Gepubliceerd: 11 december 2014
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: criminaliteit openbare orde en veiligheid recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33995-6.html
ID: 33995-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 2014

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de in het verslag aan het woord zijnde fracties.

Het wetsvoorstel stelt een aantal wijzigingen voor in de Wet wapens en munitie (Wwm) in verband met de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 258/201, waarin uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie verplicht worden gesteld en maatregelen worden getroffen betreffende de invoer en doorvoer ervan. De Verordening (EU) nr. 258/2012 (hierna ook: de verordening) werkt vanaf 30 september 2013 en bindt vanaf zijn inwerkingtreding de lidstaten en de daar verblijvende (rechts)personen. De voorgestelde wijzigingen in de Wwm geven uitvoering aan de in de verordening opgenomen verplichting aan de lidstaten om in sancties bij inbreuken op de verordening te voorzien en zorgen er voor dat de voorschriften uit de verordening in de uitvoering niet gehinderd worden door de nationale regels. Deze aanpassingen van de Wwm moeten passen binnen de reikwijdte en doelstellingen van de verordening. De verordening geeft uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, schrijft algemene verplichtingen voor met betrekking tot een stelsel van vergunningen en machtigingen voor invoer, uitvoer of doorvoer, alsmede van maatregelen betreffende de internationale doorvoer en de overdracht van vuurwapens, de onderdelen, componenten en munitie ervan (hierna: het VN-protocol). Hierdoor ontstaat noodzakelijkerwijs een gelaagd systeem van normering, waarbij het niet altijd mogelijk is gebleken om eenzelfde terminologie te hanteren als van oudsher in de Nederlandse wapenwetgeving wordt gedaan.

Bij de beantwoording van het verslag houd ik zoveel mogelijk de indeling en de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij de beantwoording samengenomen zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel naar de laatste stand van zaken met betrekking tot de doorontwikkeling en de landelijke invoering van het digitale opkopersregister. Ik kan hierop antwoorden dat het Digitaal Opkopers Register (DOR) in combinatie met de database van gestolen goederen via www.stopheling.nl (Stopheling) een belangrijke bijdrage levert aan het opsporen van helers en plegers van high impact crimes als overvallen, straatroven en woninginbraken. DOR ziet niet specifiek op de registratie van vuurwapens, maar is een middel dat een algemene bijdrage levert aan de aan het tegengaan van heling en de daarmee verbonden vermogenscriminaliteit. Het DOR is een hulpmiddel om de handel van uit diefstal verkregen goederen via legale opkopers aan banden te leggen. Handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen1 zijn wettelijk verplicht de gemeente schriftelijk op de hoogte te stellen van het feit dat hij van het opkopen van deze goederen zijn beroep of gewoonte heeft gemaakt. Daarnaast dienen opkopers élke aankoop van gebruikte en ongeregelde goederen te registreren in een inkoopregister. Het DOR is hier een digitale versie van. Sinds de start van de landelijke uitrol van DOR in 2013 zijn 132 gemeenten verspreid over 9 politie-eenheden en 1159 opkopers aangesloten (peildatum 1 oktober 2014). In de database van Stopheling zijn 917.864 goederen opgenomen. Behalve dat het DOR landelijk uitgerold wordt, worden er in de implementatieperiode (2013–2016) diverse technische, organisatorische, juridische en communicatieve maatregelen ontplooid. Zo is er op technisch gebied een opsporingsmodule ontwikkeld, zijn de databases van de KMar en het Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit aangesloten op de database van Stopheling en is een interface ontwikkeld waarmee de administratie van grote ketens direct aangesloten wordt op het DOR. Organisatorische maatregelen hebben onder meer betrekking op het vormgeven van de lokale aanpak in samenwerking met de gemeenten. In het kader van de voorlichting zijn stickers, posters en flyers gemaakt, is een website op Politie Kennis Net ontsloten, alsmede een kennis-app DOR voor de politie ontwikkeld.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier in de laatste jaren de aanpak van illegale wapenhandel is verbeterd en of de verordening, als de regering nog verdere maatregelen nodig acht, hiervoor genoeg mogelijkheden geeft. Ook de leden van de D66-fractie vragen hoe de illegale wapenhandel effectief wordt aangepakt. In antwoord hierop kan ik melden dat net als de Wwm, het VN-protocol en de verordening als uitgangspunt hebben dat er door de partijen bij het verdrag en de lidstaten afdoende administratieve procedures of systemen moeten zijn vastgesteld, waarmee de vervaardiging, markering en in- en uitvoer van vuurwapens doeltreffend kunnen worden gecontroleerd. Dit is nodig om de aanpak van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens te kunnen bestrijden. Het VN-protocol bepaalt dat handel in en vervaardiging van vuurwapens illegaal is indien niet kan worden vastgesteld dat vuurwapens of hun onderdelen en essentiële componenten een legale oorsprong hebben. Door een goede registratie van toegestane in- en uitvoer en afstemming hierin tussen de betreffende landen ontstaat hier een beter zicht op.

Zowel handel als bezit en gebruik van wapens zonder de daarvoor vereiste vergunning is strafbaar en wordt tegen gegaan door middel van preventie, opsporing en vervolging. In het kader van preventie zijn voorlichtingspakketten en checklists «preventieve controle op wapenbezit» ten behoeve van scholen en de horeca gemaakt. De checklist voor preventieve wapencontroles zal dit jaar nog in samenwerking met het Ministerie van OCenW geactualiseerd worden. Ook zijn er in de afgelopen jaren verschillende «wapen-inlever-acties» geweest. In het kader van de opsporing zijn trajecten als «informatie gestuurde opsporing», opsporing op internet en versterking van de expertise bij politie doorlopen. Met de politie zijn afspraken gemaakt over de implementatie van het vuurwapenregistratiesysteem TRIS en de uniformering van de vuurwapenaanpak binnen de Nationale Politie in 2014.

In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie naar het aantal illegale bewegingen van vuurwapens en hun onderdelen, kan ik melden dat in 2012 in het Schengengebied 400.000 vuurwapens als vermist geboekt stonden. Het is niet bekend hoeveel illegale wapens naar Nederland gesmokkeld worden.2 In het kader van de vervolging kan o.a. de aanpassing van de OM-vervolgingsrichtlijn voor -Wwm-gerelateerde delicten – in 2012 – worden genoemd.3 Hierin zijn de te eisen straffen voor illegaal wapenbezit omhoog gegaan. In het Actieprogramma ketenaanpak overvalcriminaliteit4 zijn, in aanvulling op het bestaande beleid voor de aanpak van illegale vuurwapens en munitie, specifieke acties opgenomen die betrekking hebben overvallers die gebruik maken van illegale vuurwapens en munitie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een nadere duiding kan geven van de wijze waarop de ministeriële regeling ter uitvoering van artikel 7, tweede lid, van de verordening (EU) nr. 258/2012 vorm zal krijgen. Zo willen de leden van de CDA-fractie van de regering weten of gebruik gemaakt gaat worden van de in de verordening geboden mogelijkheid om op nationaal niveau te regelen dat op het voorschrift van de schriftelijke kennisgeving van geen bezwaar bij doorvoer, een versoepeling wordt aangebracht door te bepalen dat indien binnen twintig werkdagen nadat de exporteur schriftelijk heeft verzocht of er tegen de doorvoer geen bezwaar is, geen bezwaren tegen de doorvoer worden ontvangen, het geraadpleegde land van doorvoer wordt geacht geen bezwaar te hebben tegen de doorvoer. Hierop antwoord ik als volgt.

In de verordening wordt in artikel 7 voorgeschreven dat het land dat de uitvoervergunning verstrekt moet nagaan of het land waarnaar wordt ingevoerd toestemming heeft gegeven voor de invoer. In het geval van doorvoer geldt dat er niet gesproken wordt van toestemming maar van een schriftelijke kennisgeving van geen bezwaar. Dit is een uitwerking van artikel 10 van het VN-protocol en komt in beide gevallen neer op een schriftelijke verklaring van de betreffende (autoriteiten van de) staat dat het, al dan niet tijdelijk, aanwezig zijn van bepaalde vuurwapens op diens grondgebied toelaatbaar is.

Op dit moment moeten alle aanvragers van een uitvoervergunning onder de verordening voldoen aan de eis van de schriftelijke verklaring van het derde land van doorvoer. In de praktijk zijn door het onderdeel van de Belastingdienst, de Centrale dienst in- en uitvoer (de CDIU) nog geen uitvoervergunningen in de zin van de verordening afgegeven. Dat betekent dat nog niet is gebleken dat in de praktijk exporteurs regelmatig op een schriftelijke kennisgeving van geen bezwaar moeten wachten, terwijl achteraf blijkt dat het land van doorvoer geen bezwaar had en de verklaring desondanks niet binnen een redelijke termijn is afgegeven. Pas als dat het geval is zal worden overwogen gebruik te maken van de in de verordening geboden mogelijkheid, waarover de hier aan het woord zijnde leden spreken.

Ik deel de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat veiligheid en zorgvuldigheid rondom de handel in wapens, de voorkeur verdient boven het uitgangspunt dat de doorvoer van wapens zo min mogelijk belemmerd wordt. Bij de afweging of gebruik wordt gemaakt van de door de verordening geboden mogelijkheid zal het belang van veiligheid en zorgvuldigheid dan ook zwaar worden gewogen.

Indien in de toekomst alsnog gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid die de verordening biedt, zal bij ministeriële regeling worden bepaald dat, indien binnen 20 werkdagen nadat de exporteur schriftelijk heeft verzocht of er tegen de doorvoer geen bezwaar is, geen bezwaren tegen de doorvoer worden ontvangen, het geraadpleegde derde land van doorvoer wordt geacht geen bezwaar te hebben tegen de doorvoer.

Het is overigens niet mogelijk om af te wijken van de termijn die door de verordening wordt voorgeschreven. De opties en overwegingen die de CDA-fractie in de dit kader geeft kunnen om die reden dus niet worden opgevolgd.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom gekozen is voor een ministeriële regeling in dit kader en niet voor de meer gewenste vorm van de algemene maatregel van bestuur, antwoord ik dat de Wwm op dit moment nergens een grondslag biedt voor de uitwerking van regels bij of krachtens AMvB en dat het, gelet op de samenhang met de regels die op het niveau van een ministeriële regeling zijn gesteld, niet opportuun is om dat ten aanzien van alleen dit onderwerp wel te doen.

2. Inhoud van de verordening

Het klopt dat bij de regeling in het wetsvoorstel van de verplichting van de uitvoervergunning dezelfde terminologie wordt gehanteerd als in de verordening (EU) 258/2012. Deze is daarom niet volledig gelijkluidend aan de overige Wwm-artikelen, waarin wordt gesproken van «onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor de betreffende wapens en van wezenlijke aard zijn» en niet van «onderdelen en essentiële componenten». Het is echter niet zo, zoals de leden van de VVD-fractie vrezen, dat hierdoor situaties ontstaan waarin regels met terugwerkende kracht zullen gaan gelden. Er is geen sprake van strafbaarstelling met terugwerkende kracht, omdat de strafbaarstelling van overtreding van het verbod in het voorgestelde artikel 20a Wwm, pas zal gelden als dit wetsvoorstel wet is geworden.

Een limitatieve opsomming in de wet van de onderdelen en essentiële componenten van vuurwapens in aanvulling op bijlage I van de verordening (EU) nr. 258/2012, acht ik niet nodig, omdat deze opsomming reeds onder punt 13 van de bijlage zelf wordt gegeven. Voor de daar genoemde onderdelen en essentiële componenten is een uitvoervergunning verplicht. Daar kan geen verwarring over ontstaan. Op wat van een vuurwapen volgens de verordening essentiële componenten zijn (het sluitingsmechanisme, de kamer en de loop) moet thans reeds op grond van artikel 32a Wwm jo artikel 13a Regeling wapens en munitie (Rwm), een unieke markering worden aangebracht. Artikel 32a Wwm geeft uitvoering aan richtlijn nr. 91/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256). Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de noodzaak van verheldering op het punt van de essentiële componenten. In internationaal kader wordt e.e.a. sinds jaar en dag zo aangeduid en deze terminologie is, zoals uit het voorgaande blijkt, al eerder in de Nederlandse wapenregelgeving opgenomen.

De leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt dat zogeheten categorie I wapens in de Wwm worden beschouwd als de zwaarste categorie van de Wwm, waarvoor eigenlijk geen ontheffingen gegeven kunnen worden. In dat verband hebben zij gevraagd of het niet eenvoudiger zou zijn om geluiddempers uit categorie I van de Wwm te halen en ze te plaatsen in categorie II. Hierop kan ik antwoorden dat artikel 4 van de Wwm wel degelijk de bevoegdheid geeft om ook ontheffingen voor categorie I wapens af te geven. Elk verzoek daartoe wordt uiteraard zorgvuldig afgewogen. In dat licht bezien, acht ik verplaatsing van geluiddempers van categorie I naar categorie II niet zinvol.

In antwoord op de vraag ter zake van de leden van de SP-fractie, antwoord ik dat het klopt dat de verordening (EU) 258/2012 niet van toepassing is op vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie die specifiek voor militair gebruik zijn bestemd. Deze materie wordt geregeld in, en op grond van, de Wet strategische diensten; onder meer ter uitvoering van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie. Ook klopt de constatering van de leden van de SP-fractie dat de verordening (EU) 258/2012 alleen betrekking heeft op maatregelen inzake de export vanuit het douanegebied van de Europese Unie naar of door derde landen. Het toezicht op wapenhandel voor civiel gebruik tussen de EU-lidstaten zelf is al langer geregeld op grond van de Richtlijn 91/477/EEG en heeft onder meer geleid tot het reeds genoemde artikel 32a Wwm.

Op de vraag naar de samenloop van de uitvoervergunning onder de verordening met de procedure op grond van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB, kan ik melden dat het daarbij gaat om wapens die zowel militair als civiel worden gebruikt.

Vrijwel alle vuurwapens genoemd in de verordening vallen ook onder het Besluit strategische goederen. In de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen wordt maar een heel beperkt aantal typen vuurwapens uitgezonderd. Bij deze uitzonderingen valt te denken aan wapens die alleen met exercitiemunitie gebruikt kunnen worden en dus geen projectiel kunnen afschieten, aan niet-automatische wapens die alleen geschikt zijn voor randvuurmunitie en aan vuurwapens, of replica’s daarvan, die afhankelijk van de aard van het vuurwapen, van vóór 1938 of van vóór 1890 dateren. In Nederland berust de uitvoering van de verordening en de regeling ter uitvoering van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB, te weten het Besluit strategische goederen, bij de CDIU. Dit laatste vergemakkelijkt – als hiervoor wordt gekozen- de invoering van de in de verordening opgenomen mogelijkheid om, indien voor de uitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie een uitvoervergunning is vereist op grond van de verordening en de uitvoer eveneens moet voldoen aan vereisten voor een uitvoervergunning overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB, één enkele procedure te volgen om aan de verplichtingen op grond van deze verordening en bovengenoemd gemeenschappelijk standpunt te voldoen.

Op de vraag van de SP-fractie naar de keuze voor een termijn van, ten minste, twintig jaar voor het bewaren van de gegevens over verstrekte uitvoervergunningen, is het antwoord dat deze termijn vastligt in de verordening en dat de verplichting voor de CDIU dus rechtstreeks op grond daarvan geldt. De regels voor de verwerking van persoonsgegevens zijn voor het overige gewoon van toepassing. De gegevens die bewaard moeten worden, worden in artikel 12 van de verordening genoemd en omvatten: de plaats en datum van afgifte van de uitvoervergunning, de vervaldatum ervan, het land van uitvoer, het land van invoer, in voorkomend geval het derde land van doorvoer, de ontvanger, de uiteindelijke ontvanger voor zover bekend op het ogenblik van de uitvoer, en de omschrijving van de voorwerpen met vermelding van de hoeveelheid en elke aangebrachte markering.

3. Wijze van implementatie

In antwoord op de vraag van de CDA-fractie wat er gebeurt als derde landen hun toestemming voor invoer of schriftelijke kennisgeving van geen bezwaar tegen doorvoer intrekken en de vraag van de leden van de SP-fractie wat er gebeurt als de houder van een uitvoervergunning een strafbaar feit pleegt, terwijl de vergunning reeds is verstrekt, wijs ik op artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de verordening, waaruit volgt dat de lidstaten een uitvoervergunning intrekken wanneer de voorwaarden voor de afgifte ervan niet meer zijn vervuld.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier invulling wordt gegeven aan de in de verordening genoemde mogelijkheid van vereenvoudigde procedures. Ook hier is de verordening leidend. Zo bevat artikel 9 van de verordening een uitgewerkte uitzondering op de uitvoervergunning voor jagers en sportschutters, waarbij is aangegeven dat in bepaalde daar omschreven gevallen geen uitvoervergunning is vereist. Voor andere in de verordening reeds uitgewerkte situaties moeten de lidstaten in overeenstemming met hun nationale wetgeving vereenvoudigde procedures vaststellen. Dit zal op grond van het voorgestelde artikel 20a, zesde lid, Wwm worden gedaan bij ministeriële regeling.

4. Consultatie

Op de vraag van de CDA-fractie over de in dit wetsvoorstel gehanteerde systematiek van rechtsbescherming, antwoord ik dat op grond van artikel 34 Wwm tegen beschikkingen van de CDIU beroep open staat bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Hetzelfde geldt overigens voor beschikkingen van de korpschef over bijvoorbeeld wapenverloven op grond van artikel 28 van de Wwm en jachtakten op grond van artikel 42 van de Flora- en faunawet. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op het administratief beroep van toepassing. Er wordt dus in dit wetsvoorstel, anders dan deze leden veronderstellen, geen keuze gemaakt voor een stelsel van rechtsbescherming dat niet door de Awb wordt genormeerd. Na administratief beroep kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, met hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State.

Artikelsgewijs

D

De leden van de SP-fractie en van de CDA-fractie vragen naar de weigeringsgronden voor een uitvoervergunning en hoe de beoordeling van strafrechtelijke veroordelingen bij een vergunningaanvraag onder de Wwm zich verhoudt tot de gronden voor weigering onder de verordening. De aan het woord zijnde leden antwoord ik als volgt.

Een consent tot het doen binnen komen van vuurwapens en munitie wordt op grond van artikel 20 van de Wwm geweigerd «indien de aanvrager niet gerechtigd is de wapens of de munitie in Nederland voorhanden te hebben, tenzij deze zijn bestemd voor overbrenging en opslag onder douaneverband». Een consent tot het doen uitgaan kan alleen worden verstrekt als iemand al een verlof op grond van artikel 26, een Europese vuurwapenpas als genoemd in artikel 28a, of erkenning op grond van artikel 9 van de Wwm heeft. De aanvrager van een consent moet zodoende aantonen dat hij of zij gerechtigd is om het wapen in bezit te hebben.

Alvorens een erkenning of verlof door de korpschef van de politie wordt verstrekt, wordt de aanvrager hiervan gescreend. De aanvrager van een in de Wwm genoemde vergunning mag niet in de acht jaren voorafgaand aan de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden, het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie of het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet. Tevens mag hij niet binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.

Op grond van artikel 11 van de verordening zijn lidstaten verplicht een uitvoervergunning te weigeren wanneer de aanvrager strafrechtelijk is veroordeeld voor een handeling die een strafbaar feit vormt genoemd in artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (PbL 190 van 18 juli 2002) of voor een andere handeling mits dit een strafbaar feit vormt waarop een maximale vrijheidsstraf van ten minste vier jaar of een ernstigere straf staat.

Dit kan, bijvoorbeeld omdat over een langere periode moet worden teruggekeken, betekenen dat ter naleving van zijn internationale verplichtingen Nederland een uitvoervergunning moet weigeren aan iemand die hier wel gerechtigd is tot het houden van een wapen. Iemand die bijvoorbeeld vijf jaar vóór indiening van de aanvraag een taakstraf opgelegd heeft gekregen voor een feit waarop een maximale vrijheidsstraf van ten minste vier jaar staat mag onder de verordening geen uitvoervergunning krijgen. Dat dit proportioneel is ter uitvoering van artikel 10 van het VN-protocol, is een afweging die in internationaal verband is gemaakt.

Om de controle door de CDIU onder de verordening op – aanvullende – strafrechtelijke antecedenten mogelijk te maken is in een aanpassing van het Besluit justiële en strafvorderlijke gegevens voorzien.

CDIU zal geen uitvoervergunning verstrekken voor wapens die hier niet legaal worden gehouden. Bij uitvoer onder de verordening vanuit Nederland naar derde landen kan het alleen gaan om hier reeds legaal in bezit zijnde wapens. Als een verzoek om een invoervergunning aan Nederland wordt gedaan zal het uitgangspunt voor de toestemming hiervoor zijn dat degene aan wie geleverd wordt gerechtigd moet zijn om de wapens hier onder zich te mogen hebben. Hierbij wordt naar meer gekeken dan alleen de strafrechtelijke antecedenten. Op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wwm wordt bijvoorbeeld een erkenning of verlof geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd. Dat geeft een breder beoordelingskader, waarbij ook andere factoren, zoals medische gronden of signalen van referenten, worden betrokken.

Dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom wordt opgemerkt dat nationale gronden strikter kunnen zijn dan de in de verordening genoemde gronden.

M

Voor wat betreft de hoogte van sancties en de vraag van de leden van de CDA-fractie hierover, concludeer ik dat de sanctionering van overtredingen van de Wwm en van de verordening, zoals nu wordt voorgesteld, een systeem kent waarin de zwaarste straf staat op strafbare handelingen met een terroristisch oogmerk of wanneer iemand van de verboden handelingen zijn beroep of een gewoonte maakt. Een maximale gevangenisstraf hierbij van acht jaar of geldboete van de vijfde categorie, is in mijn ogen voldoende stevig. Het VN-protocol geeft geen aanleiding deze strafmaat te heroverwegen. Nederland zet zich bij onderhandelingen voor verdragen op dit punt altijd in voor zo sterk mogelijke internationale standaarden voor de regulering van vuurwapens, maar er zijn daarbij ook verdragspartijen betrokken waar een veel liberaler wapenbeleid geldt. Ten opzichte van het hier reeds geldende beleid brengt de implementatie van het VN-protocol op Europees niveau zodoende geen verzwaring.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten