeld volgen.

Artikel VIII

De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen van de genoemde mogelijke gefaseerde inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de kosten voor de beroepsbeoefenaren. Vooropgesteld zij dat het de bedoeling is om deze wet als één geheel in werking te laten treden. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding opengehouden in verband met samenloop met andere, gelijktijdig aanhangige wetsvoorstellen, zoals het aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet.20 Het kan dan nuttig zijn om de mogelijkheid te hebben een enkel wijzigingsonderdeel van inwerkingtreding uit te zonderen of op een van de rest van het wetsvoorstel afwijkend moment in te voeren.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Bijlage 1 Bij nota naar aanleiding van het verslag Wetsvoorstel doorberekening kosten en toezicht juridische beroepen (Kamerstukken 34 145)

Griffierechten

Overzicht griffierechten burgerlijke zaken

Aard c.q. hoogte vordering/ verzoek

Griffierecht voor niet-natuurlijke personen

Griffierecht voor natuurlijke personen

Griffierecht voor onvermogenden

Griffierecht voor kantonzaken

Zaken mbt vordering/ verzoek:

– van onbepaalde waarde

– met een beloop ≤ € 500,–

€ 116,–

€ 78,–

€ 78,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop > € 500,– ≤ € 12.500,-

€ 466,–

€ 221,–

€ 78,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop van > € 12.500,-

€ 932,–

€ 466,–

€ 78,–

Griffierecht voor andere dan kantonzaken

Zaken mbt vordering/verzoek van onbepaalde waarde

€ 613,–

€ 285,–

€ 78,–

Zaken mbt vordering/verzoek met een beloop ≤ € 100.000,-

€ 1.909,–

€ 876,–

€ 78,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop van > € 100.000,-

€ 3.864,–

€ 1.533,–

€ 78,–

Griffierechten gerechtshoven

Zaken mbt vordering/ verzoek:

– van onbepaalde waarde

– met een beloop ≤ € 12.500,-

€ 711,–

€ 311,–

€ 311,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop > € 12.500,- ≤ € 100.000,-

€ 1.937,–

€ 711,–

€ 311,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop van > € 100.000,-

€ 5.160,–

€ 1.615,–

€ 311,–

Griffierechten Hoge Raad

Zaken mbt vordering/ verzoek:

– van onbepaalde waarde

– met een beloop ≤ € 12.500,-

€ 777,–

€ 322,–

€ 322,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop > € 12.500,- ≤ € 100.000,-

€ 2.581,–

€ 777,–

€ 322,–

Zaken mbt vordering/ verzoek met een beloop van > € 100.000,-

€ 6.453,–

€ 1.937,–

€ 322,–

Overzicht griffierechten bestuursrecht
 

Griffierecht voor niet-natuurlijke personen

Griffierecht voor natuurlijke personen

Griffierecht voor onvermogenden

Beroep (toeslagen, uitkering, fiscaal)

€ 331,–

€ 45,–

€ 45,–

Beroep (vreemdelingenrecht, overige)

€ 331,–

€ 167,–

€ 167,–

Hoger beroep (toeslagen, fiscaal)

€ 497,–

123,-

€ 123,–

Hoger beroep (overige)

€ 497,–

€ 248,–

€ 248,–

Overzicht griffierechten tuchtrecht Wettelijk gereglementeerde beroepen

Beroep

Regeling

Griffierecht

Accountant

Artikel 23 Wet tuchtrechtspraak accountants

€ 70

Advocaat

Artikel 46e Advocatenwet

€ 50

Bijlage 2 Bij nota naar aanleiding van het verslag Wetsvoorstel doorberekening kosten en toezicht juridische beroepen (Kamerstukken 34 145)

In het onderstaande overzicht worden de kosten weergegeven over de periode 2010 – 2014 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de bijzondere kamers bij de rechtspraak (deze kamers maken geen onderdeel uit van de outputbekostiging van de reguliere rechtspraak) en de grotere tuchtcolleges.

(bedragen x € 1,0 mln.)
 

2010

2011

2012

2013

2014

           

College van Beroep voor het bedrijfsleven (totaal)

6,1

6,6

6,7

6,7

6,5

Bijzondere Kamers

         

– Mulderzaken (incl. hof)

2,2

1,4

1,4

2,1

2,1

– Ondernemingskamer

1,2

1,5

1,4

1,7

1,7

– Octrooizaken1

0,9

1,0

1,3

1,1

1,3

– Bijzondere Competentie

1,3

0,9

0,8

1,0

1,1

– Douanekamer (incl. hof)

1,3

1,3

1,3

1,1

1,1

– overige bijzondere kamers2

1,1

1,0

1,1

1,2

1,2

tuchtrecht BIG-geregistreerden (via VWS)

4,2

4,8

4,4

4,6

6,2

accountantskamer (via Financiën)

0,6

1,2

0,7

1,1

1,0

X Noot
1

Deze categorie ziet op inhoudelijke octrooizaken en niet op tuchtzaken voor octrooigemachtigden.

X Noot
2

Hieronder valt onder meer de grondkamer die pachtzaken behandelt