Gepubliceerd: 1 juli 2013
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: criminaliteit jongeren openbare orde en veiligheid zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33580-6.html
ID: 33580-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 juli 2013

I. Algemeen

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over dit wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het verheugt mij dat de leden van de fracties die inbreng leverden voor het verslag in zijn algemeenheid positief tegenover het wetsvoorstel staan. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik te reageren op de in het verslag gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen te beantwoorden. Ik volg daarbij zoveel mogelijk de volgorde van de vragen in het verslag. Wanneer dit wenselijk is, zal ik op vragen en opmerkingen gezamenlijk ingaan.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD met instemming hadden kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden onderschreven het belang van goede internationale samenwerking bij de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. Met deze leden ben ik verder van mening dat goede zorg voor de slachtoffers van deze misdaden geboden is.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. De leden van deze fractie onderschreven dat de richtlijn een belangrijk fundament zal vormen voor een effectieve en integrale aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen in de lidstaten van de Europese Unie. Zij stelden nog wel een aantal vragen en maakten enkele opmerkingen.

Ook de leden van de fractie van het CDA stonden positief tegenover de voorgestelde wetgeving. Deze leden toonden zich verheugd over de beleidsintensivering die de afgelopen jaren zowel nationaal als internationaal heeft plaatsgevonden. Zij verwelkomden de door de richtlijn voorziene uitbreiding van de mogelijkheden om seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen nog krachtiger te kunnen aanpakken. Ik ben deze leden daarvoor erkentelijk.

De leden van de fracties van de SP, de PVV, D66 en de ChristenUnie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van deze fracties doel en strekking van de voorgestelde wetgeving onderschreven. Graag beantwoord ik de door hen gestelde vragen in het vervolg van deze nota.

2. Inhoud en achtergrond van de EU-richtlijn

De leden van de fractie van de VVD merkten op dat seksuele uitbuiting van kinderen vaker plaatsvindt in het verband van georganiseerde criminaliteit. Deze leden vroegen om welke organisaties het daarbij gaat en of deze organisaties in overwegende mate vanuit bepaalde landen opereren. In antwoord op deze vragen breng ik graag het volgende naar voren. Het is niet mijn bedoeling geweest in de memorie van toelichting te suggereren dat georganiseerde criminaliteit een grotere rol is gaan spelen bij de delicten ter zake seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. Ik heb daarvoor geen aanwijzingen. Zoals ik in verschillende voortgangsbrieven over dit onderwerp heb aangegeven, is er wel een veranderend patroon bij deze vormen van criminaliteit te zien. Het gaat dan allereerst om het verschuiven van de verspreiding van afbeeldingen en videomateriaal van seksueel misbruik via zogenoemde betaalsites op het openbare deel van het internet naar zogenoemde besloten internetfora en naar het delen van deze data via P-2-P (peer-to-peer) verbindingen. Daarnaast vindt verspreiding plaats via het niet – via Google of andere zoekmachines – geïndexeerde web, het zogenoemde Deep web. Vooralsnog zijn er bij het openbaar ministerie geen zaken bekend waarbij sprake is van commerciële productie van kinderpornografie in Nederland. Commerciële kinderpornowebsites vinden hun oorsprong in het buitenland, en blijken zoals hiervoor aangegeven in aantal af te nemen. De (ons bekende) websites die in Nederland gehost werden, waren veelal gericht op de onderlinge uitwisseling van materiaal waarbij geen sprake is van geldelijk gewin. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel speelt daardoor in Nederlandse opsporingsonderzoeken naar kinderpornografie tot nu toe geen rol van betekenis, zo breng ik in antwoord op de aanverwante vraag van deze leden naar voren.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de omvang van het verschijnsel seksueel geweld tegen kinderen in Nederland breng ik naar voren dat een eenduidig beeld daarvan ontbreekt. De Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen (NRM), wiens rapporteertaak thans het bredere beleidsterrein van seksueel geweld tegen kinderen bestrijkt, zal hiernaar onderzoek doen. Een van haar taken betreft het onderzoeken van de ontwikkelingen in de omvang en kenmerken van seksueel geweld tegen kinderen. De NRM zal naar verwachting voor het einde van dit jaar een rapportage op dit terrein uitbrengen.

De vraag naar de mate waarin Nederlandse servers zijn vertegenwoordigd in het totaalaanbod van kinderpornografie op het internet laat zich niet goed beantwoorden. Er bestaat namelijk geen cijfermatig inzicht in het totaalaanbod van kinderpornografie op het internet. Recente cijfers van de International Association of Internet Hotlines (INHOPE), waarvan het Meldpunt Kinderporno op Internet de Nederlandse vertegenwoordiging is, suggereren dat Nederlandse servers een relatief groot aandeel hebben in het hosten van kinderpornografie op het «openbare» gedeelte van het internet. Dit is niet onwaarschijnlijk gezien de koploperspositie van Nederland op het gebied van digitale infrastructuur.

In reactie op de aanverwante vraag van deze leden breng ik graag naar voren dat de Nederlandse hostingproviders voorop lopen bij het verwijderen van kinderpornografie. Het merendeel van het materiaal waarop meldingen betrekking hebben, wordt binnen 24 uur van het internet verwijderd. Over de verwijdering zijn goede afspraken gemaakt, onder andere in het kader van de Notice and Takedown procedure, tussen de politie, het Meldpunt Kinderporno op Internet en de meeste hostingsproviders. In het geval een hostingprovider het betwiste materiaal niet vrijwillig van het internet verwijdert, dan start de officier van justitie een strafrechtelijke procedure waarbij onder andere kan worden overgegaan tot inbeslagneming van het materiaal.

De vragen van de leden van de fractie van de VVD over de prioriteiten van de politie en het openbaar ministerie bij de opsporing en vervolging van kinderpornografie beantwoord ik graag in onderlinge samenhang als volgt. Zoals ik uw Kamer ook bij gelegenheid van de periodieke voortgangsrapportage ter zake de aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme heb bericht, streef ik naar een kwalitatieve focusverschuiving in de opsporing en vervolging van kinderpornografie. In toenemende mate zullen politie en openbaar ministerie hun pijlen, niet alleen op het aanpakken van downloaders en kijkers van kinderpornografie, maar juist ook op de producenten en verspreiders van kinderpornografie richten. Het doel daarvan is om meer slachtoffers uit hun misbruiksituatie te kunnen ontzetten. Dit beleid wordt aangestuurd door de landelijke stuur- en weegploeg kinderpornografie en kindersekstoerisme, onder aansturing van het Landelijk Parket van het openbaar ministerie en het Nationaal Programma ter bestrijding van Kinderporno en Kindersekstoerisme (NPKK) van de politie. De stuurploeg prioriteert op landelijk niveau de kinderpornozaken die worden behandeld door de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme. De stuurploeg opereert binnen de strategische kaders die door de Nationale Stuurploeg (waarin tevens de landelijk portefeuillehouders van het openbaar ministerie en de politie zijn vertegenwoordigd) zijn vastgelegd. Zo wordt aan deze focusverschuiving op een evenwichtige en zorgvuldige wijze gestalte gegeven. Graag verwijs ik op deze plaats ook naar de meest recente voortgangsrapportage die ik uw Kamer bij brief van 6 mei 2013 (Kamerstuk 31 015, nr. 90) heb doen toekomen.

Vanzelfsprekend kan het niet zo zijn dat een focus op relatief zwaardere zaken, zoals de productie van kinderpornografie, tot gevolg zou hebben dat relatief lichtere zaken, zoals het downloaden van kinderpornografie, onbestraft blijven. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat de opsporing en vervolging zich niet alleen moeten concentreren op de eerste categorie zaken, maar dat het beleid van politie en openbaar ministerie zich onverminderd ook dient uit te strekken tot downloaders van kinderpornografie. Graag wijs ik in dit verband op het Initiatief Niets Doen Is Geen Optie (INDIGO), waarmee wordt geborgd dat ook in de relatief lichtere zaken een passende en adequate justitiële interventie volgt. In mijn brief van 27 januari 2012 (Kamerstuk 31 015, nr. 77) heb ik uw Kamer uitgebreid over dit beleid geïnformeerd.

De leden van de fractie van de VVD vroegen daarnaast naar de capaciteit bij politie en openbaar ministerie voor de opsporing van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. In het verlengde daarvan stelden zij enkele vragen over de inzet daarvan.

Graag wijs ik deze leden nog eens op de meest recente voortgangsbrief over de aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme van 6 mei 2013. Na een initiële aanloop- en opstartperiode is sinds oktober 2012 de nieuwe, nationale, inrichting volledig operationeel en op sterkte. Voor de bestrijding van kinderpornografie beschikt de nationale politie over 40 FTE landelijk en 110 FTE verspreid over de 10 regionale eenheden. Het openbaar ministerie beschikt over een landelijk projectleider / themaverantwoordelijke, een landelijk coördinator / coördinerend officier van justitie en vier officieren die vanuit het landelijk parket werken. Daarnaast is er in ieder regioparket een zedenaanspreekpunt. Ondanks dat er in 2012 veel tijd en energie zijn gestoken in het inrichten en opstarten van de nationale organisatie, en het feit dat deze pas sinds oktober volledig operationeel is, is de doelstelling voor 2012 nagenoeg gehaald.

De leden van de VVD-fractie vroegen specifiek of er bij de opsporing en vervolging van verschillende vormen van kindermisbruik ook voldoende aandacht kan worden geschonken aan preventie en het vroegtijdig signaleren van kindermisbruik of seksuele interesse voor kinderen bij verdachten.

Als reactie breng ik graag naar voren dat een onderzoek naar werk- en sociale omgeving van de verdachte een vast element is in opsporingsonderzoeken gericht op kinderpornografie. In het verhoor van de verdachte en bij doorzoeking van een woning wordt tevens aandacht besteed aan signalen die wijzen op contacten met kinderen. Daarnaast wordt tijdens doorzoeking van een woning de beeldopnameapparatuur van de verdachte in kaart gebracht; deze informatie kan worden gebruikt bij de analyse van inbeslaggenomen gegevensdragers, waardoor sneller zicht kan worden gekregen op eventueel door de verdachte geproduceerd materiaal.

Ook is door de leden van de VVD-fractie gevraagd of er altijd wordt doorgerechercheerd bij het aantreffen van (gedownloade) kinderpornografische afbeeldingen op gegevensdragers. Als het om enkele afbeeldingen gaat, wordt een analyse van het materiaal meegenomen in de zogenoemde INDIGO beslissing, waarop hiervoor al is gewezen. Bij grotere hoeveelheden afbeeldingen wordt ook zoveel mogelijk door gezocht naar nog niet uit eerder onderzoek bekend materiaal. De opsporing wordt in toenemende mate geconfronteerd met zeer grote collecties beeldmateriaal, door verhoogde downloadsnelheden, de mogelijkheid dag en nacht beeldmateriaal binnen te halen en door verbeterde digitale opslagmogelijkheden. Dit bemoeilijkt het uitkijken van inbeslaggenomen beeldmateriaal. De politie investeert daarom in apparatuur die het identificeren van kinderpornografisch beeldmateriaal verder faciliteert en vergemakkelijkt. Ik meen met het vorenstaande ook een aanverwante vraag van de leden van de fractie van het CDA te hebben beantwoord.

De leden van de VVD-fractie refereerden aan de in het regeerakkoord aangekondigde maatregel van levenslang toezicht op zedendelinquenten. Graag wijs ik deze leden erop dat het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking) voor advies aanhangig is bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Voornoemd wetsvoorstel maakt het mogelijk om zedendelinquenten langdurig onder toezicht te houden. Met langdurig, en indien noodzakelijk levenslang, toezicht kan terugvalgedrag en dreigende recidive tijdig worden gesignaleerd, zodat met direct ingrijpen nieuwe slachtoffers kunnen worden voorkomen.

In reactie op de vragen van deze leden naar de samenwerking in de praktijk, in het bijzonder de informatie-uitwisseling tussen de opsporingsdiensten uit de verschillende lidstaten, breng ik graag het volgende naar voren. In de bestrijding van kinderpornografie en kindersekstoerisme werken Nederlandse opsporingsdiensten structureel samen met internationale organisaties zoals Interpol en Europol. Zo heeft Nederland vorig jaar geparticipeerd in het Interpol project Infra-sea. Het desbetreffende project richtte zich op de bewustwording over en opsporing en uitlevering van verdachten en veroordeelden ter zake seksuele uitbuiting van kinderen. Ook is Nederland aangesloten op de «International child exploitation» databank van Interpol. Deze databank herbergt een groot aantal bestanden van over de gehele wereld met onderzocht beeldmateriaal, te onderscheiden naar geconstateerde kinderpornografie en geconstateerde niet-kinderpornografie. Nederland gebruikt deze databank in tactische onderzoeken en levert hiervoor ook zelf bestanden aan.

In het verband van Europol werkt Nederland samen binnen het European Cybercrime Centre waar het Focal Point Twins is gevestigd. Dit contactpunt richt zich op de samenwerking binnen Europol op het gebied van kinderpornografie. Een belangrijke meerwaarde van het contactpunt is de grote analysecapaciteit van digitale bestanden. De Europese en internationale informatie-uitwisseling en samenwerking dragen bij aan het ontmantelen van internationale criminele netwerken en aan het ontzetten van slachtoffers van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik wereldwijd.

Voorts vroegen deze leden in hoeverre dit wetsvoorstel de aanpak van rechtspersonen die zich schuldig maken aan seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen vergemakkelijkt. In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat met de wijze waarop in de Nederlandse strafwetgeving de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen is geregeld, wordt voldaan aan de verplichtingen die op dit punt uit de richtlijn voortvloeien. Artikel 12 van de richtlijn verplicht de lidstaten te voorzien in de mogelijkheid dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het plegen van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten. Niet alle lidstaten zijn in hun nationale strafwetgeving bekend met de strafbaarheid van rechtspersonen. Gelet op de verschillen tussen de lidstaten dwingt de richtlijn niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Met de regeling ter zake strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in artikel 51 Sr voldoet Nederland aan de verplichting in artikel 12 van de richtlijn. Het is winst dat in alle lidstaten van de Europese Unie rechtspersonen voor deze feiten aansprakelijk kunnen worden gesteld en dat daarbij in doeltreffende en afschrikwekkende sancties moet worden voorzien. Dit gemeenschappelijk kader bevordert ook de samenwerking tussen de lidstaten bij de aanpak van rechtspersonen die zich aan deze feiten schuldig maken. Verzekerd is dat in gevallen waarin rechtspersonen betrokkenheid bij seksuele uitbuiting of seksueel misbruik van kinderen kan worden verweten, lidstaten in hun wetgeving doeltreffende en afschrikwekkende sancties beschikbaar moeten hebben voor de sanctionering van deze gedragingen.

Ten slotte refereerden deze leden aan de European Financial Coalition against Commercial Sexual Exploitation of Children Online. Zij vroegen op welke wijze in Europees verband invulling aan deze coalitie wordt gegeven en hoe in Nederland met de bij de coalitie betrokken partijen wordt samengewerkt bij het bestrijden van kinderpornografie.

Hierover kan ik u het volgende mededelen. In de periode 2009 en 2010 heeft Nederland actief, zowel beleidsmatig als op de inhoud van de opsporing, deelgenomen aan de oplevering van een good practices rapport voor de aanpak van kinderpornografie. Hiervoor is onder andere gebruik gemaakt van gegevens uit de private en bancaire wereld over financiële transacties welke plaatsvonden bij de overdracht van kinderpornografische afbeeldingen. Het rapport is vervolgens onder de lidstaten van de Europese Unie verspreid als aanjager van meer concrete acties. Daarbij is ook, voor het eerst, een intensieve dialoog ontstaan tussen rechtshandhavingsdiensten en financiële dienstverleners, zoals creditcardmaatschappijen en organisaties die voor hen daadwerkelijk transacties uitvoeren. In deze fase is op grond van onderzoek duidelijk geworden dat verspreiding van kinderpornografie zich voor een deel verplaatst (heeft) naar ruilhandel in meer afgesloten delen van het internet of via P-2-P verbindingen. Zoals ik eerder in deze nota illustreerde, nemen betalingen via creditcards als gevolg van deze ontwikkeling af.

In 2012 heeft de Europese Commissie de European Financial Coalition laten doorstarten door deze onder te brengen bij Europol. Op deze manier is gegarandeerd dat de kennis en hulp van financiële dienstverleners kunnen worden benut als verder onderzoek naar geldstromen in grote opsporingsonderzoeken naar kinderpornografie opportuun is. Dit past ook bij de aandacht die de aanpak van kinderpornografie krijgt in het vanaf januari 2013 gestarte European Cybercrime Centre (EC3). Dit centrum en de potentie ervan in de aanpak van kinderpornografie wordt ook onderstreept in de eind 2012 door de Europese Unie en Verenigde Staten opgestarte Global coalition against child sexual abuse, waarbij ook Nederland zich heeft aangesloten. Naast de meer abstracte, in de vorm van een verklaring, geformuleerde hoofddoelen van deze coalitie, worden aangesloten landen met concreet geformuleerde actielijnen handelingsperspectieven aangereikt om met eigen inspanningen en via internationale samenwerking hun aanpak van seksueel misbruik van kinderen te verbeteren. In april van dit jaar hebben die landen, waaronder ook Nederland, schriftelijk aangegeven welke concrete acties zij ondernemen of willen starten om de doelen van de coalitie te behalen. De reacties worden op dit moment door de Commissie tot één geheel bewerkt. De Commissie zal in de nabije toekomst een conferentie organiseren om good practices breder te verspreiden.

De leden van de fractie van de PvdA onderschreven het belang van een integraal beleid bij de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Zij vroegen, onder verwijzing naar het standpunt van de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen (NRM), op welke wijze de kunstmatige scheiding in de uitvoering van het beleid tussen enerzijds kinderpornografie en anderzijds seksueel geweld tegen kinderen wordt doorbroken.

Evenals deze leden streef ik naar een integraal beleid op het terrein van de bestrijding van seksueel geweld tegen kinderen. Dat integrale beleid krijgt ook vorm. In reactie op de opmerking van de leden van de VVD-fractie daarover merk ik op dat de zogenoemde drie p’s (prevention, protection and prosecution) daarin zijn verwerkt. Mede naar aanleiding van het rapport van de NRM over kinderpornografie uit 2011, is de aanpak van seksueel misbruik opgenomen in het actieplan aanpak kindermishandeling Kinderen Veilig. Het Actieplan aanpak kindermishandeling, waarin tevens specifiek aandacht wordt besteed aan de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen, is voor de komende jaren het leidend en coördinerend beleidskader (Kamerstuk 31 015, nr. 69). Dit plan is multidisciplinair van opzet en is ontstaan met hulp van en is gericht op de vele verschillende instanties die nodig zijn om de veiligheid van kinderen te bevorderen en om, niet in de laatste plaats, kinderen te beschermen tegen seksueel misbruik en uitbuiting. Specifieke acties die zijn gericht op de wereld van de digitale media, ter bescherming van kinderen tegen nieuwe vormen van misbruik, zijn hierin ook opgenomen. De opgerichte Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik onder leiding van de burgemeester van Amsterdam, de heer Van der Laan, monitort de uitvoering van het actieplan, jaagt acties aan en richt zich op het bevorderen van bewustzijn in de samenleving en het verbeteren van opleiding en expertise bij alle betrokken partijen. De NRM is toegevoegd als waarnemer aan de Taskforce. De NRM kan hierdoor nog beter invulling geven aan haar zelfstandige monitoringsfunctie op het gebied van seksueel geweld tegen kinderen.

In het Actieplan aanpak kindermishandeling is ook aandacht voor preventie en signalering. Op 1 juli 2013 treedt de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking. Professionals in onder andere de jeugdzorg, medische zorg, onderwijs en kinderopvang zijn verplicht om te werken met een stappenplan hoe om te gaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. De regeling ter zake de meldcode schrijft voor dat, indien van toepassing, specifieke aandacht nodig is voor bijzondere vormen van geweld zoals seksueel misbruik. Om organisaties te ondersteunen in het bijscholen van professionals heeft het ministerie van VWS e-learning modules laten ontwikkelen. Ook is een databank bij- en nascholing opgezet. De inspecties zien er op toe dat professionals in de sectoren van de meldcode ook daadwerkelijk geschoold worden.

Het is daarnaast belangrijk dat toekomstige professionals tijdens hun (beroeps)opleiding al leren over kindermishandeling en seksueel geweld. Opleidingen kunnen een grote rol spelen bij het scholen van toekomstige professionals in signalering, handelen en het wegnemen van handelingsverlegenheid. Binnenkort verschijnt een plan van aanpak om ervoor te zorgen dat de aandacht voor geweld in afhankelijkheidsrelaties structureel wordt verankerd in opleidingen, om de handelingsverlegenheid weg te nemen en professionals voldoende toe te rusten voor het signaleren van en handelen bij vermoedens kindermishandeling en seksueel misbruik.

Naar aanleiding van het rapport van de commissie Samson over seksueel misbruik in de jeugdzorg zijn voor deze sector specifieke acties ondernomen. Jeugdzorg Nederland heeft als brancheorganisatie voor de instellingen die werkzaam zijn in de jeugdzorg en de jeugdbescherming het initiatief genomen een kwaliteitskader te ontwikkelen, gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De door Jeugdzorg Nederland ingestelde commissie Rouvoet heeft dit kwaliteitskader in mei 2013 vastgesteld. Deze commissie ziet toe op de implementatie van het kwaliteitskader door de instellingen. Uitgangspunt is het realiseren van een cultuurverandering. De instellingen, de medewerkers en de pleeggezinnen moeten toegerust zijn om signalen van seksueel misbruik te herkennen, bespreekbaar te maken, adequaat in te grijpen en kinderen die door seksueel misbruik getraumatiseerd zijn te behandelen.

De beroepsverenigingen betrokken bij de jeugdzorg ontwikkelen richtlijnen voor onder meer uithuisplaatsing, pleegzorg en residentiële zorg. In de richtlijnen pleegzorg en residentiële zorg krijgt het onderwerp seksueel misbruik aparte aandacht. Bezien wordt nog of het onderwerp nog kan worden meegenomen in de richtlijn uithuisplaatsing, omdat deze al in een vergevorderd stadium van voorbereiding is. Daarnaast is besloten aan het programma nog een aparte richtlijn kindermishandeling toe te voegen, waarin seksueel misbruik uiteraard een belangrijk thema is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts hoe de onderhavige richtlijn zich verhoudt tot andere internationale rechtsinstrumenten, meer in het bijzonder het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58) (Verdrag van Lanzarote) en de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101, 15 april 2011). Ook de leden van de fractie van de SP vroegen naar de verschillen tussen de richtlijn en het verdrag.

Over de verhouding van de richtlijn tot het verdrag kan het volgende worden vermeld. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven, is de onderhavige richtlijn inhoudelijk sterk geïnspireerd op het verdrag. De gemeenschappelijke overtuiging van de lidstaten, zoals neergelegd in het op 4 mei 2010 gepubliceerde Programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (PbEU C 115), was dat op het niveau van de Europese Unie maatregelen moesten worden genomen ter bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Mede indachtig dat gegeven heeft de Commissie de onderhavige richtlijn gepresenteerd. De Commissie heeft met de richtlijn primair beoogd het beschermingsniveau binnen de Europese Unie in overeenstemming te brengen met de resultaten die met het verdrag zijn behaald. Een belangrijke meerwaarde van het verdrag betrof de alomvattende en multidisciplinaire benadering bij de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Verder werd bij de totstandkoming van het verdrag de ontwikkeling van de techniek en de digitalisering van de maatschappij nadrukkelijk in ogenschouw genomen, hetgeen heeft geleid tot de introductie van een aantal daarop toegesneden strafbaarstellingen. Met de komst van het verdrag was het kaderbesluit dat in het jaar 2003 in het verband van de Europese Unie tot stand was gekomen aan actualisering en vervanging toe. Het voorstel van de Commissie strekte ertoe om het EU-acquis op het onderhavige beleidsterrein naar het niveau van de hoogste internationale rechtsnorm te brengen. De resultaten van het verdrag zijn derhalve leidend geweest bij het voorstel van de Commissie. Wat de materiële inhoud betreft voorziet de richtlijn evenwel op een aantal punten in toegevoegde waarde ten opzichte van het verdrag. Het gaat onder meer om punten ter zake waarvan op het niveau van de Europese Unie wordt voorzien in verdergaande harmonisatie. De meerwaarde van de richtlijn wordt bijvoorbeeld gevonden in de verdere harmonisatie van straffen, door toepassing van de in het verband van de Europese Unie gebruikelijke systematiek van minimale maximumstraffen, en verdergaande extraterritoriale rechtsmacht. Voorts omvat de richtlijn meer specifieke maatregelen gericht op het voorkomen dat een persoon die is veroordeeld voor één van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten werkzaamheden kan uitoefenen waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. Het gaat hier om een aanvulling op de regeling in Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 december 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten. Ik kom daarop in het vervolg van deze nota, naar aanleiding van vragen daarover van verschillende fracties, nog terug. Ten slotte zijn in de richtlijn, anders dan in het verdrag, ook maatregelen opgenomen die zien op het verwijderen van kinderpornografie op het internet.

Met betrekking tot de rechtsvorm van het instrument kan worden gewezen op het feit dat een richtlijn de lidstaten sterker bindt dan de klassieke internationale rechtsinstrumenten omdat zij inzet op een geharmoniseerde aanpak en een eenvormige uitleg door het Hof van Justitie verzekert. Voorts is sprake van strikte regulering van de inwerkingtreding en toezicht op de naleving door de Europese Commissie. Artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie biedt de mogelijkheid voor de Commissie om bij een niet tijdige implementatie een inbreukprocedure te starten.

De verwantschap tussen de onderhavige richtlijn en de richtlijn op het terrein van de bestrijding van mensenhandel bestaat in de eerste plaats uit het feit dat een aantal in de onderhavige richtlijn omschreven strafbare feiten op grond van de Nederlandse strafwetgeving kunnen worden gekwalificeerd als mensenhandel, bijvoorbeeld het werven van een kind voor pornografische voorstellingen of het dwingen van een kind tot prostitutie. Graag verwijs ik in dit verband ook naar de transponeringstabel die als bijlage bij de memorie van toelichting is opgenomen. Verder vertonen ook de bepalingen in beide richtlijnen ter zake de bijstand en bescherming van slachtoffers, in het bijzonder wat betreft het voorkomen van secundaire victimisatie, gelijkenis. Zoals ik ook in de memorie van toelichting heb aangegeven, heeft dit geleid tot vergelijkbare keuzes ten aanzien van de voorgestelde wijze van implementeren.

Met de PvdA-fractie ben ik van mening dat onnodige overlap met de werkzaamheden van de Raad van Europa op het onderhavige beleidsterrein moet worden voorkomen. Dat vereist een goede onderlinge coördinatie en afstemming tussen deze organisaties. De Nederlandse inzet in de daartoe relevante internationale gremia is daarop ook gericht. In het kader van het verdrag is voorzien in een Comité van de Partijen, samengesteld uit onder andere vertegenwoordigers van de partijen bij het verdrag. Het Comité van de Partijen ziet toe op de uitvoering van het verdrag en heeft een faciliterende rol waar het betreft het uitwisselen van informatie, het identificeren van «best practices», en het volgen van relevante juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen. In dat verband kunnen ook de werkzaamheden van Raad van Europa worden afgestemd op de werkzaamheden die in het verband van de Europese Unie op het onderhavige beleidsterrein plaatsvinden. Nederland zal daarvoor waar nodig aandacht vragen.

Deze leden refereerden aan de maatregelen in de richtlijn die beogen te voorkomen dat een slachtoffer door diens bejegening tijdens de strafprocedure opnieuw getraumatiseerd wordt. Zij vroegen tot welke procesdeelnemers deze maatregelen zich richten. Voorts vroegen zij hoe de maatregelen zich verhouden tot het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht van de verdediging om het slachtoffer als getuige te kunnen ondervragen.

In reactie op deze vragen breng ik graag het volgende naar voren. De richtlijn omvat, in het bijzonder in artikel 20, maatregelen die ertoe strekken om secundaire victimisatie van het slachtoffer tijdens de strafprocedure te voorkomen. Een aantal van de desbetreffende maatregelen is praktisch van aard, bijvoorbeeld de voorschriften om het verhoor door opgeleid personeel en, indien nodig, in een speciaal op kinderen toegeruste verhoorruimte te doen plaatsvinden. Andere maatregelen houden verband met de bejegening van het slachtoffer tijdens het strafproces. Zo kan het voor het slachtoffer erg belastend zijn om meermaals of ter zitting te moeten verklaren over het feit. De belangen van procesdeelnemers kunnen dan, zoals ook de leden van de PvdA-fractie constateerden, met elkaar conflicteren. Enerzijds het – door artikel 6 EVRM gewaarborgde – recht van de verdachte om het slachtoffer te ondervragen en anderzijds het – door artikel 8 EVRM – gewaarborgde recht van het slachtoffer op bescherming van diens persoonlijke levenssfeer. Artikel 6 EVRM, zo volgt uit de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dient recht te doen aan met elkaar concurrerende belangen van de verdediging, het slachtoffer en het algemeen belang ten aanzien van een effectieve rechtspleging. Het ondervragingsrecht van de verdediging is niet absoluut. De tekst van de richtlijn zelf laat op dit punt nadrukkelijk ruimte om de belangen van de verdachte en het slachtoffer tegen elkaar af te wegen. De Nederlandse strafwetgeving legt nadrukkelijk een verantwoordelijkheid bij zowel de officier van justitie als de rechter voor een correcte bejegening van het slachtoffer tijdens het strafproces. Er bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid van verwijzing voor het verhoor naar de rechter-commissaris.

De leden van de D66-fractie stelden een aanverwante vraag. Zij vroegen hoe wordt gewaarborgd dat de uitvoering van de maatregelen die secundaire victimisatie beogen te voorkomen nu daadwerkelijk plaatsvindt. Graag merk ik, naast hetgeen ik in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar voren heb gebracht, hierover op dat de desbetreffende maatregelen moeten worden gezien als instructienormen. Om te borgen dat deze in de rechtspraktijk worden nageleefd, is een belangrijke taak weggelegd voor het openbaar ministerie. Op grond van het samenstel aan bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en de relevante aanwijzingen zal het openbaar ministerie – in samenwerking met de politie en instellingen die bij de opvang van slachtoffers zijn betrokken – zowel in de fase van het opsporingsonderzoek als tijdens het strafproces de positie van het slachtoffer beschermen. Het toezien op een correcte bejegening van het slachtoffer tijdens het strafproces vormt een van de algemene uitgangspunten in het beleid van het openbaar ministerie ter zake slachtofferzorg. In het verlengde van het vorenstaande merk ik, in reactie op een andere vraag van deze leden, nog op dat ik voornemens ben om met name ten aanzien van de maatregelen in de richtlijn die secundaire victimisatie beogen te voorkomen (artikel 20 van de richtlijn), in overleg met het openbaar ministerie te bezien of de in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcr. 2010, nr. 19123) opgenomen beleidsregels ter bescherming van het slachtoffer nauwer kunnen aan sluiten bij de bepalingen uit de richtlijn, opdat de toepassing van de richtlijn ten enenmale wordt verzekerd.

Meer specifiek met betrekking tot de bescherming van de privacy van het slachtoffer wijs ik de leden van de D66-fractie erop dat de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (Stcr. 2012, nr. 8161) en de Aanwijzing kinderpornografie (Stcr. 2010, nr. 19121) voorzien in het relevante beleidskader voor het openbaar ministerie. Verder verdient artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat sinds 1 januari 2013 na inwerkingtreding van de wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (Stb. 2011, 601) is komen te luiden, op deze plaats vermelding. Op grond van het desbetreffende artikel kan de officier van justitie onder andere in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer bepalen dat van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt. Ter illustratie van de maatregelen waaraan in dit verband moet worden gedacht wijs ik op het feit dat in de Amsterdamse zedenzaak de (ouders van) de slachtoffers gedurende het gehele strafproces met een nummer zijn aangeduid om hun privacy te beschermen.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de PVV, D66 en de ChristenUnie stelden vragen over het uitwisselen van gegevens uit het strafregister over veroordelingen voor zedenmisdrijven tussen de lidstaten van de Europese Unie en de ter implementatie van de op dit punt in de richtlijn opgenomen regeling voorgenomen regelgeving.

Graag beantwoord ik de desbetreffende vragen in onderlinge samenhang als volgt. De actualiteit van de Amsterdamse zedenzaak heeft op dit punt onaanvaardbare lacunes in de Europese regelgeving aan het licht gebracht. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de richtlijn beijverd om te voorzien in een regeling waarbij een verzoek om informatie uit het strafregister over veroordelingen voor zedenmisdrijven moet worden ingewilligd wanneer het verzoek verband houdt met een procedure die betrekking heeft op de toegang tot werkzaamheden waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. Het verheugt mij dat de leden van de voornoemde fracties het resultaat van de desbetreffende inspanningen verwelkomden. De regeling in de richtlijn sluit, wat de Nederlandse situatie betreft, aan bij het systeem van de Verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG). Het is van het grootste belang dat bij de beoordeling van een VOG-aanvraag de justitiële gegevens uit andere lidstaten van de Europese Unie kunnen worden betrokken. Artikel 10 van de richtlijn tracht op dit punt in een sluitende regeling te voorzien. Ingevolge artikel 10, derde lid, dient informatie met betrekking tot het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling voor een van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten op verzoek aan andere lidstaten te worden verstrekt. De desbetreffende bepaling vormt een aanvulling op de regeling in Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 december 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (PbEU L 93). Voornoemd rechtsinstrument heeft voorzien in de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS), dat de infrastructuur biedt voor de geautomatiseerde en gedigitaliseerde uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten van de Europese Unie. Meer specifiek in antwoord op vragen van de leden van de fracties van D66 en de SP merk ik daarbij op dat het ECRIS-systeem, waar de regeling in de richtlijn dus bij aansluit, erin voorziet dat de praktische uitvoering tussen de verschillende lidstaten op effectieve wijze gestalte kan krijgen.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de SP, die refereerden aan een opmerking in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak over het opvragen van de gegevens, wijs ik graag op het feit dat het hierboven vermelde Kaderbesluit reeds voorziet in een regeling waarbij veroordelingen worden opgeslagen in het land van de nationaliteit van de betrokkene. In het kader van een procedure op grond van artikel 10, derde lid, van de richtlijn kan men dus alle relevante informatie opvragen in het land van nationaliteit van de betrokkene. Ook deze systematiek faciliteert de praktische uitvoering.

Op grond van artikel 10, derde lid, van de richtlijn moet – net als thans het geval is bij verzoeken voor strafrechtelijke procedures – voor verzoeken die verband houden met het werken met kinderen informatie verstrekt worden aan andere lidstaten. Daarbij is geen plaats meer voor een beoordeling van het verzoek naar het nationaal recht van de aangezochte lidstaat. Ter implementatie van deze bepaling uit de richtlijn zal worden voorzien in de benodigde wettelijke grondslag voor de verplichte verstrekking van justitiële gegevens op verzoek van een andere lidstaat ten behoeve van een procedure die verband houdt met het aannemen van personeel voor activiteiten waarbij de betrokkene rechtstreeks en geregeld in aanraking komt met kinderen. Daarvoor is een wijziging van artikel 35 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens nodig. Ik heb daartoe een afzonderlijk wijzigingsbesluit in voorbereiding genomen dat inmiddels ter consultatie aan het College bescherming persoonsgegevens is aangeboden. Voornoemd wijzigingsbesluit zal, zo zeg ik de leden van de fracties van D66 en de PVV graag toe, tijdig voor het verstrijken van de implementatietermijn van de richtlijn in werking kunnen treden.

De leden van de fractie van de SP vroegen verder om een reactie op de vraag in het advies van het openbaar ministerie of ook informatie over buitengerechtelijke afdoeningen met de centrale autoriteit uit een andere lidstaat kan worden gewisseld. Graag merk ik daarover op dat het begrip justitiële gegevens in artikel 35 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens niet is beperkt tot uitsluitend de gegevens die betrekking hebben op een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Het gaat om alle gegevens die op grond van de artikelen 6 en 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens als justitieel gegeven zijn aangemerkt. Het gaat dus ook om sommige sepotbeslissingen en uitgevaardigde strafbeschikkingen. Met het openbaar ministerie ben ik van mening dat dergelijke gegevens in onderhavig verband ook van belang kunnen zijn. In het kader van de strafbare gedragingen waarop de richtlijn ziet, bijvoorbeeld het bezit van kinderpornografie, kan het voorkomen dat een zaak door het openbaar ministerie wordt geseponeerd onder de voorwaarde dat de verdachte zich laat behandelen. Bij de keuze voor een dergelijke afdoening wordt niet betrokken de vraag wat daarvan het gevolg is voor de screeningsprocedure in het kader van de VOG. Informatie over deze wijze van afdoening kan echter evenzeer van belang zijn bij de beoordeling, in het kader van de VOG, of een persoon een antecedent op zijn naam heeft staan dat een risico oplevert voor een goede uitoefening van de functie of taak. Benadrukt zij dat deze gegevens op dit moment reeds worden betrokken bij de beoordeling van een Nederlander die in Nederland een VOG-aanvraag doet. Welke justitiële gegevens bij een concreet verzoek worden verstrekt, hangt af van het doel van het verzoek en de beoordeling die hiervan plaatsvindt. Met het vorenstaande meen ik ook de aanverwante vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie te hebben beantwoord.

In reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie breng ik graag nog naar voren dat de richtlijn niet verplicht om in alle gevallen waarbij iemand met kinderen werkt een VOG te overleggen. De richtlijn omvat geen harmoniserende bepalingen op dat terrein. Wel dienen de lidstaten maatregelen te nemen om te voorkomen dat een persoon die is veroordeeld voor één van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten werkzaamheden kan uitoefenen waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. In dat verband dienen op grond van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn werkgevers bij de aanwerving van personeel voor beroepsactiviteiten of georganiseerde vrijwilligersactiviteiten die rechtstreeks en geregeld contact met kinderen behelzen, de mogelijkheid te hebben om zich – op een naar nationaal recht bepaalde wijze – te kunnen laten informeren over het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen voor een van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten. In Nederland is de VOG wettelijk verplicht voor een aantal beroepen waarin men bij de uitoefening van het beroep regelmatig met kinderen in aanraking komt en in het bijzonder die beroepen waarin sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Voor veel andere sectoren geldt weliswaar geen wettelijke verplichting, maar zijn er afspraken dat de VOG wordt aangevraagd of doen organisaties dat uit eigen beweging. In alle gevallen kan de werkgever het overleggen van een VOG verplicht stellen voor de toegang tot het beroep.

Voorts vroegen deze leden of nu reeds in het kader van de beoordeling van een VOG-aanvraag informatie-uitwisseling met andere lidstaten van de Europese Unie plaatsvindt. Graag wijs ik erop dat sinds 1 oktober 2012 bij alle VOG-aanvragen van personen die belast zijn met de zorg voor minderjarigen in de kinderopvang, de jeugdzorg en het onderwijs, justitiële gegevens uit de EU-lidstaat van nationaliteit wordt opgevraagd. Deze procedure wordt toegepast bij aanvragers die een andere EU-nationaliteit hebben dan de Nederlandse. De Dienst Justis betrekt deze buitenlandse gegevens uit het strafregister in de beoordeling van de VOG. Graag verwijs ik op deze plaats verder naar mijn brief van 9 januari 2013 (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 87.), waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de ontwikkelingen op het terrein van de VOG.

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie over de concrete handelwijze van de Dienst Justis bij het behandelen van een VOG-aanvraag merk ik op dat als een persoon om een VOG vraagt voor het werk in Nederland waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen, de Justitiële Documentatie wordt geraadpleegd en dat, zoals ik eerder in antwoord op de aanverwante vraag van deze leden heb geantwoord, de lidstaat van nationaliteit om informatie wordt gevraagd. Het duurt, zo kan ik de leden van de fractie van de PvdA in antwoord op hun vraag berichten, in de regel enkele weken voordat een reactie wordt ontvangen. In het geval een Nederlander die in een andere lidstaat van de Europese Unie solliciteert naar een beroep waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen kan de desbetreffende lidstaat een verzoek om informatie aan Nederland richten. De procedure ter zake de toegang tot een beroep waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen verschilt per lidstaat. Artikel 10 van de richtlijn verplicht de lidstaten om maatregelen te nemen om te voorkomen dat personen met een strafrechtelijk verleden ter zake seksueel geweld tegen kinderen in aanmerking komen voor beroepen waarbij zij met kinderen moeten werken. Daarvoor zijn meerdere maatregelen mogelijk en de lidstaten vullen dat op een eigen manier in. Ik beschik niet over een overzicht daarvan. De Commissie zal de door de lidstaten getroffen maatregelen beoordelen bij de evaluatie van artikel 10 van de richtlijn.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de procedure in het geval van een derdelander, merk ik op dat de regeling zoals opgenomen in de onderhavige richtlijn de grondslag biedt voor de geautomatiseerde uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten van de Europese Unie op basis van het ECRIS-systeem. Voor derde landen geldt dat het, afhankelijk van het bestaan van een rechtsbasis, in voorkomend geval mogelijk is om gegevens over veroordelingen uit te wisselen. Ik merk in dit verband graag op dat de Commissie de mogelijkheden beziet om in Europees verband onderling automatisch informatie uit te wisselen over de justitiële documentatie van veroordeelden die niet de nationaliteit hebben van een van de lidstaten van de Europese Unie.

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SP stelden een aantal vragen over de maatregelen die worden genomen in de aanpak van kindersekstoerisme. Graag maak ik van de geboden gelegenheid gebruik om het beleid op dat terrein nader uiteen te zetten. Naar mijn mening volgt uit het samenstel van de concrete maatregelen die ik in het navolgende zal beschrijven dat de afgelopen periode sprake is geweest van een beleidsintensivering op dit terrein. Voorafgaand daaraan merk ik nog op dat ik ook bij gelegenheid van de meest recente voortgangsrapportage ter zake de aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme, die ik uw Kamer bij brief van 6 mei 2013 (Kamerstuk 31 015, nr. 90) heb doen toekomen, op dit onderwerp ben ingegaan.

In antwoord op de daarover gestelde vraag van de leden van de fractie van de PvdA merk ik op dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) sinds eind 2007 samen met de Douane, de politie en het openbaar ministerie met regelmaat actiedagen op de luchthaven Schiphol organiseert. Tijdens deze actiedagen worden passagiers van inkomende vluchten uit bronlanden van kindersekstoerisme gecontroleerd op bezit, invoer en doorvoer van kinderpornografie. In de periode 2007 tot en met 2012 zijn tijdens dergelijke actiedagen in totaal vier verdachten (van bezit van kinderpornografie) aangehouden. Het belangrijkste resultaat van deze actiedagen is dat de samenwerking tussen de betrokken ketenpartners heeft bijgedragen aan verhoogde bewustwording bij de Douane en de KMar. Als een gevolg hiervan is er bij de douane en de KMar, ook buiten de actiedagen om, meer aandacht voor en controles op de invoer, doorvoer en bezit van kinderpornografie.

Op 24 oktober 2012 is op de luchthavens Schiphol, Eindhoven en Rotterdam The Hague de vervolgcampagne tegen kindersekstoerisme gestart. Deze campagne is een initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de Koninklijke Marechaussee, Stichting M, de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR), TUI Nederland, ECPAT en Plan Nederland. Naast het genereren van aandacht voor het fenomeen kindersekstoerisme heeft de vervolgcampagne tot doel de meldingsbereidheid van reizigers te vergroten en hen te stimuleren en informeren om kwalitatief goede en bruikbare meldingen door te geven van vermeend kindersekstoerisme.

De vervolgcampagne heeft in de periode van 24 oktober 2012 tot 15 maart 2013 (via www.meldkindersekstoerisme.nl en Meld Misdaad Anoniem) in totaal 27 meldingen opgeleverd. Hiervan gaf één melding aanleiding tot het opstarten van een strafrechtelijk onderzoek dat thans in behandeling is bij de politie in Noord Nederland. Verder had één melding betrekking op een reeds lopend strafrechtelijk onderzoek naar een verdachte en wordt één melding momenteel nog onderzocht op mogelijkheden voor strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast zijn twee serieuze meldingen doorgezet naar buitenlandse partners (België en Duitsland) omdat deze meldingen betrekking hadden op onderdanen van de desbetreffende landen. Ondanks dat de overige 22 meldingen te weinig opsporingsindicatie voor het opstarten van nader onderzoek gaven, kan de vervolgcampagne tot op heden een succes worden genoemd. In tegenstelling tot de eerste bewustwordingscampagne van 2010 heeft de vervolgcampagne namelijk wel bruikbare meldingen opgeleverd.

Daarnaast wordt op dit moment, zo kan ik de leden van de fractie van het CDA in antwoord op hun vraag berichten, een fenomeenbeschrijving kindersekstoerisme opgesteld door de landelijke eenheid van de nationale politie. Hierin wordt ingegaan op de verdachten en daders van kindersekstoerisme, hun criminele activiteiten, facilitators, locaties en de gerelateerde objecten en opbrengsten. De gegevens uit deze fenomeenbeschrijving kunnen worden ingezet om de registratie van informatie te verbeteren en kunnen bouwstenen vormen voor de verdere beleidsvorming ter zake de aanpak van kindersekstoerisme.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SP over de vervolging van Nederlanders in Nederland voor kindersekstoerisme gepleegd buiten Nederland kan ik uw Kamer melden dat het openbaar ministerie mij heeft laten weten dat er momenteel een aantal zaken in onderzoek is, waarbij in overleg met de lokale autoriteiten per zaak wordt bekeken of strafvervolging in Nederland mogelijk is, of dat strafvervolging in het land waar het feit gepleegd is meer in de rede ligt.

Zoals ik uw Kamer bij gelegenheid van mijn brief van 6 mei 2013 (Kamerstuk 31 015, nr. 90) heb bericht, heeft Nederland liaison officers in het buitenland gestationeerd, wier taak het is om vanuit een ondersteunende rol zorg te dragen voor politionele informatie-uitwisseling met de autoriteiten in de landen in de regio waar zij gestationeerd zijn. Daarnaast ondersteunen, begeleiden en monitoren deze liaison officers de justitiële rechtshulp van en naar Nederland. Op basis van deze informatie-uitwisseling kan het openbaar ministerie besluiten, in het geval van een Nederlandse verdachte, over te gaan tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek in Nederland. Indien een Nederlander in het buitenland wordt aangehouden voor seksueel misbruik van een minderjarige wordt door de liaison officers contact opgenomen met de betreffende politiepartners. Ik meen met het vorenstaande de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP over de samenwerking met bronlanden van kindersekstoerisme te hebben beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een reactie op de kanttekening van de Afdeling advisering van de Raad van State bij de keuze om de implementatie van een aantal van de bepalingen uit de richtlijn te laten verlopen via uitvoering in de praktijk. Ook de leden van de fracties van de SP en D66 maakten daarover een opmerking.

Graag maak ik van de geboden gelegenheid gebruik om mijn standpunt van een nadere toelichting te voorzien. De opmerkingen in het advies van de Raad waren gericht op de vraag of vanuit juridisch oogpunt bepaalde bepalingen uit de richtlijn, meer in het bijzonder de bepalingen die betrekking hebben op de bijstand en ondersteuning aan slachtoffers en op preventieve maatregelen, op correcte wijze worden omgezet. Naar aanleiding van dit onderdeel uit het advies van de Raad heb ik in de memorie van toelichting nader uiteengezet op welke wijze de implementatie van de desbetreffende bepalingen vorm krijgt. Ik wijs in dit verband ook op de transponeringstabel die als bijlage bij het onderhavige wetsvoorstel is gevoegd. Verder merk ik ter toelichting op dat artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met betrekking tot richtlijnen een resultaatsverbintenis oplegt aan de lidstaten. De richtlijn is derhalve verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat. De nationale lidstaten zijn in beginsel vrij om zelf de vorm en middelen te kiezen voor het realiseren daarvan. De keuzeruimte die artikel 288 VWEU de nationale lidstaten ten aanzien van de implementatie van richtlijnen laat, is door het Europees Hof van Justitie nader ingevuld. Daarbij geldt, zo volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, als uitgangspunt dat de lidstaten verplicht zijn om de meest passende vorm en middelen te kiezen om het nuttig effect van de richtlijn te verzekeren (zie bijvoorbeeld HvJ EG, 8 april 1976, zaak 48/75 (Royer), Jur. 1976, p. 497). De bijstand en ondersteuning van slachtoffers van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik krijgen in Nederland in een algemeen juridische context vorm. Naar mijn overtuiging wordt met het samenstel van wettelijk kader en beleidsmaatregelen voor de desbetreffende bepalingen uit de richtlijn voldaan aan de vereisten die aan de implementatie worden gesteld.

De leden van de fractie van de PVV vroegen waaruit blijkt dat de bestaande strafwetgeving niet toereikend is. In dit verband vroegen zij op welke terreinen een overlap aan strafbepalingen is te verwachten.

In antwoord op deze vragen breng ik graag naar voren dat de bestaande strafbaarstellingen in de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht ruime bescherming bieden tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. De relatief recent tot stand gebrachte wetgeving ter uitvoering van het hierboven genoemde Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik is daarbij van groot belang. Als gevolg daarvan zijn de legislatieve gevolgen van de onderhavige richtlijn dan ook beperkt. De richtlijn omvat niettemin een aantal onderdelen die nopen tot implementatiewetgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van de in de richtlijn opgenomen strafverzwarende omstandigheden. Met de desbetreffende wijzigingen wordt de Nederlandse strafwetgeving op het terrein van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik verder aangescherpt. Zoals te doen gebruikelijk bij de implementatie van richtlijnen wordt daarbij zoveel mogelijk getracht om aan te sluiten bij de bestaande systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Dat daarbij soms enige overlap tussen strafbepalingen ontstaat, zoals in onderhavig geval tussen delictsomschrijvingen en strafverzwaringsgronden, acht ik aanvaardbaar en komt elders ook voor in het Wetboek van Strafrecht.

Met het vorenstaande meen ik tevens de aanverwante vraag van deze leden waarom de bestaande strafbaarstellingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht niet volstaan ter implementatie van de richtlijn, te hebben beantwoord. Deze strafbaarstellingen volstaan, behoudens de aanpassingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Ik voeg daaraan nog toe dat deze wijzigingen geen verband houden met het gegeven, waaraan deze leden refereerden, dat in de richtlijn geen definitie van het begrip seksuele handelingen wordt gegeven.

De vraag van deze leden in hoeveel gevallen de rechter iemand op grond van de in de richtlijn omschreven strafbare gedragingen had willen veroordelen waar dat op grond van nationaal recht niet mogelijk bleek, laat zich niet goed beantwoorden. In algemene zin geldt dat de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen bij uitstek een beleidsterreinen betreft dat zowel nationaal als internationaal sterk in ontwikkeling is. Een voortdurende monitoring, ook internationaal, of het bestaande instrumentarium nog volstaat, acht ik om die reden wenselijk. Op het moment dat de situatie zich zou voordoen waaraan deze leden refereerden, is de wetgever overigens in gebreke.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de PVV om een overzicht van de stand van zaken van de implementatie van de richtlijn in de andere lidstaten. In reactie op deze vraag wijs ik op het feit dat, mede gegeven het feit dat de implementatietermijn nog loopt, de andere lidstaten op dit moment net als Nederland bezig zijn met de omzetting van de richtlijn in hun nationale recht. Er bestaat geen centraal overzicht van de stand van zaken rondom omzetting van richtlijnen voordat de implementatietermijn is verstreken. Graag verwijs ik op deze plaats verder naar mijn brief van 18 maart 2013 aan uw Kamer, naar aanleiding van een toezegging aan het lid Helder (PVV) tijdens het algemeen overleg over de JBZ-Raad op 6 maart 2013, over de implementatie van strafrechtelijke regelgeving in de Europese Unie.

In reactie op de vraag van deze leden of het gevolg van de implementatie van de richtlijn zal zijn dat Nederland bij de aanpak van seksuele uitbuiting van kinderen hulp krijgt uit het buitenland, breng ik graag naar voren dat met de implementatie van de richtlijn in Nederland en de andere lidstaten van de Europese Unie het fundament voor een effectieve aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik wordt versterkt. De harmonisatie van strafbaarstellingen, definities en straffen, alsmede de afspraken over de bescherming en bejegening van slachtoffers van mensenhandel in het strafproces, dragen bij aan de samenwerking met andere lidstaten ten behoeve van de opsporing en vervolging van deze feiten. Een gemeenschappelijk strafrechtelijk kader, in de vorm van minimumharmonisatie, maakt immers dat verschillen in wetgeving niet langer aan die samenwerking in de weg zullen kunnen staan. De implementatie van de richtlijn door de lidstaten draagt verder bij aan het voor samenwerking benodigde vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtshandhaving en rechtspleging. Ook dat maakt dat de samenwerking tussen de lidstaten bij de opsporing en vervolging van seksuele uitbuiting van kinderen effectiever zal kunnen verlopen. Voorts is van belang dat door de afstemming op het strafrechtelijke beschermingsniveau van de richtlijn de ernst van de daarin omschreven strafbare feiten in de strafwetgeving van de lidstaten nadrukkelijk wordt onderstreept. Ook dat draagt bij aan een verdere bevordering van de samenwerking.

Voorts vroegen deze leden waaruit blijkt dat de werklast voor het openbaar ministerie en de rechtspraak als gevolg van de richtlijn niet zal stijgen. Deze leden refereren, naar ik aanneem, aan de financiële paragraaf in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Daarin wordt de verwachting uitgesproken dat de implementatie van de richtlijn geen consequenties voor de werklast van de rechtspraak en het openbaar ministerie zal hebben. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de maatregelen in de richtlijn nauw aansluiten bij de verplichtingen waaraan Nederland zich al heeft verbonden ter uitvoering van het voornoemde verdrag van de Raad van Europa, dat op 1 juli 2010 voor ons land in werking is getreden. De implementatie van de richtlijn leidt dan ook slechts tot enkele aanscherpingen van de strafwetgeving op het terrein van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Deze aanscherpingen hebben verder geen financiële implicaties. Waar het gaat om de concrete opsporings- en vervolgingsactiviteiten op dit beleidsterrein is derhalve sprake van voortzetting van reeds ingezette intensiveringen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stelden een vraag over het strafmaximum voor de strafbaarstelling van ontucht met misbruik van gezag. Zij vroegen waarom ter implementatie van de richtlijn niet voor een hoger strafmaximum voor de strafbaarstelling in artikel 249 Sr is gekozen. Graag licht ik mijn overwegingen dienaangaande nader toe. In artikel 3, vijfde lid, onder (i), van de richtlijn is de strafbaarstelling van het plegen van seksuele handelingen met misbruik van gezag neergelegd. Op grond van de richtlijn bestaat de verplichting om aan dit feit een strafmaximum van ten minste acht jaren gevangenisstraf te verbinden indien het slachtoffer de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid nog niet heeft bereikt, respectievelijk een strafmaximum van ten minste drie jaren gevangenisstraf indien het slachtoffer seksueel meerderjarig is. Artikel 249 Sr omvat de strafbaarstelling van – kort gezegd – ontucht met misbruik van gezag. Het strafmaximum in artikel 249 Sr bedraagt zes jaren gevangenisstraf. Met betrekking tot dit strafmaximum wordt geen onderscheid gemaakt tussen slachtoffers die wel of niet de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid hebben bereikt. Ik stip daarbij nog aan dat de richtlijn het aan de lidstaten laat om op nationaal niveau de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid te bepalen. In Nederland is die leeftijd gesteld op zestien jaar. Met artikel 249 Sr voldoet Nederland derhalve volledig aan de verplichting uit de richtlijn om aan ontucht met misbruik van gezag gepleegd tegen een slachtoffer dat de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid heeft bereikt een strafmaximum van ten minste drie jaren gevangenisstraf te verbinden. In het geval het feit wordt gepleegd tegen een slachtoffer dat de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid nog niet heeft bereikt, bedraagt het strafmaximum op grond van de artikelen 247 Sr juncto artikel 248, tweede lid, Sr acht jaren gevangenisstraf. Ook die verplichting uit de richtlijn noopt derhalve niet tot implementatiewetgeving. Er kan derhalve geen misverstand over bestaan dat Nederland aan zijn implementatieverplichtingen voldoet. Weliswaar staat de richtlijn, zoals ook de leden van de fractie van de ChristenUnie opmerkten, er niet aan in de weg om op nationaal niveau te voorzien in hogere strafmaxima dan de richtlijn voorschrijft. Echter, aan de richtlijn kan voor een wijzigingsvoorstel van die strekking geen dwingend argument worden ontleend. In lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin als uitgangspunt is neergelegd dat in implementatiewetgeving geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn, beperkt dit wetsvoorstel zich dan ook tot wijzigingen waartoe de richtlijn verplicht.

3. Seksuele gedragingen

De leden van de VVD-fractie refereerden aan het begrip «seksuele gedraging» in artikel 240b Sr. Zij vroegen of een wettelijke omschrijving van dit begrip, mede gelet op het legaliteitsbeginsel, niet alsnog overweging verdient. In antwoord op deze vraag breng ik graag het volgende naar voren. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven, heeft de Hoge Raad, meer in het bijzonder in zijn uitspraak van 7 december 2010 (LJN BO6446), de betekenis van het begrip «seksuele gedraging» in artikel 240b Sr nader omlijnd. De uitleg die de Hoge Raad aan het begrip heeft gegeven sluit aan bij de definitie van kinderpornografie uit artikel 2, onder (c), van de onderhavige richtlijn. De richtlijn dwingt op dit punt derhalve niet tot een wetswijziging. De delictsomschrijving in artikel 240b Sr biedt de strafrechtelijke bescherming die de richtlijn verzekerd wil zien. Het advies van het openbaar ministerie bij het onderhavige wetsvoorstel heeft duidelijk gemaakt dat een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet wenselijk wordt geacht, omdat er onwenselijke risico’s kleven aan een omlijning in de wet van het begrip «seksuele gedraging». Dat betekent niet dat thans sprake is van rechtsonzekerheid. In de jurisprudentie is immers een duidelijke lijn ter zake de reikwijdte van de delictsomschrijving ontwikkeld. Ik zie dan ook geen aanleiding om op mijn standpunt terug te komen. Integendeel, een wettelijke definitie van het begrip «seksuele gedraging» zou, zoals het openbaar ministerie heeft opgemerkt, het averechtse effect van minder rechtszekerheid kunnen sorteren omdat bij het ontbreken van een vaste lijn in de jurisprudentie over de precieze grenzen van een nieuwe wettelijke definitie onduidelijkheid zal ontstaan. Overigens staat het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel niet in de weg aan de benadering waarbij de rechter door de interpretatie van bestanddelen de reikwijdte van de delictsomschrijving nader omlijnt.

4. Adviezen

De leden van de fracties van de SP en D66 refereerden aan het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten, waarin aandacht wordt gevraagd voor preventieve maatregelen gericht op het behandelen van personen met pedoseksuele neigingen. In dit verband stelden de leden van deze fracties, evenals de leden van de CDA-fractie, enkele vragen over het behandelprogramma «Stop It Now!». Deze vragen richtten zich onder andere op de financiering van dit behandelprogramma.

In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat ik het standpunt van de leden van deze fracties deel dat behandelprogramma’s en preventieve maatregelen van essentieel belang zijn in een integraal beleid ter zake de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. Waar dit opportuun is worden deze dan ook gefinancierd.

De ervaringen met het behandelprogramma «Stop It Now!» zijn positief. Vanaf de start van het project in april 2012 tot en met eind mei 2013 is in totaal 199 keren contact opgenomen met de hulplijn. Het aantal unieke bellers was 181. Daarvan maakte 86 personen zich zorgen over hun eigen gedrag en 71 bellers zich zorgen over het gedrag van iemand in hun omgeving. Daarnaast werd in totaal 62 keer per email contact opgenomen met «Stop It Now!». Per 27 mei 2013 zijn 44 personen doorverwezen naar therapeuten van de Waag (de forensische polikliniek), waarvan er ongeveer 25 in behandeling zijn gekomen (een aantal zit nog in de intake-fase). Op 23 mei 2013 bestond het project een jaar en werd een symposium georganiseerd en een spotje gelanceerd. Met het toenemen van de bekendheid van deze hulplijn is de verwachting dat ook het aantal meldingen zal toenemen. Dat bleek ook toen direct na de media-aandacht naar aanleiding van het symposium door tien mensen naar de hulplijn werd gebeld. Bij vier bellers kon worden doorverwezen naar hulpverleners van de Waag.

«Stop It Now!» heeft in 2011 van het ministerie van VWS een eenmalige startsubsidie gekregen van 250.000 euro. Gezien het feit dat de uitvoering van het project enigszins was vertraagd, is een deel van de subsidie doorgeschoven van 2012 tot en met de zomer van 2013. Omdat het project heeft aangegeven dat een volledige onafhankelijke financiering vanaf de zomer van 2013 niet kan worden gerealiseerd, heb ik samen met mijn ambtgenote van VWS besloten om voor «Stop It Now!» éénmalig een bedrag van 75.000 euro ter beschikking te stellen, bovenop de hierboven genoemde startsubsidie, zodat de financiering van dit project tot eind 2013 is gewaarborgd. Dat geeft «Stop It Now!» tijd om voor de periode daarna op zoek te gaan naar andere financieringsbronnen.

Meer specifiek in de richting van de leden van de fractie van de SP merk ik nog op dat het kabinet voor het Meldpunt Kinderpornografie op Internet ook in 2013 een subsidie van 115.000 euro beschikbaar heeft gesteld, bovenop hetzelfde bedrag dat het meldpunt van de Europese Commissie ontvangt. Over de subsidie voor 2014 wordt nog overleg gevoerd.

De stelling van de leden van de fractie van de SP dat een werkelijk preventief beleid zou ontbreken, wil ik weerleggen. Behandelprogramma’s zoals «Stop It Now!» zijn niet enkel gericht op delinquenten met als doel nieuw misbruik te voorkomen, maar juist ook op mensen die worstelen met pedoseksuele neigingen en een manier zoeken hiermee om te gaan. Om in aanmerking te komen voor een dergelijk behandeltraject hoeft er uitdrukkelijk geen sprake te zijn van een strafbaar feit. Daarnaast is het mijn overtuiging dat de harde aanpak van kinderpornografie, dat kindermisbruik verheerlijkt, toekomstig seksueel geweld tegen kinderen kan voorkomen. Overigens krijgt preventief beleid vanzelfsprekend ook gestalte door de maatregelen die ter bescherming van kinderen tegen seksueel geweld worden genomen in het kader van het actieplan aanpak kindermishandeling Kinderen Veilig. Ik ben daarop eerder in deze nota al uitgebreid ingegaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie refereerden aan het advies van het openbaar ministerie en vroegen waarom in artikel I, onderdeel B, (bedoeld zal zijn onderdeel A) niet de dreiging met geweld is opgenomen als strafverzwarende omstandigheid. In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat deze keuze zich laat verklaren door het feit dat de dreiging met geweld geen onderdeel vormt van de bepaling uit de richtlijn die met het desbetreffende wijzigingsvoorstel wordt geïmplementeerd. De desbetreffende bepaling, te weten artikel 9, onderdeel (g), van de richtlijn, spreekt over feiten die gepaard gaan met «geweldpleging».

II. Artikelsgewijs

De leden van de SP-fractie stelden een vraag over artikel 25 van de richtlijn. Deze leden merkten op dat de desbetreffende bepaling de lidstaten ertoe verplicht om te zorgen voor de verwijdering van websites met kinderpornografie. Daarbij refereerden deze leden aan de berichtgeving dat circa een derde van de kinderpornografie die via INHOPE wordt gemeld, wordt gehost op een Nederlandse server. Zij vroegen om een toelichting op de wijze waarop uitvoering aan deze verplichting wordt gegeven. In antwoord op deze vraag merk ik op dat artikel 25, eerste lid, van de richtlijn de lidstaten ertoe verplicht om maatregelen te nemen om te zorgen voor de verwijdering van kinderpornografie op websites die op hun grondgebied worden gehost en zich te beijveren voor de verwijdering van kinderpornografie op websites die buiten hun grondgebied worden gehost. Nederland voldoet aan deze verplichting met de Notice and Takedown procedure, waarbij de officier van justitie een strafrechtelijke procedure kan starten op het moment dat een hostingprovider niet vrijwillig overgaat tot verwijdering van kinderpornografie. In het geval de website buiten Nederland wordt gehost onderneemt waar mogelijk het Meldpunt Kinderporno op Internet actie door de counterpart in het desbetreffende land te informeren opdat de autoriteiten daar tot verwijdering kunnen overgaan. Voor mijn reactie op de berichtgeving over kinderpornografie op Nederlandse servers verwijs ik graag naar mijn hiervoor in deze nota gegeven antwoord op de aanverwante vraag van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik bij de voorbereiding van de onderhavige implementatiewetgeving heb overwogen om de strafmaxima van de artikelen 242 tot en met 246 Sr te verhogen. In antwoord op deze vraag merk ik op, zoals ik ook in reactie op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie heb aangegeven, dat in het onderhavige wetsvoorstel alleen wijzigingen zijn opgenomen waartoe de richtlijn noopt. Uit de richtlijn vloeit geen verplichting voort tot verhoging van de strafmaxima voor de strafbaarstellingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht waaraan deze leden refereerden. Ik heb dit bij de voorbereiding van de onderhavige wetgeving dan ook niet overwogen.

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie refereerden aan artikel I, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel, waarin de strafverzwarende omstandigheid dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie van het slachtoffer regeling vindt. Zij vroegen, kort gezegd, of met het feit dat voor toepassing van deze strafverzwaringsgrond een voorwaarde is dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie niet een onnodig zware bewijslast wordt gecreëerd. Graag maak ik van de geboden gelegenheid gebruik om de strekking van het desbetreffende wijzigingsvoorstel nader te verduidelijken. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven is bij de vormgeving van de desbetreffende strafverzwarende omstandigheid aangesloten bij de formulering die is gekozen voor de implementatie van een vergelijkbare strafverzwaringsgrond in de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad. Ter implementatie van voornoemde richtlijn wordt de strafverzwaringsgrond in artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr verruimd tot mensenhandel gepleegd tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar of tegen een ander persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. (zie Kamerstuk 33 309, nr. 2). Het instrument van een richtlijn laat ruimte voor een inpassing in de systematiek van de nationale wetgeving. Daarbij verdient het de voorkeur om consistentie te betrachten en zoveel mogelijk de samenhang tussen vergelijkbare strafbepalingen te bewaren. Daarmee kan worden voorkomen dat de interpretatie van in de kern dezelfde bepalingen uiteenloopt. In de door de onderhavige richtlijn bedoelde gevallen van een slachtoffer in een kwetsbare positie, zoals bijvoorbeeld een gehandicapt kind of een kind met een geestelijke stoornis, moet het misbruik van de positie van het slachtoffer geacht worden besloten te liggen in het plegen van het strafbare feit. Het bewijs voor het bestanddeel misbruik zal in die situatie derhalve eenvoudig kunnen worden geleverd. Naar mijn overtuiging biedt de voorgestelde bepaling dan ook materieel de bescherming die ook de leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie voorstaan en wordt ook de bescherming geboden die de richtlijn beoogt te bieden. Ik hoop dat ik langs deze weg de strekking van de desbetreffende bepaling nog eens hebben kunnen verhelderen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten