Gepubliceerd: 29 oktober 2014
Indiener(s): Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA)
Onderwerpen: natuur- en landschapsbeheer natuur en milieu onderwijs en wetenschap onderzoek en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34062-3.html
ID: 34062-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Dit wetsvoorstel voorziet in een aanpassing van artikel 10f zoals opgenomen in artikel I, onderdeel R, van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU (Kamerstukken 33 692, hierna: het implementatiewetsvoorstel). Richtlijn 2010/63/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (hierna: de richtlijn) had op 10 november 2012 geïmplementeerd moeten zijn. Genoemd voorstel van wet is momenteel aanhangig bij de Eerste Kamer. In de nota naar aanleiding van het verslag, die op 3 oktober 2014 naar de Eerste Kamer is gezonden (Kamerstukken I 2014/15, 33 692, I), is aangekondigd dat een wetsvoorstel in procedure zal worden gebracht om het hiervoor genoemde artikel 10f weer in lijn te brengen met de richtlijn. Het onderhavige wetsvoorstel geeft hier gevolg aan.

Gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven

Het voorgestelde artikel 10f gaat over het gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn mogen in het wild gevangen dieren niet in dierproeven worden gebruikt. Ingevolge het tweede lid van artikel 9 van de richtlijn kunnen de bevoegde instanties afwijkingen van dit verbod toestaan als door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een dier dat voor het gebruik in dierproeven is gefokt. In het wetsvoorstel zoals dit is ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 33 692, nr. 2) waren deze bepalingen overgenomen in het voorgestelde artikel 10f, eerste en tweede lid. Bij de besluitvorming over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een amendement van het lid Ouwehand (PvdD) aanvaard waarbij artikel 10f is gewijzigd (Kamerstukken II 2013/14, 33 692, nr. 22). Met deze wijgiging zijn de voorwaarden aangescherpt waaronder de bevoegde autoriteit, in Nederland de centrale commissie dierproeven, het gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven kan toestaan. Niet alleen moet wetenschappelijk worden aangetoond dat het doel van de proef niet bereikt kan worden met gefokte dieren, ook moet er sprake zijn van een essentiële behoefte aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van deze dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier (artikel 10f, tweede lid, onderdeel a).

Door organisaties uit de wetenschap en de Eerste Kamer zijn zorgen geuit over de gevolgen van het amendement voor het ecologisch onderzoek in Nederland. Deze zorgen bestaan er onder andere uit dat restricties gaan gelden voor wetenschappelijk onderzoek in Nederland die in omringende landen niet van toepassing zijn en dat dat grote gevolgen heeft voor internationaal toonaangevend onderzoek dat in Nederland verricht wordt.

Door middel van een nieuw amendement (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 11) van het lid Ouwehand op het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid van Justitie 2013 (Kamerstukken I 2013/14, 33 771, A) is het in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde artikel 10f van de Wet op de dierproeven vervolgens wederom aangepast. Met dat amendement is bewerkstelligd dat het vereiste van een essentiële behoefte op het terrein van de gezondheid en het welzijn van dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor milieu of de gezondheid van mens en dier niet van toepassing is op veldonderzoek (artikel 10f, tweede lid, onderdeel b). Daarbij is toegevoegd dat van veldonderzoek sprake is indien in het wild gevangen dieren in een dierproef worden gebruikt en daarbij niet of gedurende ten hoogste 24 uur uit hun biotoop worden verwijderd. Uit het verslag van de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2013/14, 33 692, H) is echter gebleken dat dit laatste amendement de zorgen over de gevolgen voor het ecologisch onderzoek in Nederland onvoldoende wegneemt.

De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie hierop aangegeven dat ze ziet dat de extra voorwaarde in artikel 10f voor het toestaan van afwijkingen van het verbod op dierproeven met in het wild gevangen dieren consequenties heeft voor belangrijk ecologisch onderzoek dat in Nederland plaatsvindt. De regering wijst er op dat weliswaar geen sprake is van een de facto verbod op ecologisch onderzoek, maar constateert wel dat een deel van het ecologisch onderzoek niet aan de extra voorwaarde in artikel 10f zal kunnen voldoen. Dat betekent dat voor dergelijk onderzoek geen projectvergunning zou kunnen worden verleend op grond van de Wet op de dierproeven en het onderzoek daardoor niet meer mogelijk wordt.

De regering vindt dit onwenselijk.Hierdoor is een belangrijk deel van het huidige fundamenteel biologisch veldonderzoek niet meer mogelijk. De vooraanstaande positie van Nederland in het fundamenteel en fundamenteel-strategisch onderzoek met in het wild gevangen dieren zou hiermee in gevaar komen. Dat heeft ook gevolgen voor toegepast onderzoek, omdat toegepast onderzoek vrijwel niet mogelijk is zonder dat dit gevoed wordt met nieuwe inzichten, kennis en technologie vanuit het fundamenteel onderzoek.

Verhouding artikel 10 f met de richtlijn

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer is de regering tevens ingegaan op de verenigbaarheid van het geamendeerde artikel 10f met de richtlijn. Uit contact met de Europese Commissie is gebleken dat de Commissie van mening is dat sprake is van een verdergaande bepaling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Op grond van artikel 2 van de richtlijn zijn bepalingen die gericht zijn op uitgebreidere bescherming van onder de richtlijn vallende dieren alleen toegestaan als deze al bestonden op 9 november 2010 en de bepalingen gemeld zijn bij de Europese Commissie. Dat is niet het geval met de extra normen die in artikel 10f ingevoegd zijn met de hiervoor beschreven amendementen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer is beschreven sluit de regering zich aan bij deze door de Commissie gegeven uitleg over de richtlijn en geeft zij aan dat zij artikel 10f weer in lijn wil brengen met de richtlijn.

2. Inhoud wetsvoorstel

Artikel I voorziet er in dat de tekst van artikel 10f, tweede lid, weer in overeenstemming wordt gebracht met de richtlijn zodra het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU tot wet wordt verheven. De voorgestelde formulering voor het tweede lid van artikel 10f is gelijkluidend aan de formulering van deze bepaling zoals voorgesteld bij indiening van voornoemd wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.

In artikel II is bepaald dat artikel XLVIe van de voorgestelde Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 vervalt als dat wetsvoorstel tot wet is of wordt verheven. Indien het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 reeds tot wet is verheven en onderhavig wetsvoorstel nog niet, dan zal de regering, bij wijze van tijdelijke voorziening tot het vervallen van artikel XLVIe, dit artikel niet in werking laten treden. Artikel XLVII biedt de mogelijkheid hiertoe door middel van gedifferentieerde inwerkingtreding.

Tot slot bewerkstelligt artikel III dat onderhavig wetsvoorstel op hetzelfde tijdstip in werking treedt als het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU.

3. Regeldrukeffecten

De voorgestelde wijziging heeft geen effect op de regeldruk.

4. Uitvoering en handhaving

Op grond van het nieuwe artikel 10a, eerste lid, is het verboden om een dierproef uit te voeren als de centrale commissie dierproeven daarvoor geen projectvergunning heeft verleend. In het kader van de verlening van projectvergunningen wordt aan artikel 10f getoetst. Indien aan de orde zal de centrale commissie dierproeven bij beoordeling van aanvragen om projectvergunningen beoordelen of in het concrete geval aanleiding is om op grond van artikel 10f, tweede lid, dierproeven met in het wild gevangen dieren toe te staan.

Voor de handhavingsaspecten wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU (Kamerstukken II 2012/13, 33 692, nr. 3).

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma