Gepubliceerd: 30 juni 2015
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34090-6.html
ID: 34090-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 juli 2015

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Inleiding

1

2. Integriteit, ondertekening en vervanging

19

3. Het elektronisch berichtenverkeer tussen justitiabele en rechterlijke macht

23

4. De verhouding met andere wet- en regelgeving

29

5. De lasten voor de overheid, burgers en bedrijven

29

6. De positie van BES

32

7. De adviezen

33

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om op de opmerkingen van de leden van de verschillende fracties te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden. Bij de beantwoording van de gestelde vragen is de indeling van het verslag zo veel mogelijk aangehouden. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen tezamen beantwoord.

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie zeer positief staan tegenover het wetsvoorstel. Met de aan het woord zijnde leden onderschrijf ik dat de voorstellen – zoals een regeling voor het elektronisch ondertekenen van processtukken – de hoognodige modernisering en digitalisering van strafvordering behelzen. Van belang is uiteraard dat de (verdediging van de) verdachte snel over het procesdossier kan beschikken. De vraag van deze leden of is geregeld dat de elektronische toegang tot het dossier voor de raadsman mogelijk is, kan ik bevestigend beantwoorden. De elektronische toegang tot de stukken van het dossier is geregeld door het zogeheten advocatenportaal. Dit portaal is landelijk beschikbaar. Raadslieden van verdachten kunnen via dit portaal toegang krijgen tot de dossierstukken die de rechter in de zaak zullen worden voorgelegd. De raadslieden authentiseren zich bij het portaal met de advocatenpas. Daarmee is geborgd dat betrouwbaar en veilig enkel de bevoegde raadslieden en door hen gemachtigden, toegang hebben tot de stukken. Voor wat betreft de beschikbaarheid in het advocatenportaal van de stukken na arrestatie van de verdachte is geen vaste termijn te geven. In een snelrechtzaak kan dit binnen twee weken zijn, maar in de regel duurt het langer. De advocaat van de verdachte ontvangt hiervan een notificatie.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel. Zij onderschrijven de doelstelling en delen de mening van de regering dat digitale verwerking van de procestukken hoort bij een moderne strafrechtpleging. Wel hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen. Zo vragen zij hoe groot het effect van het wetsvoorstel zal zijn op het tegengaan van ongewenste uitstroom en of dit met cijfers kan worden onderbouwd.

Het doet mij genoegen dat de leden van de PvdA-fractie ervan overtuigd zijn dat het digitaliseren van de documenten het strafproces aanzienlijk kan verbeteren. Het klopt dat dit wetsvoorstel onder andere als uitgangspunten heeft: het sneller beschikbaar hebben van dossiers en het vergroten van de kwaliteit van de zaakafhandeling. Zo kan een meer geavanceerde digitale ondersteuning van processen met behulp van «zaakvolgsystemen» leiden tot een beter zicht op de zaakstromen. Dit zicht biedt weer de mogelijkheid om processen beter en efficiënter in te richten. Maar dat is slechts een indirect effect van het wetsvoorstel.

Wat betreft een beter zicht op en het tegengaan van «ongewenste» uitstroom, wijs ik op de voortgangsbrieven over het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS), waarvan de meest recente op 21 november 2014 aan de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstukken II, 29 279, nr. 215). Uit deze brieven blijkt dat de omvang van de ongewenste uitstroom niet in kwantitatieve termen is uit te drukken (blz. 7). Omdat de digitalisering naar verwachting een positief effect zal hebben op de doelmatigheid van zaaksprocessen, zal de invoering van de wet ook (indirect) een positief effect hebben op de doelstellingen van VPS. Deze kan echter niet in kwantitatieve termen worden uitgedrukt. De eerstvolgende voortgangsbrief VPS wordt medio 2015 aan de Tweede Kamer gezonden.

Met de regering zijn deze leden het eens dat het voor de hand ligt bij lagere regelgeving nadere invulling te geven aan regels in het voorstel betreffende de uitwerking van diverse beveiligingssystemen ten aanzien van de integriteit van de documenten en de elektronische handtekening zodat snel kan worden gereageerd op technische ontwikkelingen. Wel vragen zij zich af wie verantwoordelijk is voor het in de gaten houden van die ontwikkelingen en wie bepaalt of de eerder vastgestelde beveiliging moet worden vernieuwd of aangepast.

De zorgdragers zijn ervoor verantwoordelijk dat de beveiliging van systemen en van strafvorderlijke en politiegegevens voldoet aan de eisen van de tijd. Zorgdragers zijn de besturen van de gerechten, de Minister van Veiligheid en Justitie en de korpschef van de Nationale Politie. Zorgdragers zijn onder meer ook de commandant van de Koninklijke marechaussee, beheerverantwoordelijken van bijzondere opsporingsdiensten en gemeentesecretarissen in verband met de buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van de gemeenten. Een goede beveiliging van de systemen en gegevens – mede ingegeven om de integriteit van processtukken te waarborgen – brengt met zich dat periodiek audits worden uitgevoerd. De resultaten van deze audits kunnen aanleiding zijn voor het doen van systeemaanpassingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van kennis en de adviezen van experts uit binnen- en buitenland op het terrein van «privacy and security enhancing technologies». Uiteraard hebben de rechtspraak, het openbaar ministerie en de opsporingsinstanties ICT-beheerders in dienst die in staat zijn om technische problemen te herkennen, op te sporen en te verhelpen. Voor de rechters, officieren van justitie, opsporingsambtenaren en het ondersteunende personeel zijn helpdesks ingericht voor het verhelpen van storingen. De werking en prestaties van de systemen en netwerken wordt doorgaand gemonitord.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het belang van digitalisering in de strafrechtketen en hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel. Wel hebben deze leden nog verschillende vragen en opmerkingen over met name de uitvoering en de financiën.

Wat betreft de vraag van voornoemde leden met welke partijen overleg is gevoerd over de digitalisering van de strafrechtketen kan ik antwoorden dat breed overleg heeft plaatsgevonden met de verschillende organisaties in de strafrechtketen als de rechtspraak, het openbaar ministerie, de politie, de bijzondere opsporingsdiensten en de advocatuur. Met het oog op de realisering van gemeenschappelijke regelingen en voorzieningen in de civiele en bestuurlijke ketens is (onder andere) ook overleg gevoerd met het notariaat en de deurwaarders. Met en tussen deze betrokken partijen is veel overleg over problemen die zij ervaren en oplossingen die zij zien bij de huidige mogelijkheden op het terrein van de digitalisering.

De digitalisering van de strafrechtketen is een meerjarentraject dat zich kenmerkt door diverse uitdagingen. Een zo’n uitdaging betreft de transitie van papieren naar digitale processtukken en de opslag en ontsluiting hiervan. Andere uitdagingen liggen op het vlak van de digitalisering van de planning en logistiek in het kader van de opsporing, vervolging en berechting. Wat dit laatste betreft zijn ontwikkelingen in gang gezet die betrekking hebben op de verbetering van de planning en logistiek van opsporingsverrichtingen, maar bijvoorbeeld ook op de verbetering van de appointering en zittingsplanning. De huidige mogelijkheden van digitalisering zijn thans vooral gericht op afhandeling van de relatief eenvoudiger zaken (de zogeheten standaardzaken). Stapsgewijs wordt gewerkt aan het mogelijk maken dat ook complexere zaken digitaal worden afgehandeld. Met name dan speelt de vraag hoe grote of zelfs zeer grote dossiers op betrouwbare en eenvoudige wijze digitaal ontsloten kunnen worden enkel aan bevoegde betrokkenen. Het lezen en annoteren van deze dossiers vereist extra maatregelen, als grote aanraakschermen en eenvoudig te gebruiken software, die in de praktijk moeten worden beproefd.

De voornoemde leden lezen niets over de voorbereiding en het informeren van degenen binnen de keten die moeten werken met de nieuwe systemen. Zij vragen of de regering hierover meer kan vertellen.

De gebruikers worden vanzelfsprekend tijdig geïnformeerd over wijzigingen en waar nodig worden cursussen aangeboden om gebruikers met de mogelijk aangepaste werkprocessen. Daarbij kan worden aangetekend dat de aanpak van de verdere digitalisering van het primaire proces en daarmee de digitale uitwisseling in de strafrechtketen, plaatsvindt in kleine stapjes met als uitgangspunt het hergebruik van beschikbare systemen. Deze aanpak brengt met zich dat de professionals en ondersteuners die met de systemen werken niet te maken krijgen met heel ingrijpende wijzigingen van de zogenaamde werkprocessen. Van de noodzakelijke systeemaanpassingen zullen de gebruikers soms zelfs niets merken.

De vraag van de leden van de SP-fractie of in het verlengde van het voorgaande de implementatie wordt voorbereid met testomgevingen, kan ik bevestigend beantwoorden. Met deze leden is de regering het eens dat ruimte moet zijn in de planning voor een goede testcyclus conform de aanbevelingen in het eindrapport van de tijdelijke Tweede Kamercommissie ICT-projecten bij de overheid. Het testen van de aanpassingen aan de werkprocessen en systemen wordt dan ook altijd eerst uitgevoerd in omlijnde (keten)testomgevingen. Vervolgens worden deze met een beperkt aantal zaken kleinschalig beproefd en daarna stapsgewijs opgeschaald tot landelijk niveau. In elke fase zijn de uitvoeringsorganisaties en ondersteunende diensten betrokken en wordt bijgestuurd als blijkt dat dat nodig is. Ook kan ik naar aanleiding van een vraag hierover door de voornoemde leden bevestigen dat met een geleidelijk proces inderdaad een incrementeel en gefaseerd proces wordt bedoeld.

De leden van de SP-fractie vragen verder welke gevolgen een falend systeem heeft voor de betrokkene, waarom er geen noodkanaal is als het systeem onverhoopt faalt en of de justitiabelen actief worden gewezen op de verschillende manieren van indienen.

Het spreekt voor zich dat de justitiabelen er actief op zullen worden gewezen wat te doen in het geval het systeem faalt. Dit betekent dat in geval het doen van aangifte of het indienen van een verzoek langs de elektronische weg tijdelijk niet mogelijk is, gewezen zou kunnen worden op de mogelijkheid van het maken van een print van de aangifte of het verzoek en deze via de post te verzenden. Het borgen van continuïteit van de systemen is daarnaast een belangrijke voorwaarde. De portalen, die aan de betrokkene ter beschikking komen voor het doen van een aangifte of het indienen van een verzoek langs elektronische weg, zullen worden uitgevoerd met noodvoorzieningen. Afhankelijk van de duur en omvang van een technische storing kan uitstel van een termijn aan de orde zijn. Dit speelt in gevallen waarin sprake is van fatale termijnen, zoals bijvoorbeeld bij het indienen van hoger beroep. Bij het verlenen van uitstel zal meewegen in hoeverre de betrokkene in staat was tot het gebruik van alternatieve voorzieningen en of hij hiervan ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat, in het geval van het instellen van een rechtsmiddel of het indienen van een schriftuur, de justitiabele niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de overschrijding van een gestelde termijn, indien redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat deze overschrijding verband houdt met het niet beschikbaar zijn van de elektronische voorziening.

In dit voorstel gelden andere mogelijkheden voor uitstel dan bij het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van processtukken (Kamerstukken II, nr. 34 059). In dat voorstel wordt uitgegaan van een verplichting voor professionele partijen tot het langs elektronische weg indienen van stukken. Als niet aan deze verplichting wordt voldaan dan stelt de rechter de betreffende professionele procespartij in de gelegenheid dit verzuim te herstellen binnen een door hem te bepalen termijn. In het onderhavige wetsvoorstel is niet gekozen voor een verplichting tot het langs elektronische weg indienen van stukken, waardoor eenzelfde mogelijkheid tot uitstel niet aan de orde is. Vanzelfsprekend worden evenals met de betrokken ketenpartners, onderling ervaringen uitgewisseld en loopt de digitalisering bij het eerdergenoemde voorstel in eenzelfde tempo als de digitalisering in de strafrechtketen.

De aan het woord zijnde leden begrijpen het goed dat indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven de verdachten of hun gemachtigden, evenals nu, om beschikbaarstelling van de processtukken moeten verzoeken. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de bestaande regeling die ervan uitgaat dat de verdachte verzoekt om kennisneming van de processtukken (artikel 30, eerste lid, Sv). Waarin het voorstel nu juist voorziet is de mogelijkheid om de processtukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen. Nadere uitwerking hiervan vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur. In dat kader zal ook de vraag aan de orde komen in hoeverre de verdachte de keuze kan worden gelaten voor de wijze van verstrekking. Ook vragen deze leden of verdachten of hun gemachtigden nadat zij verzocht hebben om kennisneming van de processtukken automatisch toegang krijgen tot de stukken die daarna aan het dossier wordt toegevoegd of dat dit juist per processtuk geschiedt.

Het geven van inzage of de verstrekking van processtukken geschiedt afhankelijk van de fase in het strafrechtelijke proces, door de bevoegde officier van justitie of rechter. Zij bepalen wie van welke stukken op welke wijze (inzage of verstrekking) kennis mogen nemen en of de stukken moeten worden geanonimiseerd. Overigens gaat artikel 30 Sv daarbij voor wat betreft de verdachte uit van een in beginsel onbeperkte bevoegdheid in kennisneming van de processtukken. De eventuele elektronische verstrekking van processtukken aan verdachten zal de eerstkomende tijd via de advocaat en het advocatenportaal verlopen. Op termijn zal er een elektronische voorziening komen waar verdachten en slachtoffers, indien zij dit wensen, de processtukken rechtstreeks kunnen ophalen nadat zij langs elektronische weg op betrouwbare en veilige wijze bewijs hebben geleverd van hun identiteit en van het feit dat zij bevoegd zijn kennis te nemen van de betreffende stukken.

De leden van de SP-fractie begrijpen dat verschillende aspecten worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Toch vragen deze leden of er nu wel een systeem komt voor de gehele strafrechtketen, omdat het bestaan van meerdere systemen naast elkaar onverstandig lijkt.

In reactie hierop kan ik zeggen dat er, vanuit technisch oogpunt, niet één systeem komt voor de gehele strafrechtketen. Het streven hiernaar is ook niet per sé verstandig. Ketenpartners kunnen elk hun eigen primaire processystemen aanhouden, mits de systemen goed op elkaar aansluiten door het gebruik van ketenbrede standaarden voor onder andere de vastlegging en ontsluiting van gegevens en voor het berichtenverkeer. Op sommige aspecten zoals het digitaal archiveren van dossiers zal sprake zijn van een gezamenlijke voorziening. Tevens worden de door de partijen gebruikte systemen beter aan elkaar gekoppeld, zodat integraal digitaal gewerkt kan worden in plaats van lokaal.

De regering is het met voornoemde leden eens dat de gedelegeerde regelgeving zoveel mogelijk in één algemene maatregel van bestuur moet worden ondergebracht. Op basis van het wetsvoorstel zullen nadere regels bij amvb worden gesteld. Hierbij is het uitgangspunt dat deze regels zoveel mogelijk in één regeling worden samengebracht. Dit komt de overzichtelijkheid voor de praktijk ten goede. Niet uitgesloten is echter dat op onderdelen aanvulling van een bestaande algemene maatregel van bestuur onvermijdelijk is. Dit betreft bijvoorbeeld het Besluit processtukken in strafzaken (Stb. 2011, nr. 602) dat regels geeft over de kennisneming en verstrekking van procestukken. Onderzocht zal worden of de nadere regels voor het strafrecht kunnen worden opgenomen in het ontwerpbesluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht dat thans in voorbereiding is. Op deze wijze wordt voorzien in één algemene maatregel van bestuur voor de digitalisering op zowel het terrein van het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht als op het terrein van het voorliggende wetsvoorstel. Dit komt de eenduidigheid en kenbaarheid ten goede. In paragraaf 3 van deze nota zal ik nader ingaan op de hoofdlijnen van de concept-amvb.

Wat betreft de methoden voor authenticatie is het streven dat binnen de strafrechtketen zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het eID-stelsel. Indien deze methode nog niet beschikbaar zou zijn ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, zal tijdelijk gebruik kunnen worden gemaakt van bestaande authenticatiemethoden. Met het wetsvoorstel en onderliggende regelgeving wordt gestreefd naar eenvoudige en eenduidige wet- en regelgeving voor verdachten, hun gemachtigden en slachtoffers. Hierbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de verschillende belangen. De ketenpartners hebben belang bij werkbare voorzieningen die een voldoende niveau van bescherming en beveiliging waarborgen. De verdachten en slachtoffers hebben belang bij gebruikersgemak waaronder tijdige toegang. Deze belangen moeten met elkaar worden verenigd, bij voorkeur in de vorm van eenvoudige regelgeving. Juist door zoveel mogelijk aan te sluiten bij landelijke ontwikkelingen, zoals het eID-stelsel, kan worden gekomen tot een overzichtelijke normstelling.

De aan het woord zijnde leden vragen zich af of invoering per 2016 van de digitalisering in de strafrechtketen wel haalbaar is. Ook vragen zij of de verwachte bezuinigingen al dan niet worden doorgeschoven als in 2016 de digitalisering nog niet de norm is.

Het wetsvoorstel regelt onder welke voorwaarden burgers zich langs elektronische weg kunnen wenden tot de diverse onderdelen van de strafrechtketen en beoogt onzekerheden weg te nemen rond authenticiteit en integriteit van elektronische processtukken. Hiermee wordt een juridisch kader gevormd voor elektronisch procederen in de strafrechtketen. Het voorstel is randvoorwaardelijk voor het mogelijk maken van de uitvoering van de verdere digitalisering in de strafrechtketen door verschillende programma’s die vallen onder de noemer VPS. Te denken valt aan het Digitaal werken in de strafrechtketen (DWS), het project Mobiel effectiever op straat (MEOS), Kwaliteit en innovatie – deelprogramma straf (KEI-straf, het programma Zo Spoedig, Slim, Samen, Selectief, Snel en Samenlevingsgericht Mogelijk (ZSM) en het project Betere Opsporing door Sturing op Zaken (BOSZ). Uitgangpunten van VPS zijn onder andere: digitale informatie-uitwisseling wordt de norm in de keten; betere informatievoorziening, inzicht in ketenprestaties, aanpak van ongewenste uitstroom en slimmer werken in de strafrechtketenketen (Kamerstukken II, 29 279, nr. 165). Door de verschillende programma’s onder VPS wordt getracht deze verschillende doelstellingen te realiseren. DWS heeft bijvoorbeeld als doel het realiseren van de informatie- en procesarchitectuur van in de strafrechtketen, terwijl KEI-straf onderzoekt hoe digitalisering kan helpen het strafproces logistiek en inhoudelijk te vereenvoudigen. De digitale uitwisseling van processtukken vormt een eerste stap naar het volledig digitaal werken in de strafrechtketen. Het wetsvoorstel beoogt geen kader te bieden voor deze implementatietrajecten, maar de voorwaarden te bieden met het oog op, onder meer, een betrouwbaar proces van authenticatie en ondertekening en de waarborging van integere processtukken.

Voor de besturing van het proces van digitalisering van de strafrechtketen is een zogenoemde «governance» ingericht. In de stuurgroep VPS zijn de betrokken instanties op hoog niveau vertegenwoordigd. Daarbinnen kent het programma DWS een eigen stuurgroep zodat besluitvorming met alle betrokkenen op het juiste niveau plaats vindt. Aanvullend zijn verschillende beheersmaatregelen getroffen zoals periodieke reviews en permanente bewaking van de voortgang. De belangrijkste proeftuinen zijn Noord Nederland voor standaardzaken en Rotterdam voor de maatwerkzaken. De meeste technische voorzieningen worden op landelijk niveau getroffen. Lokaal behoeven deze in beperkte mate aanvulling. De verwachting is dat deze voorzieningen in grote lijnen tijdig beschikbaar zullen zijn. De invoering van de vernieuwde werkwijzen vergt meer tijd. Voornaamste knelpunt is dat de mogelijkheden van parallel lopende veranderingen niet onuitputtelijk zijn. De leden kunnen zich op de hoogte stellen van de ontwikkelingen en vorderingen inzake VPS en daarbinnen DWS door middel van de halfjaarlijkse brief aan de Kamer over de voortgang VPS.

De inwerkingtreding van het wetsvoorstel is voorzien op 1 juli 2016. Deze voorziene datum is een belangrijk ijkpunt bij de planning van activiteiten in het kader van onder meer DWS, de proeftuinen in Noord-Nederland, Rotterdam en Den Haag en de projecten ZSM en MEOS. Aan de doelstelling dat in 2016 digitale uitwisseling in de keten de norm is, is voorts geen taakstelling of een geactualiseerde taakstelling verbonden. Ook zijn geen besparingen ingeboekt die verband houden met dit voorstel. Wel valt op termijn te verwachten dat met dit wetsvoorstel de administratieve lasten van zowel overheid, burgers en bedrijven zullen dalen. Deze leden constateren terecht dat er ook dossiers zijn, waar niet alle onderdelen van kunnen worden gedigitaliseerd. Het kan voorkomen dat naast documenten in het dossier fysieke bewijsmiddelen aanwezig zijn, zoals een moordwapen. Ook een fysiek document met een valse handtekening kan hiertoe behoren. Voor het bewaren van deze bewijsmiddelen (stukken van overtuiging) zal de bestaande werkwijze worden gehandhaafd.

Op de vraag van de leden hoeveel tijd men kwijt is met het digitaliseren van de bestaande dossiers kan het volgende worden geantwoord. Vanuit logistiek perspectief is het van belang dat zekerheid bestaat dat de omzetting van een dossier binnen uiterlijk twee dagen gereed kan zijn. Die tijdspanne omvat de verzending per koerier van de stukken naar een centrale scanvoorziening, het inscannen, opslaan, metadateren en indexeren van de stukken. Ervaringen met de omzetting van dossiers in de vreemdelingenketen leren dat deze termijn in de regel ruimschoots haalbaar is. Het gehele omzettingsproces duurt overigens iets langer omdat de stukken waarvan de scans zijn gemaakt tijdelijk moeten worden bewaard en later moeten worden vernietigd. De hoeveelheid arbeidstijd die gemoeid is met het omzetten van een dossier, hangt nauw samen met de omvang daarvan. Die omzetting vergt in de regel enkele minuten scan- en controlearbeid. Een dossier van een grote zaak kan enkele uren arbeid vragen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het omzetten van dossiers niet leidt tot extra werk. Het is thans gebruikelijk dat de politiedossiers in vijfvoud worden gekopieerd, gecontroleerd en gewaarmerkt. Hiermee is een vergelijkbaar tijdsbeslag gemoeid.

Hieronder zal ik ingaan op de verschillende vragen van de leden van de SP-fractie over elektronische aangifte met betrekking tot de ervaringen tot nog toe, de kwaliteit van de processen-verbaal, de bruikbaarheid en de uitbreiding van de elektronische aangiftemogelijkheden.

Vanuit het perspectief van de opsporing zijn de ervaringen met het doen van elektronische aangifte positief. Jaarlijks worden ongeveer 400.000 aangiften via internet gedaan. Deze aangiften verminderen het bureauwerk en de werklast bij de zogenaamde front office van politiebureaus. Vanuit burgerperspectief zijn de ervaringen positief waar het gaat om het gemak dat aangifte van huis uit kan worden gedaan en dat de aangever daarvoor niet naar het politiebureau hoeft te gaan. Over de gebruikersvriendelijkheid van het aangifteportaal, zijn burgers over het algemeen wat minder positief. Voor die gebruikersvriendelijkheid zal bij de uitbreiding van de aangiftemogelijkheid dan ook de nodige aandacht zijn. Het belang voor de opsporing van de huidige elektronische aangifte is beperkt. Dit hangt samen met aantal en soort delicten waarvoor elektronische aangifte is toegestaan.

De kwaliteit van de elektronische aangifte is in de regel voldoende om te kunnen beslissen welk gevolg aan de aangifte zal worden gegeven. Ongeveer 7% van de ontvangen elektronische aangiftes kan niet in behandeling worden genomen omdat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden, bijvoorbeeld omdat voor de betreffende delictsoort (nog) geen elektronische aangifte mogelijk is. In die gevallen wordt de aangever verzocht om langs een andere weg aangifte te doen. Als een elektronische aangifte onvolledig is of als deze bij de politie tot vragen leidt, wordt telefonisch of per email contact gezocht om de aangifte aan te vullen en deze alsnog zo compleet mogelijk te krijgen. De uitbreiding van de mogelijkheid van elektronische aangifte zal naar verwachting vaker tot gevolg hebben dat er vragen zijn naar aanleiding van de aangifte. Voor het stellen van de vragen vormt het nader gehoor, zoals dit nu ook meestal plaatsvindt na een mondelinge aangifte, een geschikte gelegenheid.

Wat betreft de bruikbaarheid van de huidige elektronische aangiftes kan worden opgemerkt dat de elektronische aangifte thans voor een beperkt aantal delicten mogelijk is waarbij de dader niet bekend is, zoals (poging tot) diefstal (met uitzondering van inbraken en diefstal met geweld), beschadiging en vernieling. Inherent aan deze delicten is dat de aangifte hiervan in veel gevallen geen duidelijke aanknopingspunten biedt voor verdere opsporing.

Het succes waarmee gevolg wordt gegeven aan een aangifte hangt sterk samen met de kwaliteit van de beoordeling van de aangifte. Alle aangiften (dus ook elektronische aangiften) worden door een politiemedewerker beoordeeld. Het aantal opsporingsonderzoeken dat wordt gestart na een elektronische aangifte is evenwel gering, gelet op het beperkt aantal en type delicten ten aanzien waarvan internetaangifte thans is toegestaan en het feit dat deze aangiften doorgaans weinig aanknopingspunten voor verdere opsporing bieden. De verwachting is dat de bruikbaarheid van de elektronische aangifte zal toenemen met het uitbreiden van het soort delicten waarvan aangifte kan worden gedaan.

Aan ondernemers zal ook de mogelijkheid worden geboden om internetaangifte te doen met eHerkenning. Dit is het authenticatiemiddel voor rechtspersonen. Het ligt in de lijn van de verwachting dat eHerkenning alsook DigID op termijn zullen opgaan in het eID stelsel. Voor toeristen komt er in het kader van de ontwikkeling van het eID stelsel een voorziening die mogelijk maakt dat, indien zij beschikken over een in hun land erkend publiek authenticatiemiddel, zij elektronische aangifte in Nederland kunnen doen. In afwachting van de komst van die voorziening, zullen toeristen, net als anderen die niet beschikken over een elektronisch authenticatiemiddel, mondeling aangifte moeten blijven doen.

Deze leden is onduidelijk op welke manier wordt nagegaan of twijfel aan de integriteit van een document klopt, wie de controle uitvoert en of dit alleen reactief of ook proactief gebeurt.

Er zal geen sprake zijn van actieve controle op de integriteit van processtukken. Wel dient geborgd te zijn dat indien twijfels ontstaan over de integriteit van stukken, een controle mogelijk is. Dat kan betrekking hebben op de opsporingsfase. De integriteit van het bewijs kan ook betrekking hebben op de fase van de berechting. Voorgesteld wordt wettelijk te regelen dat de integriteit controleerbaar dient te zijn doordat altijd moet zijn vast te stellen of een processtuk ongewijzigd is gebleven. De voorgenomen wettelijke verankering brengt met zich dat de politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak zodanige maatregelen moeten treffen, dat controle op de integriteit altijd mogelijk is en voorts ook dat zij de veiligheidsmaatregelen treffen ter voorkoming van het wijzigen van processtukken.

De regering is graag bereid in te gaan op de opmerking van de leden van de SP-fractie over welke organisatie verantwoordelijk is voor het systeem in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) alsook op vragen over beveiligingsmaatregelen ter bescherming van de persoonsgegevens. De partijen die bij het digitaal strafdossier zijn betrokken vallen onder verschillende privacyregimes. De verwerking van persoonsgegevens door de politie valt onder de reikwijdte van de Wet politiegegevens (Wpg). Voor de politie is de korpschef de verantwoordelijke in de zin van de Wpg. De verwerking van persoonsgegevens door het openbaar ministerie valt onder de reikwijdte van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Voor het openbaar ministerie is het College van procureurs-generaal de verantwoordelijke in de zin van de Wjsg. De verwerking van persoonsgegevens door de andere instanties in de strafrechtketen, die gegevens over een zaak en daarmee over de verdachte, het slachtoffer of getuige in een systeem opslaan, bewerken of overdragen, valt onder de reikwijdte van de Wbp. In deze verschillende wetten zijn dus ook hun verantwoordelijkheden vastgelegd. Voor deze instanties geldt dat zij verantwoordelijke zijn in de zin van deze wet. Zonder volledig te willen zijn gaat het om de volgende instanties: de rechtspraak, slachtofferhulp Nederland, 3RO, de advocatuur, het Nederlands Forensisch Instituut, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Bovengenoemde organisaties hebben elk een eigen verantwoordelijkheid voor het beschermen van de persoonsgegevens en het voorkomen van het onrechtmatig koppelen van persoonsgegevens. De beveiliging van het elektronische berichtenverkeer in de strafrechtketen vindt plaats met gebruik van standaarden en middelen, zoals de zogenaamde m2m-certificaten, secure socket layers en encryptie van de inhoud van berichten.

Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) is advies gevraagd over het wetsvoorstel en zal om advies worden gevraagd over de algemene maatregel van bestuur. Voor zover regels worden gegeven over de beveiliging van digitale processtukken wordt het Cbp langs deze weg betrokken. De regels over de beveiliging van gegevens hebben echter voor een belangrijk deel een meer algemene grondslag, te weten de privacywetgeving die voor de desbetreffende organisatie van toepassing is. Hiervoor kan worden verwezen naar de beantwoording van de vorige vraag van de leden van deze fractie. Uit de privacywetgeving vloeit de verplichting voort tot het treffen van passende technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Het Cbp oefent toezicht uit op de naleving van deze verplichting.

De leden van de SP-fractie willen verder weten op welke manier wordt gecontroleerd of fraude is gepleegd met authenticatie of niet.

Dit gebeurt zowel proactief als reactief. Voor de toegang tot de webportalen voor bijvoorbeeld het doen van aangifte, het indienen van hoger beroep en het ophalen van stukken door justitiabelen, is een veilig en betrouwbaar authenticatiemiddel nodig. Naar verwachting zal het eID stelsel halverwege 2016 operationeel zijn. De veiligheid van het stelsel moet voorkomen dat fraude kan worden gepleegd (proactief). Het ontwerp van het eID stelsel voorziet in mogelijkheden om diverse vormen van identiteitsfraude op te sporen (reactief).

In het kader van de bescherming van persoonsgegevens vragen de leden van de SP-fractie welke partijen toegang hebben tot specifieke persoonsgegevens en waarom. In het verlengde daarvan vragen zij in hoeverre en wanneer in het proces ethische hackers worden ingezet.

In antwoord hierop is van belang eerst te hebben vastgesteld dat de bescherming van persoonsgegevens in belangrijke mate samenhangt met beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot processtukken. Die toegang wordt in de eerste plaats beheerst door de strafvorderlijke bepaling ter zake en betreft onder meer de verdachten, het slachtoffer, de officier van justitie en de rechter. De toegang tot specifieke persoonsgegevens wordt daarnaast geregeld in de privacywetgeving van de ketenpartners. Voor de politie betreft dit de Wpg. Verstrekking van politiegegevens aan derden is mogelijk op basis van de regels van de Wpg.

Voor het openbaar ministerie is verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan derden mogelijk op basis van de regels van de Wjsg. Voor de andere ketenpartners gelden de regels van de Wbp. Deze wet biedt de verantwoordelijke de mogelijkheid van verstrekking van gegevens aan derden voor zover dit niet onverenigbaar is met de doelen waarvoor de gegevens zijn verkregen (art. 9 Wbp). Wat betreft de toegang van een aantal medewerkers binnen de verschillende ketenpartners in de specifieke persoonsgegevens geldt het volgende. Processtukken bevatten in de regel persoonsgegevens, dat wil zeggen gegevens die herleidbaar zijn op een persoon. Enkel bevoegde professionals en hun ondersteuning hebben toegang tot de processtukken. Dit is geregeld door een stelsel van inlogprocedures en toegangsrechten in de systemen bij politie, openbaar ministerie en de rechtspraak. Het verstrekken van stukken is nog enkel mogelijk aan advocaten die zich authentiseren met hun advocatenpas. Verdere uitbreiding van mogelijkheden voor het elektronisch verstrekken van stukken, aan bijvoorbeeld verdachten en slachtoffers, maar ook aan bij de zaak betrokken professionals bij de reclassering of slachtofferhulp, is nog in ontwikkeling. De integriteit van stukken wordt gewaarborgd doordat politie, openbaar ministerie of een gerecht desgevraagd altijd kan aantonen of een stuk ongewijzigd is gebleven en dat zij zorgdragen voor een zodanig veilige opslag van stukken.

De rechtspraak zet zogenaamde ethische hackers in teneinde de systeemonderdelen van «Mijn rechtspraak» te testen op resistentie tegen vormen van onbevoegde kennisname en manipulatie. De inzet van ethische hackers in het kader van de ontwikkeling van voorzieningen voor bijvoorbeeld de ontsluiting van stukken aan verdachten, slachtoffers en andere belanghebbenden wordt thans overwogen.

De aan het woord zijnde leden vragen of de beveiliging structureel wordt gecontroleerd en, indien dat het geval is, op welke manier.

Alle beveiligingsmaatregelen worden structureel gecontroleerd, ook de maatregelen die in het kader van dit programma worden genomen. Hiervoor zijn onder andere de beveiligingsfunctionarissen en het operationeel beheerders verantwoordelijk. Daarnaast worden bij voorgenomen wijzigingen aan de voorzieningen altijd de veiligheid en beveiligingsaspecten betrokken.

Deze leden vragen op welke manier de regering in dit wetsvoorstel rekening heeft gehouden met de aanbevelingen uit het eindrapport van de tijdelijke commissie ICT en het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen over een rechtsvergelijkend onderzoek inzake digitalisering in strafrechtketens van verschillende landen.

De aanpak van de digitalisering in de strafrechtketen is niet te benaderen als een ICT-project, maar meer in de vorm van een programma waarbij de professionals en het primaire proces centraal staan en waarbij bekeken wordt op welke wijze de digitalisering optimaal kan bijdragen aan de ondersteuning van de professionals en de verbetering en versnelling van processen. Een les uit de conclusies van de tijdelijke commissie is de zorg voor de «governance». In het kader van het programma VPS zijn daarom diverse maatregelen getroffen, gericht op versterking van de beheersing en besturing van het geheel (zie aanbeveling 4). Zo worden bijvoorbeeld periodiek doorlichtingen uitgevoerd en is een permanente «programmaborging» ingericht. Een andere belangrijke les is de vergroting van de regie op het ICT ontwikkelproces (zie aanbeveling 7). Vaker wordt gekozen voor sofware-ontwikkeling in eigen beheer met gebruik van de zogenoemde SCRUM methode of een daarmee vergelijkbare methode, waarbij toepassingen in kleine stapjes worden ontwikkeld en beproefd in multidisciplinaire teams. Deze multidisciplinaire teams worden aangestuurd door een verantwoordelijke bestuurder en bestaan uit gebruikers/professionals, eigen ICT-experts van hoog niveau en voor een deel ook uit externe experts (zie aanbeveling 6). Eventuele aanbestedingen hebben betrekking op de ontwikkeling en levering van kleinere systeemonderdelen. Daarmee wordt voorkomen dat een te grote afhankelijkheid ontstaat van één leverancier. Daarbij worden de aanbiedingen van marktpartijen nadrukkelijker beoordeeld op onder meer het gebruik van open source en open standaarden (zie aanbeveling 8). Door deze aanpak houden de rechtspraak, het openbaar ministerie en de politie meer controle op de kosten en het beheer en de ontwikkeling van hun systemen.

Wat het internationaal vergelijkend onderzoek betreft kan worden geconcludeerd dat men elders niet wezenlijk verder is dan in Nederland en dat er niet één bepaalde aanpak bestaat die altijd tot succes leidt. De conclusies van het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen zijn niet van dien aard dat hieruit eenduidige lessen zijn te trekken. Het onderzoek levert al met al geen bevindingen op die aanleiding zijn de al in gang gezette aanpak te wijzigen.

Voor het antwoord op de vraag van voornoemde leden inzake het vorderen van gegevens in verband met een zwaarwegend algemeen belang verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie in deze paragraaf met betrekking tot de toegang van partijen tot specifieke persoonsgegevens. Wat betreft de Belastingdienst wil ik hier verduidelijken dat de Belastingdienst geen inzage heeft in het strafdossier als geheel of in delen daarvan. Wel kunnen politiegegevens en strafvorderlijke gegevens aan de Belastingdienst worden verstrekt op basis van Wpg en Wjsg, bijvoorbeeld in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De aan het woord zijnde leden merken op dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) wijst op de problemen die gedetineerden hebben als het aankomt op snelle toegang tot internet. Zij vragen of het mogelijk is te realiseren dat in specifieke gevallen wel tijdig gebruik kan worden gemaakt van internet.

Aan het gebruik van internet door gedetineerden zijn veiligheidsrisico’s verbonden. Daarom wordt dit gebruik in de penitentiaire inrichting streng gereguleerd. Hieruit vloeit voort dat ook de mogelijkheden voor het gebruik van internet voor het digitaal procederen beperkt zijn. Binnen afzienbare termijn zal een deel van de gedetineerden op de cel toegang hebben tot het internet. Voor zover er op de cel geen toegang is, bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van een gemeenschappelijke voorziening voor de toegang tot het internet. In die gevallen waarin ook dat niet mogelijk is – vanwege de veiligheidsrisico’s – is de gedetineerde aangewezen op de traditionele weg, inclusief de mogelijkheid van het machtigen van zijn advocaat om namens hem een rechtsmiddel in te stellen.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de ambitie van de regering delen om de mogelijkheden van de digitale procesvoering te verruimen teneinde strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter af te wikkelen. De enkele vragen die zij nog hebben beantwoord ik graag.

Deze leden begrijpen de overweging van de regering om de implementatie van het digitaliseringsprocessen gefaseerd in te voeren. Wel vragen zij om een nadere specificatie, juist omdat dit helderheid kan verschaffen aan de verschillende ketenpartners. Hiervoor verwijs ik naar mijn beantwoording op soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie in deze paragraaf betreffende de invoering van de digitalisering in de strafrechtketen.

Voornoemde leden lezen in het advies van de Nationale Politie dat zij als randvoorwaarde voor deelname stelt dat de momenteel draaiende pilots passen binnen het Aanvalsprogramma IV. Voorts signaleren zij met enige zorg dat de Nationale Politie voornemens is aan te haken vanaf 2017. De aan het woord zijnde leden vragen of het eerste punt in lijn is met het programma DWS en hoe het tweede punt zich verhoudt tot het voornemen van de regering in 2016 processtukken digitaal ter beschikking te stellen.

Digitaliseren van de strafrechtketen is een omvangrijke operatie en strekt zich uit over een langere periode. Met de leden van de CDA-fractie ben ik het volledig eens dat de ketenpartners, waaronder de politie, hierbij een onmisbare rol vervullen. De uitwisseling van stukken zal in de loop van 2016 in beginsel digitaal zijn. De ketenpartners zijn hiervan op de hoogte omdat zij zelf de veranderingen vorm geven. Elke partner sluit naar vermogen aan, in lijn met de invulling van het programma DWS. De bijdrage van de Nationale Politie aan de digitalisering van de keten is belangrijk en ook voor de Nationale Politie zelf van betekenis. Tegelijkertijd is digitaliseren een proces waarin op verschillende momenten en plaatsen sprake kan zijn van fysieke documenten, bijvoorbeeld omdat een burger besluit om een stuk op papier in te dienen. Voor de gevallen waarin dat voorkomt zijn vooralsnog voorzieningen noodzakelijk om papier om te zetten in digitaal; in het programma DWS wordt hiermee terdege rekening gehouden. De politie is reeds betrokken bij enkele activiteiten en prestatieafspraken in het kader van het programma DWS. Die betrokkenheid zorgt ervoor dat de politie bijdraagt aan de ontwikkeling van oplossingen om in 2016 processtukken digitaal uit te wisselen en, waar dat niet mogelijk is, binnen het Aanvalsprogramma III alvast rekening kan houden met de ontwikkelingen die in het kader van DWS in gang worden en zijn gezet.

Graag ben ik bereid, naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie, nader in te gaan op het verschil in de gekozen benadering van het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel dat zich thans ontwikkelt in het burgerlijk en bestuursrecht, waarin digitaal procederen voor nagenoeg alle professionele partijen verplicht wordt gesteld. Laatstgenoemd wetsvoorstel is gericht op de vereenvoudiging en modernisering van de rechtsgang in het burgerlijk en bestuursprocesrecht. Onderdeel hiervan vormt het digitaal procederen. Voorgesteld wordt dat alle civiele en bestuursrechtelijke procedures digitaal kunnen starten via een webportaal. Ook wordt het digitaal indienen van (proces)stukken mogelijk. Hierbij wordt uitgegaan van een verplichting tot digitaal procederen. Het onderhavige wetsvoorstel is gericht op het faciliteren en kanaliseren van het gebruik van digitale processtukken in strafzaken. Dit omvat regels voor de integriteit van processtukken in elektronische vorm, het elektronische ondertekenen van processtukken en het elektronische berichtenverkeer tussen de betrokkenen bij het strafproces en de rechterlijke macht. Hierbij wordt uitgegaan van het beginsel van nevenschikking. Er is geen verplichting tot digitaal procederen, documenten in papieren en elektronisch vorm kunnen naast elkaar worden gehanteerd.

In de eerste plaats geldt dat, waar in een civiele zaak doorgaans enkele partijen zijn betrokken, te weten de eiser en de gedaagde, in een strafzaak meer personen en instanties zijn betrokken die weinig ervaring hebben met digitaal procederen. Daarvoor kan onder andere worden gedacht aan de dader, getuigen, het slachtoffer en deskundigen. Ook zijn verschillende overheidsinstanties betrokken, zoals het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de Raad voor de Kinderbescherming en reclasseringsinstellingen. Thans bestaat onvoldoende inzicht in de uitvoerbaarheid van een verplichting tot digitaal procederen voor deze partijen en de daaraan verbonden kosten. Ten tweede is weliswaar in toenemende mate sprake van digitale uitwisseling tussen de verschillende professionele partijen in de strafrechtketen, maar met de beperking dat er altijd een parallelle papieren onderstroom wordt aangehouden vanwege onzekerheden over de integriteit van hetgeen digitaal wordt uitgewisseld. Dat is kostbaar en logistiek ingewikkeld. Met het wegnemen van die onzekerheden – dat is een belangrijk doel van dit wetsvoorstel –, is een meer zwaarwegend belang gediend dan met een verplichting dat de uitwisseling van documenten per sé langs elektronische weg plaatsvindt.

Gelet op het bovenstaande is gekozen voor een gefaseerde en zorgvuldige aanpak. In de eerste plaats wordt in het kader van de invoering van de wet voorzien in flankerend beleid dat erop gericht is het digitaal procederen zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Doelstelling is dat in 2016 gewerkt kan worden met digitale uitwisseling in de strafrechtketen. Die uitwisseling ziet niet alleen op de koppelvlakken tussen opsporingsinstanties, openbaar ministerie en de rechtspraak, maar ook op de koppelvlakken met het NFI, de reclasseringsorganisaties, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, de Raad voor de Kinderbescherming, de Raden voor rechtsbijstand en andere organisaties. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het niet uitgesloten is dat, zodra in 2016 de nodige voorzieningen zijn gerealiseerd, gekozen wordt voor een verplichting tot het elektronisch procederen voor bepaalde procespartijen. Er zal echter eerst de nodige beleidsafstemming met de betrokken partijen moeten plaatsvinden, ter verkenning van de mogelijkheid tot een dergelijke verplichting.

De bovengenoemde overwegingen staan los van de suggestie van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) dat ten aanzien van het strafprocesrecht onduidelijk is of de benodigde voorzieningen tijdig klaar zijn. Met voornoemde leden ben ik het eens dat een verplichting zou kunnen bijdragen aan het behalen van de doelstelling. Randvoorwaarde is dan evenwel dat de voorzieningen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan die verplichting tot digitale aanlevering door professionele partijen als het Nederlands Forensisch Instituut, de reclasseringsorganisaties, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, de Raad voor de Kinderbescherming, de Raden voor rechtsbijstand, gereed zijn. Daarbij is ook van belang dat de partij op wie de verplichting rust kan beschikken over een elektronische voorziening, die door de ontvanger beschikbaar wordt gesteld.

De leden van de CDA-fractie vinden, gelet op het niet verplichten van digitaal procederen, opmerkelijk dat de regering als uitgangspunt heeft gesteld dat burgers elektronisch aangifte moeten doen. Deze leden vragen naar het verschil in benadering en vragen eenzelfde uitgangspunt aangaande digitale procespartijen te hanteren voor alle betrokken processpartijen.

Met betrekking tot het doen van elektronische aangifte voorziet het voorstel enkel in een uitbreiding qua delicten en niet in een verplichting voor de burger om via internet elektronische aangifte te doen. Met het voorstel wordt mogelijk gemaakt dat elektronische aangifte in beginsel openstaat voor alle delicten. Daarnaast regelt het voorstel dat als een burger elektronische aangifte via internet wil doen, hij gebruik dient te maken van een daartoe ter beschikking gestelde voorziening; dit om te voorkomen dat burgers door middel van bijvoorbeeld een sms of email aangifte pogen te doen en daardoor het proces oncontroleerbaar wordt. Het wetsvoorstel kent als uitgangspunt de nevenschikking van het bestaande fysieke proces, naast het verdergaand te ontwikkelen logische proces. Burgers worden niet verplicht elektronisch aangifte te doen. Voor hen blijft de mogelijkheid bestaan van de mondelinge aangifte, alsook die van de schriftelijke aangifte die per post wordt verzonden.

Voornoemde leden merken in het licht van het voorgaande op dat het zo spoedig mogelijk overstappen volledige en verplichte digitale procesvoering te prefereren is, te meer omdat dan ook een einde gemaakt kan worden aan de praktijk waarbij papieren documenten door middel van scannen in een elektronisch dossier terecht dienen te komen. Zij vragen hierop een reactie.

Het uitgangpunt van nevenschikking hangt op natuurlijke wijze samen met de aard van het wetsvoorstel. Geregeld wordt onder welke voorwaarden burgers zich langs elektronische weg kunnen wenden tot de diverse onderdelen van de strafrechtketen en onder welke voorwaarden in de strafrechtketen gewerkt kan worden met elektronische processtukken. Afgezien is van de verplichting tot digitale procesvoering. Eerder is in deze paragraaf, naar aanleiding van soortgelijke vragen van de fracties van de leden van de CDA-fractie en de leden van de SP-fractie, reeds ingegaan op de overwegingen terzake.

Deze leden vragen een overzicht van alle onderdelen uit het programma DWS, gekoppeld aan een tijdspad alsmede een overzicht van de gerechten en rechtbanken waar digitale testen of huidige proeftuinen stapsgewijs worden uitgevoerd. Daarbij vragen zij aandacht voor welke onderdelen al in werking zijn getreden, of alle technische voorzieningen bij de gerechten en rechtbanken per 1 januari 2016 gereed zullen zijn en welke knelpunten naar voren zijn gekomen uit de proeftuinen.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie.

In het verlengde van het bovenstaande vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering te inventariseren in hoeverre de strafrechtsadvocatuur al werkt met digitale processtukken en zodoende al voldoende is voorbereid op de implementatie in 2016.

De strafrechtadvocatuur werkt reeds geruime tijd met digitale processtukken. De mate waarin en de wijze waarop verschilt per advocatenkantoor. Tot voor kort moesten de advocaten, die al gewend zijn elektronisch te werken, de in te dienen stukken eerst van digitaal naar papier omzetten en de hun verstrekte stukken van papier naar digitaal. Van het advocatenportaal dat reeds operationeel is, wordt steeds meer gebruikt gemaakt. Veel van de advocatenkantoren lopen dus vooruit op de implementatie in 2016. Door het advocatenportaal te gebruiken hoeven de advocaten de stukken niet meer om te zetten van digitaal naar papier en vice versa. Dat scheelt veel werk. Het werken met en uitwisselen van elektronische stukken blijkt dus aantrekkelijk vanwege twee redenen. Het bevordert het plaats en tijd onafhankelijk werken van advocaten en een snellere uitwisseling. Advocaten die reeds elektronisch werken waarderen de komst van het portaal, evenals het feit dat zij eerder over de stukken kunnen beschikken en zich zodoende beter op de terechtzitting kunnen voorbereiden. Dit is ook in het belang van de verdachte of het slachtoffer. Uiteraard is ook een voordeel dat elektronische uitwisseling bevordert dat de officier van justitie of rechter eerder, althans voor de zitting, over de stukken van advocaten kan beschikken.

Voorts willen deze leden weten hoe het tempo waarin de stroomlijning van werkprocessen binnen de gerechtelijke organisaties thans moet plaatsvinden zich verhoudt tot de forse besparingen die in het kader van een doelmatiger strafrechtketen aan de ketenpartners worden opgelegd. Ten aanzien van de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel vernemen zij daar graag een reactie op.

Het wetsvoorstel is randvoorwaarde voor de verdere digitalisering van het strafproces dat naar verwachting zal resulteren in een doelmatiger functionerende strafrechtketen. Bijgevolg zal dit bijdragen aan de realisering van de taakstelling om ketenbreed aanzienlijke besparingen te realiseren. Het is echter niet zo dat er een directe verbinding is tussen de taakstelling en de inwerkingtreding en uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel is belangrijk omdat het de betrokkenen organisaties in de strafrechtketen zekerheid geeft over de eisen waaraan elektronische processtukken moeten voldoen en kaders biedt voor de realisering van technische voorzieningen om de authenticiteit en integriteit van digitale processtukken te borgen. De meeste technische voorzieningen worden op landelijk niveau getroffen. Lokaal behoeven deze in beperkte mate aanvulling. De verwachting is dat deze voorzieningen in grote lijnen tijdig beschikbaar zullen zijn. De invoering van de vernieuwde werkwijzen zal waarschijnlijk meer tijd vergen.

De aan het woord zijnde leden vragen de nadere uitwerking van technische voorschriften bij te voegen als bijlage.

Zoals ik eerder heb aangegeven is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding, waarin ook regels over de technische voorschriften zullen zijn opgenomen. In paragraaf 3 ga ik nader in op de hooflijnen van dit ontwerpbesluit. Met de door deze leden aangehaalde zinsnede wordt inderdaad de zorgplicht bedoeld die op de zorgdragers rust om de maatregelen te nemen die effectief de integriteit van elektronische processtukken verzekert.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of de regering de mening deelt dat het onwenselijk is dergelijke administratieve verplichtingen te vergen (de voorgestelde nevenschikking van digitale en papieren stukken) op het moment dat digitaal uitwisselen van processtukken reeds mogelijk is gesteld in 2016. Zij verzoeken daarbij aan de regering als wettelijk uitgangspunt te formuleren dat strafdossiers digitaal beschikbaar worden gesteld. Tot slot vragen zij of de regering de mening deelt dat procespartijen die over papieren dossiers willen beschikken, toegestuurde digitale stukken zelf moeten printen en archiveren.

Op deze vragen van voornoemde leden kan ik opmerken dat het uitgangspunt van de nevenschikking met zich brengt dat het openbaar ministerie en de rechtspraak gevraagd kunnen worden afschriften in papieren vorm te verstrekken. De verwachting is evenwel dat de raadslieden van verdachten en slachtoffers er in toenemende mate de voorkeur aan geven de stukken verstrekt te krijgen via het advocatenportaal dat reeds operationeel is. Wenselijk is dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel en in afwachting van een elektronische voorziening voor de verstrekking van stukken het mogelijk blijft afschriften in papieren vorm te verstrekken. Niet alle justitiabelen beschikken immers over een computer en internet en zijn in staat de stukken via elektronische weg te ontvangen. Door de advocatuur is gesteld dat er begrip is voor raadslieden die er de voorkeur aangeven afschriften in papieren vorm te ontvangen omdat dit gemakkelijker zou zijn met het oog op de doorverstrekking van stukken aan cliënten. Voor de administratie van een advocatenkantoor maakt het evenwel niet uit of een aan de cliënten te verstrekken stuk moet worden geprint of gekopieerd. Bij een keuze daartussen zal printen wellicht de voorkeur hebben boven kopiëren, hetgeen zou pleiten voor het via elektronische weg verstrekt krijgen van de stukken. Met de groep van raadslieden die de voorkeur geeft aan de ontvangst van afschriften in papieren vorm, omdat zij nog niet beschikken over een gedigitaliseerd archief, zullen het openbaar ministerie en de rechtspraak afspraken maken over de termijn waarbinnen deze groep kan overschakelen van papieren archivering naar digitale archivering. Het spreekt voor zich dat nadien aan deze raadslieden de processtukken uitsluitend langs elektronische weg ter beschikking zullen worden gesteld, dat de kosten van uitprinten en papieren archivering voor rekening van deze raadslieden zullen zijn.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele opmerkingen en vragen. Deze leden lezen dat elektronische uitwisseling in 2016 de norm is. Zij vragen of bij dit streven het onderzoek van mevr. Van der Geest is meegenomen en of de regering bereid is te reageren op dit onderzoek.

In het wetsvoorstel is gekozen voor het uitgangspunt van nevenschikking vanuit de verwachting dat sommige justitiabelen niet van de ene dag op de andere het elektronische kanaal zullen weten te vinden voor het doen van aangifte, het instellen van hoger beroep of het inzien van stukken. De studie, die universitair hoofddocent Van der Geest in opdracht van de gemeente Amsterdam heeft verricht, bevestigt dat het uitgangspunt van nevenschikking een juiste keuze is. In de studie zijn het keuzegedrag, de voorkeuren, de beleving en waardering van burgers voor een drietal kanalen om met de gemeente te communiceren onderzocht. De drie kanalen zijn: balie, telefoon en internet. Uit het onderzoek blijkt dat de keuze van een kanaal sterk samenhangt met het onderwerp van en de bedoeling waarmee de burger contact wil leggen met de gemeente. De onderzoeker adviseert de gemeente daarom tot terughoudendheid om het hele scala aan mogelijke burgercontacten te digitaliseren.

Dit wetsvoorstel regelt onder meer de voorwaarden waaronder justitiabelen zich langs elektronische weg kunnen wenden tot de diverse onderdelen van de strafrechtketen. Het voorstel regelt niet dat de reguliere kanalen door middel waarvan justitiabelen in aanraking komen met justitie, worden vervangen door het digitale kanaal. Verdachten zullen in rechtstreeks contact worden gehoord door opsporingsambtenaren, worden voorgeleid bij de officier van justitie en door een rechter worden berecht. Voor een persoon die aangifte wil doen van een ernstig strafbaar feit is er straks de mogelijkheid dit langs elektronische weg te doen. Maar ook kan de persoon blijvend ervoor kiezen zijn aangifte bij de balie van het politiebureau te doen. Behoudens enkele beperkingen is met dit wetsvoorstel met betrekking tot de aangifte sprake van een blijvend vrije kanaalkeuze.

Het is juist dat de papieren en digitale werkstromen op basis van het uitgangspunt van nevenschikking «voorlopig» naast elkaar kunnen blijven staan. Met het begrip «voorlopig» wordt bedoeld dat een toekomst wordt voorzien waarin strafrechtzaken worden afgedaan met enkel elektronische processtukken. Die toekomst dient zich niet meteen aan op het moment waarop dit wetsvoorstel in werking treedt. Dat zal een verder in de tijd gelegen moment zijn als alle voorzieningen voor veilig en betrouwbaar elektronisch procederen aanwezig zijn en als burgers en bedrijven nog meer dan nu gewend zijn aan het elektronisch zaken doen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de door de aan het woord zijnde leden aangehaalde groep burgers die niet alleen nu, maar ook in de toekomst uitsluitend via papieren stukken kunnen procederen.

Voorts lezen voornoemde leden dat het met het oog op het verschaffen van zekerheid aan de betrokken deelnemers in het strafproces van belang wordt geacht dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Zij vragen of de regering de mening deelt dat de door de regering gewenste vorm van zekerheid op dit moment bestaat en juist zal afnemen met de inwerkingtreding van dit voorstel.

Deze mening deelt de regering niet. Voornoemde leden verwijzen naar de toelichting bij het wetsvoorstel en wat hierin is geschreven over het doel van het wetsvoorstel, namelijk het verschaffen van zekerheiden aan de betrokken deelnemers in het strafproces over de eisen die gelden voor de authenticiteit en integriteit van elektronische processtukken. Het vertrekpunt van het wetsvoorstel is de thans bestaande mogelijkheid om schriftelijke aangifte te doen, waaraan geen beperkingen zijn gesteld. De mogelijkheid van schriftelijk aangifte langs elektronische weg zal naar verwachting met zich brengen dat justitiabelen vaker voor dit kanaal gaan kiezen. De keuze voor dit kanaal brengt met zich dat de aangever in direct contact met een opsporingsambtenaar of via de telefoon kan worden gevraagd één en ander mondeling nader toe te lichten.

Het voorstel biedt de mogelijkheid om in beginsel van alle strafbare feiten elektronische aangifte te kunnen doen. De leden van de PVV-fractie vragen of hierdoor capaciteit bij de opsporingsambtenaar vrij kan komen en zo ja, of een eventuele verschuiving van capaciteit nader kan worden gekwalificeerd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen verder welke maatregelen worden genomen als een grotere aangiftebereidheid leidt tot capaciteitsproblemen bij de politie en het openbaar ministerie.

Het ligt in de lijn der verwachting dat de mogelijkheid van het doen van (schriftelijke) aangifte langs elektronische weg, leidt tot een grotere aangiftebereidheid. Wat dit betekent voor de capaciteit bij politie en justitie is niet op voorhand duidelijk. Enerzijds zouden zij te maken kunnen krijgen met het verwerken van een groter aantal aangiften. Anderzijds kan de uitbreiding van elektronische aangifte naar steeds meer strafbare feiten leiden tot capaciteitsbesparing. Dit zal het geval zijn wanneer burgers vaker kiezen voor de elektronische aangifte ten koste van de mondelinge aangifte, waardoor minder capaciteit nodig is voor het opnemen en uitwerken van de aangifte. Van belang is dat bij de voorgestelde uitbreiding, naast de toename van aangiftebereidheid, elektronische aangiften snel worden behandeld en aangevers goed worden geïnformeerd over wat er met hun aangifte is gedaan. Het voorstel biedt daarom de ruimte voor de politie om de uitbreiding van de elektronische aangifte naar in beginsel alle strafbare feiten met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen voorziening gefaseerd in te voeren. Op deze wijze kan de politie gedurende het implementatietraject de voorgestelde uitbreiding gecontroleerd vormgeven zodat een goede balans wordt gevonden tussen enerzijds het bieden van ruimere mogelijkheden voor het doen van elektronische aangifte door de burger en anderzijds het kunnen garanderen van een adequate voorziening voor het reageren op meldingen of aangiften.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel. Deze leden willen weten op welke wijze de regering ervoor zorgt dat personen die niet over een DigID beschikken aangifte kunnen doen. In het bijzonder vragen zij daarbij aandacht voor woonachtigen in dunnerbevolkte gebieden, ouderen, analfabeten en digibeten.

Zoals eerder uiteen is gezet, blijft de mogelijkheid bestaan dat justitiabelen aangifte doen bij de balie van het politiebureau dan wel schriftelijk via de post. Voorts blijft de mogelijkheid bestaan dat opsporingsambtenaren op locatie een aangifte opnemen. Een reden daarvoor kan zijn dat de opsporingsambtenaren zich dan tegelijk een beeld kunnen vormen van de omstandigheden. Maar ook kan een reden zijn dat iemand die aangifte wil doen niet in staat is naar het politiebureau te komen. Uiteraard is bij de voorgenomen sluiting van politiebureaus meegewogen dat vaker aangifte op locatie zal plaatsvinden voor gevallen waarin de elektronische weg voor de aangever geen reële optie is.

DigID zal in de loop van 2016 opgaan in het eID stelsel. Als gezegd komt in het kader van de generieke digitale infrastructuur flankerend beleid in de vorm van fysieke loketten en hulpdiensten aan huis. Digitaal niet vaardige burgers (ouderen, analfabeten, digibeten) kunnen dan langs die weg de hulp inroepen om hun weg te vinden in de digitaliserende wereld.

Uiteraard ben ik gaarne bereid nader in te gaan op de ervaringen met digitale gegevensuitwisseling in de proeftuinen in Rotterdam en Noord-Nederland, naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde leden met betrekking tot de zorgplicht die politie, openbaar ministerie en de rechtspraak hebben inzake de waarborging van de integriteit van processtukken. In het kader van het programma DWS is een ontwerp gemaakt waarin als algemeen uitgangspunt geldt dat digitaal opgeslagen informatie blijft waar zij is opgeslagen. In de beginfase zullen processtukken worden uitgewisseld en zal de toegang tot de stukken nog plaatsvinden via de inlogprotocollen in de afzonderlijke systemen van politie, openbaar ministerie en de rechtspraak. Dit ontwerp brengt met zich mee dat de elektronische gegevensuitwisseling tussen de Nationale Politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak zich uiteindelijk zal beperken tot de uitwisseling van berichten over proceshandelingen en niet meer zal bestaan uit de uitwisseling van processtukken als zodanig. Voorts brengt dit ontwerp de noodzaak met zich mee dat er een strak regime komt voor de ontsluiting en toegang tot stukken. Het blijvend aan de bron bewaren van de stukken vergt de toepassing van ketenbrede standaarden en voorzieningen voor de metadatering en indexering van processtukken opdat deze eenduidig vindbaar zijn onder meer in het onderlinge verband van het dossier. Voorts vergt dit een helder toegangsmanagement, waarbij duidelijk is geregeld wie op welk moment bevoegd is tot de toevoeging van of inzage in de stukken en in dit kader de toepassing van ketenbrede standaarden en voorzieningen voor authenticatie en autorisatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een toelichting op welke wijze gecontroleerd gaat worden of documenten tussentijds gewijzigd zijn en hoe dit voor betrokkenen in het proces inzichtelijk is.

Regel is dat de integriteit controleerbaar dient te zijn doordat altijd moet zijn vast te stellen of een processtuk ongewijzigd is gebleven. Deze regel brengt met zich dat de politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak proactief die maatregelen moeten nemen zodat controle op de integriteit altijd mogelijk is en ook dat zij de veiligheidsmaatregelen nemen die effectief voorkomen dat stukken kunnen worden gewijzigd. Deze regel brengt niet met zich mee dat de integriteit van processtukken standaard dan wel steekproefsgewijs gecontroleerd gaat worden. De twijfels die over de integriteit van processtukken kunnen rijzen, kunnen betrekking hebben op verschillende fasen van het voorbereidend onderzoek. Dat kan betrekking hebben op de opsporingsfase. Op dit soort momenten is het van belang dat altijd na is te gaan en uiteraard bij voorkeur ook bevestigd kan worden dat het elektronische processtuk integer is.

Wat betreft de vraag van voorgenoemde leden naar het blijven bestaan van de mogelijkheid op grote schaal terug te schakelen naar papieren uitwisseling van processtukken voor situaties waarin onverhoopt langere tijd technische of veiligheidsproblemen kunnen ontstaan bij de digitale uitwisseling van processtukken merk ik graag het volgende op.

Deze vraag kan worden gezien in het licht van de ervaringen met de zaak Diginotar. Hierdoor kwam de digitale uitwisseling in civiele zaken tussen de advocatuur en de rechtspraak volledig stil te liggen. Het was daardoor voor advocaten niet meer mogelijk de digitale rol te raadplegen en langs elektronische weg stukken in te zenden. De omvangrijke terugval naar weer het werken met papier en fax had grote gevolgen voor de voortgang in zaken en vergde een fors capaciteitsbeslag op de ondersteuning. De ervaringen hiermee hebben geleerd dat grootschalige terugval naar papier eigenlijk geen reële optie is als processen nog verdergaand gedigitaliseerd zullen zijn. De oplossing wordt daarom gezocht in de realisering van schaduwsystemen die bij uitval de reguliere systemen overnemen.

In antwoord op vragen over effectmeting kan worden verwezen naar de vigerende praktijk dat significante effecten van wetgeving in de basis worden gemonitord als onderdeel van de jaarlijkse planning en controlecyclus van politie, openbaar ministerie en de rechtspraak. Indien en waar nodig kan worden gereageerd op (tussentijdse) signalen van ketenpartners.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de aansluiting van de Nationale Politie op de ingezette transitie verwijs ik naar de beantwoording van soortgelijke vragen in deze paragraaf van de leden van de SP-fractie.

2. Integriteit, ondertekening en vervanging

De leden van de VVD-fractie vragen evenals de leden van de PvdA-fractie wat de relatie is tussen het voorstel en het voorgestelde eID-stelsel.

Het eID-stelsel is een randvoorwaarde voor het realiseren van de veiligheid en betrouwbaarheid die nodig is opdat de ontvanger van een elektronisch bericht er zeker van kan zijn dat de digitaal handelende burger werkelijk degene is wie hij via elektronische weg zegt dat hij is. Met een veilig en betrouwbaar stelsel kan worden voorkomen dat onbevoegden kennis kunnen nemen van processtukken. In het derde kwartaal van 2015 zal het introductieplateau eID beschikbaar komen voor het uitvoeren van pilots. Naar verwachting zal in de loop van 2016 het eID stelsel operationeel zijn en bruikbaar zijn voor het voorstel. De gevolgen van een eventuele latere inwerkingtreding van het eID stelsel voor het wetsvoorstel, waarnaar deze leden vragen, zijn goed te overzien, mede gelet op het eerdergenoemde uitgangspunt van de nevenschikking.

Voor de verhouding van het voorstel met de ingezette digitalisering van het procesrecht in het civiel en bestuursrecht verwijs ik allereerst naar hetgeen hierover aan de orde is gekomen in paragraaf 1, bij de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie en de CDA-fractie. Daarnaast merk ik op dat het gebruik van elektronische processtukken bij de bestuursrechter reeds langere tijd mogelijk is. Met de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer van 1 juli 2004 (Stb. 2004, 214) is in de Awb een nieuwe afdeling ingevoegd waarin regels worden gegeven voor het verkeer langs elektronisch weg tussen burgers en bestuursorganen en tussen bestuursorganen onderling.

De aan het woord zijnde leden geven aan dat om verschillende redenen in het voorstel niet is gekozen voor de gekwalificeerde handtekening. Deze leden vragen of de gekozen methode een zelfde niveau kent als de gekwalificeerde elektronische handtekening van het proces-verbaal.

Het antwoord hierop is dat de betrouwbaarheid van de gekozen methode in belangrijke mate samenhangt met de betrouwbaarheid van het authenticatiemiddel waarmee de ondertekenaar zijn identiteit bewijst.

Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting is het betrouwbaarheidsniveau van middelen die in het kader van het eID stelsel zullen worden uitgegeven 3–4 STORK. Aan het niveau 4 STORK wordt niet voldaan omdat dit niveau in de beoordelingssystematiek samenvalt met de toepassing van persoonsgebonden gekwalificeerde certificaten. De uitgifte van eID-middelen zal een overeenkomstig proces kunnen zijn als dat van de uitgifte van persoonsgebonden gekwalificeerde certificaten. Het gaat dan om een uitgifte in persoon waarbij de aanvrager van het middel zijn identiteit bij gelegenheid van fysiek bezoek aan een balie bewijst door het tonen van een wettelijk geldig identiteitsdocument. Kern van het ondertekenproces is dat het bewijs dat de eigenaar van het authenticatiemiddel langs elektronische weg levert van zijn identiteit, wordt geassocieerd met het document dat hij of zij wenst te ondertekenen. Mits de associatie op een betrouwbare wijze plaatsvindt door tussenkomst van een onafhankelijke ondertekendienst, kan een ondertekenfunctie worden gerealiseerd die een gelijk niveau van betrouwbaarheid en veiligheid biedt als de gekwalificeerde elektronische handtekening. Van belang is voorts dat aan de ondertekendienst een verificatiefunctie is gerelateerd, zodat de handtekening kan worden geverifieerd en dat aan die verificatie voldoende zekerheid kan worden ontleend dat de persoon die het stuk klaarblijkelijk heeft ondertekend ook werkelijk de ondertekenaar is.

Voornoemde leden onderschrijven dat bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau één van de overwegingen is dat, vanwege de aanzienlijke belangen die spelen, in een rechtszaak hoge eisen gesteld mogen worden aan de betrouwbaarheid van de processtukken.

Uiteraard deelt de regering de mening van deze leden dat vervalsing van handtekeningen in processtukken zoveel mogelijk dient te worden voorkomen (als daarvoor organisatorische en technische mogelijkheden bestaan). Daarbij merkt de regering op dat dit streven in het perspectief moet worden gezien van de stand der techniek, de toepasbaarheid in de praktijk en de beschikbare financiële middelen. Dit kan dus betekenen dat niet de hoogst mogelijke betrouwbaarheid van de authenticatie en daarop gebaseerde ondertekening van toepassing hoeft te zijn. Het is een illusie te veronderstellen dat een elektronische handtekening absoluut nooit kan worden vervalst. Uiteraard zullen zoveel mogelijk drempels tegen vervalsing opgeworpen worden, maar dit kan ten koste gaan van de praktische bruikbaarheid van de elektronische handtekening. De ervaringen met de implementatie van de gekwalificeerde elektronische handtekening voor het elektronische proces-verbaal van de opsporingsambtenaar heeft uitgewezen dat deze handtekening minder geschikt is voor online toepassing. Juist online toepassing is echter de standaard aan het worden. Een ondertekenfunctie moet dan ook de online dienst ondersteunen. De techniek van de gekwalificeerde elektronische handtekening is daarop niet berekend. Ook bleken aan de toepassing van deze handtekening aanzienlijke extra kosten verbonden, omdat iedere opsporingsambtenaar een gekwalificeerd certificaat nodig zou hebben. Deze ervaringen vormden aanleiding voor een techniekonafhankelijke regeling voor de elektronische handtekening in het voorliggende wetsvoorstel. Met dit wetsvoorstel is gestreefd naar een niveau van betrouwbaarheid dat voldoende is voor het doel waarvoor de handtekening wordt toegepast en dat op dit moment praktisch gezien het hoogst haalbare is. Daarom wordt in het onderhavige voorstel gekozen voor vastlegging van het niveau van betrouwbaarheid van de handtekening. Een belangrijk aanpassing is daarbij voorts dat de voorgestelde wetgeving niet meer afhankelijkheid is van de techniek. Hiermee zijn ook de vragen van de leden van de PvdA-fractie inzake eventuele problemen en ervaringen met elektronische ondertekening beantwoord.

Deze leden willen ook graag weten of en zo ja, op welke manier gedetineerden en voorlopig gehecht en makkelijker toegang krijgen tot een computer om gebruikt te maken van de voorgestelde digitale werkwijze.

In reactie op deze vraag verduidelijk ik graag dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de mogelijkheid voor de gedetineerde en preventief gehechte om het strafdossier in te zien zo goed mogelijk faciliteert. Per geval wordt bepaald of dit digitaal via een PC of anderszins gebeurt.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag over de mogelijkheid dat derden gebruik maken van de DigID-gegevens van een justitiabele die geen toegang heeft tot een computer om in zijn naam (en met medeweten van de justitiabele) bijvoorbeeld verzoeken te doen in het belang van het strafproces.

In antwoord hierop moet nadrukkelijk worden gesteld dat het niet wenselijk is dat derden gebruik maken van de inloggegevens van de DigID-houder. Het is de DigID-houder niet toegestaan zijn inloggegevens met anderen te delen. Wel kunnen DigID-houders voor de thans machtigbare diensten anderen machtigen om namens hen elektronische handelingen te verrichten. Tot die machtigbare diensten behoort vooralsnog niet het doen van een aangifte. In het kader van het eID-stelsel zullen de mogelijkheden van het verlenen en intrekken van machtigingen aanzienlijk worden uitgebreid.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat naast het elektronisch dossier ook een papieren dossier nog geruime tijd zal blijven bestaan. Hiermee wordt bedoeld dat, zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van een soortgelijke vraag in paragraaf 1 van de leden van de PVV-fractie, een toekomst wordt voorzien waarin strafrechtzaken worden afgedaan met enkel elektronische processtukken.

De aan het woord zijnde leden merken op dat het scannen van stukken moet geschieden volgens de eisen, normen en standaarden die gelden binnen de overheid. Zij vragen zich af wat deze eisen zijn. Ook willen deze leden weten hoe lang de gescande papieren documenten bewaard moeten blijven ten gunste van het strafdossier en in hoeverre een back-up wordt gemaakt van het dossier zodat in het geval van een storing of erger nog het verloren gaan van een elektronisch dossier, er een kopie bestaat.

Het scannen ofwel reproduceren, elektronisch bewaren en vernietigen van stukken dienen te voldoen aan de eisen die de archiefregelgeving stelt. Ter uitvoering van deze regelgeving hebben de zorgdragers van politie, openbaar ministerie en de rechtspraak in een in de Staatscourant gepubliceerd besluit ex art. 26b van de Archiefregeling (Besluit kennisgeving vervanging processtukken, Stcrt. 2015, 6913) de eisen neergelegd voor de vervanging van papieren in elektronische documenten De vervanging van processtukken ziet op de omzetting van papieren processtukken naar digitale processtukken en het vervolgens vernietigen van de papieren processtukken. Sommige processtukken zijn van vervanging uitgesloten, dat komt hieronder aan de orde. De te vernietigen processtukken worden maximaal drie maanden bewaard. Voor de elektronische processtukken die door omzetting zijn ontstaan, gelden dezelfde bewaartermijnen als die in het algemeen gelden voor elektronische en papieren processtukken. Van de bestanden, zijnde de elektronische processtukken, die in de systemen van politie, openbaar ministerie en de rechtspraak zijn opgeslagen, wordt dagelijks een back-up gemaakt.

Graag ben ik bereid naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie nader in te gaan op de stand van zaken ten aanzien van het te realiseren gezamenlijk elektronisch archief voor de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie. Het Centrale Digitaal Depot (CDD) wordt mede in het kader van het programma DWS bij de Nationale Politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak in gebruik genomen voor het duurzaam bewaren van strafdossiers volgens de geldende bewaartermijnen. Het CDD betreft geen fysiek centraal gelokaliseerde ruimte met harde schijven waarop de stukken van strafdossiers staan. CDD betreft een systeem van opslag en archivering gebaseerd op ketenbrede standaarden. Deze standaarden zien op onder meer de wijze van metadatering, het gebruik van duurzame documentformaten, veiligheids- en integriteitsmaatregelen en indexering met het oog op de vindbaarheid van stukken. De toegang tot de stukken van dossiers loopt via de onderscheiden primaire processystemen van politie, openbaar ministerie en de rechtspraak. Elk van de organisaties bepaalt wie (behalve binnen ook buiten de organisaties), op welk moment, voor welke duur, tot welk archief, dossier, document, metadata toegang heeft. Het CDD is dus geen digitaal platform waar opsporingsambtenaren, officieren van justitie, rechters en ondersteunend personeel hun stukken delen en onbeperkt toegang toe hebben.

Voor de vraag van voornoemde leden dat bepaalde stukken in het depot gedeeld zouden worden die thans niet gedeeld mogen worden met de opsporingsdiensten of het openbaar ministerie zie ik geen aanleiding, omdat gebruikelijk is dat de elektronisch opgeslagen en gearchiveerde stukken betreffende de opsporing, die nog geen deel uitmaken van het over te dragen respectievelijk overgedragen dossier, niet elektronisch toegankelijk zijn voor officieren van justitie of rechters.

Ik kan voornoemde leden bevestigen dat de betrokken organisaties voorzichtig, zorgvuldig en in sommige gevallen terughoudend zullen omgaan met het vernietigen van bewijsstukken. Ook onderschrijf ik hun opmerking dat voorkomen moet worden dat waardevolle bewijsstukken vernietigd worden als de digitale procesvoering nog niet volledig is geïmplementeerd. In het Besluit kennisgeving vervanging processtukken (Stcrt. 2015, 6913) is dan ook nadrukkelijk betrokken dat voorkomen moet worden dat met het vernietigen van papier mogelijk ook bewijsmateriaal verloren gaat. Van de vervanging, dat wil zeggen de vernietiging van originelen, zijn uitgezonderd: (1) stukken van overtuiging; (2) stukken waarvan niet met zekerheid de authenticiteit en integriteit kan worden vastgesteld; en (3) stukken waarvan de originele staat worden vermoed van cultuur-historische waarde te zijn. Stukken van overtuiging zijn stukken waarvan de analoge aard dan wel fysieke vorm bepalend is voor de door de rechterlijke macht te nemen beslissing. De als zodanig aangemerkte stukken kunnen schriftelijke stukken zijn, maar ook audio- en video-opnames.

De regering deelt het standpunt van de leden van de CDA-fractie dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat processtukken die vanwege hun fysieke dan wel analoge aard bewijsmateriaal vormen (bijv. inbeslaggenomen (schriftelijke) stukken waarvan in een veel later stadium bewijskracht kan worden toegekend), worden vernietigd. Archivering van dergelijke stukken is geborgd op grond van de archiefregelgeving en het hiervoor genoemde besluit. Niet nodig is dit bij wet in formele zin te waarborgen. Het Besluit kennisgeving vervanging processtukken vindt nadere uitwerking in ketenconvenanten en dienstverleningsovereenkomsten waarin gedetailleerd de processen en prestatieafspraken zijn neergelegd met het oog op het verzekeren van de kwaliteit van de vervanging. Belangrijk onderdeel daarvan betreft het markeren en detecteren van processtukken waarvan de originelen bewaard moeten worden.

De leden van de PVV-fractie willen weten op welke wijze wordt samengewerkt met professionals uit de ICT om bijvoorbeeld de integriteit van de processtukken te kunnen borgen.

In dit programma worden op diverse plekken specialisten en gespecialiseerde marktpartijen ingeschakeld om mee te helpen in het bedenken en het realiseren van oplossingen. In paragraaf 3 wordt hierop nader ingegaan, bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Verder vragen deze leden welke concrete maatregelen worden genomen om mogelijke schendingen of problemen (fraude) met de privacy te voorkomen.

Er zijn legio maatregelen gericht op een zorgvuldige behandeling van persoonsgegevens, inclusief de toegang tot de gegevens en de verstrekking daarvan aan de andere partijen of aan derden. Daaraan dragen bij de zorg voor betrouwbare inlogprocedures, het accuraat beheer van toegangsrechten en waar nodig het anonimiseren van stukken. Iedere organisatie in de strafrechtketen heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het beschermen van de persoonsgegevens en treffen van de nodige maatregelen om de verwerkte persoonsgegevens effectief te beschermen tegen onbevoegden. Hiervoor wordt verder verwezen naar de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1 van de nota.

3. Het elektronisch berichtenverkeer tussen rechtszoekende en rechterlijke macht

De leden van de PvdA-fractie constateren terecht dat het uitgangspunt van het voorstel een techniek-onafhankelijke regeling is met betrekking tot de elektronische handtekening, zodat de praktijk hieraan nadere uitwerking kan geven. Wel vragen zij naar wie of wat in deze met de praktijk wordt bedoeld, of voorzien is in samenwerkingsmogelijkheid en of de praktijk voldoende is uitgerust om techniek onafhankelijke normen uit te werken.

Met de praktijk wordt bedoeld het geheel van gebruikers, architecten, ICT-experts, leveranciers, beheerders van de primaire processystemen en verantwoordelijke bestuurders, dat in onderling verband en goed overleg in staat is verstandige oplossingen te bedenken voor een betrouwbare elektronische handtekening die gebruikersvriendelijk is en goed in de primaire processen is in te passen. In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de PVV-fractie (paragraaf 2) kan ik antwoorden dat samenwerking tussen de partijen in de strafrechtketen van groot belang is. Daarbij onderschrijf ik met hen het belang van voldoende kennis bij bovengenoemde partijen om techniekonafhankelijke normen uit te werken. Samenwerking in de strafrechtketen is nodig om te voorkomen dat de onderscheiden partijen uitsluitend oplossingen realiseren ten behoeve van hun eigen organisatie, die bij elkaar opgeteld uiteindelijk erg duur zijn en die op de koppelvlakken extra voorzieningen en aanpassingen vergen met het oog op de samenwerking in de keten. Samenwerking vergroot ook de kennis bij partijen. Belangrijk bij de verdere uitwerking is het gebruik van gemeenschappelijke eID-standaarden. Omdat de authenticatiemiddelen die in het kader van het eID-stelsel zullen worden uitgegeven betrouwbaar zijn (niveau 4 STORK), ligt het voor de hand dat opsporingsambtenaren, officieren van justitie en rechters op termijn een goedgekeurd eID-middel gebruiken voor authenticatie, autorisatie en het aanmaken van elektronische handtekeningen.

Voornoemde leden lezen dat de tablethandtekening een waardevolle rol kan vervullen bij het ondertekenen van een proces-verbaal mits de integriteit voldoende is geborgd.

Hiermee wordt bedoeld dat het proces-verbaal op het moment van plaatsen van de handtekening technisch wordt verzegeld zodat (ongeziene) veranderingen in de tekst daarna niet mogelijk zijn. Deze verzegeling kan bijvoorbeeld geschieden door middel van het plaatsen van een tijdstempel. Door de verzegeling zijn de handtekening en het tijdstip waarop deze is gezet onlosmakelijk verbonden met het proces-verbaal. Het moment van ondertekening kan dan worden geverifieerd bij de provider die de time-stamp service levert. Hierdoor is tevens mogelijk een controle te verrichten op de integriteit van het proces-verbaal, doordat de time-stamp service tevens kan vaststellen of het document ongewijzigd is gebleven.

Wat betreft de wijze waarop de aangifte door de aangever van een misdrijf ter beschikking kan worden gesteld, kan ik opmerken dat op dit moment burgers die digitaal aangifte doen op het internet kunnen kiezen tussen een digitale of een fysieke bevestiging. De aangever die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel schriftelijk aangifte doet langs elektronische weg kan, voordat hij zijn aangifte inzendt, lezen wat hij verklaart en waarvan hij aangifte doet. In geval van een mondelinge aangifte krijgt de aangever in de regel een kopie van de ondertekende aangifte. Een mogelijke implementatievariant is dat de aangever langs elektronische weg een afschrift ontvangt op het door hem opgegeven e-mailadres.

Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden de meerwaarde zien van de voorgestelde uitbreiding van digitale aangifte tot in beginsel alle delicten, omdat men daardoor wellicht eerder geneigd is om aangifte te doen. Dit is ook de verwachting van de regering. Dit wordt ondersteund door de ervaringen met de huidige elektronische aangifteloketten van de politie. Deze hebben uitgewezen dat bij burgers de behoefte bestaat aan ruimere mogelijkheden voor het doen van elektronische aangifte dan mogelijk op grond van het Besluit elektronische aangifte (Stb. 2006, 727). Ook de Veiligheidsmonitor 2014 laat zien dat het slachtofferschap van het beperkt aantal delicten, waarvoor thans internetaangifte mogelijk is, sterk is afgenomen.

Deze leden vragen in hoeverre uit de elektronische aangifte duidelijk wordt hoe ernstig de zaak is en dat acuut ingrijpen geboden is, bijvoorbeeld door het bieden van aanvullende vragen. Ook willen zij weten of anoniem elektronische aangifte kan worden gedaan en of de politie specifiek reageert op misdrijven van een bepaalde categorie.

Het wetsvoorstel biedt de politie de ruimte voor een gefaseerde invoering van de uitbreiding van de elektronische aangifte naar in beginsel alle strafbare feiten met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen voorziening (paragraaf 1). De elektronische aangifte zal in eerste instantie nog niet worden opengesteld voor zwaardere delicten, zoals de high impact crimes. Slachtoffers van delicten met een hoge impact zullen worden gevraagd dan wel geadviseerd mondeling aangifte te doen. Bij elektronische aangiften van ernstige delicten zullen de aangevers er rekening mee moeten houden dat in direct contact met een opsporingsambtenaar of via de telefoon aan hen wordt gevraagd een nadere mondelinge toelichting te geven. Door een juiste vraagstelling in de applicatie en zo nodig vervolgcontacten zal de politie een zo volledig mogelijke informatiepositie verkrijgen. Via de internetaangifte zal een burger niet anoniem aangifte kunnen doen. Wel kan een burger anoniem melding maken van criminaliteit en misdaad via Meld Misdaad Anoniem. Ook is het in bepaalde gevallen mogelijk om op het bureau aangifte onder nummer te doen.

Vanzelfsprekend mag de voorgestelde uitbreiding van elektronische aangifte er niet toe leiden dat de opsporing van daders nadelig wordt beïnvloed, doordat in de aangifte te weinig bijzonderheden over het misdrijf worden opgenomen. Het moment van aangifte vormt niet het enige moment in een strafzaak waarin de aangever een verklaring kan afleggen. Indien de aangifte aanleiding geeft tot nadere opsporingshandelingen, zoals het verhoren van de verdachte, wordt doorgaans eerst de aangever nader gehoord. Dit biedt, voor zover nodig, de mogelijkheid meer gedetailleerde informatie van de aangever te verkrijgen over specifieke feiten en omstandigheden rond de aangifte.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie over het betrekken van de algemene maatregel van bestuur kan ik bevestigend beantwoorden. In het navolgende zal ik het ontwerpbesluit daarom op hoofdlijnen toelichten. Hierin wordt de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie of in de lagere regelgeving beperkingen worden gesteld aan de omvang van digitale stukken, meegenomen. Hetzelfde geldt voor de vraag van deze leden of, indien sprake is van een beperking, het dan ook niet logisch zou zijn een maximum te verbinden aan de op papier aangeleverde stukken.

Met een regeling van het elektronische verkeer tussen de justitiabele en de rechterlijke macht kan worden gewaarborgd dat elektronische processtukken op de juiste wijze in het strafproces worden ingebracht. Voor het doen van aangifte, het aanwenden van rechtsmiddelen en het indienen van verzoeken, schrifturen en klaagschriften zal vereist zijn dat gebruik wordt gemaakt van de door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen elektronische voorziening. Hiermee wordt gedoeld op een webportaal ten behoeve van de overdracht van processtukken aan de rechterlijke instanties, het openbaar ministerie en de politie. Daarbij zal zoveel mogelijk worden gestreefd naar één enkel webportaal voor zowel de verschillende wilsuitingen of mededelingen van de betrokkene als de verschillende overheidsinstanties die bij een strafzaak zijn betrokken.

De elektronische aangifte zal in beginsel open staan voor alle delicten. Daarbij zal de politie de mogelijkheid worden geboden van een gefaseerde invoering van de uitbreiding van de elektronische aangifte. De elektronische voorziening is te bereiken op MijnOverheid. Voorts kunnen notificaties worden verzonden via het internet aan het e-mailadres van justitiabelen.

Aan de elektronische voorziening zullen verschillende eisen worden gesteld. Deze regels zullen onder meer betrekking hebben op de identificatie van degene die kennis neemt van de processtukken, de wijze waarop de kennisneming plaatsvindt, de beschikbaarstelling van elektronische processtukken en de beveiliging van de elektronische gegevens. Voor de ondertekening door de justitiabele kan gebruik worden gemaakt van de inzet van middelen naar het model van de aangifte: in persoon met de tablethandtekening en langs elektronische weg met een elektronische handtekening op basis van een authenticatie met DigID. De uitwerking van de eisen met betrekking tot de elektronische handtekening zal zodanig kunnen worden vormgegeven dat zowel justitiabelen als derden aan de gestelde eisen kunnen voldoen. Voor een rechtsgeldige elektronische handtekening zal de methode van authenticatie die wordt gebruikt voldoende betrouwbaar moeten zijn gelet op doel en omstandigheden van het geval. Het voor te schrijven niveau van betrouwbaarheid zal voldoende zekerheid moeten bieden omtrent de identiteit van de eigenaar van het authenticatiemiddel alsook het rechtmatige gebruik ervan. Een meer specifieke vorm van ondertekenen betreft de handgeschreven handtekening die op een elektronische gegevensdrager, of tablet, wordt geplaatst, oftewel een tablethandtekening. Hieraan zullen extra eisen worden gesteld dan gelden voor de elektronische handtekening. De mogelijkheid van een tablethandtekening is onder andere van belang voor bijvoorbeeld de medeondertekening van processen-verbaal van mondelinge aangifte door aangevers of de medeondertekening van processen-verbaal van verhoor door verdachten, getuigen en slachtoffers. Zekerheid omtrent de identiteit van de ondertekenaar kan worden verkregen doordat personen die mondeling aangifte doen of verhoord worden, zich voorafgaand dienen te legitimeren met behulp van een wettelijk identificatiemiddel.

Het is relatief eenvoudig aan een elektronisch bericht andere documenten te hechten die een aanzienlijke omvang hebben. Daardoor kunnen het openbaar ministerie en de rechtspraak overbelast worden door omvangrijke gegevensbestanden of talloze verwijzingen naar internetadressen, die doorzocht moeten worden op relevantie voor de zaak in het kader waarvan zij zijn meegezonden. Bij algemene maatregel van bestuur zal daarom worden bepaald dat het openbaar ministerie en de rechtspraak kunnen bepalen dat wordt toegelicht wat de relevantie is van documenten die aan een elektronisch bericht worden gehecht en een limiet kunnen stellen aan de omvang van bestanden die meegezonden kunnen worden. Veel organisaties kennen een dergelijke limiet, met het oog op de bescherming en beveiliging van de elektronische voorziening. Overigens laat deze werkwijze de strafvorderlijke regels met betrekking tot het voegen van stukken bij de processtukken onverlet (artikel 34 Sv). Voor de verzending van papieren documenten is een beperking niet aan de orde, omdat verzending van een omvangrijke hoeveelheid papieren documenten geen risico vormt voor het functioneren van de faciliteit voor de ontvangst van dergelijke documenten.

De mogelijkheid bestaat dat de aangewezen elektronische voorziening uitvalt en dat het gedurende een korte dan wel langere tijd niet mogelijk is langs elektronische weg aangifte te doen, een rechtsmiddel aan te wenden of een klaag- of verzoekschrift of schriftuur in te dienen. Door te wachten tot de voorziening weer operationeel is dan wel de stukken via de post te verzenden, kunnen de wettelijke termijnen worden overschreden. Op grond van de jurisprudentie kan de verdachte bij overschrijding van de termijn alleen dan worden ontvangen in zijn beroep, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Het is uiteraard onredelijk dat het risico van het niet beschikbaar zijn van de elektronische voorziening aan de justitiabele wordt toegerekend. Daarom zal in de algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat in het geval van het instellen van een rechtsmiddel of het indienen van een schriftuur, redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat overschrijding van een termijn verband houdt met het niet beschikbaar zijn van de elektronische voorziening. Het is echter de verantwoordelijkheid van de justitiabele om zorg te dragen voor het slagen van de elektronische communicatie. In beginsel zal geen verontschuldigbare termijnoverschrijding kunnen worden aangenomen wanneer de justitiabele verantwoordelijk is voor de omstandigheid dat de elektronische communicatie niet slaagt.

Verder zal nader worden onderzocht in hoeverre de eisen aan het elektronisch proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, die zijn opgenomen in het Besluit elektronisch proces-verbaal (Stb. 2011, 15) kunnen worden overgeheveld naar de nieuwe algemene maatregel van bestuur. Tenslotte zullen nadere regels worden gesteld over het langs elektronische weg verstrekken van afschriften van de processtukken aan de verdachte of diens raadsman. Deze regels hebben betrekking op de identificatie van degene die kennis neemt, de wijze waarop de kennisneming plaatsvindt, de beschikbaarstelling van elektronische processtukken en de beveiliging van de elektronische gegevens. Ten tweede zullen bepalingen inzake het procesdossier met het oog op de elektronische inrichting daarvan in nader overleg met het openbaar ministerie worden aangepast.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de wettelijke mogelijkheden die er zijn voor nabestaanden van het slachtoffer om (digitaal) kennis te nemen van de processtukken.

Graag verduidelijk ik dat die mogelijkheden regeling hebben gevonden in het Wetboek van Strafvordering en het Besluit processtukken in strafzaken (Stb. 2011, 602) is geregeld. Voor nabestaanden is er in overeenstemming met artikel 51g Sv de mogelijkheid kennis te nemen van processtukken (artikel 51d Sv). Dit kan door middel van een afschrift in papieren of elektronische vorm. Met betrekking tot het de verstrekking van stukken aan de verdediging op een beveiligde USB-stick, CD-ROM of DVD kan ik opmerken dat dit print- en kopieerkosten bespaart. Hiermee zijn goede ervaringen opgedaan. Nadeel is dat, indien kort voor de zitting nog stukken aan het dossier toegevoegd moeten worden, het niet eenvoudig is deze stukken aan genoemde dragers toegevoegd te krijgen. Thans is een advocatenportaal beschikbaar alwaar de raadslieden van verdachten toegang kunnen krijgen tot de dossierstukken die aan de rechter in de zaak zullen worden voorgelegd. Zodra de stukken beschikbaar zijn, ontvangt de advocaat een notificatie. Hij dient zich bij het portaal te authentiseren met de advocatenpas. Daarmee is geborgd dat uitsluitend de bevoegde advocaat en door hem gemachtigden, toegang hebben tot de stukken. Vooralsnog gaat het enkel om de stukken van dossiers van een deel van de standaardzaken. In de loop van tijd zal het «soort» strafzaken dat via het portaal beschikbaar wordt gesteld, worden uitgebreid. Zo ook zal uitbreiding plaatsvinden naar het ter beschikking stellen van stukken aan raadslieden van slachtoffers.

Gelet op het voorgaande zal, zodra in het advocatenportaal ook processtukken van grote dossiers beschikbaar gesteld kunnen worden aan advocaten, het plaatsen van stukken op een USB-stick, CD-ROM of DVD niet meer aan de orde is. Als er advocaten zouden zijn die er de voorkeur aan geven de stukken van het dossier op een van die dragers te hebben staan, is het mogelijk dat zij dit zelf doen nadat zij de stukken via het portaal hebben binnengehaald. Op het openbaar ministerie en de rechtspraak rust de plicht tijdig de stukken ter beschikking te stellen aan de verdediging. Daaruit volgt niet dat deze partijen de plicht hebben de processtukken op papier aan te leveren. Advocaten kunnen zich er derhalve niet op beroepen dat zij de stukken op papier, op een USB-stick of anderszins aangeleverd wensen te krijgen. Het uitgangspunt van nevenschikking brengt met zich mee dat advocaten niet verplicht zijn hun stukken elektronisch aan te leveren. Het is echter niet goed denkbaar dat advocaten een voorkeur zouden hebben voor het papier en de koerier. Van een extra belasting voor de rechterlijke macht lijkt derhalve geen sprake.

De door de leden van de CDA-fractie aangestipte aandachtspunten omtrent de verdere ontwikkeling van digitale aangifte, zoals getoond tijdens de uitzending op 1 december 2014 van AltijdWatMonitor van de NCRV, worden betrokken bij de verdere technische ontwikkelingen omtrent de digitale aangifte. Bij de ontwikkeling van het aangifteportaal zal met de genoemde kritiekpunten rekening worden gehouden. Meer dan voorheen zal het gebruikersperspectief centraal staan. Testversies zullen eerst in een mobiel media lab worden uitgeprobeerd. Uit die aanpak zal onder meer blijken van welke mate van juridische voorkennis bij de bouw van het aangifteportaal uitgegaan kan worden. Degene die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aangifte doet, dient zich te authenticeren. Afhankelijk van de handeling zal dit met DigID zijn of eID zijn. Uitgangspunt is ook dat de ondertekenaar van de aangifte voorafgaand aan de inzending kan zien welke verklaring hij ondertekent. In het tweede kwartaal van 2015 zal de online aangiftefaciliteit worden verbeterd. Tijdens de realisatie hiervan zal regelmatig bij de doelgroep worden getoetst of het product aansluit bij de verwachtingen.

Het openstellen van elektronische aangifte voor in beginsel alle delicten brengt met zich dat, zoals deze leden terecht opmerken, zal moeten worden gemonitord wat dit betekent voor de capaciteitsbehoefte van het openbaar ministerie en de politie. Hiermee wordt terdege rekening gehouden. Een van de doelstelling van VPS is dat meer inzichtelijk en transparant wordt wat de in-, door- en uitstroom van zaken in de keten is. Met het oog hierop is de strafrechtketenmonitor in ontwikkeling genomen. Met dit instrument is goed te volgen hoeveel aangiften er worden gedaan en wat er na de aangifte aan handelingen en maatregelen is verricht. Indien na invoering van het nieuwe of aangepaste aangifteportaal zou blijken dat het aantal aangiften stijgt, dan kan daarop worden ingespeeld door de capaciteitsinzet hiervoor bij politie uit te breiden. Overigens wordt hierbij nog opgemerkt dat, als een stijgend aantal internetaangiften gepaard gaat met een dalend aantal mondelinge aangiften, dit ook bij de front offices van de politiebureaus capaciteitsbesparingen zal opleveren.

De regering acht de suggestie van de leden van de CDA-fractie, om bij relatief lichte en veelvoorkomende delicten uitsluitend de mogelijkheid aan te bieden van elektronische aangifte, vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de dienstverlening minder wenselijk. De politie hanteert bij het aangifteproces de zogenaamde multikanaal aanpak. Dit betekent dat aan burgers en bedrijven de keuze wordt gelaten voor het kanaal waarlangs de aangifte aan de politie bekend wordt gemaakt. Dat kan via internet, telefonisch, op het bureau, op afspraak, op locatie-delict, thuis of via een 3D-loket. Het uitgangspunt hierbij is dat de politie permanent bereikbaar is en in overleg met de burger het juiste kanaal voor aangifte aanbiedt. Van bijvoorbeeld fietsendiefstal wordt bij voorkeur digitaal aangifte gedaan, maar dit laat onverlet dat sommige slachtoffers in bepaalde situaties er de voorkeur aan geven aangifte te doen bij het politiebureau.

Met betrekking tot het door deze leden gevraagde percentage van de meerderjarige inwoners in Nederland die thans beschikken over DigID kan ik antwoorden dat het aantal DigID accounts ongeveer 11 miljoen bedraagt. Het is niet bekend hoeveel van deze accounts betrekking hebben meerderjarige inwoners in Nederland. De dienst Logius van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die DigID beheert, beschikt in de database over een beperkt aantal persoonsgegevens. Het uitgangspunt van doelbinding en dataminimalisatie brengt met zich dat daaronder niet de geboortedata en nationaliteit van de DigID houders zijn begrepen.

Eerder heb ik bij de beantwoording van de vragen van de SP-fractie gewezen op de veiligheidsrisico’s die verbonden zijn aan het gebruik van internet door gedetineerden. Dit betekent dat verschillende afwegingen een rol spelen bij de vraag, zoals gesteld door de aan het woord zijnde leden, of binnen een afzienbare termijn gedetineerden op de cel toegang kunnen hebben tot het internet. Thans kan de gedetineerde gebruik maken van verschillende vormen van digitale ondersteuning ten behoeve van onderwijs, bibliotheek, strafdossier en voor re-integratie. In het laatste geval heeft de gedetineerde toegang tot een beperkt aantal internetsites voor re-integratie, ter ondersteuning van de zelfredzaamheid van de gedetineerde.

De aan het woord zijnde leden vragen of zal worden voorzien in een registratie van storingen aan de technische voorzieningen teneinde misbruik te voorkomen en of er een meldpunt komt waar procespartijen en ketenpartners meldingen kunnen doen van eventuele storingen.

Zoals ik eerder in paragraaf 1 heb opgemerkt zijn de rechtspraak, het openbaar ministerie en politie in staat om technische problemen tijdig te herkennen, op te sporen en te verhelpen. De werking en prestaties van de systemen en netwerken wordt permanent gemonitord. Procespartijen en ketenpartners kunnen zich bij een eventuele storing aan het digitale systeem richten tot de helpdesks van deze diensten met het verzoek deze storing te verhelpen. Van alle storingen, zowel die welke gesignaleerd worden in het kader van de permanente monitoring of die welke door de procespartijen en ketenpartners zijn gemeld, wordt een registratie bijgehouden.

De vraag van deze leden of voorzien is in een noodkanaal kan ik bevestigend beantwoorden. Voor verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie. Ook vragen de leden van de CDA-fractie of, en zo ja op welke wijze, aan procespartijen kenbaar wordt gemaakt dat zij de processtukken schriftelijk dienen te verzenden. In verschillende situaties kan hiervan sprake zijn. Indien het voor bijvoorbeeld advocaten en rapporteurs tijdelijk niet mogelijk is de processtukken langs elektronische weg in te dienen, ontvangen deze partijen hiervan een notificatie. Dit kan betekenen dat de stukken enige tijd in de wacht komen te staan en dat de ontvangst hiervan later plaatsvindt. Ook hiervan ontvangen de partijen dan een notificatie. Ingeval van een ernstige storing, waarbij ook noodvoorzieningen geen soelaas bieden, is denkbaar dat partijen gevraagd wordt de stukken schriftelijk te verzenden. Uiteraard beschikken de systeembeheerders bij de Nationale Politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak over voldoende ICT-expertise om de meeste storingen zelf op te lossen. Als de systeembeheerders zelf de storing niet kunnen oplossen, dan kunnen zij de hulp inroepen van de leverancier, en zonodig andere externe expertise inschakelen. In de lopende beheercontracten met de ICT-leveranciers is hierin voorzien.

4. De verhouding met andere wet- en regelgeving

De leden van de VVD-fractie vragen naar de verhouding tussen dit voorstel en het wetsvoorstel tot vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in het civiel en bestuursrecht (Kamerstukken 34 090).

Het laatstgenoemde voorstel heeft een ruimere doelstelling, omdat het is gericht op de vereenvoudiging en modernisering van de rechtsgang in het burgerlijk en bestuursprocesrecht. Het digitaal procederen vormt hiervan een onderdeel. Het onderhavige wetsvoorstel is echter uitsluitend gericht op het faciliteren en kanaliseren van het gebruik van digitale processtukken in strafzaken. Deze leden constateren terecht dat het conceptwetsvoorstel waarover de memorie van toelichting spreekt, het bovengenoemde voorstel is op het terrein van civiel en bestuursrecht dat inmiddels in Uw Kamer is behandeld en dat een ander rechtsterrein bestrijkt dan het voorliggende wetsvoorstel. Als het wetsvoorstel 34 090 later in werking treedt dan heeft dat dus geen consequenties voor het onderhavige wetsvoorstel.

5. De lasten voor de overheid, burgers en bedrijven

De leden van de VVD-fractie vragen of zij ervan kunnen uitgaan dat de kosten bij dit wetsvoorstel niet hoger uitvallen dan bedoeld en gewenst is.

De regering onderschrijft het belang van de gemaakte opmerking door deze leden. Het wetsvoorstel maakt verdere digitalisering van het strafproces mogelijk en biedt zekerheid aan justitiabelen en procesdeelnemers onder welke voorwaarden dit kan. Dit wetsvoorstel verplicht niet tot digitalisering en stelt ook geen termijnen aan de implementatie van de verdere digitalisering (paragraaf 1). De verdere digitalisering krijgt gestalte door middel van, onder meer, de eerdergenoemde programma’s DWS, KEI-straf, en MEOS. Uitgangspunt is dat de verdere digitalisering wordt vormgegeven door middel van stapsgewijze aanpassing van de bestaande systemen en de ontkoppeling hiervan in afzonderlijke ICT-modules. Om de afhankelijkheid te voorkomen die ontstaat als één leverancier een heel systeem levert, is gekozen voor modulaire aanbesteding waarbij de software in eigen beheer wordt ontwikkeld op basis van het in kleine stapjes ontwikkelen en beproeven van toepassingen in multidisciplinaire teams. Door deze aanpak houden politie, openbaar ministerie en de rechtspraak meer controle op de kosten en het beheer en de ontwikkeling van hun systemen.

Voornoemde leden vragen verder naar welke aanbevelingen van de tijdelijke commissie ICT zijn opgevolgd en zullen worden opgevolgd. Ook vragen zij welke factoren, zoals de inwerkingtreding, bepalend zijn voor het realiseren van de doelstelling van het voorstel en of het haalbaar is dat digitale uitwisseling van de stukken in 2016 reeds de norm zal zijn.

In het kort kan ik antwoorden dat voor het programma een heldere besturing is ingericht. De werkwijze met proeftuinen zorgt voor een nauwe betrokkenheid van eindgebruikers. De voortgang wordt periodiek getoetst in reviews en er is permanente «program assurance» ingericht. De doelen worden in beheersbare stappen van beperkte omvang gerealiseerd. De doelen voor 2016 acht ik haalbaar. Er spelen diverse factoren een rol; de belangrijkste zijn aanpassingen in de landelijke systemen en de capaciteit die beschikbaar is voor verandering. Graag verwijs ik deze leden in antwoord op de door hen gestelde vragen ook naar hetgeen in paragraaf 1 aan de orde kwam over de aanbevelingen van de tijdelijke commissie ICT en de invoering van het digitaal procederen in 2016 bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie en de leden van de CDA-fractie.

Het realiseren van elektronisch verkeer van processtukken in de strafrechtketen brengt investeringen met zich welke naar verwachting binnen afzienbare tijd kunnen worden terugverdiend. De leden van de SP-fractie vragen naar de grootte van deze investeringen, wie deze kosten betaalt, binnen welke termijn de regering de gedane investeringen denkt terug te verdienen en hoeveel dat gaat bedragen.

Het belang van een deugdelijke onderbouwing van de inschatting van de kosten en besparingen van het wetsvoorstel wordt onderschreven. Het voorstel als zodanig brengt echter nauwelijks kosten met zich. Tussen het wetsvoorstel en de benodigde maatregelen voor de invoering van digitaal werken in de strafrechtketen, bestaat nauwelijks een directe relatie. De aanpassing van werkprocessen en primaire processystemen, de realisering van voorzieningen voor digitale opslag en het maken van afspraken over metadatering van elektronische processtukken, valt namelijk buiten de werkingssfeer van het voorstel. Het wetsvoorstel beoogt de onzekerheden weg te nemen rond de authenticiteit en integriteit van elektronische processtukken en de digitale communicatie met burgers te kanaliseren. Daarmee wordt een juridisch kader gegeven voor de ontwikkeling van het elektronisch werken in de strafrechtketen. Dit betreft de borging van de integriteit van processtukken, de ondertekening door middel van een elektronische handtekening en het doen van aangifte en verzoeken met behulp van de aangewezen elektronische voorziening.

Het voorliggende wetsvoorstel biedt alleen de randvoorwaarden voor VPS en de daaronder liggende programma’s als DWS en KEI-straf voor het maken van verdere stappen op het vlak van de digitalisering van processtukken en werkprocessen (paragraaf 1).

De uitvoering van deze programma’s zal uiteraard niet zonder financiële gevolgen zijn. De kosten hiervan worden betaald door de ketenpartners en het departement, deels in de vorm van additionele investeringen en deels in de vorm van de inzet van bestaande middelen binnen bestaande kaders. Keuzes dienaangaande verschillen per ketenpartner. De verwachting is, zoals de leden van de SP-fractie signaleren, dat de investeringen op termijn besparingen zullen opleveren op het terrein van de effectiviteit en efficiency van het primaire proces en de bedrijfsvoering worden beïnvloed door een scala aan (samenhangende) inspanningen. Daarnaast kunnen de effecten van de investeringen in omvang en termijn per deelnemende ketenpartner verschillen. Het moment van realisering van de besparingen hangt verder af van het tempo waarmee met deze programma’s resultaten worden geboekt. Het herleiden van effecten van een specifieke investeringsinspanning en het doen van uitspraken over terugverdientijd waarnaar de aan het woord zijnde leden vragen, zijn gelet op het voorgaande niet goed mogelijk. Voor wat betreft de ontwikkelingen en vorderingen van deze programma’s kunnen deze leden zich op de hoogte stellen door middel van de halfjaarlijkse brief aan de Kamer over de voortgang van Versterking Prestaties Strafrechtketen.

De kosten van de investeringen worden voor de uitvoering van de hierboven genoemde programma’s zoveel mogelijk opgevangen binnen de bestaande budgetten van de rechtspraak, het openbaar ministerie, de politie en andere betrokken ketenpartners. Voor zowel de vragen van deze leden of rekening is gehouden met eventuele financiële tekorten bij ketenpartners, de vraag van de leden van de ChristenUnie fractie naar de stand van zaken van de programma’s DWS en KEI-straf en de mate waarin deze programma’s binnen de budgetten blijven, als de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een overzicht van de geldelijke middelen die de betrokken ketenpartners afzonderlijk toegekend hebben gekregen ten behoeve van het programma DWS, verwijs ik naar de eerder genoemde voortgangsbrieven VPS en de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

De leden van de SP-fractie merken voorts op dat het niet duidelijk is wat de kosten en opbrengsten zijn voor het realiseren van de uitbreiding van elektronische aangifte tot in beginsel alle delicten. Zij vragen op welke wijze dit wordt gemonitord en of ruimte aanwezig is financieel bij te springen indien nodig.

De kosten voor de inrichting van een aangifteportaal zijn beperkt. De belangrijkste opbrengst van de uitbreiding van de internetaangifte is de naar verwachting grotere aangiftebereidheid. Als deze grotere bereidheid samengaat met een daling van het aantal mondelinge aangiften, zal dit behalve tot een grotere capaciteitsinzet voor de beoordeling en het geven van opvolging aan de aangiften, tevens leiden tot besparingen bij de front offices van de politiebureaus. Voor wat betreft de wijze van monitoring verwijs ik naar paragraaf 3.

Wat betreft de vragen van deze leden over het DWS-programma kan ik aangeven dat in het programma DWS nadrukkelijk rekening is gehouden met opleidingen en begeleiding van personeel vanwege veranderende werkwijzen. Verder verwijs ik naar hetgeen hiervoor over de kosten en baten is opgemerkt. In antwoord op hun vraag naar de verhouding van het voorstel met de taakstelling kan ik deze leden meedelen dat dit voorstel geen onderdeel vormt van een taakstelling of geactualiseerde taakstelling. Er zijn dan ook geen besparingen ingeboekt als gevolg van dit wetsvoorstel. Wel verwacht ik dat vanwege digitalisering van processtukken in strafzaken die met dit wetsvoorstel wordt gefaciliteerd, de administratieve lasten van zowel overheid, burgers en bedrijven zullen dalen.

De leden van de CDA-fractie vragen of met het programma DWS meer dan 5 miljoen euro is gemoeid.

De vraag van deze leden wordt begrepen in het licht van de aanbevelingen van de tijdelijke commissie ICT, dat er een verplichte starttoets moet komen bij projecten van meer dan 5 miljoen euro met een belangrijke ICT-component. Met de uitvoering van het programma DWS is inderdaad meer dan 5 miljoen euro gemoeid. Deze kosten bestaan voor een beperkt deel uit noodzakelijke aanpassingen aan systemen en onderlinge koppelingen. Het grootste deel van de kosten heeft betrekking op organisatie- en invoeringskosten. Het project is niet aangemeld omdat het programma ruim een jaar eerder is gestart dan het moment waarop de tijdelijke commissie ICT met haar aanbevelingen kwam.

De verwachte besparingen op printen, kopiëren en verplaatsen van papieren stukken, waar het onderhavige voorstel vanuit gaat als in 2016 digitaal procederen de norm is, sluiten volledig aan bij het uitgangspunt van nevenschikking. De verwachting is dat het aandeel van de papierstroom geleidelijk zal afnemen, omdat het voor betrokkenen en partijen in de strafrechtketen aantrekkelijk is om digitaal te werken. De kosten van het printen, kopiëren en verplaatsen van papieren stukken zullen uiteindelijk tot een fractie van de huidige kosten kunnen worden teruggebracht.

Ten slotte vragen deze leden in welke mate het voorstel financiële consequenties heeft voor de postbedrijven die belast zijn met levering van gerechtelijke stukken.

Het wetsvoorstel heeft als zodanig geen rechtstreekse financiële consequenties voor de postbedrijven. Er is geen helder landelijk beeld hoe vaak een beroep wordt gedaan op de koeriersdiensten van de postbedrijven. Daardoor is het evenmin mogelijk een schatting te geven van de financiële consequenties voor de postbedrijven.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de PVV-fractie naar eventuele investeringen in de strafrechtketen als de mogelijke toename van het aantal aangiften extra capaciteit zou vergen van het OM en de politie, verwijs ik naar hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De regering deelt de mening van deze leden dat, als na inwerkingtreding van het voorstel inderdaad meer aangifte wordt gedaan en de verwachte aangiftebereidheid wordt vergroot, ook de verwachting is dat dit zal leiden tot een grotere pakkans en een hoger ophelderingspercentage. Voorwaarden zijn uiteraard wel dat een snelle beoordeling van de aangiften plaatsvindt en hieraan voortvarend uitvoering wordt gegeven. Hiertoe biedt het wetsvoorstel de politie de ruimte, hetgeen reeds aan de orde kwam bij de beantwoording van de vragen van dezelfde leden in paragraaf 1.

Met voornoemde leden ben ik het eens dat digitaal werken in de strafrechtketen de nodige investeringen vergt. Nogmaals wil ik benadrukken dat het voorstel als zodanig geen rechtstreekse financiële consequenties heeft voor de Nationale Politie, het openbaar ministerie of de rechtspraak en andere betrokken organisaties.

6. De positie van BES

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze werk wordt gemaakt van digitalisering in de procesvoering in het bestuur-, straf- en burgerlijk recht in het overzees gedeelte van het Koninkrijk en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Het wetsvoorstel is evenals het wetsvoorstel in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht op het terrein van het civiele en het bestuursrecht, niet van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

7. De adviezen

De leden van de SP-fractie merken op dat de Raad voor de Rechtspraak heeft geconstateerd dat niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt te voorzien in een regeling voor het (elektronisch) verkeer tussen het openbaar ministerie en de rechtspraak. Deze leden vragen wanneer hierin wordt voorzien en als sprake is van knelpunten, of deze worden meegenomen in het digitaliseringsproces.

Het is juist dat de Raad opmerkingen heeft gemaakt over het ontbreken van bovengenoemde regeling. Daarbij geeft hij aan dat deze organisaties een gedeelde verantwoordelijkheid dragen voor de koppeling tussen de IT-systemen van de strafrechtspraak en het aanbeveling verdient dat in de wet de verantwoordelijkheden over en weer worden verduidelijkt. Wat betreft de verantwoordelijkheidsverdeling kan ik opmerken dat de digitalisering van het strafdossier niet van invloed is op de uit de wet en het wettelijk stelsel voortvloeiende verdeling van strafvorderlijke bevoegdheden tussen het openbaar ministerie en de rechtspraak voor de samenstelling en de kennisneming van de processtukken alsmede de verstrekking van afschriften. Die verdeling biedt de praktijk voldoende houvast en duidelijkheid. Algemeen is aanvaard dat de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van de processtukken van het openbaar ministerie overgaat naar de rechtspraak op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting. In complexe strafzaken loopt het opsporingsonderzoek daarna soms door. Het openbaar ministerie blijft verantwoordelijk voor de kennisneming van de processtukken en de verstrekking van afschriften en de verantwoordelijkheid gaat in zo’n geval dus pas later volledig over naar de rechtspraak. Het voorgaande laat zien dat de onderscheiden bevoegdheden met betrekking tot de processtukken voldoende zijn gemarkeerd. Het moment waarop die verantwoordelijkheden (volledig) overgaan is evenwel niet wettelijk te fixeren, omdat dat moment in de praktijk soms kan verschillen. De transitie van het werken met papieren strafdossiers naar het werken met elektronische strafdossiers geeft dan ook geen aanleiding verandering te brengen in de bestaande wettelijke kaders.

Wel brengt de ingezette transitie met zich mee dat de rechtspraak, het openbaar ministerie en de politie nader uitwerking moeten geven aan hun verantwoordelijkheid voor de realisering van een elektronische infrastructuur, zodat rechters en officieren van justitie hun verantwoordelijkheden voor het strafdossier op basis van het Wetboek van Strafvordering kunnen waarmaken. Het gaat dan om de zorg voor de opslag van processtukken en daarmee samenhangende maatregelen die nodig zijn voor de waarborging van de integriteit, de terugvindbaarheid en doorzoekbaarheid van stukken. Ook gaat het bijvoorbeeld om de zorg voor een veilige overdracht dan wel ontsluiting van stukken en voorzieningen voor het veilig beschikbaar kunnen stellen van stukken aan derden, zoals de verdachte of diens raadsman. Partijen moeten met elkaar afspraken maken over de ontwikkeling en het onderhoud van voorzieningen voor authenticatie en autorisatie alsook over het toegangsbeleid zodat helder is welke functionarissen op welk moment toegang hebben tot welke stukken. Daarbij speelt meer in het algemeen ook de vraag welke verantwoordelijke welke bijdrage levert aan de financiering van de benodigde elektronische infrastructuur. In het kader van het programma DWS zijn inmiddels substantiële vorderingen gemaakt met de beantwoording van de diverse vraagstukken rond het werken met digitale processtukken. Afspraken die partijen maken zullen worden vastgelegd in dienstverleningsovereenkomsten en convenanten. Indien uit de nadere verkenning zou blijken dat regels noodzakelijk zijn voor de effectuering van de verantwoordelijkheden ten aanzien van het digitale strafdossier dan kunnen deze regels worden opgenomen in het Besluit processtukken in strafzaken. Uitgangspunt is evenwel dat de ketenpartners onderling de nodige uitvoeringsafspraken maken, binnen de algemene kaders van het Wetboek van Strafvordering.

Het is juist, zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, dat het streven van de regering is dat de verschijningsvorm van digitale processtukken in de toekomst voornamelijk digitaal van aard zal zijn. In dat licht bezien is de voorgestelde definitiebepaling van het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, zoals voornoemde leden stellen, niet onbegrijpelijk. Niettemin is het voorstel van het college om in het wetsvoorstel een definitiebepaling op te nemen zodat digitale processtukken expliciet worden gelijkgesteld met papieren processtukken, minder aantrekkelijk omdat hieruit voortvloeit dat de verschijningsvorm van papieren processtukken identiek met zijn aan die van digitale processtukken. Het is echter niet uitgesloten dat de digitalisering van processtukken de verschijningsvorm van processtukken verandert. Denkbaar is dat de ondertekende akte waarmee het bewijs wordt geleverd van een door een persoon verrichte handeling wordt overgenomen door een elektronische voorziening. Een gelijkstelling zal dan in de weg kunnen staan aan het leveren van bewijs door middel van een aan het dossier toe te voegen logbestand. Denkbaar is verbalisering door middel van een spraakbestand. Nu in de nabije toekomst het gebruik van papieren processtukken zal afnemen en het vooralsnog niet zeker is welke vorm processtukken in de toekomst zullen kunnen aannemen, is een gelijkstelling van papieren en digitale processtukken minder wenselijk.

Uiteraard onderschrijft de regering de opmerking van de aan het woord zijnde leden volledig dat het van groot belang is dat ketenpartners nauw worden betrokken bij het opstellen van technische voorschriften in lagere regelgeving. Hieraan wordt gevolg gegeven door de ketenpartners te betrekken bij de op te stellen nadere regelgeving en hen ook in een later stadium hierover te laten adviseren.

De leden van de PVV-fractie willen graag weten of, zoals het Cbp ook adviseerde, is overwogen de beveiliging van de systemen die de digitalisering in de strafrechtketen mogelijk maken, periodiek te evalueren.

Regelmatige evaluatie van (delen van) de systemen vormt al onderdeel van de beveiligingsfunctie binnen de organisatie van betrokken partijen. Op dit punt wordt reeds tegemoetgekomen aan het advies van het Cbp.

Advocaten kunnen nu niet namens hun cliënt aangifte doen met DigID. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zullen de mogelijkheden (toename aantal diensten) voor DigID-machtigen in de nabije toekomst toenemen. Wat betreft de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie wanneer DigID machtigen beschikbaar is voor advocaten om namens hun cliënt aangifte te doen, kan ik antwoorden dat het in de lijn der verwachting ligt dat dit gelijktijdig met de voorziene inwerkingtreding van het wetsvoorstel en onderliggende regelgeving, dus in 2016, zal zijn gerealiseerd. Concreet betekent dit dat als het nieuwe of aangepaste aangifteportaal gereed is en door een koppeling een machtigbare dienst wordt, de advocaat de mogelijkheid krijgt om met behulp van zijn authenticatiemiddel (een eHerkenningsmiddel) een machtiging bij DigID-machtigen te laten registreren. Hij kan dan namens zijn cliënt aangifte. Een andere mogelijkheid is dat de machtiging wordt geregistreerd bij de zogeheten machtigingsdiensten die onderdeel zullen vormen van het eID-stelsel. De authenticatiefunctionaliteit die het stelsel gaat ondersteunen zal naar verwachting in 2016 operationeel zijn. Het is vooralsnog evenwel niet zeker dat de machtigingsfunctie beschikbaar is bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur