Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 19 april 2013

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoud

 
     

I

ALGEMEEN

1

     

1.

Inleiding

1

1.

Kern van het wetsvoorstel

2

2.

Wettelijke taken SLO en Cito

3

3.

Toekomst praktijkgericht onderwijsonderzoek

6

4.

Inrichting en organisatie

7

     

II.

ARTIKELSGEWIJS

8

 

Artikel 3

8

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarnaast nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetvoorstel met betrekking tot de subsidiering van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Het wetvoorstel regelt de wettelijke verankering van de taken van de SLO1 en de Cito2 alsmede de samenvoeging van de subsidiering van algemene begeleidings- en ontwikkelingsactiviteiten en kortlopend veldonderzoek met ander onderwijsonderzoek.

De leden zijn van mening dat de regering met dit wetsvoorstel een goede stap zet in het verbeteren van de kennisinfrastructuur van het onderwijs. Wel hebben de leden een aantal vragen en opmerkingen over het voorstel.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat beoogt de taken van SLO en Cito wettelijk te verankeren alsmede het samenvoegen van de subsidiëring van algemene begeleidings- en ontwikkelingsactiviteiten en kortlopend veldonderzoek met ander onderwijsonderzoek.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel SLOA3. Zij hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stellen enkele vragen, met name over de uitwerking van het amendement van de leden Rog en Schouten4 op het wetsvoorstel centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen de inzet van de herziening die de Wet SLOA meer op de kerntaken wil richten. Deze leden missen bij het kernpunt van de eindtoets echter de rol van andere aanbieders dan het Cito. Ook krijgen zij de indruk dat het wetsvoorstel ten onrechte te sterk de nadruk legt op een centralistisch model van toetsing als noodzakelijke voorwaarde voor kwaliteit. De genoemde leden vragen een verheldering op dit punt.

1.1 Kern van het wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering het ontwikkelen van centrale toetsen en examens als kernonderdelen beschouwt van de grondwettelijke taak om zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs. Deze leden vragen hoe deze stelling vanuit rechtshistorisch perspectief te verdedigen is. Zij begrijpen en ondersteunen dat de overheid gelet op het beleid van centrale toetsing en centrale examens en gezien artikel 23 van de Grondwet een bijzondere zorg heeft voor de infrastructuur van toetsing en examinering. Zij wijzen er echter op dat de huidige vorm van centrale examens van oorsprong niet bestond en dat van centrale toetsing in het basisonderwijs op dit moment nog niet eens sprake is. Onderkent de regering bovendien dat bijvoorbeeld ook aan kwaliteitsborging kan worden voldaan door vormen van gezamenlijke toetsing, zoals onder meer uitgewerkt door de commissie Bruijn? Moeten deze opmerkingen in de toelichting zo worden opgevat dat de ondersteuning en zorg voor de inrichting en kwaliteit van centrale toetsing noodzakelijk zijn gezien de wettelijke keuze voor een centraal gestuurd toetsmodel, maar dat centrale toetsing op zich niet noodzakelijkerwijs volgt uit de Grondwet? Graag ontvangen deze leden een verduidelijking op dit punt.

De genoemde leden constateren dat door de openstelling van de eindtoets voor andere aanbieders dan het Cito de verantwoordelijkheid van de overheid is verbreed. De overheid dient niet enkel de positie van het Cito te regelen, maar heeft nu ook zorg voor de rol van andere aanbieders. Is het vanuit deze situatie niet vanzelfsprekend om ook in de SLOA zowel de ondersteuning van het Cito als de overige aanbieders te regelen? Waarom wordt de rol van andere aanbieders in de Wet SLOA genegeerd, terwijl ook zij een rol spelen in de het systeem van kwaliteitsbewaking door middel van een eindtoets, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen waarom de wet SLOA geen geschikte grondslag biedt voor de positie van andere aanbieders dan het Cito. Deze leden merken namelijk op dat de regering expliciet wijst op de vrijheid van scholen om zonder belemmeringen te kiezen voor de toets die zij goed vinden voor hun leerlingen. Gezien deze vrijheid van onderwijs is het niet alleen noodzakelijk om de voorwaarden voor de formele vrijheid, maar ook de belangrijkste waarborgen ten aanzien van de materiele vrijheid bij wet te regelen. Deelt de regering de inzet dat de overheid met betrekking tot de grondslag geen onderschikking kan aanbrengen tussen de formele en de materiele vrijheid? Waarom wordt in het licht van dit uitgangspunt niet gekozen voor een grondslag in het wetsvoorstel voor de subsidie aan andere aanbieders, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen waarom de regering, blijkens de brief van de staatssecretaris, bewust wil wachten met de uitwerking van de subsidiering van andere toetsen en aanbieders totdat de Eerste Kamer besloten heeft over het wetsvoorstel. Waarom wordt niet de mogelijkheid geboden een zoveel mogelijk integrale afweging te maken, gezien de nauwe verwevenheid en wederzijdse afhankelijkheid van de wetsvoorstellen, zo willen deze leden weten.

2. Wettelijke taken SLO en Cito

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering bij het vaststellen van de onderwijs-inhoud gebruikmaakt van SLO. Met dit wetsvoorstel krijgt SLO de wettelijke taak om landelijke leerplankaders te ontwikkelen en de te onderhouden voor het po5, v(s)o6 en vavo7. Kan en zal SLO hierbij van inhoudelijke expertise van andere partijen gebruik maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit dan in zijn werk? Wat is de reden dat deze activiteiten tot voornamelijk tot deze onderwijsvormen beperkt blijven? In hoeverre sluiten de activiteiten van SLO in het beroepsonderwijs aan op de kwalificatiedossiers in het beroepsonderwijs en wellicht ook op het praktijkonderwijs? In hoeverre zou dit een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering tussen de aansluiting van de meer theoretische onderdelen van de beroepsopleidingen en de beroepspraktijkvorming? In hoeverre kan SLO ook een bijdrage leveren aan doorgaande leerlijnen van vmbo8 naar mbo9, zo vragen deze leden.

De genoemde leden lezen dat SLO zelf ook werkt aan kennisontwikkeling middels onderzoek en wetenschappelijke onderbouwing van haar leerplankaders. Waarin verschilt dit onderzoek van het type onderzoek dat straks via NRO10 wordt uitgezet, zo willen deze leden graag weten.

De genoemde leden merken op dat SLO, maar ook Cito, de resultaten van hun wettelijke taken kosteloos aan andere partijen moeten aanbieden. Hoe ziet de controle op deze publieke kennisfunctie er uit? In hoeverre kunnen partijen zich beklagen als de informatie voor anderen onvoldoende toegankelijk is, zo informeren deze leden.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of de regering meer inzicht kan geven in het evaluatieproces. Is de regering voornemens de organisaties met wettelijke taken als geheel te monitoren en niet alleen op projectbasis? Kan de regering aangeven hoe en met welke regelmaat zij de Kamer gaat informeren over de evaluaties en staat van de betreffende organisaties? Is de regering bereid een verslag van de ontvangen jaarverslagen en jaarrekeningen naar de Kamer te sturen, zo vragen zij.

De genoemde leden willen graag ingaan op de brief van 12 april 2013 over het aangenomen amendement bij het wetsvoorstel centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem po.11 Heeft de regering meer zicht op het tijdspad betreffende de AMvB12, en daaraan parallel, op de uitwerking van de verkenning van de bekostiging? Kunnen hierdoor andere toekomstige aanbieders van de eindtoets vertraging oplopen waardoor er een ongelijk speelveld kan ontstaan? Worden scholen geïnformeerd over de mogelijkheid van het afnemen van een andere eindtoets, zo willen de genoemde leden weten.

De leden van de PVV-fractie merken op dat door de wettelijke verankering van een aantal taken van SLO en Cito deze organisaties tot rechtspersonen met een wettelijke taak maakt en het toezicht verder zal moeten gaan dan alleen de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidiegelden. De genoemde leden vragen of het wetsvoorstel voldoende bevoegdheden biedt om te interveniëren in het geval er tekortkomingen zouden worden gesignaleerd. De leden vragen of een aanwijzingsbevoegdheid en een taakverwaarlozingsregeling tot de mogelijkheden behoren.

De genoemde leden onderschrijven de waarde van eenduidige en vergelijkbare resultaten. De leden vragen hoe de doelstelling te komen tot een eenduidige en doorlopende toets- en examenlijn behaald kan worden nu het Cito niet als enige ontwikkelaar van toetsen en examens wordt aangewezen. De leden vragen hoe voorkomen wordt dat leerlingen te maken krijgen met verschillende methoden en toetsmatrijzen nu het Cito niet als enige ontwikkelaar van toetsen en examens wordt aangewezen. De leden vragen op welke wijze geheimhouding voldoende te realiseren is nu het Cito niet als enige ontwikkelaar van toetsen en examens wordt aangewezen. De leden vragen hoe de doelmatigheid zoals die bedoeld was, alsnog geborgd kan worden.

De leden van de CDA-fractie lezen in de eerdergenoemde brief van 12 april 2013 dat de regering meent dat dit wetsvoorstel niet de geëigende basis of grondslag biedt voor nadere bepalingen voor en over de andere aanbieders van eindtoetsen zoals bedoeld in het amendement Rog en Schouten. Voor deze leden is het echter essentieel dat andere aanbieders dan Cito aanspraak kunnen maken op subsidie voor de ontwikkeling van concurrerende eindtoetsen. De genoemde willen daarom dat de positie en financiering van de overige eindtoetsaanbieders gelijktijdig wordt geregeld met het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie lezen dat in het wetsvoorstel SLOA twee stichtingen worden genoemd, waarbij zij een aantal wettelijke taken krijgen toebedeeld. Deze leden vragen waarom er voor is gekozen deze twee organisaties wettelijk te verankeren: het hoe in plaats van het wat. Kan de regering aangeven wat het vastleggen van deze twee organisaties in de wet betekent voor andere organisaties, die zich ook met leerwegondersteunende activiteiten bezig houden.

Waarom is gekozen voor deze twee organisaties? De leden wijzen op de activiteiten van de stichting Humanistisch Vormingsonderwijs. Deelt de regering de mening dat het wetsvoorstel SLOA een uitgelezen mogelijkheid biedt om de expertise in breed vormend onderwijs vast te leggen en hiermee te verzekeren?

De genoemde leden constateren dat met het wettelijk vastleggen van de taken op het gebied van ontwikkeling van toets- en leerlingvolgsystemen bij het Cito, alsmede de ontwikkeling van leerplankaders bij het SLO, een monopolie op deze punten wordt gecreëerd. Deze leden vragen of de regering kan aangeven wat hiervan het voordeel is. Worden eventuele (innovatieve) ontwikkelingen van andere aanbieders niet geblokkeerd?

De leden lezen dat, ondanks het aangenomen amendement Rog en Schouten, alleen Cito als toetsaanbieder zal worden opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben daar begrip voor, maar vragen of dit juridisch houdbaar is. Waar het gaat om de wettelijke taak in de zin van het aanbieden van een eindtoets voor het primair onderwijs, voldoen ook deze andere aanbieders hieraan. Kan de regering aangeven of de keuze voor alleen Cito juridisch wel waterdicht is? Hoe zorgt de regering dat hier niet een ongelijk speelveld wordt gecreëerd, zo vragen zij.

De genoemde leden lezen ook dat kennisoverdracht behoort tot de wettelijke taken van Stichting Cito aan (potentiële) aanbieders van andere eindtoetsen. Kan de regering aangeven hoe zij dit voor zich zien, gaat dit alleen om psychometrisch advies? Kunnen andere aanbieders hier ook rechten aan ontlenen? Tot hoe ver reikt deze taak en hoe wil de regering de uitvoering van deze wettelijke taak monitoren, zo willen deze leden weten.

Deze leden vragen de regering of zij kan aangeven wanneer de AMvB waarin nadere regels worden opgesteld voor andere toetsen, alsmede de verkenning van de bekostiging van deze toetsen, aan de Kamer wordt voorgelegd.

Kan de regering aangeven wat de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor de LPC’s13, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het voor andere toetsaanbieders dan Cito haalbaar is om aan de eisen voor de eindtoets te voldoen. De leden vragen of het beschikbaar stellen van de referentiesets niet zozeer een voorziening is, maar een basisvoorwaarde voor het ijken van de eindtoets aan de referentieniveaus. Zij wijzen daarnaast op de ontwikkelingstijd van twee tot drie jaar die nodig is, terwijl de referentieniveaus pas in september 2013 beschikbaar zijn. Is het haalbaar voor andere toetsaanbieders om op korte termijn een eindtoets ontwikkeld te hebben, zonder dat duidelijk is aan welke eisen de toets moet voldoen, zo willen zij weten.

De genoemde leden vragen of het reëel is te verwachten dat andere niet-gesubsidieerde toetsaanbieders het risico nemen om een forse investering te doen in de ontwikkeling van een alternatieve toets, terwijl onduidelijk is of de investering kan worden terugverdiend of achteraf gesubsidieerd wordt. De leden vragen daarnaast of er sprake is van gelijkwaardigheid tussen de positie van Cito en van andere toetsaanbieders, wanneer slechts wordt gekozen voor directe subsidiëring van Cito. De optie om een aanvullende vergoeding via de lumpsum te verstrekken, zoals in de eerdergenoemde brief van 12 april 2013 wordt gesuggereerd, levert immers ook geen gelijkwaardige positie op voor andere toetsaanbieders. Op welke manier kunnen andere ontwikkelaars van toetsen dan Cito een reële inschatting maken van de ontwikkelkosten en de mogelijke haalbaarheid van het ontwikkelen van een eigen toets, terwijl in voorliggende wet alleen financiering voor Cito wordt geregeld, zo informeren onze leden.

De genoemde leden wijzen op de huidige situatie, waarin toetsuitgevers vaak al een psychometricus in dienst hebben. Worden kosten doorberekend aan andere toetsaanbieders, wanneer zij desondanks gebruik maken van de helpdeskfunctie van Cito, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen op welke manier andere eindtoetsen worden beoordeeld en toegelaten. Door wie wordt deze beoordeling en toelating uitgevoerd, zo informeren zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering enkel de voordelen van centraal ontwikkelde toetsing benoemt. Het naast elkaar bestaan van verschillende toetsen wordt als onwenselijk gezien. Deze leden vragen of de regering erkent dat differentiatie in toetsen ook voordelen kan hebben. Deelt zij de visie dat het gebruik van meerdere toetsen met het oog op de kwaliteit van het onderwijs juist goed kan zijn, omdat scholen hierdoor gedwongen worden kritisch naar de inhoud en de vergelijking van resultaten te kijken, zo willen deze leden weten.

De genoemde leden vragen in hoeverre de regering nog vast kan houden aan de onderbouwing dat voor de centrale eindtoets uitsluitend subsidie aan Cito wordt verstrekt vanwege de normerende taak van de overheid. Is deze onderbouwing door de openstelling voor meerdere aanbieders niet van haar essentie beroofd, waardoor ook geen sprake meer is van een niet-economische dienst van algemeen belang, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen op welke wijze de regering waarborgt dat bij de invoering van de eindtoets gelijke kansen bestaan tussen het Cito en andere aanbieders. Zij vragen of de regering wil ingaan op de zorgen van de aanbieders, bijvoorbeeld met betrekking tot de noodzakelijk voorbereidingstermijn en het moment waarop bekend is dat subsidie beschikbaar zal zijn. Hoe wordt voorkomen dat deze aanbieders op achterstand komen te staan doordat te lang onzekerheid bestaat over inhoud en financiering, zo informeren de genoemde leden.

De genoemde leden vragen een nadere toelichting op de stelling dat het ontwikkelen van toetsen door slechts één ontwikkelaar wenselijk is omdat dan minder kans bestaat op het uitlekken van toetsen. Zij vragen of de kans op lekkage in deze situatie niet juist groter is, omdat door het bereik van de toets bij meer mensen een groot belang bestaat dan in de situatie waarin er meer aanbieders zijn.

3. Toekomst praktijkgericht onderwijsonderzoek

De leden van de VVD-fractie merken op dat de wet SLOA bepaalt dat het NRO de vrijgekomen middelen gaat uitzetten voor praktijkgericht onderwijsonderzoek. Welke eisen en kaders stelt de regering aan het NRO om tot een gedegen toekenning van middelen voor onderwijsonderzoek te komen? Op welke manier gaat NRO bepalen welke onderwerpen in aanmerking komen voor deze onderzoeksgelden? Hoe vaak wordt er van onderwerpen gewisseld? In hoeverre is het mogelijk dat NRO ook gelden ter beschikking stelt voor onderzoek dat gericht is op de (inhoud van) lerarenopleidingen en pabo’s14? Duidelijk is immers dat de hier opgeleide docent van grote invloed is op de kwaliteit van het vo en po. Op welke wijze gaat het NRO haar werkzaamheden verantwoorden richting de regering? In hoeverre verwacht de regering dat deze werkwijze via het NRO ook daadwerkelijk een bijdrage zal leveren aan het samenwerken tussen onderwijs en onderzoek? Hoe gaat het NRO bijvoorbeeld er aan werken dat kennis ook daadwerkelijk benut wordt in de praktijk, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om praktijkgericht onderwijsonderzoek uit te voeren. Zo ja, hoe houdt zij de behoefte aan dit onderzoek in de gaten? Heeft de regering een beeld bij de partijen die mee kunnen werken aan het beantwoorden van vragen uit het onderwijsveld? Komt er een duidelijke verdeling tussen het reguliere budget en het budget voor het groene onderwijs of ontstaat er één subsidiepot? Is het mogelijk voor organisaties om in beroep te gaan indien zij geen subsidie toegewezen krijgen? Zo ja, waar kunnen zij dat doen? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt de regering in te springen op eventuele gaten die gaan ontstaan als er minder aanbod is voor een bepaald onderwerp, zo informeren deze leden.

De genoemde leden achten het mogelijk dat ambtenaren zitting nemen in de stuurgroep en programmaraden van het NRO, omdat dezen namens de minister de inhoudelijke zeggenschap van de regering gestalte kunnen geven. De Algemene Rekenkamer uit echter zorgen met betrekking tot de kwetsbare positie en loyaliteitsconflicten waar de regering mee belast zou kunnen worden. Hoe beziet de regering deze zorgen, zo willen deze leden weten.

De leden van de PVV-fractie hebben middels de brief van de Algemene Rekenkamer kennisgenomen van het voornemen ambtenaren van het ministerie zitting te laten nemen in de stuurgroep en programmaraden van het NRO. De leden vragen of het functioneren van deze ambtenaren onder verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur niet zal leiden tot loyaliteitsconflicten en daarmee de onafhankelijkheid van het wettelijk toezicht van de minister op de taakuitoefening van de NWO15 in gevaar brengen.

4. Inrichting en organisatie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering verantwoordelijk is voor het toezicht op de organisaties die de taken uitvoeren zoals beschreven in het voorstel. Zo wordt geregeld dat SLO en Cito zich jaarlijks moeten verantwoorden door middel van een jaarverslag en een jaarrekening. In hoeverre denkt de regering dat deze regel voldoende waarborg biedt om de kwaliteit van de werkzaamheden van SLO en Cito te garanderen, zo informeren deze leden.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de hoofdlijnenbrief SLOA in het vervolg de kaderbrief SLOA gaat heten. Nu was de hoofdlijnenbrief in het verleden geformuleerd in dusdanig algemene bewoordingen, zodat er veel onderwerpen onder geschaard konden worden. De hoofdlijnenbrief 2014–2015 is hier een goed voorbeeld van. De leden vragen hoe concretere informatie wordt verspreid onder de mogelijke aanvragers in het veld. In de nieuwe kaderbrief moet er meer inhoudelijke sturing komen. Zou deze ontwikkeling kunnen betekenen dat het moeilijker wordt om met de onderwijsondersteunende activiteiten in te spelen op ontwikkelingen in de onderwijspraktijk? Hoe gaat de regering voorkomen dat dit leidt tot verstarring, zo vragen zij.

De genoemde leden zijn van mening dat landelijke onderwijsondersteunende activiteiten hun bestaansrecht ontlenen aan het bevorderen van het onderwijs, zoals deze naar voren komen bij de man of vrouw die als professional voor de klas staat. Deelt de regering deze visie, zo vragen deze leden.

De genoemde leden sluiten zich aan bij de opmerking van de Algemene Rekenkamer, die stelt dat het toezicht verder moet reiken dan alleen de recht- en doelmatige besteding van de subsidiegelden. De leden vragen hoe de uitoefening van dit toezicht door de regering in de praktijk vormgegeven zal worden. Heeft de regering voldoende bevoegdheden om te interveniëren? Kan de regering aangeven welke middelen er zijn om in te grijpen en hoe de regering denkt deze in te gaan zetten, zo willen deze leden weten.

De leden van de PVV-fractie delen de zorgen van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de potentiële risico’s die kunnen ontstaan bij het combineren van publieke en private taken. De leden vragen op welke wijze risico’s, zoals afwenteling van private verliezen ten laste van publieke middelen bij SLO en Stichting Cito, op voorhand afdoende worden beheerst.

De leden van de CDA-fractie zijn met de Algemene Rekenkamer kritisch op de vermenging van publieke en private taken in één organisatie. Zij hebben hier in het wetstraject bij de invoering van de centrale eindtoets ook aandacht voor gevraagd. Kan de regering aangeven hoe zij denkt te voorkomen dat private verliezen met publieke middelen worden afgedekt? En blijft de regering van mening dat nu het amendement Rog en Schouten is aangenomen de kennisfunctie en helpdeskfunctie bij Cito belegd moeten blijven, of kunnen deze niet beter worden overgedragen naar CvE16, zo vragen zij.

De genoemde leden zijn benieuwd hoe het toezicht op de taakoefening van Cito en SLO wordt vormgegeven. Zijn er voldoende mogelijkheden om in te grijpen als er tekortkomingen in deze taakuitoefening worden geconstateerd? Wat vindt de regering van de suggestie om interventiemogelijkheden in te stellen als een aanwijzingsbevoegdheid en een taakverwaarlozingsregeling, zo informeren zij.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het wetsvoorstel eindtoets samenhangt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, voor wat betreft de subsidie aan het Cito. Zij vragen waarom in artikel IV van het eerstgenoemde wetsvoorstel subsidie uitsluitend aan Cito wordt toegekend, terwijl dit wetsvoorstel kiest voor een «kan-bepaling» waarbij het uitsluitende karakter niet vermeld wordt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk