Gepubliceerd: 22 maart 2013
Indiener(s): Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap onderzoek en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33519-6.html
ID: 33519-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 maart 2013

I. ALGEMEEN

De leden van de verschillende fracties ben ik erkentelijk voor hun inbreng.

De leden van de VVD-fractie zeggen met belangstelling te hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel en verwijzen in dat kader naar het breed gedragen advies van de commissie-Veerman van april 2010 en de vertaling van dit advies in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2010/11, 31 288, nr. 194; hierna: Strategische Agenda) van het vorige kabinet. De vragen die deze leden nog hebben ten aanzien van de vertaling van de Strategische Agenda in dit wetsvoorstel en over de precieze uitwerking van enkele onderdelen van het wetsvoorstel zal ik in deze nota beantwoorden.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetvoorstel. Zij zijn van mening dat de regering hiermee een goede stap zet in het toekomstbestendig maken van het Nederlands onderwijssysteem. Wel hebben zij een aantal vragen over zowel het wetsvoorstel als over de afzonderlijke maatregelen. Ik zal daarop hierna ingaan.

Voor de leden van de PVV-fractie geldt eveneens dat zij met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zeggen zich grotendeels te herkennen in de uitgangspunten zoals die zijn uitgewerkt in de Strategische Agenda van het vorige kabinet. De vragen van deze leden bij de uitwerking van onderdelen in het definitieve wetsvoorstel zullen hierna worden beantwoord.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben hierbij een aantal vragen en opmerkingen die in deze nota bij de verschillende onderwerpen zullen worden behandeld.

Ik stel verder vast dat de leden van de CDA-fractie aangeven met interesse te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de koerswijzigingen die hiermee worden ingezet om te komen tot een beter, maar ook tot een strenger studieklimaat, evenals een herkenbaar en doelmatig opleidingenaanbod met meer profiel en differentiatie. De aanbevelingen van de commissie-Veerman passen bij de visie van de leden van de CDA-fractie op hoger onderwijs waarbij profilering, kwaliteit en doelmatigheid van de instellingen centraal staat en meer wordt gevraagd van studenten. Ook deze leden hebben nog een aantal vragen die ik zal beantwoorden.

Met genoegen constateer ik verder dat de leden van de D66-fractie in de memorie van toelichting lezen dat met deze wet doelen worden nagestreefd die zij prijzenswaardig noemen. Zij vragen de regering wel op deze plaats per punt uit de inleiding de bijbehorende maatregel of maatregelen te noemen die leiden tot een: «toekomstbestendig», «meer kwaliteit», «excellent», «toegankelijk», «toekomstgericht» en «beter studieklimaat». Ik zal daarop hier antwoorden. Zij stellen ook nog andere vragen waarop ik zal ingaan waar die aan de orde zijn.

Wat de nu gestelde vraag betreft merkt de regering op dat de afgelopen jaren de deelname aan het hoger onderwijs sterk is toegenomen. De verwachting is dat het totaal aantal ingeschrevenen de komende jaren nog verder zal groeien. Met deze toename neemt ook de diversiteit van de studentenpopulatie toe. Zoals de commissie Veerman constateerde, is meer maatwerk nodig om kwaliteit te leveren aan die diverse groep (excellente, oudere, werkende, allochtone of autochtone) studenten. Het huidige stelsel is daarop onvoldoende ingericht. Door maatregelen in dit wetsvoorstel zoals de Associate degree en driejarige trajecten voor vwo’ers in het hbo wordt daaraan tegemoet gekomen. Daarmee wordt de basis gelegd voor een toekomstbestendig en toekomstgericht stelsel van hoger onderwijs. Deze differentiatie in onderwijsaanbod draagt bij aan een beter studieklimaat, aangezien studenten vaker tussen gelijkgestemden studeren. Ook de overige maatregelen om de juiste student op de juiste plek te krijgen kunnen het studieklimaat bevorderen vanwege de versterkte binding tussen student en opleiding.

Om de kwaliteit van opleidingen te garanderen is het onder andere van belang dat de instroom kwalitatief aan de maat is. Dit wordt in de eerste plaats gegarandeerd door het bezit van een mbo-, havo- of vwo-diploma. Dit wetsvoorstel bevat maatregelen om de juiste student op de juiste plek te krijgen, zoals nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers die willen doorstuderen in het hbo, bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo en het afschaffen van het toelatingsrecht van studenten met een hbo-propedeuse in het wo. Hierbij blijft de toegankelijkheid gewaarborgd. Iemand met het juiste diploma, heeft toelatingsrecht tot het hoger onderwijs. Ook krijgt de minister onder andere de bevoegdheid om in te grijpen als blijkt dat bepaalde bachelorafgestudeerden geen masteropleiding kunnen volgen.

Om, naast de garantie van de basiskwaliteit, instellingen verder uit te dagen om te streven naar excellent onderwijs, wordt het mogelijk om bij bepaalde opleidingen, die door de NVAO zijn geaccrediteerd als excellent, een hoger collegegeld te vragen. Deze mogelijkheid kan voor opleidingen een extra prikkel vormen om te streven naar excellent onderwijs. In de prestatieafspraken zijn hierover met individuele instellingen afspraken gemaakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan te hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en de doelstellingen om uitval tegen te gaan, studiebegeleiding te verbeteren en excellente studenten te stimuleren te onderschrijven. Tegelijkertijd wijzen zij ook op de noodzaak te investeren in de kwaliteit van onderwijs en het verbeteren van student/docent ratio. Zij stellen enkele vragen waarop ik hierna zal ingaan.

Ten slotte delen de leden van de SGP-fractie mee met belangstelling te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen de inzet op kwaliteit in verscheidenheid, met inachtneming van de fundamentele lijnen en onderscheidingen die het wettelijk stelsel voor hoger onderwijs momenteel kent. Zij missen wel een meer fundamentele onderbouwing van de gemaakte keuzes, voortvloeiend uit een visie op een toekomstbestendig stelsel voor hoger onderwijs. Zij signaleren een accent op differentiatie en verscheidenheid en een beleidstendens van uniformering. Zij vragen naar de relatie daartussen. Ook hebben deze leden vragen over de voorstellen inzake collegegelddifferentiatie en selectie in relatie tot een visie op de structuur van bachelor en master. Deze vragen worden elders in het verslag herhaald en nader toegelicht. Ik zal de vragen op die plaats beantwoorden.

Ik beantwoord de verschillende vragen mede namens de Minister van Economische Zaken. Ik volg daarbij in beginsel de indeling van het verslag, behalve wanneer voor een bepaald antwoord een andere plaats meer voor de hand ligt. Dat is het geval bij de vragen over selectie bij numerusfixusopleidingen van de leden van de VVD- en PvdA-fractie en bij een vraag over het experiment met promotieonderwijs van leden van de CDA-fractie. In een aantal gevallen zijn vragen samengevoegd. In een aantal antwoorden wordt verwezen naar een nota van wijziging. Ik zal u die binnenkort separaat doen toekomen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie merken op dat zowel de VSNU als de HBO-raad heeft laten weten niet alle gemaakte afspraken uit de met die beide organisaties afzonderlijk afgesloten hoofdlijnenakkoorden terug te zien in dit wetsvoorstel. Zij noemen hier met name de ruimere mogelijkheden voor selectie aan de poort bij onderscheidende opleidingen en de inzet van promotiestudenten. Zij vragen of de regering zich herkent in deze kritiek. Ook willen zij graag weten of de regering van mening is dat zij met dit wetsvoorstel alle door haar gemaakte afspraken volledig nakomt en zij vragen of de regering bereid is om dit nogmaals aan de VSNU en de HBO-raad kenbaar te maken, en zo nee, waarom niet.

In de Hoofdlijnenakkoorden zijn inderdaad afspraken gemaakt over aanpassing van de regelgeving om de instellingen te ondersteunen bij het realiseren van hun doelstellingen. Het merendeel van deze afspraken is verankerd in het voorliggende wetsvoorstel. Op een beperkt aantal punten wijkt het wetsvoorstel af van de Hoofdlijnenakkoorden. Redenen hiervoor zijn de ernstige kritiek van de Raad van State op een aantal punten en nieuwe afspraken in het regeerakkoord. In bestuurlijk overleg met de VSNU en de HBO-raad heb ik mijn overwegingen hiervoor uiteengezet. Vooralsnog zie ik niet dat deze aanpassingen de prestatieafspraken belemmeren. Ik zal dit desondanks agenderen voor bestuurlijk overleg met de VSNU en de HBO-raad.

De leden van deze fractie vinden een aanpassing van de op kwantiteit geënte bekostiging essentieel om de kwaliteit in het hoger onderwijs te verbeteren. Zij horen graag van de regering op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie Lucas (Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 234), waarin wordt gevraagd binnen de prestatieafspraken het oordeel voldoende, goed of excellent van de NVAO mee te wegen in de bekostiging.

De prestatieafspraken en de bijbehorende prestatiebekostiging zijn vormgegeven in het kader van een experiment. Continuering van de prestatieafspraken en de prestatiebekostiging is afhankelijk van de bevindingen met dit experiment. Volgens het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs (Stb. 2012, 534) wordt het experiment geëvalueerd aan de hand van de volgende criteria:

  • 1. de mate waarin het toekennen van bekostiging, bedoeld in dit besluit, effectief is, in die zin dat:

    • a. de onderwijskwaliteit en het studiesucces bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, is verbeterd

    • b. profiel en zwaartepuntvorming en valorisatie bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, is versterkt;

  • 2. de mate waarin de procedure die in dit besluit is voorgeschreven efficiënt is, mede in relatie tot de administratieve lasten.

Bij continuering is ook aan de orde in hoeverre het systeem van prestatieafspraken en prestatiebekostiging uitgebreid en verbeterd kan worden naar een systeem van kwaliteitsbekostiging. In de Strategische Agenda staat dat uitbreiding van het budget afhankelijk is van positieve ervaringen met de prestatiebekostiging en de beschikbaarheid van aanvullende middelen. Bij continuering zal ook – mede in het licht van motie Lucas (Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 211) – worden bezien in hoeverre de kwaliteitsoordelen van de NVAO een rol kunnen vervullen in een systeem van kwaliteitsbekostiging. Kwaliteit is nu al een belangrijk onderdeel van de afspraken en in dit wetsvoorstel wordt daarnaast geregeld dat bepaalde opleidingen met het NVAO-oordeel excellent, na toestemming van de minister, collegegelddifferentiatie mogen toepassen.

Voor de leden van de VVD-fractie is het teleurstellend dat de regering ervoor heeft gekozen de introductie van promotieonderwijs niet mee te nemen in dit wetsvoorstel, maar hiervoor een experimenteer-AMvB op te stellen. Zij vragen op welke gronden de regering tot deze keuze gekomen is.

In haar advies heeft de Afdeling advisering van de Raad van State een aantal risico’s in kaart gebracht die verbonden zijn aan grootschalige invoering van promotieonderwijs. Zij wijst op het risico dat aio’s door promotiestudenten worden verdrongen, dat promoveren minder aantrekkelijk wordt en dat er een onderscheid ontstaat tussen eersterangs en tweederangs promotietrajecten. Dit kan volgens de Afdeling afbreuk doen aan de kwaliteit van het promotiestelsel. Het zijn deze mogelijke risico’s die de regering hebben doen besluiten eerst op beperkte schaal met promotieonderwijs te experimenteren. Zij heeft niet definitief afgezien van promotieonderwijs, omdat promotieonderwijs ook positieve effecten kan hebben. Het draagt bij aan de Europees brede invoering van de derde cyclus en kan positief bijdragen aan het aantal gepromoveerden en de voorbereiding van gepromoveerden op de arbeidsmarkt.

Deze leden vragen verder wat een nationaal experiment nog zal toevoegen aan de internationale ervaringen met promotiestudenten naast een systeem van werknemer-promovendi.

Een nationaal experiment kan uitwijzen of zich specifiek voor Nederland omstandigheden voordoen die maken dat de invoering van promotieonderwijs niet de verwachte positieve effecten zal opleveren c.q. dat eventuele negatieve neveneffecten te groot zijn. De ervaringen in het buitenland zijn niet per definitie overdraagbaar naar de Nederlandse situatie. Zo zouden die ervaringen mede bepaald kunnen zijn door de context van desbetreffend land. Ons hogeronderwijs- en onderzoeksstelsel en de positie ervan internationaal, maar ook andere zaken als het stelsel van sociale zekerheid en het fiscale stelsel kunnen hierbij relevant zijn. De aantrekkingskracht van het promotiesysteem in Nederland voor Nederlanders en buitenlanders is daarbij bijvoorbeeld een aandachtspunt. Daarom heeft de regering ervoor gekozen deze vorm van onderwijs in de Nederlandse situatie niet direct in te voeren maar eerst in een experiment te beproeven.

Deze leden verwachten dat de universiteiten zich in de keuze voor promotiestudenten of werknemer-promovendi niet enkel zullen laten leiden door kostenoverwegingen. Universiteiten worden immers ook beoordeeld op de kwaliteit van het wetenschappelijke onderzoek dat zij leveren. Zij willen graag weten in hoeverre de regering denkt dat universiteiten de verantwoordelijkheid aan kunnen om zelfstandig een afweging te maken tussen enerzijds de kosten van hun promotietrajecten en anderzijds de kwaliteit van het wetenschappelijke onderzoek dat zij nu en in de toekomst produceren.

De proefschriften van promotiestudenten zullen vanzelfsprekend aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als de proefschriften van andere promovendi. Het proefschrift wordt beoordeeld door het college voor promoties van de universiteit. Op het promotieonderwijs zal het Standard Evaluation Protocol van toepassing zijn en de Inspectie van het Onderwijs kan incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving van de wettelijke voorschriften. De regering ziet dan ook niet dat er sprake kan zijn dat met promotieonderwijs aan kwaliteit van de promoties wordt ingeboet. Een afweging tussen kwaliteit en kosten is dan ook niet aan de orde.

Bovendien vragen deze leden op basis van welke informatie de regering verwacht te kunnen concluderen dat het experiment «geslaagd» is en in hoeverre die informatie uit het experiment een voorspellende waarde heeft voor de keuzes van universiteiten bij het wettelijk verankeren van de derde cyclus in het onderwijs.

Kort na indiening van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer heb ik de VSNU gevraagd om met voorstellen te komen voor de inrichting van het experiment. De VSNU is immers een groot pleitbezorger van het promotieonderwijs. Niet voor niets zijn daarover afspraken opgenomen in het met de VSNU afgesloten Hoofdlijnenakkoord. Zodra de voorstellen zijn ontvangen, zal ik de inrichting van het experiment uitwerken. Dan zal onder meer de reikwijdte van het experiment worden gespecificeerd en welke effecten daarvan gemeten zouden moeten worden.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is het promotieonderwijs opnieuw op te nemen in dit wetsvoorstel door middel van een nota van wijziging en aldus de beloofde wettelijke verankering van het bursalensysteem uit het hoofdlijnenakkoord met de VSNU gestand te doen.

Gelet op de keuzes die de regering heeft gemaakt ten aanzien van het promotieonderwijs naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en de verantwoording daarvan in het nader rapport ligt het niet voor de hand het promotieonderwijs door middel van een nota van wijziging weer in het wetsvoorstel op te nemen. De regering kiest ervoor eerst te experimenteren met promotieonderwijs alvorens te besluiten over een eventuele wettelijke regeling ervan.

Overigens heeft mijn ambtsvoorganger de toezegging aan de VSNU om promotieonderwijs op te nemen in het wetsvoorstel gestand gedaan. Dat het na advisering door de Raad van State daar weer uit is geschrapt, past in het normale wetgevingsproces en de afwegingen die daarbinnen worden gemaakt.

Deze leden vragen ook waarom de regering het wettelijk waarborgen van een eerlijke studievoorlichting aan studenten door middel van de studiebijsluiter niet heeft meegenomen in het wetsvoorstel. Verder horen de leden van de VVD-fractie graag welke mogelijkheden de regering ziet om de motie Lucas c.s. (Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 245) alsnog uit te voeren bij gelegenheid van het voorliggende wetsvoorstel.

De motie Lucas benadrukt het belang van goede voorlichting en verzoekt de regering om te expliciteren wat verstaan wordt onder de wettelijke plicht van instellingen om aspirant-studenten zo te informeren dat ze zich een goed beeld kunnen vormen van de opleiding.

De regering onderschrijft het belang van goede voorlichting. Instellingen zijn op grond van artikel 7.15 van de WHW verplicht om zodanige informatie te verstrekken «aan studenten en aanstaande studenten over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnamen dat het die personen in staat stelt opleidingsmogelijkheden te vergelijken, zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens».

Het is daarom allereerst aan de instellingen om hieraan invulling te geven. Ik zal erop aandringen dat alle hogescholen en universiteiten vóór 1 mei 2014 objectieve en vergelijkbare informatie opnemen in hun voorlichtingsmateriaal over de aangeboden opleidingen. Eén manier om dit te doen is via de door de jongerenorganisaties gelanceerde studiebijsluiter, die beoogt per opleiding objectieve en vergelijkbare informatie te geven over een aantal kerngegevens (o.a. aantal eerstejaars, contacttijd, doorstroom naar tweede jaar, arbeidsmarktperspectief en studententevredenheid). Het beeld is dat de instellingen in het hoger onderwijs de motie actief oppakken. Intussen nemen 20 hogescholen deel aan de door het Ministerie van OCW gefaciliteerde «studiebijsluiter-pilot» onder leiding van Studiekeuze123 en hebben 5 hogescholen al studiebijsluiters voor al hun opleidingen gepubliceerd. In april dit jaar zal de eerste studiebijsluiter van de TU Delft worden gepubliceerd. Indien per 1 mei 2014 door de instellingen in overleg met de belangenorganisaties van studenten nog geen adequate voorlichting is gerealiseerd via opname van de studiebijsluiter in het voorlichtingsmateriaal dan wel op een andere overtuigende manier, zal ik in overweging nemen dit door middel van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.15, tweede lid, van de WHW af te dwingen.

Ten slotte vragen deze leden op welke termijn de AMvB ten behoeve van de flexibilisering van het deeltijdonderwijs naar de Kamer komt.

Er wordt met het veld een brede discussie gevoerd over versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijd hoger onderwijs. In dat kader heeft op 21 maart jongstleden een werkconferentie «Flexibel hoger onderwijs voor werkenden» plaatsgevonden met instellingen voor hoger onderwijs en werkgevers. Ik zal in vervolg hierop een externe adviescommissie instellen bestaande uit gezaghebbende personen met bestuurlijk draagvlak en commitment. Deze commissie zal een advies uitbrengen gericht op versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het hoger onderwijs voor werkenden. In dat kader wordt de commissie ook gevraagd te adviseren over de verbetering van het onderwijs in verband met leven lang leren. Het vervolgtraject van de experimenteer-amvb en de planning zijn mede afhankelijk Afhankelijk van dit advies en de uitkomsten van de werkconferentie. Het streven is de maatregelen te implementeren met ingang van het studiejaar 2014–2015.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het wenselijk zou zijn wanneer het Sirius Programma gecontinueerd wordt maar zij vinden de bekostiging hiervan via bijvoorbeeld collegegelddifferentiatie onwenselijk. Graag horen zij daarom van de regering welke mogelijkheden zij ziet om vervolg te geven aan het Sirius Programma.

De financiering van het Sirius Programma loopt eind 2014 af. De regering heeft vooralsnog geen financiële middelen voor een vervolg van het Sirius Programma, maar onderkent dat een vervolg in een of andere vorm zinvol kan zijn, bijvoorbeeld voor uitbreiding en verduurzaming van excellentieprogramma’s. De middelen die vrijkomen door invoering van het sociaal leenstelsel zouden hiervoor kunnen worden ingezet. Daarnaast wijst de regering erop dat in de prestatieafspraken met veel universiteiten en hogescholen afspraken zijn gemaakt over uitbreiding van excellente trajecten en opleidingen voor excellente studenten.

Deze leden zouden graag het debat aangaan met de minister, wanneer de evaluatie van de experimenten, bedoeld in de verschillende aangekondigde experimenteer-AMvB’s, beschikbaar is. Zij vragen de regering de Kamer te informeren over de voortzetting en/of uitbreiding van deze AMvB’s en de evaluatie hiervan.

Onder verwijzing naar artikel 1.7a, vijfde lid, van de WHW wijst de regering erop dat dit al is geregeld voor zover het experimenteer-AMvB’s betreft. Drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een AMvB moet de minister van OCW de evaluatie van het experiment en zijn voorstel ten aanzien van de voortzetting daarvan aan de Staten-Generaal zenden.

Over de experimenteer-AMvB inzake promotiestudenten vragen deze leden de regering hoeveel instellingen zullen deelnemen aan dit experiment.

De reikwijdte zal worden vastgelegd in de AMvB. Op dit moment overweeg ik een beperkt aantal experimenten, verdeeld over verschillende disciplines.

Ook willen deze leden graag weten hoeveel studenten de opleidingen voor deze experimenten mogen aannemen.

Instellingen die willen deelnemen aan het experiment zullen een experimenteerplan moeten opstellen. Daarin zullen zij onder meer voorstellen moeten doen voor het aantal deelnemers. Op dit moment kan ik dan ook nog geen inzicht geven in het aantal deelnemers.

De leden van de CDA-fractie merken op dat, naar aanleiding van de kritische geluiden over de plannen ten aanzien van de promotiestudent, de regering heeft laten weten hiermee eerst te willen gaan experimenteren. Kan de regering al aangeven wanneer deze experimenten starten, zo vragen deze leden.

Het experiment zal nog worden vormgegeven. Naar verwachting start het experiment in de loop van 2014.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder hoe de regering gezamenlijk met de instellingen de arbeidsmarktfixus gaat afstemmen.

De arbeidsmarktfixus is een instrument voor de overheid om te voorkomen dat de arbeidsmarkt wordt overstroomd door veel afgestudeerden van een bepaalde richting of in een bepaald specifiek beroep terwijl daaraan geen behoefte is. Het aantal studenten dat met een opleiding mag starten, kan om die reden door de overheid worden beperkt. Dit is geen nieuw instrument; de mogelijkheid van een arbeidsmarktfixus bestaat al lang. Het bestaande instrument is echter zodanig vormgegeven dat dit in de praktijk niet of nauwelijks hanteerbaar is. Volgens de regering moet een niet-hanteerbaar wettelijk instrument of worden geschrapt of zodanig worden aangepast dat het wel kan worden gehanteerd. Gekozen is voor het laatste ondanks het feit dat het in omstandigheden een bot instrument kan zijn en het de studiekeuze van aspirant-studenten beperkt. Het is te beschouwen als een ultimum remedium. Andere maatregelen, van de overheid en de instellingen, gericht op het voorkomen van een te grote instroom op de arbeidsmarkt van bepaalde afgestudeerden verdienen in eerste aanleg de voorkeur. Te denken valt aan de macrodoelmatigheidstoetsing van nieuwe opleidingen en aan maatregelen gericht op bijvoorbeeld het stimuleren van de keuze voor een studie met voldoende arbeidsmarktperspectief zoals een technische studie. Wat betreft dat laatste wordt in het voorjaar het Techniekpact afgesloten, dat ook mede op dat punt betrekking heeft. Vanuit instellingen worden in dit verband ook belangrijke initiatieven ondernomen zoals het opstellen en implementeren van sectorplannen (zoals ten aanzien van het kunstvakonderwijs) en verdere profilering van het onderwijsaanbod, opgenomen in recent afgesloten prestatieafspraken. Een en ander betekent dat het niet het voornemen is om met enige regelmaat gebruik te gaan maken van de bevoegdheid tot het instellen van een arbeidsmarktfixus. Mocht het instrumentarium moeten worden benut, dan zullen instellingen uiteraard bij het instellen daarvan en de vaststelling van de capaciteit worden betrokken.

Ook vragen deze leden hoe zal worden vastgesteld welke opleidingen hiervoor in aanmerking komen.

Het gaat om opleidingen die studenten opleiden op een bepaald gebied terwijl de arbeidsmarkt reeds verzadigd is of verzadigd dreigt te raken. Indien dit instrument wordt gehanteerd, zal bij de vaststelling van de behoefte op de arbeidsmarkt worden uitgegaan van analyses en onderzoek. Hierbij kan gedacht worden aan de reguliere onderzoeken naar de positie van afgestudeerden op de arbeidsmarkt van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), aan sectoranalyses en specifieke onderzoeken en adviezen zoals bijvoorbeeld in de zorg door het Capaciteitsorgaan.

Deze leden vragen daarnaast of de regering meer inzage kan geven in de criteria voor een arbeidsmarktfixus.

Het huidige wettelijk criterium is dat het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen of daadwerkelijk overtreft en dit naar verwachting gedurende een reeks van jaren het geval zal zijn. In dit wetsvoorstel is als criterium voor beperking van de capaciteit opgenomen dat de behoefte van de arbeidsmarkt het aantal afgestudeerden van een bepaalde opleiding in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen of overtreft of dat het wenselijk is vanwege de beheersing van de arbeidsmarkt. De overheid kan een bepaalde omvang van afgestudeerden wenselijk achten, met name daar waar zij een specifieke verantwoordelijkheid heeft. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de situatie bij geneeskunde.

Welke lessen trekt de regering ten aanzien van een arbeidsmarktfixus uit de ervaringen binnen het Finse hoger onderwijs, zo vragen de leden.

In het Finse hogeronderwijssysteem bepaalt de overheid, binnen de formule voor financiering van universiteiten, een vierjaarlijks gemiddeld «production goal» dat jaarlijks gemonitord wordt, voor graden per opleiding per instelling voor hoger onderwijs. Deze doelstelling is gebaseerd op evaluatie van diverse facetten van de arbeidsvraag, met betrokkenheid van alle relevante belanghebbenden (andere ministeries, werkgevers, vakbonden en anderen). Voor bachelor- en PhD-graden mogen universiteiten zelf de verdeling tussen disciplines bepalen. Voor masters vindt verdeling over disciplines plaats in afstemming met het ministerie. Dit geldt ook voor de verdeling van bachelor- en mastergraden over disciplines door de Finse hogescholen. De «production goals» sturen de omvang van programma’s, omdat instellingen voor hoger onderwijs in Finland alleen gefinancierd worden voor de afgesproken aantallen.

Het Finse systeem is een goed voorbeeld wat betreft de betrokkenheid van relevante belanghebbenden. Dit voorbeeld wil ik dan ook zeker volgen bij het vaststellen van een arbeidsmarktfixus. In het Finse systeem vindt echter veel sturing vooraf plaats door de overheid, zoals de verdeling van graden over disciplines. Dit past niet bij ons stelsel waarin instellingen de vrijheid hebben om zelf keuzes te maken in wat zij aanbieden. De arbeidsmarktfixus is een instrument dat kan worden ingezet als instellingen niet zelf hun verantwoordelijkheid nemen.

Ten slotte willen deze leden door de regering nader worden geïnformeerd over de wijze waarop de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen naar studenten en onderwijsinstellingen worden gecommuniceerd. Kan de regering voor het zomerreces de Kamer informeren over een communicatieplan hiervoor, zo vragen de genoemde leden.

Vanzelfsprekend is goede voorlichting over nieuwe maatregelen aan studenten en onderwijsinstellingen van belang. Dit geldt ook voor de plannen voor een sociaal leenstelsel. Een wetsvoorstel hierover zal naar verwachting voor het zomerreces worden ingediend bij de Tweede Kamer. Gezien het feit dat voorlichting over beide wetsvoorstellen gericht zal zijn op dezelfde doelgroepen, wordt ernaar gestreefd dat het wetsvoorstel over het sociaal leenstelsel zal worden vergezeld van een communicatieplan waarin de maatregelen uit beide wetsvoorstellen aan bod komen. De communicatie zal vooral gericht zijn op onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs en op (aspirant-)studenten en hun ouders.

De leden van de SP-fractie vragen of in dit wetsvoorstel voldoende rekening wordt gehouden met het plan om de basisbeurs en de huidige ov-kaart af te schaffen. Wat zijn de gevolgen voor de profileringsplannen, wanneer blijkt dat studenten eerder op basis van financiële dan inhoudelijke redenen voor een bepaalde instelling of opleiding kiezen? Verder vragen deze leden of de regering de mening deelt dat afschaffing van de basisbeurs en inperking van de ov-kaart negatieve gevolgen heeft om de «juiste student op de juiste plaats» te krijgen.

In het wetsvoorstel is goed rekening gehouden met het voorstel om een sociaal leenstelsel in te voeren. Zowel bij het wetsvoorstel als bij het voorgestelde sociaal leenstelsel staat «de juiste student op de juiste plek» bovenaan. De regering heeft de kwaliteit van het hoger onderwijs zeer hoog in het vaandel staan. Profilering en differentiatie zijn daarvoor essentiële onderdelen. Ook extra investeringen zijn onmisbaar. De regering stelt voor om hiervoor middelen vrij te spelen door invoering van het sociaal leenstelsel en de reisvoorziening te vervangen door een alternatief vervoersarrangement. Daardoor zullen studenten de kosten van levensonderhoud in grotere mate zelf moeten gaan financieren, al dan niet met een studielening onder sociale voorwaarden. Studenten zullen bij hun studiekeuzen een veelheid aan factoren wegen waaronder kosten, maar ook de baten die daartegenover staan. Studenten zullen de kwaliteit van onderwijs en de persoonlijke ontwikkeling naar verwachting het zwaarst laten wegen. De profileringsplannen sluiten hierop aan omdat instellingen daardoor gestimuleerd worden opleidingen te verzorgen met een meerwaarde. Voor de overgrote meerderheid is hoger onderwijs de beste investering die studenten in zichzelf kunnen doen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af wat de gevolgen zijn voor het voorliggende wetsvoorstel nu de behandeling van het wetsvoorstel «Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs» (Kamerstukken II, 2012/13, 33 472) op de lange baan is geschoven en mogelijk gedeeltelijk wordt ingetrokken.

Bij brief van 5 februari 2013 heb ik uw Kamer voorgesteld de behandeling van het wetsvoorstel «Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs» verder te behandelen na de brief over governance, die ik van plan ben in april aan uw Kamer te sturen, en na de evaluatie van het accreditatiestelsel deze zomer. Ik heb daarbij aangekondigd dat het voorstel tot uitbreiding van de bevoegdheid van de Inspectie in de vorm van risicogericht kwaliteitstoezicht zal worden ingetrokken. Ik heb aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de verbeteringen van het accreditatiestelsel, de introductie van een aanwijzingsbevoegdheid en de versterking van de examencommissie. Ook heb ik aangegeven dat ik voor een aantal onderwerpen zal bezien of ik, vooruitlopend op het wetsvoorstel, de versterking van de kwaliteitswaarborgen kan bereiken door middel van bestuurlijke afspraken. Bij mijn uiteindelijke afwegingen ten aanzien van de wijze van voortzetting van het genoemde wetsvoorstel zal ik, naast de evaluatie van het accreditatiestelsel, ook de bestuurlijke afspraken met de sector betrekken.

Voorts vragen deze leden waarom de prestatieafspraken vooral uitgaan van rendementsindicatoren en niet meer wordt ingezet op indicatoren die de onderwijskwaliteit en het onderwijsniveau toetsen.

De prestatieafspraken leggen geen nadruk op rendement. Studiesucces is weliswaar een belangrijke indicator van onderwijskwaliteit maar het valt er niet mee samen. Daarom is er bij de prestatieafspraken ook nadrukkelijk voor gekozen de instellingen niet uitsluitend te vragen naar hun ambitie op de indicatoren voor studiesucces, maar ook naar hun ambities op andere aspecten van kwaliteit, zoals het aantal contacturen, de docentkwaliteit en de studenttevredenheid of de deelname aan excellentietrajecten. Er is in overleg met de instellingen gekozen voor een evenwichtige set van indicatoren.

Verder willen deze leden weten hoe wordt voorkomen dat er door de hoeveelheid verschillende wetgevings- en beleidstrajecten onduidelijkheid ontstaat bij instellingen, docenten en studenten en daardoor de gewenste kwaliteitsverbetering achterwege blijft?

Het is inderdaad belangrijk om goede voorlichting te verzorgen aan studenten, docenten en onderwijsinstellingen. Veel kanalen worden nu al benut om de juiste doelgroepen te bereiken, zoals conferenties, netwerken en platforms waar medewerkers van onderwijsinstellingen samenkomen. Het streven is om voor het zomerreces een gecombineerd communicatieplan over het voorgenomen sociaal leenstel en de maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel ter informatie aan uw Kamer te versturen.

De leden van de SP-fractie wijzen ook nog op een drietal AMvB’s dat in voorbereiding is en vragen of de regering de mening deelt dat het voor het overzicht en de samenhang beter zou zijn wanneer deze stappen onderdeel zouden uitmaken van voorliggend wetsvoorstel?

De onderwerpen die de regering via de experimenteer-amvb’s nader wil laten onderzoeken, zijn nog onvoldoende uitgekristalisseerd om nu al een definitief besluit over invoering te nemen. De regering ziet, met de leden van de SP-fractie, wel de samenhang tussen deze amvb’s en het voorliggende wetsvoorstel. Het is om die reden dat de amvb’s in de memorie van toelichting worden genoemd om de context van het wetsvoorstel te duiden.

De leden vragen of alsnog uitgebreid op deze voorstellen kan worden ingegaan, met name met betrekking tot de AMvB’s rond bindend studieadvies en promotieonderwijs.

De experimenteer-AMvB bindend studieadvies is op 11 maart jongstleden in het kader van de voorhangprocedure naar uw Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2012/13, 31 288, nr. 330). Voor de inrichting van het experiment met promotieonderwijs verwijs ik naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie hierover.

Tevens vragen de leden op welke wijze wordt gemonitord hoe de maatregelen daadwerkelijk tot kwaliteitsverbetering leiden.

Ik verwijs naar het antwoord op een eerdere vraag van de VVD-fractie over de experimenteer-AMvB voor promotieonderwijs. In de experimenteer-AMvB zal ook worden opgenomen hoe de evaluatie zal plaatsvinden.

De leden van de D66-fractie lezen in de inleiding dat de deelname aan excellentieprogramma’s in het hbo, maar ook in het wo, nog erg laag is. Zij vragen daarom de regering of zij kunnen worden voorzien van streefcijfers over hoe hoog de deelname zou moeten zijn.

Het met de universiteiten afgesproken streefcijfer voor de deelname aan excellentietrajecten in het wo is 7% in 2015 (Hoofdlijnenakkoord VSNU-OCW, bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 246). Voor het hbo is geen streefcijfer bepaald. Inzet bij het hbo is vooral (naast verhoging van de kwaliteit) om voldoende differentiatie te bieden voor de enorm gevarieerde instroom die het hbo kent, dus voor alle doelgroepen. Dat betekent inzet op Ad-trajecten, maar ook op bijvoorbeeld driejarige trajecten voor vwo’ers in het hbo. De focus is minder specifiek op de excellente studenten gericht.

Deze leden vragen verder welke maatregelen in het verschiet liggen voor deelname aan excellentieprogramma’s.

In het kader van de prestatieafspraken zijn met verschillende instellingen afspraken gemaakt over vergroting van de deelname aan excellentietrajecten. Verder werken instellingen aan excellentietrajecten, mede in het kader van het Sirius Programma.

Voorts willen deze leden weten wat de regering exact bedoelt met de zin op pagina 4 van de memorie van toelichting: «Bij deze autonomie hoort echter ook het nemen van verantwoordelijkheid en daarop aanspreekbaar zijn.»

De instellingen voor hoger onderwijs hebben een grote mate van autonomie; ze zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun onderwijs en het beheer van hun financiën. Die grote autonomie brengt een navenante verantwoordelijkheid voor instellingen met zich mee. Wie autonomie bezit moet hierover ook (maatschappelijke) verantwoording afleggen. Dat betekent verantwoording afleggen over gemaakte keuzes en profilering van de instelling zowel aan interne als externe stakeholders. De prestatieafspraken zijn hiervan een uiting. In mijn brief over governance die ik in april naar uw Kamer stuur, ga ik hierop nader in.

In het nader rapport lezen deze leden dat de regering «vooralsnog» heeft besloten af te zien van de invoering van het wettelijk invoeren van de mogelijkheid van promotieonderwijs. De leden willen graag iets meer achtergrond bij deze «vooralsnog».

Met het woord «vooralsnog» wordt de mogelijkheid opengelaten dat na afloop van het experiment wordt besloten alsnog tot het wettelijk invoeren van de mogelijkheid van promotieonderwijs over te gaan. Aan de hand van de evaluatie van het experiment zal bekeken worden of en zo ja, op welke termijn het realiseren van de derde cyclus als reguliere voorziening in het Nederlandse onderwijs wenselijk is.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat «sterke autonome instellingen» nodig zijn. Aan de andere kant verschuift dit wetsvoorstel een aantal bevoegdheden, bijvoorbeeld naar de NVAO en naar de minister. In hoeverre wordt de autonomie van instellingen afgezwakt door dit wetsvoorstel, vragen zij.

Sterke, autonome instellingen zijn inderdaad belangrijk voor een goed functionerend stelsel. Met dit wetsvoorstel krijgen instellingen meer vrijheid en autonomie, doordat zij meer ruimte krijgen om zich te profileren in hun onderwijsaanbod (de driejarige trajecten voor vwo’ers in het hbo, Associate-degreeprogramma’s) en om te differentiëren naar doelgroep. Universiteiten krijgen bijvoorbeeld meer autonomie in het bepalen van toelatingseisen voor studenten met een hbo-propedeuse en voor de masteropleidingen. Om daarbij de toegankelijkheid en overzichtelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen, krijgt de minister, die verantwoordelijk is voor het stelsel, op enkele terreinen de mogelijkheid om in te grijpen mocht dat onverhoopt nodig zijn. Per saldo gaat het echter om een uitbreiding van de ruimte voor instellingen.

Voorts vragen de leden of het voorgenomen tijdpad van de wetgeving realistisch is, aangezien instellingen ook de prestatieafspraken moeten realiseren. De wetgeving bevat immers veel elementen die instellingen in korte tijd in de praktijk moeten brengen, zoals de vervroegde aanmelddatum.

Het voorgenomen tijdpad is ambitieus, maar ook in het belang van de instellingen. In de Hoofdlijnenakkoorden met VSNU, HBO-raad en NRTO zijn afspraken gemaakt over prestaties van de instellingen en een aantal maatregelen uit dit wetsvoorstel is mede bedoeld om ondersteunend te zijn. Wel is het belangrijk dat instellingen en studenten zich goed kunnen voorbereiden op de maatregelen. Daarom treden bepaalde maatregelen niet per 1 september 2013 in werking, maar pas in een later studiejaar, zoals de nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers in het hbo en de bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo.

Wat de vervroegde uiterlijke aanmelddatum van 1 mei betreft, is het de bedoeling dat die van kracht wordt per 1 september 2013. Dat betekent dat de vervroegde aanmelding per 1 mei 2014 voor de eerste keer aan de orde is. Vanzelfsprekend zullen instellingen hun regels en procedures eerder moeten aanpassen en kenbaar maken. Overigens zijn instellingen vrij om voor hun opleidingen zelf te bepalen wat de gevolgen van te late aanmelding zijn voor de student en hoe studiekeuzeactiviteiten worden vormgegeven.

De leden van de SGP-fractie zien een tweespalt in het beleid dat enerzijds kwaliteit in verscheidenheid wordt geprezen, terwijl anderzijds een uniforme «toetsdeken» over het hoger beroepsonderwijs wordt gespreid. Zij vragen waarom het belang van verscheidenheid niet juist ook ten aanzien van de basiskwaliteit van cruciaal belang is, mede gelet op het advies van de commissie-Bruijn.

De bestuurlijke afspraken die ik onlangs heb gemaakt met de HBO-raad over de uitvoering van het advies van de commissie-Bruijn doen volledig recht aan de verscheidenheid. Ik vind het belangrijk om verantwoordelijkheden daar te beleggen waar ze thuishoren, in dit geval dus bij de hogescholen en in het bijzonder bij de docenten. Kwaliteitsborging kan naar mijn mening, en naar die van de Commissie Bruijn, niet zonder actieve betrokkenheid van docenten. Zij zijn immers de dragers van de kwaliteit in het onderwijs. Ik heb met de HBO-raad afgesproken dat elke hogeschool zich breed inzet voor versterking van externe validering en dat «vreemde ogen» zullen worden ingezet. Zoals overeengekomen in het Hoofdlijnenakkoord met de HBO-raad hoeft de concrete invulling hiervan niet bij elke opleiding hetzelfde te zijn. Doelstelling is dat aan het eind van deze kabinetsperiode bij alle opleidingen sprake is van een versterking van externe validering van de toetsing en de examinering.

Naar de mening van deze leden kan versterking van uniformiteit ten aanzien van de basiskwaliteit veel belemmeringen opleveren voor kwaliteit en differentiatie en is een uitzondering ten aanzien van de basiskwaliteit gekunsteld. Zij vragen hierbij met name aandacht voor de merkwaardige uitzonderingspositie van het educatieve cluster in het hoger beroepsonderwijs. Waarom heeft dit cluster als enige geen recht op enige vorm van verscheidenheid, bijvoorbeeld in de vorm van gezamenlijke toetsing? Waarom is de constatering van de HBO-raad in zijn brief aan de voormalige staatssecretaris dat een centraal aangestuurd proces contraproductief werkt, niet ook van toepassing op het educatieve cluster, zo vragen zij.

Met de lerarenopleidingen in het hbo is reeds in 2008 afgesproken dat zij gezamenlijk kennisbases en kennistoetsen ontwikkelen voor de kennisvakken van de lerarenopleidingen. In de kennisbases is beschreven wat landelijk de kennis is die een student moet hebben aan het eind van zijn lerarenopleiding. Deze kennisbasis wordt ook getoetst met een landelijk ontwikkelde toets, zodat het kennisniveau aan het eind van de opleiding in heel Nederland gewaarborgd wordt. De kennisbases en -toetsen worden ontwikkeld door de lerarenopleidingen zelf, waarbij zij in de ontwikkelfase de coördinatie bij de HBO-raad hebben gelegd. Het is dus geen centraal extern aangestuurd proces, maar een proces van alle lerarenopleidingen gezamenlijk. Gezien het eigenaarschap van de lerarenopleidingen gezamenlijk wordt deze vorm van gezamenlijke toetsing ook niet gezien als een contraproductief proces. Daarbij geldt natuurlijk dat iedere instelling nog voldoende ruimte heeft om instellingsspecifieke of andere gemeenschappelijke toetsen uit te voeren.

De leden vragen voorts hoe de opmerkingen die de regering bij verschillende gelegenheden blijft maken dat Nederland in de top-5 van kenniseconomieën wil komen opgevat moet worden, aangezien bekend is dat Nederland volgens de Global Competitiveness Ranking tot de top-5 behoort.

In de meest recente Global Competitiveness Index (GCI 2012) neemt Nederland inderdaad de vijfde plek in. In 2011 stond Nederland nog op de zevende plaats. De regering hecht eraan te benadrukken dat als Nederland tot de top-5 wil (blijven) behoren, de kwaliteit van het onderwijs omhoog moet: van goed naar excellent onderwijs. Ook de commissie-Veerman wees daarop.

Deze leden vragen of het met het oog op de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek niet verstandiger is om zelf inhoudelijke criteria te hanteren voor het beleid en de resultaten kritisch te toetsen in plaats van uit te gaan van rankings, die als meetlat voor de Nederlandse prestaties geen stabiel referentiepunt bieden.

Uiteraard kan een ranking als de GCI niet de ultieme meetlat zijn aan de hand waarvan de regering bepaalt of de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs voldoende is (toegenomen). Dát de kwaliteit van ons onderwijs in belangrijke mate bepaalt of we onze positie in de top van de kenniseconomieën kunnen behouden, staat voor de regering echter ook buiten kijf. In die zin kan de GCI als referentiepunt fungeren.

Rankings, ook de gerenommeerde wereldwijde onderzoekrankings, meten slechts een deel van de werkelijkheid en de posities die instellingen op rankings innemen, moeten dan ook altijd in het licht van die context worden bezien. Dat wil niet zeggen dat rankings niets zeggen. Met de leden van de SGP-fractie is de regering echter van oordeel dat het primair aan de regering is om haar criteria te kiezen en te bepalen wat onder goed hoger onderwijs en onderzoek wordt verstaan. In het verlengde van het rapport van de commissie-Veerman, is dat gebeurd in de Strategische Agenda, de Hoofdlijnenakkoorden met de VSNU, de HBO-raad en de NRTO, en in het regeerakkoord. In dit wetsvoorstel worden belangrijke voorwaarden geschapen om de gewenste kwaliteit ook daadwerkelijk te realiseren.

De leden vragen verder in hoeverre met de toename van het gebruik van labels als excellentie en honours class het risico bestaat dat de inhoud ervan aan inflatie onderhevig is.

De regering hecht eraan dat labels als «excellentietraject» en «honoursprogramma» gebruikt worden voor programma’s die bedoeld zijn voor excellente studenten binnen de betreffende onderwijssoort. Binnen het Sirius Programma en de prestatieafspraken is dat ook gewaarborgd doordat de «leading experts» beoordelen of de opzet van de betreffende programma’s hieraan tegemoetkomt.

Deze leden wijzen op het risico dat bordjes worden opgehangen en verhangen om nieuwe financieringsbronnen aan te boren, terwijl van een daadwerkelijke stijging van kwaliteit geen sprake is. Welke inspanningen pleegt de regering om ervoor te zorgen dat excellentietrajecten alleen voor het neusje van de zalm open staan?

Voor programma’s binnen de opleiding die leiden tot een hoger eindniveau (sommige excellentieprogramma’s) mag aan de poort geselecteerd worden, waardoor instellingen de mogelijkheid hebben voor deze trajecten alleen de meest geschikte studenten toe te laten. Het zijn trajecten die worden vormgegeven door de instellingen en zij zijn dan ook bij uitstek in staat om voor desbetreffende trajecten de meest geschikte studenten te selecteren.

Deze leden vragen of de regering kan aangeven of het aantal excellentietrajecten evenredig is aan het aantal excellente studenten dat op de totale populatie redelijk te achten is.

De regering kan nog niet aangeven of het aantal excellentietrajecten evenredig is met de genoemde percentages. De excellentietrajecten zijn nog in ontwikkeling en de deelname aan deze trajecten moet nog groeien. Met de universiteiten is een deelname afgesproken aan excellentietrajecten in het wo van 7% in 2015. Zie mijn eerdere antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar streefcijfers voor de deelname aan excellentieprogramma’s. De excellentietrajecten uit de eerste tranche van het Sirius Programma hebben een deelname behaald van ca. 5%.

Voorts hebben deze leden in de toelichting een beschouwing gemist over de wijze waarop in het voortgezet onderwijs wordt voorgesorteerd op het hoger onderwijs. Zij zijn van mening dat veel problemen kunnen worden voorkomen wanneer de toeleiding in het voortgezet onderwijs verbetert. Volgens deze leden dient het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) in sterkere mate een proef op de som te zijn of leerlingen geschikt zijn voor het volgen van wetenschappelijk onderwijs. Welke voorstellen doet de regering bijvoorbeeld om te bevorderen dat het karakter van het vwo beter uit de verf komt?

De profielindeling en de daarbij vastgestelde vakken in het havo en vwo zijn gericht op vervolgopleidingen aan de hogescholen en de universiteiten. Het vwo-diploma geeft toegang tot een academische opleiding. Het onderwijsprogramma van het vwo omvat bij diverse vakken elementen die het wetenschappelijk denken en handelen ontwikkelen. Kennis van wetenschappelijke begrippen en hun betekenis behoren daartoe. Feitelijk moeten vwo-leerlingen aan het eind van de opleiding in staat zijn (grotendeels zelfstandig maar met begeleiding) een onderzoeksvraag te formuleren, hieraan een onderzoeksopzet te verbinden en na het onderzoek dit ook te presenteren. Ook moeten leerlingen voor alle vakken gemiddeld een voldoende scoren voor het centraal examen om te kunnen slagen, en mogen ze sinds het schooljaar 2012–2013 voor maximaal één van de drie kernvakken (Nederlands, Engels en wiskunde) een onvoldoende halen. Ook wordt met ingang van het schooljaar 2013–2014 een verplichte rekentoets ingevoerd. Al deze maatregelen beogen een betere voorbereiding op het hoger onderwijs.

Het hoger onderwijs stelt voor een groot aantal opleidingen nadere vooropleidingseisen. Het voortgezet onderwijs bereidt daarop voor en sluit hier inhoudelijk op aan. Zo worden bepaalde profielen dan wel vakken vereist voor bepaalde opleidingen in het hoger onderwijs. Op deze manier wordt bereikt dat de leerling ook inhoudelijk voldoende geëquipeerd is voor de vervolgopleiding.

1. Aansluiting op het hoger onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting van de regering hoe zij het streven naar meer differentiatie tussen de instellingen en de opleidingen die zij aanbieden, rijmt met de invoering van een sociaal leenstelsel en de bezuiniging op de ov-kaart en haar uitspraken dat studenten dan maar moeten kiezen voor een instelling dichtbij zodat ze thuis kunnen blijven wonen. Is dit niet inherent tegenstrijdig aan het streven naar meer differentiatie en het baseren van de studiekeuze door de student op de kwaliteit van de opleiding? Is de regering niet bang dat, na invoering van het sociale leenstelsel, deze kwalitatief uitmuntende opleidingen voor veel minder studenten toegankelijk zijn omdat zij uit leenangst niet gaan studeren? Is de regering verder met deze leden van mening dat het niet zo kan zijn dat de uitmuntende opleidingen straks alleen nog maar haalbaar zijn voor: studenten die toevallig in de buurt van de instelling wonen of studenten van rijke ouders? Gaarne ontvangen deze leden een uitgebreide toelichting.

Zie ook het antwoord op eerdere, vergelijkbare vragen van de leden van de SP-fractie. In het wetsvoorstel is goed rekening gehouden met het voorstel om een sociaal leenstelsel in te voeren. Zowel bij het wetsvoorstel als bij het voorgestelde sociaal leenstelsel staat «de juiste student op de juiste plek» bovenaan. De regering heeft de kwaliteit van het hoger onderwijs zeer hoog in het vaandel staan. Profilering en differentiatie zijn daarvoor essentiële onderdelen. Ook extra investeringen zijn onmisbaar. De regering stelt voor om hiervoor middelen vrij te spelen door invoering van het sociaal leenstelsel en de reisvoorziening te vervangen door een alternatief vervoersarrangement. Daardoor zullen studenten de kosten van levensonderhoud in grotere mate zelf moeten gaan financieren, al dan niet met een studielening onder sociale voorwaarden. Studenten zullen bij hun studiekeuzen een veelheid aan factoren wegen waaronder kosten, maar ook de baten die daartegenover staan. Studenten zullen de kwaliteit van onderwijs en de persoonlijke ontwikkeling naar verwachting het zwaarst laten wegen. De profileringsplannen sluiten hierop aan omdat instellingen daardoor gestimuleerd worden opleidingen te verzorgen met een meerwaarde. Voor de overgrote meerderheid is hoger onderwijs de beste investering die studenten in zichzelf kunnen doen. Daarmee blijven kwalitatief uitmuntende opleidingen voor alle gemotiveerde studenten toegankelijk.

Voorts merken deze leden op dat zij met de Raad van State vrezen dat het streven naar differentiatie onbedoeld zal leiden tot een ondoorzichtig en complex systeem waarin de studenten door de bomen het bos niet meer zullen zien. Gaarne ontvangen zij een reactie van de regering.

Meer differentiatie in het hoger onderwijs is nodig om recht te doen aan de kwaliteiten van de steeds gevarieerdere instroom van studenten. De regering is het volmondig met de Raad van State en de leden van de CDA-fractie eens dat deze differentiatie geen afbreuk mag doen aan de herkenbaarheid van opleidingen, hun aard en niveau. Met dit wetsvoorstel worden in feite twee nieuwe soorten trajecten wettelijk verankerd: de Associate degree en de driejarige trajecten voor vwo’ers in het hbo. De inhoud en het niveau van de driejarige vwo-trajecten zullen dezelfde zijn als die van de vierjarige, reguliere hbo-bachelor. Het enige verschil is dat de bachelor in versneld tempo wordt aangeboden. De Associate degree wordt nu definitief verankerd in wetgeving. De Ad is uiteraard geen doel op zich maar beantwoordt aan de vraag van het werkveld naar een scholingsniveau dat het gat opvult tussen het mbo-4 en de hbo-bachelor (niveau 4 en 6). Deze vraag komt met name voort uit het ontstaan van nieuwe functies. De Ad leidt tot een eigen wettelijke graad en is daarmee onderscheidend en herkenbaar. Bovendien past de Ad in het Nationaal Kwalificatie Raamwerk. Om studenten te helpen in hun keuze uit de verschillende type opleidingen, is de website van Studiekeuze123 een belangrijk instrument. Daarnaast worden in dit wetsvoorstel maatregelen voorgesteld die ervoor zorgen dat opleidingen een naam hebben die een duidelijk beeld geeft van de inhoud van de opleiding. Ook dit vergemakkelijkt de studiekeuze.

Deze leden maken zich zorgen over de trend binnen het hbo waarbij het meer beroepsgerichte onderwijs wordt ingeruild ten faveure van meer wetenschappelijke opleidingen. Deze leden vragen de regering toe te lichten in hoeverre dit wetsvoorstel het binaire systeem versterkt.

Ik zie in het hbo geen trend waarbij het meer beroepsgerichte onderwijs wordt ingeruild ten faveure van meer wetenschappelijke opleidingen. Er is op dit moment één hogeschool die twee wo-bacheloropleidingen aanbiedt, waarvan er één in joint degree met een universiteit. De NHTV internationale school Breda (NHTV) heeft een wo-bachelor Vrijetijdswetenschappen overgenomen van de Universiteit van Tilburg omdat de NHTV zich expliciet profileert op dit onderwerp. De Universiteit van Tilburg op haar beurt heeft aangegeven dat dit onderwerp niet langer aansluit bij haar profiel. De andere wo-bachelor is een joint degree tussen Wageningen UR en de NHTV, namelijk de wo-bachelor Duurzaam toerisme. Het betreft één hogeschool met een duidelijk profiel waarbij geen sprake is van het inruilen van beroepsgericht onderwijs, maar van het aanvullen van het beroepsgerichte onderwijs met enkele wetenschappelijke opleidingen die het profiel en de kwaliteit van het beroepsgerichte onderwijs versterken.

In dit wetsvoorstel worden geen voorstellen gedaan om het binaire systeem te versterken. Dat is niet nodig. In artikel 1.3 van de WHW is een duidelijke taakomschrijving gegeven voor universiteiten en hogescholen. De commissie Veerman stelt in haar rapport «Differentiëren in drievoud»: «De commissie wil het belang van het binaire onderscheid volmondig herbevestigen. Beide typen onderwijs hebben in de kern een andere identiteit en we willen een ontwikkeling op gang brengen, waarmee dat onderscheid verder wordt aangescherpt. Maar aan de andere kant, er moet gewaakt worden voor verstarring en niet-functionele schotten tussen de twee sectoren. Universiteiten en hogescholen die zich aan de grenzen van de wo- en hbo-sectoren bevinden, kunnen op een aantal aspecten overeenkomsten gaan vertonen. Dat is geen bedreiging of verwatering van het bovenstaande onderscheid, maar past uitstekend in het streefbeeld van een meer gevarieerd bestel dat de commissie voor ogen heeft.» Dat er sprake is van enige grensactiviteit bij de NHTV is in lijn met het advies van de commissie Veerman, als het maar duidelijk is dat de core business van de NHTV het beroepsgerichte onderwijs is.

Tevens lezen de genoemde leden in de memorie van toelichting dat de regering een aantal AMvB's aankondigt. Deze leden willen hier hun zorg uitspreken dat steeds meer wetgeving weinig concrete maatregelen bevat en de uitwerking steevast geschiedt bij AMvB's. Om te zorgen dat de Kamer controle kan uitoefenen op deze vaak zeer ingrijpende en uitgebreide AMvB's vragen deze leden aan de regering of het mogelijk is deze reeds in concept naar de Kamer te zenden zodat de Kamer daadwerkelijk nog invloed kan uitoefenen op de invulling van de AMvB's.

Bij de Wet Versterking besturing is in de WHW een experimenteerbepaling opgenomen (artikel 1.7a). Experimenten zijn belangrijk om ervaring op te doen alvorens zaken te regelen en ruimte te bieden voor ontwikkelingen binnen de instellingen. Voor de invoering van artikel 1.7a ontbrak daarvoor een wettelijke grondslag. De wettelijke bepaling beoogt dat experimenten met voldoende waarborgen ten aanzien van kwaliteit en draagvlak zijn omgeven. Bovendien is voorzien in een voorhangprocedure: voordat de AMvB naar de Raad van State wordt gezonden wordt deze voorgelegd aan de Kamer. Hierdoor is de Kamer in de gelegenheid om invloed uit te oefenen op de voorstellen tot experimenteren, zoals neergelegd in de AMvB. De Kamer kan desgewenst over de voorstellen vragen stellen en met de minister het debat aangaan.

1.1 Aanmelding en studiekeuzeadvies

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie Lucas1 waarin de regering verzocht wordt selectie voor excellente opleidingen, en op termijn ook voor goede opleidingen (NVAO-oordeel volgend), mogelijk te maken.

In het regeerakkoord is een andere keuze gemaakt dan die besloten ligt in de gewijzigde motie Lucas over selectie voor excellente opleidingen (Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 235). In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 is opgenomen: «Toelating tot het hoger onderwijs vindt plaats op basis van een daarvoor kwalificerend diploma. Selectie aan de poort blijft toegestaan voor University colleges, studies waar het aantal aanmeldingen het aantal opleidingsplaatsen overstijgt en voor opleidingen met bijzondere toelatingseisen, zoals in de kunsten.» De in de motie Lucas genoemde selectie voor excellente opleidingen, en op termijn ook voor goede opleidingen, past daar niet bij.

De leden van de SP-fractie merken op dat wanneer een student zich na 1 mei aanmeldt, zijn recht op toelating vervalt. Hoe verhoudt zich dat tot het recht op hoger onderwijs wanneer de aankomend student wel in het bezit is van een geldig vo-diploma, vragen deze leden.

De regering wil graag benadrukken dat het recht op hoger onderwijs met de juiste vooropleiding behouden blijft. Aspirant-studenten moeten zich dan wel uiterlijk op 1 mei aanmelden voor een opleiding. Zij behouden dan hun toelatingsrecht, ook als zij daarna nog hun opleidingskeuze veranderen (tot uiterlijk 1 september). De aspirant-student die zich pas ná 1 mei aanmeldt, verliest het recht op toelating, maar kan nog wel toegelaten worden.

Deze uiterlijke aanmelddatum is een stimulans om tijdig te beginnen aan een goede studiekeuze. Dat is belangrijk, want studenten die zich vroeg aanmelden, vallen minder vaak uit. Een tijdige studiekeuze is verder belangrijk om de hogeschool of universiteit in de gelegenheid te stellen om studiekeuzeactiviteiten aan te bieden. Om aspirant-studenten te stimuleren deel te nemen aan deze activiteiten, krijgen universiteiten en hogescholen de mogelijkheid studenten te weigeren die niet willen deelnemen aan matchingsactiviteiten. De instelling beslist hierover en legt dat in een regeling vast. Dit instrument doet niets af aan de waarde van het diploma en het toelatingsrecht als principe.

Op welke wijze gelden de rechten en plichten die volgen uit de aanmelddatum van 1 mei voor aankomende studenten die een tussenjaar hebben gehad of van opleiding switchen, zo vragen de leden van de SP-fractie verder. De leden van de PvdA-fractie merken op dat het recht op studiekeuzeadvies zich beperkt tot enkel vo- en mbo-scholieren. Zij vragen de regering waarom andere groepen aspirant-studenten (zoals personen die via een colloquium doctum-procedure toegang tot het hoger onderwijs verkrijgen) geen recht krijgen op studiekeuzeadvies. Immers, studiekeuzeadvies is voor deze groepen even belangrijk als we uitval tegen willen gaan, zo zijn de leden van mening. De regering beantwoordt deze vragen gezamenlijk.

De bepalingen ten aanzien van aanmelding en studiekeuzeadviezen zijn bedoeld om een aspirant-student te stimuleren een betere studiekeuze te maken. Het betekent dat een aspirant-student zich uiterlijk 1 mei moet aanmelden en dan recht heeft op een of enkele studiekeuzeadviezen; deze aspirant-student is verplicht om deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten, als de instelling dat voorschrijft. In het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer geldt de 1 mei-datum voor alle studenten die zich voor het eerst aanmelden in het hoger onderwijs, dus ook voor de aankomende studenten die na hun mbo- of vo-opleiding een jaar er tussenuit zijn om bijvoorbeeld te reizen. De regering is het echter met de leden van de PvdA-fractie eens dat studiekeuzeadvies niet alleen van belang is voor degenen die zich voor de eerste keer inschrijven in het hoger onderwijs (voornamelijk vanuit het mbo en vo), maar ook voor anderen zoals de switchers tussen ho-opleidingen die de leden van de SP-fractie noemen, de colloquium doctum-kandidaten en de studenten met een hbo-propedeuse. In nauw overleg met de universiteiten en hogescholen is besloten om in dit wetsvoorstel de doelgroep uit te breiden met deze groepen.

Concreet betekent een en ander dat de verplichte 1 mei-datum en studiekeuzeactiviteiten voor alle groepen aspirant-studenten gelden, met de volgende uitzonderingen:

  • a. voor studenten die zich aanmelden voor een opleiding met selectie gelden niet de rechten en verplichtingen omtrent studiekeuzeactiviteiten en -adviezen omdat er voor selectieopleidingen logischerwijs al activiteiten plaatsvinden waarbij opleiding en student met elkaar in contact komen.

  • b. voor de aspirant-studenten met een buitenlandse vooropleiding. Zij melden zich vaak al vroeg aan bij de betreffende opleiding – de 1 mei-datum zal dus niet op problemen stuiten – maar voor hen kan het volgen van studiekeuzeactiviteiten te belastend zijn, terwijl van instellingen niet gevraagd kan worden om voor aspirant-studenten uit allerlei landen een werkbare alternatieve activiteit te hebben.

  • c. de verplichting van 1 mei geldt niet voor aspirant-studenten die vanwege een afwijzend bindend studieadvies switchen van opleiding, voor zover dat advies op een zodanig tijdstip is verstrekt dat de aspirant-student zich niet tijdig kon aanmelden. Voor hem of haar geldt bij latere aanmelding dan 1 mei geen verlies van het toelatingsrecht, maar deze aspirant-student heeft ook geen recht op een studiekeuzeactiviteit. De instelling kan hem of haar wel verplichten deel te nemen aan zo’n activiteit.

Dit laatste geldt ook voor de degene die zich wel tijdig heeft aangemeld maar na 1 mei voor een andere opleiding heeft gekozen.

De regering zal in een nota van wijziging deze lijn met genoemde uitzonderingen opnemen.

Als in het navolgende gesproken wordt over deze procedure, zullen vanwege de leesbaarheid deze uitzonderingen niet steeds worden herhaald.

Voor een duidelijk overzicht van de rechten en plichten wat betreft studiekeuzeactiviteiten (SKA) na uitbreiding van de doelgroepen is bijgaande tabel opgesteld. In de tabel wordt ervan uitgegaan dat alle aanmelders voldoen aan de (nadere) vooropleidingseisen. Voor de cursief gedrukte groepen geldt dat hun situatie verandert ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Type aanmelder

Recht op SKA

Kan verplicht worden tot SKA

Toelatingsrecht?

Voor 1 mei aangemeld

Havisten, vwo’ers, mbo’ers, hbo-p’ers, switchers,

colloquium doctum

Ja

Ja

Ja, mits voldaan aan de eventuele verplichting tot deelname aan SKA.

Iemand uit bovenstaande categorie die zich wel voor 1 mei heeft aangemeld, maar daarna nog voor 1 september van keuze wisselt.

Nee

Ja

Ja, mits voldaan aan de eventuele verplichting tot deelname aan SKA.

Na 1 mei aangemeld

Havisten, vwo’ers, mbo’ers, hbo-p’ers, switchers,

colloquium doctum

Nee

Ja

Nee, maar toelaatbaar overeenkomstig instellingsregels.

Switcher die kan aantonen dat hij switcht als gevolg van een negatief bindend studieadvies dat laat is afgegeven

Nee

Ja

Ja, mits voldaan aan de eventuele verplichting tot deelname aan SKA.

Aspirant-student met adequate buitenlandse vooropleiding

Nee

Nee

Ja

Aspirant-student die zich aanmeldt bij opleiding waarvoor selectie geldt

Nee

Nee

Nee

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt met studenten die een «gap year» nemen of tussentijds switchen van studie, gelden voor hen ook de rechten en plichten die voortvloeien uit de vervroegde aanmelddatum? Hoe zit het met het studiekeuzeadvies voor deze studenten, zo vragen zij.

De bepalingen over studiekeuzeactiviteiten en de vervroegde aanmelddatum gelden in dit wetsvoorstel ook voor studenten die een gap year nemen. Wat switchers betreft, verwijst de regering naar de tabel bij het vorige antwoord.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat toezicht op studiebegeleiding via de accreditatieprocedure op orde blijft. Reële studievoorlichting aan aankomende studenten, maar ook het perspectief op banen en salariëring maken hiervan onderdeel uit. Wordt ook toegezien of de geboden studievoorlichting realistisch is ten aanzien van bijvoorbeeld het arbeidsmarktperspectief, zo vragen zij.

De regering onderschrijft volmondig het belang van een goede en betrouwbare studiekeuze-informatie. De instellingen zijn verplicht (artikel 7.15 van de WHW) om zodanige informatie te verstrekken aan studenten en aanstaande studenten over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnamen dat het die personen in staat stelt opleidingsmogelijkheden te vergelijken, zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens. De vertegenwoordigers van de instellingen en van de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten maken gezamenlijke afspraken over de specificaties van deze informatie. De website www.studiekeuze123.nl is daarvan een uitwerking.

Op deze website kunnen studenten ook informatie vinden over de arbeidsmarktperspectieven van opleidingen (percentage werkend, percentage studerend, percentage baan op niveau, percentage tevreden over aansluiting, maanden zoektijd, voorbereiding beroepsloopbaan, prognose, conjunctuurgevoeligheid, uitwijkmogelijkheden). Deze gegevens zijn afkomstig uit de schoolverlatersonderzoeken van het hbo en het wo (HBO-monitor en WO-monitor) en het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) te Maastricht. Het is de meest realistische en objectieve informatie die beschikbaar is. Het percentage «baan op niveau» is ook opgenomen in de studiebijsluiter «Studie in cijfers» die door een toenemend aantal instellingen gebruikt wordt.

De website www.studiekeuze123.nl wordt met financiële ondersteuning van OCW beheerd door vertegenwoordigers van de instellingen en van de studenten.

1.1.1. Wat gaat er veranderen?

De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat de aanmeldingsdatum voor het hoger onderwijs wordt vervroegd naar 1 mei. Wel vragen de leden of het gebruik van twee data, 1 mei en 15 mei, niet tot verwarring zal gaan leiden.

De regering onderkent dit probleem. Dit wetsvoorstel biedt de basis om de loting (eventueel in combinatie met decentrale selectie) bij opleidingen met een capaciteitsbeperking (numerusfixusopleidingen) af te schaffen en te vervangen door 100% decentrale selectie. Ter voorbereiding op deze nieuwe situatie vindt overleg plaats tussen de brancheorganisaties, instellingen en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Daarbij worden ook de nu nog gehanteerde data voor aanmelding (de 15 mei-datum), toezending van stukken, etc. meegenomen en tevens gelegd naast nieuwe data zoals de 1 mei-datum. Bij de te maken keuzes staat vanzelfsprekend voorop dat de procedures voor studenten, instellingen en DUO uitvoerbaar en duidelijk moeten zijn en niet tot verwarring bij aspirant-studenten mogen leiden.

Ook vragen deze leden of de datum van 1 mei studenten met een negatief studieadvies nog voldoende tijd biedt voor inschrijving bij een andere studie.

Aspirant-studenten die zich tijdig hebben aangemeld voor een opleiding, houden hun toelatingsrecht ook als zij zich na 1 mei voor een andere opleiding aanmelden. Zij hebben voldoende tijd om van keuze te veranderen na 1 mei, want zij behouden hun toelatingsrecht tot 1 september.

Universiteiten en hogescholen kunnen bijvoorbeeld de tijd na de schoolexamens gebruiken voor het organiseren van studiekeuzeactiviteiten, maar kunnen ook de tijd vóór 1 mei daarvoor gebruiken, waardoor aspirant-studenten ook in de gelegenheid worden gesteld mee te doen aan deze activiteiten. Voor de aspirant-student is het belangrijk dat hij zich tijdig oriënteert en zich daarna snel aanmeldt voor de opleiding en instelling van zijn keuze. Dit onderstreept het belang van een vroege studieoriëntatie die uitmondt in een studiekeuze waarbij de studiekeuzeactiviteiten uit dit wetsvoorstel het sluitstuk moeten vormen van het gehele studiekeuzeproces.

De kennismaking van de student met de opleiding kan bijdragen aan de binding. Het beeld is dat studenten die zich verbonden voelen met een opleiding, minder snel uitvallen. Voor de binding van de student met de opleiding is het ook van belang dat de opleiding de student na de start van de opleiding waar nodig goed begeleidt.

Kan de regering aangeven hoe het traject eruit komt te zien voor een student met een negatief studieadvies bij zijn of haar eerste keuze, zo vragen deze leden.

Een student die zich voor of op 1 mei heeft aangemeld, kan door de desbetreffende opleiding van de universiteit of hogeschool worden uitgenodigd tot het volgen van een of meer studiekeuzeactiviteiten. Die studiekeuzeactiviteiten zijn in feite de laatste fase van de matchingsprocedure die begint met de studie- en loopbaanoriëntatie in het voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs. De leerling heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid; de vo-school of mbo-instelling kan hem ondersteunen en verzorgt zogenoemde LOB-activiteiten, waarover later in deze nota meer. Ook de instellingen voor hoger onderwijs dragen bij aan de oriëntatie door bijvoorbeeld open dagen en meeloopdagen te organiseren. De leerling kan zich dus al enkele jaren voor zijn aanmelding hebben bezig gehouden met zijn studiekeuze, waarbij op den den duur steeds meer focus zal ontstaan op bepaalde disciplines en opleidingen. Dit zal over het algemeen resulteren in een heldere keuze of een beperkt aantal opleidingen waartussen de aspirant-student nog twijfelt. De studiekeuzeactiviteiten zoals opgenomen in dit wetsvoorstel kunnen voor die laatste twijfels het geëigende instrument zijn.

Op basis van de studiekeuzeactiviteiten krijgt de student een studiekeuzeadvies van deze opleiding. Dat advies kan hem helpen zijn uiteindelijke keuze te bepalen, maar ongeacht de inhoud van het advies behoudt de student zijn toelatingsrecht tot de opleiding. Bij een negatief advies kan hij dus besluiten toch de opleiding te gaan volgen, óf ervoor kiezen zich bij een andere opleiding aan te melden. Als hij zich alsnog na 1 mei aanmeldt bij een andere opleiding, heeft hij voor deze opleiding geen recht meer op studiekeuzeactiviteiten, maar de opleiding/instelling kan hem daar wel toe verplichten en kan hem uiteraard ook op zijn verzoek een activiteit aanbieden. De instelling mag hem dan alleen weigeren als hij zonder goede reden niet meedoet aan verplichte studiekeuzeactiviteiten.

Hoe beoordeelt de regering de wens van sommige partijen om de datum nog verder naar voren te halen, naar bijvoorbeeld 1 maart. Welke voor- en nadelen zou dat met zich meebrengen, zo vragen deze leden.

Tot nu toe konden aspirant-studenten zich tot 1 september aanmelden bij de hogeschool of universiteit van hun keuze, en in de praktijk vaak tot 1 oktober. Om studiekeuzeactiviteiten te kunnen plannen en uitvoeren hebben instellingen tijd nodig. In de Strategische Agenda is de datum van 1 mei opgenomen als uiterste aanmelddatum. Zowel de vertegenwoordigers van de hogescholen en universiteiten als de studentenorganisaties hebben ingestemd met deze datum. 1 mei is enkele weken voor de examens in het voortgezet onderwijs. Het geeft de instellingen voor hoger onderwijs de tijd om nog voor de zomervakantie studiekeuzeactiviteiten uit te voeren. Op deze manier kunnen studenten alsnog tijdig een andere opleiding kiezen. 1 mei is de uiterste aanmelddatum die het sluitstuk moet zijn van het studiekeuzetraject.

Instellingen zijn overigens vrij om al vóór 1 mei de nodige matchingsactiviteiten te organiseren, maar zullen ook voor de studenten die zich pas op 1 mei melden, matchingsactiviteiten moeten aanbieden.

De regering is van oordeel dat 1 mei een evenwichtige uiterste aanmelddatum is. Een vroegere datum zou een grotere druk leggen op de aspirant-student en zou afbreuk kunnen doen aan het karakter van studiekeuzeactiviteiten als het sluitstuk van een bewust studiekeuzeproces. Wel is het belangrijk de aspirant-student goed voor te lichten over het belang van een tijdige oriëntatie en aanmelding. De aspirant-student hoeft niet te wachten tot 1 mei. Hoe eerder hij zich aanmeldt, des te sneller een instelling hem een matchingsprocedure kan aanbieden.

De leden van de D66-fractie willen weten wat de verwachting is van het aantal studieadviezen op de totale populatie.

Hoeveel studiekeuzeadviezen gegeven gaan worden, hangt af van de invulling die instellingen daaraan geven: verplichte deelname leidt tot meer adviezen dan vrijwillige deelname. Bij vrijwillige deelname hangt het af van het aantal aspirant-studenten dat wil meedoen aan de studiekeuzeactiviteiten.

Ook willen deze leden weten hoe reëel de regering de kans acht dat instellingen daadwerkelijk aspirant-studenten negatief gaan adviseren. Zij zijn immers voor hun inkomsten ook afhankelijk van hun deelname.

Studiekeuzeactiviteiten vormen een instrument dat waar nodig ingezet kan worden. Het doel is niet om negatieve adviezen te verstrekken, maar om de juiste student snel op de juiste plek te krijgen, waardoor uitval en switchen zoveel mogelijk worden voorkomen.

Universiteiten en hogescholen zijn inderdaad voor hun inkomsten deels afhankelijk van het aantal studenten, maar zij hebben ook baat bij een goede studiekeuze voor de student waardoor uitval en switch worden teruggedrongen. Bij de bekostiging is voor de instelling ook het succesvol afronden van de opleiding relevant. Bovendien wijst de regering op de kwalitatieve betekenis van betrokken studenten.

Verder vragen deze leden de regering of de student met deze nieuwe methodiek juist niet wordt gedwongen om zich voor een studie in te schrijven, terwijl hij misschien beter een jaar zou wachten.

De regering wil graag de zorg wegnemen dat studenten gedwongen worden zich in te schrijven. Het is aan de aspirant-student om aan het eind van het voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs een keuze te maken wat hij daarna gaat doen. Het is van belang dat hij zich daarbij goed oriënteert op wat het beste bij hem past. Voor een goede afweging tussen bijvoorbeeld een jaar reizen of direct aan een studiekeuze beginnen, is een gedegen studiekeuzeoriëntatie van belang. Pas na een goede oriëntatie is een goede afweging mogelijk tussen gelijk doorstuderen of kiezen om (tijdelijk) andere dingen te gaan doen dan studeren in het hoger onderwijs.

Een aanmelding kan beschouwd worden als een verzoek tot inschrijving. Pas als aan alle voorwaarden is voldaan (vooropleiding, nadere vooropleidingseisen, collegegeld betaald), dan is inschrijving definitief. Het intrekken van de aanmelding (verzoek tot inschrijving) is gemakkelijk door te voeren in Studielink.

1.1.2. Studiekeuzeadvies

De leden van de VVD-fractie horen graag van de regering welke mogelijkheden zij ziet om in overleg met het vo, om een bewustere studiekeuze ook binnen het vo te bevorderen.

Loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding (LOB) is een verplicht onderdeel van het aanbod op alle vo-scholen. Het is geen vrijblijvend vak maar een verplicht onderdeel van de examenprogramma’s in het vo (oriëntatie op studie en beroep). De vo-scholen zijn en blijven verantwoordelijk voor de concrete, vaak regionaal bepaalde, invulling van LOB. De kwaliteit van LOB is belangrijk voor de mate waarin een scholier leert een bewuste keuze te maken. Om deze kwaliteit te verhogen voeren de vo-sector en het ministerie van OCW al enige tijd een gezamenlijk stimuleringsbeleid. Speerpunt van het stimuleringsbeleid is het verbeteren van de samenwerking tussen vo- en ho-instellingen. Via een aantal pilots wordt gewerkt aan het (regionaal) stroomlijnen van de diverse voorlichtings- en begeleidingsactiviteiten voor scholieren en hun ouders, die beide sectoren vaak autonoom en zelfstandig ontplooiden. Door deze samenwerking worden zowel vo-scholieren als hun ouders beter ondersteund bij het maken van een bewuste profiel- en studiekeuze. Ik zal deze belangrijke samenwerkingsinitiatieven van de sectoren de komende periode blijven steunen.

Intussen zijn ook de rendementscijfers als onderdeel van Vensters voor Verantwoording beschikbaar (oud-leerlingsucces). Deze cijfers geven jongeren informatie over het vervolgonderwijs maar dienen ook als basis voor de dialoog tussen de beide sectoren over de kwaliteit van het onderwijs en de LOB in de aanleverende sector.

Deze leden ontvangen signalen dat de inhoud van de vakken in het vo niet aansluiten bij de inhoud van het hoger onderwijs. Zo is bijvoorbeeld economie op de universiteit veel wiskundiger dan in het vo, stellen deze leden. Dit bevordert een goede studiekeuze van studenten natuurlijk niet, zo menen deze leden. Is de regering bereid met de staatssecretaris van OCW in overleg te gaan voor een oplossing, willen deze leden weten.

Het examenprogramma Economie voor havo en vwo is onlangs vernieuwd door de commissie Teulings. Deze commissie bestond uit 8 leden, waarvan 4 uit het hoger onderwijs, te weten: prof. dr. Teulings, prof. dr. van Damme, prof. dr.Theeuwes en drs. Steins.

De inhoud van het vak economie op havo en vwo sluit zo goed mogelijk aan op de vele variëteiten van de economische vervolgopleidingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. De regering acht op grond van bovenstaande een speciaal overleg op dit moment niet nodig.

Ziet de regering mogelijkheden om docenten uit het hoger onderwijs in de commissie voor examens voor het vo deel te laten nemen, zo vragen deze leden.

De regering is het ermee eens dat ook docenten uit het hoger onderwijs betrokken moeten worden bij de examenprogramma’s. Alle examenprogramma’s voor havo en vwo worden daarom ontwikkeld door commissies waarvan de helft van de leden afkomstig is uit het vervolgonderwijs, juist vanwege het waarborgen van een goede aansluiting op het vervolgonderwijs. De uit de vraag sprekende wens is dus al staande praktijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering meer inzage kan geven in de praktische uitvoerbaarheid van de studiekeuzemaatregelen. Kan de regering de verwachting dat alle onderwijsinstellingen op korte termijn in staat zijn tot het aanbieden van studiekeuzeactiviteiten aan aspirant-studenten nader onderbouwen?

Het wetsvoorstel geeft de instellingen veel vrijheid om de studiekeuzeactiviteiten in te richten op een manier die bij hen past. Zij hoeven de deelname aan de studiekeuzeactiviteiten niet verplicht te stellen. Het aanbieden op vrijwillige basis levert bijvoorbeeld minder uitvoeringslasten op. De instellingen hebben ook de vrijheid zelf te kiezen welke studiekeuzeactiviteiten zij aanbieden, in welke periode ze dat doen (mits ook na 1 mei), hoe ze het matchingsproces willen inrichten en of ze daarin differentiëren tussen aspirant-studenten. Op deze manier kunnen zij het proces inrichten op een manier die voor hen uitvoerbaar blijft. Zij moeten hun keuzes wel vastleggen in een regeling. Als dit wetsvoorstel per 1 september 2013 in werking treedt, zal 1 mei 2014 de eerste vervroegde aanmelddatum zijn.

Studenten hebben recht op studiekeuzeactiviteiten voor de opleidingen waarvoor zij zich uiterlijk op 1 mei hebben aangemeld. Nu kunnen zij zich in Studielink voor vier opleidingen aanmelden. Na overleg met de hogescholen en universiteiten, heeft de regering besloten om dit aantal te beperken tot drie. Uit de gegevens van Studielink blijkt overigens dat het overgrote deel van de aspirant-studenten zich slechts voor één opleiding aanmeldt en maar weinigen dat doen voor drie of vier opleidingen.

Verder merkt de regering op dat hogescholen en universiteiten al veel ervaring hebben kunnen opdoen met het organiseren van deze matchingsprocessen door de pilots die met subsidie van OCW zijn uitgevoerd in de jaren 2009–2011.

Ook in de huidige situatie kunnen er uiteraard adviezen worden gegeven en studiekeuzeactiviteiten worden georganiseerd, maar deze hebben geen verplichtend karakter; evenmin is er een verplichting tot aanmelding voor 1 mei. In dit verband wijs ik erop dat de laatste zin van paragraaf 1.1.1. van de memorie van toelichting ten onrechte het woord «niet» bevat. Bedoeld was: «Pas na aanvaarding van dit wetsvoorstel kan de inschrijving voor een opleiding worden geweigerd als een student zich later aanmeldt of niet wil deelnemen aan studiekeuzeactiviteiten.»

Ook willen deze leden aantekenen dat zij de wenselijkheid van een financiële bijdrage van studenten aan de toelatingsprocedure onvoldoende onderbouwd achten. De leden zien hierin een beletsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Deelt de regering deze vrees? Zo nee, waarom niet?

Studiekeuzeactiviteiten worden integraal ingevoerd. Een financiële bijdrage voor studiekeuzeactiviteiten zou het onmogelijk maken om het hoger onderwijs binnen te komen zonder vooraf een financiële bijdrage te leveren. Voor de universiteiten en hogescholen gaat hier de kost voor de baat uit.

Voor selectie-opleidingen ligt dat anders. De regering vindt dat voor de toelating tot selectie-opleidingen wel een financiële bijdrage mag worden gevraagd om redenen die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (pagina 13) zijn genoemd. Maar ook in die situatie is het belangrijk de eigen bijdragen te beperken tot wat redelijk is.

De regering bezint zich op een AMvB waar het eigen bijdragen betreft vanwege de genoemde toelatingsprocedures, om te voorkomen dat deze kosten te hoog worden. De regering wijst erop dat uit de bestaande wettelijke bepaling al voortvloeit dat een financiële voorziening moet worden getroffen door de instelling voor degenen waarvoor de bijdrage een belemmering vormt voor deelname aan de toelatingsprocedures. Ook kan een instelling de kosten aan de aspirant-student kwijtschelden als hij eenmaal is toegelaten en ingeschreven. Voor wat betreft de studiekeuzeactiviteiten kan daarentegen geen sprake zijn van een bijdrage van de aspirant-student. Gelet op bovenstaande ziet de regering geen beletsel voor de toegankelijkheid van het onderwijs.

In het geval er sprake is van een negatief studiekeuzeadvies, zo vragen deze leden, wordt de student dan door de instelling geholpen bij het vinden van een opleiding die beter aansluit bij zijn of haar talenten en vaardigheden.

Een studiekeuzeadvies zegt iets over de match van de aspirant-student met de betreffende opleiding. Als het advies negatief is, dan kunnen onderwijsinstellingen wellicht ook een rol spelen bij een verwijzing naar een andere opleiding of richting, maar dat is niet het primaire doel van de studiekeuzeactiviteiten. Deze zijn er vooral op gericht de student kennis te laten maken met de opleiding van zijn keuze.

De school voor voortgezet onderwijs ondersteunt de aspirant-student bij het keuzeproces in het traject van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). Dit onderstreept het belang van een tijdige oriëntatie en aanmelding (liefst dus al vèr voor de datum van 1 mei), zodat het studiekeuzeadvies op een moment gegeven kan worden waarop de leerling nog in beeld is bij de school voor voortgezet onderwijs of de mbo-instelling. Het studiekeuzeadvies zou een sluitstuk moeten zijn van de matchingsprocedure, zoals eerder uiteengezet in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie. Overigens is een negatief studieadvies niet bindend. De aspirant-student die zich tijdig heeft aangemeld, behoudt zijn toelatingsrecht en mag zich inschrijven in de opleiding van zijn keuze.

Verder vragen de leden of de regering inzichtelijk kan maken of onderwijsinstellingen hiertoe actief worden aangemoedigd door de overheid. En zo nee, waarom niet?

Studiekeuzeactiviteiten zijn vooral gericht zijn op de kennismaking van de aspirant-student met de opleiding van zijn keuze. In zijn algemeenheid hebben de opleidingen zelf niet het zicht op alle andere opleidingsmogelijkheden. In bepaalde gevallen zou een verwijzing wel tot de mogelijkheden behoren.

Daarnaast hechten deze leden waarde aan het feit dat aspirant-studenten duidelijk wordt gemaakt dat een negatief studiekeuzeadvies niet gelijk is aan een bindend studieadvies en dat zij nog altijd recht kunnen hebben op deelname aan de betreffende opleiding. De leden vragen de regering hoe zij er op toeziet dat dit onderscheid afdoende gecommuniceerd zal worden naar aspirant-studenten door de instellingen.

In het voorliggende wetsvoorstel worden de rechten en plichten rond studiekeuzeactiviteiten geregeld. De regering heeft er vertrouwen in dat deze rechten en plichten gerespecteerd zullen worden en dat instellingen helder communiceren met aspirant-studenten over het studiekeuzeadvies. De inspectie heeft als reguliere taak het toezien op naleving van wet- en regelgeving in het hoger onderwijs.

Daarnaast acht de regering een goede voorlichting over dit wetsvoorstel van groot belang. Daarom zal een communicatieplan worden opgesteld. Het streven is om dit plan, geïntegreerd met het communicatieplan voor het sociaal leenstelsel, voor de zomer aan de Kamer te sturen. Ook door de instellingen van hoger onderwijs en voortgezet onderwijs is het belang van goede communicatie onderkend en zij willen actief hieraan meewerken. In deze voorlichting zullen de rechten en plichten bij het studiekeuzeadvies zeker aan de orde komen. Daarbij zal ook meegenomen worden dat een negatief studiekeuzeadvies bij tijdige aanmelding -in tegenstelling tot een bindend studieadvies- geen formele rechtsgevolgen heeft voor de student.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reden is dat er niet wordt gekozen voor het verplicht aanbieden van een studiekeuzeadvies door de instellingen.

De instellingen zijn verplicht een studiekeuzeadvies uit te brengen aan tijdig aangemelde aspirant-studenten die daarom vragen. De instelling hoeft in zo’n geval alleen geen studiekeuzeadvies uit te brengen aan een tijdig aangemelde student als de instelling zelf de deelname aan studiekeuzeactiviteiten niet verplicht heeft gesteld en de aspirant-student er geen behoefte aan heeft. De regering acht het onnodig in die gevallen het studiekeuzeadvies te verplichten.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat een havo/vwo-diploma niet meer afdoende is om toegang tot het hoger onderwijs te krijgen.

Het havo- of vwo-diploma geeft nog steeds toelatingsrecht tot het hoger onderwijs. Om de juiste student sneller op de juiste plek te krijgen, is een betere matchingsprocedure van groot belang. Daarom is gekozen voor brede invoering van het regime van rechten en plichten bij studiekeuzeactiviteiten als laatste onderdeel van de totale matchingsprocedure.

Het studiekeuzeadvies is geen instrument om te selecteren voor de poort en heeft ook geen gevolgen voor de waarde van het havo- of vwo-diploma.

Verder vragen deze leden waarom niet wordt ingezet op meer en betere matching, maar ligt de nadruk op meer selecteren aan de poort.

Deze regering hecht zeer aan goede matching. Een brede invoering van de matchingsprocedure is belangrijk om de juiste student op de juiste plek te krijgen. Dat is de insteek van dit wetsvoorstel. De regering is het dan ook met deze leden oneens dat niet zou worden ingezet op betere matching en dat de nadruk zou liggen op selectie aan de poort.

Wel zullen de eisen worden aangepast waar sprake is van een onvoldoende vooropleidingseisen, zoals de ongeclausuleerde doorstroom van mbo naar hbo en de doorstroom van de hbo’er met een propedeuse naar een universitaire opleiding. Daarnaast kunnen in een aantal specifieke gevallen aanvullende eisen worden gesteld. In die gevallen is er sprake van selectie aan de poort.

De instelling is vrij om zelf vorm te geven aan de studiekeuzeactiviteiten. De leden vragen of instellingen ook vrij zijn deze niet te organiseren.

Neen, die keuze hebben de instellingen niet. Aspirant-studenten die zich tijdig hebben aangemeld, hebben recht op studiekeuzeactiviteiten en studiekeuzeadviezen, dus universiteiten en hogescholen moeten zich daarop voorbereiden en ze aanbieden voor de aspirant-studenten die daar prijs op stellen. Wel hebben de instellingen de keuze de studiekeuzeactiviteiten vrijwillig aan te bieden of die te verplichten.

Wanneer zij dit niet organiseren en bij een verzoek van de aankomende student wel verplicht zijn hieraan te voldoen, wat zijn dan de gevolgen voor de kwaliteit van het aangebodene, willen deze leden weten.

Er is geen reden om aan te nemen dat instellingen een verzoek van een aspirant-student om een studiekeuzeactiviteit niet serieus zullen behandelen.

Verder vragen deze leden of de regering de mening deelt dat voor een goede voorlichting instellingen altijd over een goed en breed aanbod aan studiekeuzeactiviteiten moeten beschikken.

De regering deelt de mening dat het van belang is dat de studiekeuzeactiviteiten goed moeten zijn in die zin dat ze een aspirant-student inzicht moeten geven in de match tussen hem en de opleiding van zijn keuze. De studiekeuzeactiviteiten zijn te beschouwen als het sluitstuk van de studie- en loopbaanoriëntatie, waar de leerling in het voortgezet onderwijs al tijdig mee is gestart.

Het aanbod moet breed zijn in de zin dat alle opleidingen studiekeuzeactiviteiten moeten aanbieden aan studenten die daar recht op hebben.

Voorts vragen deze leden welke kosten een instelling moet maken voor de studiekeuzeactiviteiten. Ook willen zij weten of de instellingen hiervoor een bijdrage van het Rijk krijgen.

Een goede organisatie van de studiekeuzeactiviteiten kost tijd en geld voor de instelling voor hoger onderwijs. Hoeveel tijd en geld zal per opleiding/instelling verschillend zijn, afhankelijk van de keuzen die gemaakt worden ten aanzien van de verzorging van de studiekeuzeactiviteiten. Daarin bestaat een grote variëteit. Zo hebben instellingen de keuze of zij de activiteiten verplicht stellen of niet, welke activiteiten ze gaan organiseren, en of ze gaan differentiëren per opleiding of per groep studenten. De gemaakte keuzen hebben invloed op de kosten voor de instelling. De regering heeft daarom geen inzicht in de kosten van de studiekeuzeactiviteiten.

Overigens wijst de regering erop dat instellingen zelf baat hebben bij investeringen in goede matching. Daardoor zullen immers minder studenten uitvallen. Dit is maatschappelijk relevant en voor de instellingen geldt dat de kost hier voor de baat uitgaat.

Wat de vraag naar de bijdrage van het Rijk betreft, de instellingen ontvangen een rijksbijdrage voor het uitvoeren van hun wettelijke taak. Studiekeuzeactiviteiten behoren tot deze wettelijke taak.

Deze leden vragen of de regering kan uitleggen waarom bij de studiekeuzeactiviteiten wel rekening wordt gehouden met een negatief effect van het instellen van een financiële drempel, en niet bij de toelatingsprocedure met aanvullende eisen (en evenmin bij de afschaffing van de basisbeurs).

Er is een wezenlijk verschil tussen activiteiten in het kader van de studiekeuze en een toelatingsprocedure. Elke aspirant-student die zich voor 1 mei aanmeldt voor een studie en voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen heeft, ongeacht een positief of negatief studiekeuzeadvies van de instelling, toelatingsrecht en dus te allen tijde toegang tot de opleiding van zijn keuze. Bovendien gaat de regelgeving betreffende studiekeuzeactiviteiten voor alle opleidingen gelden. Gegeven dit recht en deze reikwijdte ligt een financiële bijdrage van aspirant-studenten niet voor de hand. Een financiële bijdrage zou een drempel kunnen opwerpen voor de toegankelijkheid van het hogeronderwijsstelsel.

De regering vindt dat voor de toelating tot selectie-opleidingen in sommige gevallen wel een financiële bijdrage mag worden gevraagd om redenen die in de memorie van toelichting (pagina 13) bij dit wetsvoorstel zijn genoemd, maar dit is niet vanzelfsprekend.

Als bij een opleiding sprake is van een toelatingsprocedure, dan moet deze toets leiden tot gemotiveerd toelaten of afwijzen van aspirant-studenten. Dat stelt hoge eisen aan de procedure. Met de uitvoering daarvan kunnen voor de instelling kosten zijn gemoeid, zeker als veel aspirant-studenten zich aanmelden. Een eigen bijdrage in de kosten van de aspirant-student kan ervoor zorgen dat een student niet onbeperkt deelneemt aan toelatingsprocedures. De regering wijst erop dat uit de bestaande wettelijke bepaling voortvloeit dat dan een financiële voorziening moet worden getroffen door de instelling voor degenen waarvoor de bijdrage een belemmering vormt voor deelname aan de toelatingsprocedures. Ook kan een instelling de kosten aan de aspirant-student kwijtschelden als hij eenmaal is toegelaten en ingeschreven.

Met de instellingen en de studenten zal de regering zich daarom bezinnen op de invulling van een algemene maatregel van bestuur wat betreft eigen bijdragen voor de toelatingsprocedures om te voorkomen dat deze kosten te hoog worden.

Of en in hoeverre de voorgenomen afschaffing van de basisbeurs de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zou belemmeren, komt aan de orde in de discussie over het sociaal leenstelsel.

Wat zijn de kosten voor de aankomende student, en welke gevolgen gaat de bijdrage voor een toelatingsprocedure bij bepaalde opleidingen met selectie hebben voor de toegankelijkheid van die opleidingen, zo vragen deze leden.

Omdat de instelling zelf de vorm van de toelatingsprocedure bepaalt, heeft de regering geen inzicht in de kosten, zoals al eerder verklaard en opgemerkt. De vorige staatssecretaris van OCW heeft met de instellingen en studenten besproken dat de kosten in ieder geval redelijk moeten zijn en zeker niet hoger mogen zijn dan de werkelijke kosten die de instelling maakt. De regering gaat er daarom vanuit dat de instellingen in zo min mogelijk gevallen kosten in rekening brengen en daar waar dit gebeurt de in rekening te brengen bijdragen beperkt zullen houden voor de aspirant-student met een maximum tussen de 50 en 100 euro per toelatingsprocedure en bij voorkeur een lagere of geen bijdrage zullen vragen. In ieder geval mogen de in rekening te brengen kosten niet hoger zijn dan de daadwerkelijke kosten. Daarbij zijn de instellingen verplicht een financiële voorziening te treffen voor diegenen waarvoor de bijdrage een belemmering vormt voor deelname aan de toelatingsprocedures. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht op de toelatingsprocedure inclusief de kosten van de toelating. De instelling zal het in rekening te brengen bedrag derhalve moeten motiveren. Ik onderstreep dat een dergelijk bedrag in rekening brengen geen vanzelfsprekendheid is.

Op basis van de eerder gevoerde gesprekken met de instellingen, gaat de regering ervan uit dat instellingen zoveel mogelijk een toelatingsmethodiek zullen hanteren die nauwelijks of geen kosten met zich meebrengt. Op basis van bovenstaande verwacht de regering geen gevolgen voor de toegankelijkheid.

Worden de kosten gecompenseerd wanneer de student niet wordt toegelaten tot de opleiding, zo vragen deze leden.

Neen. Een instelling die de aspirant-student kosten in rekening heeft gebracht, heeft kosten gemaakt voor de toelatingsprocedure ongeacht het wel of niet toelaten van een student. Een dergelijke compensatie zou ten laste komen van de rijksbijdrage van de instellingen en daarmee leiden tot onttrekking van middelen aan het primaire proces.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast op welke termijn de AMvB die deze doorberekening mogelijk maakt wordt verwacht en hoe deze AMvB zal worden ingevuld.

Het is het voornemen van de regering om dit jaar in overleg met de instellingen en de studenten te komen tot invulling van een algemene maatregel van bestuur wat betreft eigen bijdragen voor de toelatingsprocedure. De AMvB zou dan in de loop van 2014 in werking kunnen treden.

Concretisering is mede afhankelijk van de uitkomst van het overleg met de instellingen en de studenten. Het beeld is zoals hiervoor ook werd opgemerkt dat instellingen zoveel mogelijk een toelatingsmethodiek zullen hanteren die weinig of geen kosten met zich meebrengt. De regering gaat daarom ten hoogste uit van een beperkte bijdrage in de kosten voor de aspirant-student met een maximum tussen de 50 en 100 euro per toelatingsprocedure, bij voorkeur lager of geen. Zoals gesteld is een bedrag in rekening brengen geen vanzelfsprekendheid.

Ook vragen deze leden of de regering de mening deelt dat wanneer een instelling wel een financiële bijdrage krijgt voor de toelatingsprocedure met aanvullende eisen en niet voor de algemene toelating, instellingen geneigd zullen zijn om over te gaan naar het stellen van aanvullende eisen.

Neen, die mening deelt de regering niet. Voor het mogen stellen van aanvullende eisen is toestemming van de minister nodig. Instellingen kunnen daar niet zelf over beslissen. Aanvullende eisen worden door de minister alleen toegestaan in geval van een specifiek beroepsprofiel dan wel omdat de organisatie en de inrichting van het onderwijs specifieke eisen stellen aan de student wat betreft zijn kennis of vaardigheden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de eis van artistieke aanleg bij kunstopleidingen of stemvaardigheden bij een logopedieopleiding. Deze eisen zijn niet voor veel opleidingen nodig. Bovendien zou een toelatingsprocedure voor iedere opleiding leiden tot een aanzienlijke vermeerdering van de werkdruk voor zowel instelling als studenten.

De leden van de CDA-fractie vragen of er ook verplichte onderdelen zijn binnen het traject van studiekeuzeactiviteiten en studieadvies die instellingen moeten volgen of dat het helemaal wordt vrijgelaten.

Het wetsvoorstel zegt dat instellingen studiekeuzeactiviteiten moeten aanbieden aan aspirant-studenten die daarop aanspraak maken. Er zijn geen wettelijke voorschriften voor de vorm of inhoud van de studiekeuzeactiviteiten. De wijze waarop een instelling de activiteiten wil vormgeven, moet door haar wel in een regeling worden vastgelegd.

Is het ook mogelijk voor leerlingen in het voortgezet onderwijs om alvast een aantal colleges te volgen bij de studies van hun keuze, bijvoorbeeld op basis van een soort strippenkaart, zodat zij beter geïnformeerd hun keuze kunnen maken, zo vragen de leden.

Het kan voor een bewuste keuze van een leerling in het voortgezet onderwijs belangrijk zijn om de informatie over een opleiding te verbinden met de praktijk van de opleiding. Het is bij een aantal hogescholen en universiteiten momenteel al mogelijk dat leerlingen uit het voortgezet onderwijs, ter voorbereiding op hun studiekeuze, colleges volgen. Daarbij kan het gaan om meeloopdagen of proefstuderen. Ook pre-university trajecten bieden de mogelijkheid om inzicht te krijgen in wat een universitaire studie inhoudt. De scholier ervaart zo concreet wat een vervolgopleiding betekent en die ervaring biedt weer een goede persoonlijke input voor de LOB (loopbaanoriëntatie en -begeleiding) in de school voor voortgezet onderwijs of voor een gesprek met de ouders.

Nog niet alle hogescholen en universiteiten bieden deze faciliteit aan, maar gezien de wens om steviger samen te werken verwacht de regering een verruiming van het aantal deelnemende instellingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de vervroegde aanmelddatum en de rechten en plichten die daarbij horen ook gelden voor studenten die niet rechtstreeks van het voortgezet onderwijs komen.

Anders dan in het wetsvoorstel vastgelegd vindt de regering het bij nader inzien beter dat de aanmelddatum geldt voor iedereen die zich voor het eerst aanmeldt bij een bepaalde bacheloropleiding aan een bepaalde instelling. In antwoord op eerdere vragen van de leden van de SP- en PvdA-fractie heb ik ter zake een nota van wijziging aangekondigd.

Waarom is gekozen voor de mogelijkheid voor het weigeren van nieuwe studenten na 1 mei, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie verder. Zij willen weten waarom andere middelen niet voldoen om studenten eerder te laten kiezen en de regering overgaat tot dit vergaande middel.

Aanmelding voor 1 mei biedt hogescholen en universiteiten de ruimte om voor het begin van het studiejaar studiekeuzeactiviteiten te organiseren. De regering acht deelname aan die activiteiten van zo groot belang dat zij heeft gekozen voor een instrument dat een krachtige stimulans vormt voor aspirant-studenten om zich tijdig aan te melden. Instrumenten als voorlichting en stimulering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding hebben niet kunnen voorkomen dat tot nu toe nog steeds te veel studenten zich pas op het laatste moment aanmelden. Uit onderzoek blijkt dat die groep studenten een verhoogde kans heeft uit te vallen.

Voor het goed kunnen organiseren van studiekeuzeactiviteiten is een stelselbrede aanpak van de aanmelding nodig. Daarbij is gekozen voor een sterke prikkel voor deze studenten om zich tijdig aan te melden: tot uiterlijk 1 mei behouden ze hun toelatingsrecht. Daarna beslist de instelling over de toelating. De fase van loopbaan- en studiekeuzeoriëntatie zou al zoveel mogelijk vóór 1 mei moeten zijn afgerond. Overigens behouden tijdig aangemelde aspirant-studenten het toelatingsrecht, ook als zij na 1 mei kiezen voor een andere opleiding.

Dit is bovendien geen op zichzelf staande maatregel. Hiernaast bestaan ook andere instrumenten om aspirant-studenten te stimuleren een bewuste studiekeuze te maken. De regering verwijst hierbij ook naar de antwoorden over loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) op vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien een grote meerwaarde in tussenjaren en basisjaren om uitval in het hoger onderwijs tegen te gaan. De genoemde leden vragen een visie van de regering op de functie van tussenjaren of basisjaren om uitval tegen te gaan.

Uit de OCW «Monitor beleidsmaatregelen» (januari 2013) blijkt dat het percentage leerlingen dat niet meer direct na het behalen van het eindexamen doorstroomt naar het hoger onderwijs, maar eerst een tussenjaar neemt, licht stijgt naar 11% in 2011 voor het hoger onderwijs (Monitor pag. 9 & 45). Universitaire studenten blijken iets vaker een tussenjaar genomen te hebben (indirecte instroom) voordat zij aan de studie begonnen dan hbo-studenten. Of deze groep zich ook beter heeft georiënteerd en minder vaak switcht of uitvalt, is niet vastgesteld. Een tussenjaar kan door aspirant-studenten gebruikt worden om zich beter te oriënteren op (de inhoud van) een toekomstige opleiding, het best bij de student passende type hoger onderwijs of een specifieke instelling.

Een andere mogelijkheid voor een bredere oriëntatie is bijvoorbeeld een brede bacheloropleiding of een opleiding in het hoger onderwijs met een brede propedeuse.

Het OCW Platform Beleidsinformatie heeft voor 2013 een aantal thematische onderzoeken op basis van de bij DUO beschikbare onderwijsnummerbestanden gepland. Een van de onderzoeken heeft betrekking op indirecte instromers in mbo, hbo en wo. Er zal onderzocht worden wat de omvang en samenstelling van de groep indirecte instromers is (persoonskenmerken), de opleidingshistorie en het studierendement. De uitkomsten van dat onderzoek zijn nodig om tot een weloverwogen visie te komen.

In zijn algemeenheid kan een basisjaar of tussenjaar als oriëntatiefase zeker nuttig zijn als dit past bij de leerling maar het is nog niet duidelijk of zo’n jaar leidt tot minder uitval.

1.1.3. Plicht van de aspirant-student om deel te nemen aan studiekeuzeactiviteiten

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel spreekt van een «hardheidsclausule» voor studenten die niet in staat zijn om deel te nemen aan de verplichte studiekeuzeactiviteiten. Hierbij wordt gesproken over een «goede reden» om toch aanspraak te kunnen maken op het toegangsrecht tot een opleiding. De leden vragen wat er onder een «goede reden» wordt verstaan. Kan de regering hiervan nadere voorbeelden en definities geven? Of dient dit per individueel geval vastgesteld te worden? Zo ja, hoe wordt de rechtspositie van studenten geborgd, zo vragen de leden.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (pagina 9) is al een aantal voorbeelden gegeven van redenen waarom een aspirant-student niet zou kunnen meedoen aan studiekeuzeactiviteiten. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij een student niet in staat is deel te nemen aan de verplichte studiekeuzeactiviteiten. Dat kan zijn door persoonlijke omstandigheden (bijvoorbeeld: ziekte, ongeluk, aard van de handicap/beperking, bijzondere familieomstandigheden), andere onderwijsverplichtingen (leerling moet op de vo-school op die dag een toets maken) of bijvoorbeeld doordat de aspirant-student tegelijkertijd bij verschillende instellingen een studiekeuzeactiviteit heeft. De persoonlijke omstandigheden zijn voor een deel vergelijkbare omstandigheden met die genoemd artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW (persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies aan het eind van het eerste jaar).

Als de instelling kiest voor verplichte deelname aan studiekeuzeactiviteiten, dan moet zij in haar regeling de nodige waarborgen voor zorgvuldig handelen opnemen. De regeling moet een hardheidsclausule bevatten. Kenmerkend voor een hardheidsclausule is dat kwesties van geval tot geval worden bekeken. De instelling geeft in de regeling ook aan wat de gevolgen kunnen zijn van het zonder goede reden niet meedoen aan een studiekeuzeactiviteit. Dat hoeft niet altijd tot weigering te leiden maar kan bijvoorbeeld ook een verplichting zijn een vervangende opdracht te doen.

Als de instelling ervoor kiest de student de toegang te weigeren, dan kan de student daartegen bezwaar en beroep instellen, eerst binnen de instelling bij de faciliteit, bedoeld in artikel 7.59a van de WHW en daarna bij het college van beroep voor het hoger onderwijs.

De leden van de SP-fractie merken op dat wanneer studenten niet mee kunnen doen aan de studiekeuzeactiviteiten, zij het toelatingsrecht verliezen. Worden uitzonderingsbepalingen van de hardheidsclausule wettelijk vastgelegd, zodat een student niet benadeeld wordt bij overmacht?

Een hardheidsclausule heeft als doel te kunnen afwijken van het in een wet of regeling bepaalde ten gunste van de belanghebbende als toepassing van de wet of regeling in het individuele geval zou leiden tot onbillijkheden van overwegende of ernstige aard. Dit leent zich niet voor vastlegging in de wet. Wel zijn op pagina 9 van de memorie van toelichting en in antwoord op de vorige vraag van de leden van de PvdA-fractie enkele voorbeelden gegegen.

Zo nee, hoe wordt dan voorkomen dat verschillende instellingen verschillende uitzonderingen wel of niet accepteren, zo vragen deze leden.

Dat kan nooit helemaal voorkomen worden. De jurisprudentie van het college van beroep voor het hoger onderwijs zal hierbij richtinggevend kunnen zijn.

Is er de mogelijkheid voor de aankomend student om beroep aan te tekenen bij weigering na het niet nakomen van de studiekeuzeverplichting? Hoe wordt er zorg voor gedragen dat een student ook dan op tijd aan de studie van zijn keuze kan beginnen, zo vragen de leden.

In de wet is voorzien in een snelle gedegen procedure via de faciliteit, bedoeld in artikel 7.59a van de WHW. Deze procedure geldt niet alleen voor klachten en geschillen van zittende studenten maar ook voor aspirant-studenten en daarmee ook voor deze situatie. Als een aspirant-student zich tijdig heeft aangemeld, dan is er nog tijd om deze interne procedure te doorlopen voordat het collegejaar begint. Voor een aspirant-student die geweigerd wordt, is het niettemin raadzaam zich voor de zekerheid ook voor een andere opleiding aan te melden.

1.2 Toelating tot het hoger onderwijs

De leden van de SP-fractie vragen hoe de aanvullende eisen die instellingen mogen stellen verder worden uitgewerkt.

De opleidingen waarvoor instellingen aanvullende eisen mogen stellen en de reden van die toestemming zullen in een ministeriële regeling worden opgenomen. De instelling is vervolgens zelf verantwoordelijk voor de uitwerking van de eisen. Bij deze uitwerking bepaalt de instelling de concrete criteria voor toelating van de aspirant-studenten en welke normstelling zij hanteert bij de beoordeling, maar deze moeten afgeleid zijn van de reden waarom voor de opleiding sprake is van selectie. Dit wordt bij nota van wijziging aangepast.

Hoe wordt voorkomen dat de eisen de schijn van willekeur krijgen, wanneer elke instelling en/of opleiding zijn eigen eisenpakket samenstelt, zo vragen deze leden.

De leden benadrukken dat de aanvullende eisen voor iedere aankomende student transparant en helder moeten zijn.

Bij nota van wijziging zal worden voorgesteld dat de aanvullende eisen die de instelling hanteert, afgeleid moeten zijn van de reden waarom de opleiding een specifiek beroepsprofiel of een specifiek onderwijsconcept hanteert. Een sportopleiding mag bijvoorbeeld niet selecteren op artisticiteit en een kunstopleiding juist bij uitstek. Indien een opleiding met als specifiek onderwijsconcept international classroom zou worden aangemerkt als een opleiding met aanvullende eisen mag deze niet selecteren op gronden die geen relatie hebben met het internationale karakter van het onderwijsconcept. De opleidingen waarvoor aanvullende eisen mogen worden gesteld en de reden van die toestemming, worden in een ministeriële regeling opgenomen. Aanvullende eisen zijn slechts mogelijk indien uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt, dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs, specifieke eisen objectief rechtvaardigt.

1.2.1. Nadere vooropleidingseisen mbo’ers

De leden van de PvdA-fractie stellen dat het wenselijk is dat we zekere eisen stellen aan de doorstroom van mbo naar hbo, aangezien de niet-verwante doorstroom zorgt voor hoge uitval op het hbo. De regering bepleit daarom «koppeling van de mbo-domeinen aan de onderdelen van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs», maar voorziet ook hierbij al de nodige uitzonderingen. Echter, wanneer er sprake is van een groot aantal uitzonderingen, dan dreigt een administratief belastende en omvangrijke regeling te ontstaan (terwijl de regering dit juist wilde voorkomen door de boven genoemde koppeling van bestanden). De leden vragen daarom hoeveel van dergelijke «uitzonderingen» er te verwachten zijn.

Mijn ambtsvoorganger heeft aan de MBO-raad en HBO-raad gevraagd te adviseren over een nadere concretisering van de eisen. De raden hebben mij recent laten weten mijn uitgangspunten ten aanzien van de doorstroom mbo-hbo, inclusief aansluiting op niveau van mbo-domein naar CROHO-onderdeel, te onderschrijven. Dit geldt ook voor de mogelijkheid van uitzonderingen. De regeling dient nader te worden uitgewerkt. Ik streef ernaar het aantal uitzonderingen zo beperkt mogelijk te houden, en de regeling zo transparant mogelijk te laten zijn.

Ook zijn deze leden benieuwd naar de mogelijkheden voor mbo’ers tot bijscholing, wanneer zij over willen stappen naar een niet-verwante opleiding. Het huidige voorstel spreekt over de mogelijkheid tot een «deficiëntieonderzoek» door onderwijsinstellingen. De leden vragen of er ook over de mogelijkheid tot het aanbieden van schakelprogramma’s voor deze studenten is nagedacht. Zo nee, waarom acht de regering dit niet nodig, zo vragen zij.

Als een aspirant-student met een mbo-4-diploma niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen, dan heeft hij in principe geen toegang tot de opleiding. Dit geldt nu ook al voor aspirant-studenten die een vo-profiel hebben gevolgd dat niet aansluit op de vervolgopleiding. Wanneer een aspirant-student op grond van de nadere vooropleidingseisen (voor mbo dan wel vo) geen toegangsrecht heeft, heeft de instelling de bevoegdheid hem na een «deficiëntieonderzoek» toch toe te laten. In het deficiëntieonderzoek wordt bekeken of de student vóór inschrijving voldoet aan eisen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de nadere vooropleidingseisen, die gelden voor havisten en vwo’ers respectievelijk mbo’ers. De invulling en vormgeving van het deficiëntieonderzoek is aan de instelling. Daarbij kan de instelling zelf bepalen of zij ter voorbereiding op het deficiëntieonderzoek voorbereidend onderwijs aanbiedt voor deze doelgroep.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de toelating voor mbo’ers met niet-verwante doorstroom verder wordt uitgewerkt. Hoe wordt het vastleggen van verwant en niet-verwant verder uitgewerkt?

Over de invulling van de nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers heeft met de HBO-raad en de MBO-Raad overleg plaatsgevonden. De uitgangspunten voor het vormgeven van de nadere vooropleidingseisen worden door de beide raden gedeeld. Ik zal mij voor concretisering van de eisen laten adviseren door experts, waarna bij ministeriële regeling wordt aangegeven welk mbo-domein toelatingsrecht geeft tot welk CROHO-onderdeel en voor welke opleidingen er een uitzondering gemaakt moet worden.

Op welke termijn zou de ministeriële regeling van kracht gaan, en hoe gaat de doorstroom in de tussentijd geregeld worden, zo vragen deze leden.

Beoogd is dat de nadere vooropleidingseisen in werking treden per studiejaar 2014–2015. Tot die tijd zijn er geen nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers. Wel zijn er andere manieren die bijdragen aan een verbetering van de doorstroom mbo-hbo. Denk hierbij aan de huidige pilots met studiekeuzeactiviteiten en de Ad.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het stellen van nadere vooropleidingseisen aan mbo’ers, ook omdat blijkt dat mbo-studenten die kiezen voor een niet-verwante vervolgopleiding meer kans hebben om uit te vallen. In de memorie van toelichting lezen deze leden dat de instellingen een deficiëntieonderzoek kunnen doen indien de vooropleiding niet aansluit bij de vervolgopleiding en dan alsnog een student kunnen toelaten. Om de doorstroom van mbo naar hbo niet onnodig te beperken, vragen deze leden of studenten ook middels een bijles of summercourse bijgespijkerd kunnen worden en of dit onderdeel is van het stellen van nadere vooropleidingseisen.

Het volgen van een bijles of summercourse maakt geen onderdeel uit van de nadere vooropleidingseisen. De nadere vooropleidingseisen zijn gebaseerd op mbo-domeinen die leiden tot toelatingsrecht bij hbo-opleidingen, die vallen onder een bepaald CROHO-onderdeel.

Wanneer een aspirant-student, op grond van de ministeriële regeling waarin de nadere vooropleidingseisen zijn geregeld, geen toelatingsrecht heeft, is hij in bepaalde gevallen wel toelaatbaar. Dit is voor mbo’ers niet anders dan voor vwo’ers en havisten. De hogeschool heeft dan de bevoegdheid om hem na een «deficiëntieonderzoek» toch toe te laten. In het deficiëntieonderzoek wordt bekeken of de student voldoet aan eisen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de nadere vooropleidingseisen. Daarbij wordt gekeken naar de kennis en vaardigheden uit een mbo-opleiding of -domein dat wel toegang verleent tot de gewenste opleiding. De verdere invulling en vormgeving van het deficiëntieonderzoek zijn aan de hogeschool. Een hogeschool zou ervoor kunnen kiezen om bijles of een summerschool aan te bieden om de deficiëntie weg te werken.

De leden van de D66-fractie zien de logica van een betere aansluiting van mbo’ers op een hbo-opleiding. Wel willen zij weten waarom de bestaande grondslag in de wet voor het stellen van eisen aan mbo’ers zoals zij lazen in de memorie van toelichting «wegens uitvoeringstechnische redenen» onvoldoende bleek en waarom in de nieuwe variant dat probleem niet gaat hebben.

Op grond van de huidige wetgeving kunnen de nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers alleen betrekking hebben op vakken en andere programmaonderdelen van de mbo-opleiding. Anders dan in het voortgezet onderwijs, waar een overzichtelijk aantal profielen en vakken landelijk is vastgesteld, bestaat een mbo-opleiding niet uit landelijk geüniformeerde vakken dan wel programmaonderdelen. De huidige wettelijke bepaling biedt derhalve onvoldoende bruikbare aangrijpingspunten om tot een goede, overzichtelijke regeling te komen. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de nadere vooropleidingseisen voor instroom met een mbo-diploma op een hoger aggregatieniveau te regelen, namelijk voor een groep van mbo-opleidingen, oftewel een mbo-domein. Deze invulling van de nadere vooropleidingseisen in een ministeriële regeling is om die reden wel uitvoerbaar en hanteerbaar. Het probleem dat er binnen de huidige wet toe heeft geleid dat de eisen niet zijn ingevuld, vervalt daarmee.

Voorts willen deze leden weten wat de voor- en nadelen zouden zijn van het standaard aanbieden van een deficiëntieonderzoek of een gewoon gesprek aan alle instromers vanuit het mbo.

Waar het gaat om een gesprek dat wordt aangeboden aan alle instromers uit het mbo, verwijs ik naar de studiekeuzeactiviteiten die bij dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd. Deze kunnen op verschillende manieren worden vormgegeven, bijvoorbeeld door een gesprek. Het gaat hierbij om aspirant-studenten die (gaan) voldoen aan de (nadere) vooropleidingseisen.

Een deficiëntieonderzoek daarentegen is alleen relevant voor aspirant-studenten die blijkens hun diploma niet voldoen aan de nadere vooropleidingseisen maar desalniettemin toelaatbaar zouden kunnen zijn omdat ze wel beschikken over de noodzakelijke kennis en vaardigheden. Dit zal uiteraard slechts gelden voor een beperkte groep.

Meer algemeen vragen deze leden of de eerder genoemde 1 mei termijn ook geldt voor aankomende hbo’ers die vanuit het mbo willen instromen. Nog algemener willen de leden weten of de 1-mei-regeling ook geldt voor alle andere studenten die niet direct vanuit het voortgezet onderwijs komen.

Ja, de aanmelddatum van 1 mei geldt ook voor aankomende hbo’ers vanuit het mbo en andere studenten die niet direct uit het voortgezet onderwijs komen. Voor een uitgebreider antwoord op deze vraag zij verwezen naar het antwoord op vragen van de leden van de SP- en PvdA-fractie in het hoofdstuk Aanmelding en studiekeuzeadvies.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het uitgangspunt dat voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen niet in de wet is opgenomen, maar via een uitzondering in de vorm van een bevoegdheid van de minister gestalte krijgt. Waarom wordt gekozen voor een uitzonderingsbevoegdheid, terwijl het om een algemeen verondersteld uitgangspunt gaat, zo vragen zij.

Eerder was het uitgangspunt waar de leden van de ChristenUnie-fractie op doelen in de wet opgenomen, namelijk in de vorm van de doorstroommaster. Er is nu juist voor gekozen het uitgangspunt dat voor bachelorafgestudeerden de mogelijkheid bestaat om een masteropleiding te volgen zonder nadere eisen niet langer als een algemene regel in de wet vast te leggen. De reden hiervoor is dat het bestaan van de verplichte doorstroommaster in de praktijk een ongewenste prikkel vormt voor studenten om voor de doorstroommaster te kiezen. De regering wil dat studenten een bewuste keuze maken voor een masteropleiding, en daarbij ook een overstap naar een andere discipline of instelling overwegen. De focus van de doorstroommaster is bovendien gericht op de aansluiting op de bijbehorende bacheloropleiding; de doorstroommaster heeft over het algemeen weinig profiel. Verder is de doorstroommaster een internationaal ongebruikelijke invulling van het bachelor-masterstelsel, waarin bachelor- en masteropleidingen zelfstandige opleidingen horen te zijn en studenten overstappen tussen instellingen en opleidingen binnen en buiten Nederland.

Met dit wetsvoorstel blijft het uitgangspunt dat er voor bachelorafgestudeerden een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. De verwachting is dat de instellingen bij de vormgeving van hun eisen hiermee rekening houden. Als een achtervang is voorzien in een bevoegdheid voor de minister: de minister kan bepalen dat één of meerdere instellingsbesturen voor door hem aangewezen bacheloropleidingen ten minste één masteropleiding aanwijzen waartoe deze bachelorafgestudeerden direct worden toegelaten. De minister heeft daartoe de bevoegdheid als bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven, of als die situatie zich dreigt voor te doen. De inspectie zal gevraagd worden het uitgangspunt te monitoren dat er voor bachelorafgestudeerden in principe mogelijkheden zijn om een masteropleiding te volgen en daarover te rapporteren.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het uitgangspunt dat voor verwante doorstroom van mbo naar hbo in principe een toelatingsrecht bestaat. Ook vragen zij welke redenen kunnen maken dat toelating toch geweigerd wordt.

Uitgangspunt is een goede aansluiting. Over het algemeen zal dit gelden tussen mbo-domeinen en CROHO-onderdelen. Als het toelatingsrecht op het niveau van vakken en andere programmaonderdelen van de mbo-opleiding per hbo-opleiding zou worden geregeld, wordt dat een omvangrijk boekwerk aan eisen, wat onwerkbaar en intransparant is. Daarom wordt het toelatingsrecht gekoppeld aan een inhoudelijke doorstroom op het niveau mbo-domein naar CROHO-onderdeel. Maar het is mogelijk dat een bepaalde doorstroom van een aansluitend mbo-domein – CROHO-onderdeel toch niet voor de hand ligt. Ter illustratie, de opleiding Onderwijsassistent valt in het mbo-domein zorg en de opleiding Optometrie valt in het CROHO-onderdeel zorg. Hoewel het hierbij gaat om een aansluiting van zorg naar zorg, is er geen inhoudelijke aansluiting op opleidingsniveau. Voor dit soort gevallen kan in de ministeriële regeling een uitzondering worden opgenomen. Om de regeling overzichtelijk te houden, zal daarmee echter terughoudend worden omgegaan. Uit de ministeriële regeling zal blijken welke doorstroom wel en welke doorstroom geen toelatingsrecht geeft. Alleen wanneer iemand geen toelatingsrecht heeft op grond van de ministeriële regeling, kan iemand geweigerd worden.

1.2.2 Aanvullende eisen bij toelating tot bacheloropleidingen

In deze paragraaf worden aanvullende eisen bij bacheloropleidingen behandeld. De antwoorden op de vragen van de leden van de VVD- en PvdA-fractie over selectie en loting bij numerusfixusopleidingen worden beantwoord in de volgende paragraaf, getiteld «Capaciteitsfixus en afschaffing van centrale loting».

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het studiekeuzeadvies niet moet vervallen tot het afhandelen van een formaliteit. De leden vragen of er niet verondersteld mag worden dat instellingen om de kosten laag te houden zullen kiezen voor kwalitatief minder goede maar goedkopere toelatingsmethodieken.

Wellicht is hier sprake van een misverstand. Studiekeuzeactiviteiten zijn geen selectie-instrument; er is dus ook geen sprake van toelatingsmethodieken.

De veronderstelling dat instellingen zullen kiezen voor kwalitatief minder goede maar goedkopere studiekeuzeactiviteiten, wordt niet gedeeld door de regering. Instellingen zullen inderdaad hun eigen keuzes maken, die passen bij de beschikbare middelen. Maar instellingen willen ook de uitval terugdringen en het rendement verhogen. Daarover zijn afspraken gemaakt met de instellingen (hoofdlijnenakkoorden en prestatieafspraken). Instellingen hebben zelf belang bij een goede match, en zijn ook bereid daar inspanningen voor te doen. Dat blijkt uit het feit dat ook nu al een aantal opleidingen van instellingen bezig is met studiekeuzeactiviteiten, ook al is er geen verplichting (voor instelling noch student) en is de subsidie voor de pilots afgelopen. Daarbij worden ook uitgebreide vormen gehanteerd. Instellingen hebben de mogelijkheid te differentiëren naar groepen studenten. Zij kunnen ook faseringen in de matchingsprocedure aanbrengen, met eerst wat goedkopere activiteiten en daarna specifiekere activiteiten voor de aspirant-studenten die dat nodig hebben.

De leden van de SP-fractie merken op dat het gekozen profiel van de middelbare school een steeds belangrijkere rol gaat spelen bij de aanvullende eisen. De leden vragen in hoeverre de voorlichting en begeleiding van scholieren hierop aangepast gaat worden.

Het gekozen profiel speelt geen rol bij de aanvullende eisen maar bij de nadere vooropleidingseisen. Nadere vooropleidingseisen zijn eisen die worden gesteld aan het vo-profiel dan wel vo-vak(ken) en zijn vastgelegd bij ministeriële regeling. Deze regeling is openbaar en is te vinden op de openbare wetgevingssites zoals wetten.nl. De scholen voor voortgezet onderwijs zijn bekend met het bestaan van deze regeling. De school voor voortgezet onderwijs zal, veelal via de studiekeuzebegeleider, de mentor en/of de decaan de ouders en leerlingen informeren.

Aanvullende eisen hebben betrekking op eisen die verband houden met het specifieke onderwijsconcept dan wel het specifieke beroepsprofiel (bijvoorbeeld de kunstopleidingen). Het VO-profiel is voor deze eisen niet relevant. Net als voor nadere vooropleidingseisen kunnen ook bij aanvullende eisen aanpassingen plaatsvinden. Voor zowel de nadere vooropleidingseisen als aanvullende eisen geldt dat de vo-scholen (en ho-instellingen) die informatie integraal onderdeel moeten laten zijn in de voorlichting en begeleiding.

Leerlingen komen steeds vroeger voor grote keuzes te staan, die steeds bepalender voor hun toekomst zijn. Hoe wordt voorkomen dat een verkeerde profielkeuze op de leeftijd van 14 jaar het volgen van een studierichting onmogelijk maakt, zo vragen deze leden.

Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) staat voor het hele scala aan activiteiten waarmee we leerlingen/studenten op weg helpen naar een passende (vervolg-)opleiding en beroep. LOB is maatwerk. Het varieert van het geven van informatie en het afnemen van testen, tot intensief persoonlijk contact en proefstuderen.

Deze keuzevaardigheid is niet alleen tijdens de profielkeuze- en studiekeuzetrajecten aan de orde, maar is gedurende de hele schoolloopbaan in ontwikkeling: waar liggen mijn interesses, welke vakken spreken mij aan, wat wil ik, wat kan ik?

Er is dus niet één unieke wijze waarop een bewuste keuze gemaakt kan worden. Voor elke scholier is wel van belang dat er voldoende en actuele informatie beschikbaar is over de mogelijkheden van het profiel. De scholier en de ouders/begeleiders krijgen daar nu én in de toekomst vanuit de school steun bij.

De grond waarop instellingen tot aanvullende eisen mogen overgaan, vinden deze leden nogal ruim. Als het om objectieve aanleidingen gaat, wordt dan bij de ministeriële regeling concreet vastgelegd wanneer er wel en wanneer er geen aanvullende eisen mogen worden gesteld?

Ja, op grond van de wet kunnen aanvullende eisen worden gesteld, als er specifieke eisen moeten worden gesteld vanwege de uitoefening van het beroep of beroepen waartoe de opleiding opleidt of vanwege de organisatie en de inrichting (onderwijsconcept) van het onderwijs. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke opleidingen aanvullende eisen mogen stellen en de reden waarom. Opleidingen die niet zijn opgenomen in de ministeriële regeling mogen geen aanvullende eisen stellen.

In het wetsvoorstel is voor alle opleidingen waarvoor geselecteerd kan worden, de eis opgenomen dat de instelling bij de selectie ten minste twee soorten kwalitatieve selectiecriteria hanteert. Bij nota van wijziging zal worden voorgesteld om voor zover het selectie betreft vanwege aanvullende eisen, die eis te laten vervallen. In plaats daarvan zal de voorwaarde worden opgenomen dat de door de instelling gehanteerde aanvullende eisen moeten zijn afgeleid van de reden waarom de opleiding mag selecteren. Bij aanvullende eisen zijn de opleidingen immers om specifieke redenen (vanwege het beroep dan wel onderwijsconcept) aangemerkt als opleiding waarvoor mag worden geselecteerd. De selectie dient dan ook daarop gericht te zijn.

Het geldt voor ieder beroepsprofiel dat er specifieke eigenschappen en vaardigheden voor gevraagd worden, aldus deze leden. Op welke gronden is het hotelonderwijs een opleiding die aanvullende eisen mag stellen, vragen zij.

Het hotelonderwijs (de bacheloropleidingen «Hoger Hotelonderwijs» en «Business Administration in Hotel Management») mag aanvullende eisen stellen vanwege de organisatie en inrichting van het onderwijs. Het hotelvakonderwijs heeft een zodanig specifieke vormgeving van het onderwijs, dat dit bijzondere eisen stelt aan studenten. Studenten zijn niet alleen student, maar runnen vaak tegelijkertijd samen een hotel, wonen veelal intern en werken ook in het hotel. Er is een nauwe verwevenheid. Dit vergt meer dan alleen een goede vooropleiding.

Deze leden merken voorts op dat het invullen van de eisen bij de opleidingen ligt. De leden vragen of daar toezicht op is of sprake van een samenwerkingsverband om uiteenlopende eisen bij verschillende instellingen en opleidingen te voorkomen.

Als opleidingen aanvullende eisen mogen stellen, worden die opleidingen en de reden voor het mogen stellen van aanvullende eisen vastgelegd bij ministeriële regeling. De operationalisering van de aanvullende eisen is aan de instelling. Daarbij zouden ze ervoor kunnen kiezen om samen te werken met andere instellingen dan wel opleidingen. Dat is echter geen vereiste.

Tevens stellen de leden vast dat instellingen de numerus fixus als sluiproute lijken te gebruiken om studenten te selecteren. Hoe wordt voorkomen dat studenten voor steeds meer opleidingen een selectieprocedure moeten doorlopen?

Een numerus fixus kan niet als sluiproute worden benut om kwalitatief te selecteren als er voldoende plaatsen zijn. Er is immers alleen een numerus fixus als het aantal aangemelde aspirant-studenten het aantal opleidingsplaatsen overstijgt. Daar waar selectie op grond van numerus fixus dan wel op grond van aanvullende eisen plaatsvindt, is dat binnen de wettelijke kaders. Verder verwijs ik naar antwoorden in paragraaf 1.2.3.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie welke eisen worden gesteld aan de selectiecriteria. Moet sprake zijn van cognitieve en non-cognitieve eigenschappen waarop wordt getoetst? De leden van de CDA-fractie lezen met genoegen dat toelatingseisen altijd tweeledig zullen zijn en gericht op zowel cognitieve zaken als niet-cognitieve zaken. Een student met minder hoge cijfers maar wel een goede motivatie moet een kans krijgen, zo menen deze leden.

In het wetsvoorstel staat dat het aantal selectiecriteria ten minste twee bedraagt. De reden hiervoor is dat het recht doet aan het feit dat studiesucces door diverse factoren wordt beïnvloed. In het wetsvoorstel wordt in dat verband bepaald dat de selectie plaatsvindt op grond van kwalitatieve criteria (dus bijvoorbeeld geen wachtlijst of loting). Er is geen concretisering opgenomen van de soorten kwalitatieve criteria. Hoewel criteria gericht op cognitieve en non-cognitieve eigenschappen bij opleidingen voor de hand ligt, kunnen er ook goede redenen zijn om daarvan af te wijken. Die ruimte wil de regering aan de instelling laten.

Verder dienen instellingen er vanzelfsprekend voor te zorgen dat de selectiecriteria betrouwbaar en valide zijn en dienen instellingen zich te houden aan «gelijke behandeling» van studenten. Zij mogen niet discrimineren op grond van leeftijd, politieke overtuiging, geslacht, nationaliteit, ras en dergelijke gronden.

Ook voor kunstvakopleidingen zou de eis van twee criteria worden geïntroduceerd uit oogpunt van uniformiteit. Voor kunstvakopleidingen is goedbeschouwd maar één criterium relevant, namelijk de vraag of de student artistieke aanleg heeft. Een dergelijke geforceerde tweedeling is niet beoogd en ook niet nodig. In tegenstelling tot de selectie vanwege capaciteit is er hier namelijk sprake van een vooraf eenduidig vastgestelde reden waarom er selectie plaatsvindt. De door de instelling gehanteerde selectie dient daarvan de uitdrukking te zijn. De eis van twee criteria wat betreft aanvullende eisen zal ik bij nota van wijziging uit het wetsvoorstel halen. In plaats daarvan zal ik bij nota van wijziging vastleggen dat (de nadere operationalisering van) de aanvullende eisen die de instelling hanteert, afgeleid moet(en) zijn van de reden waarom de opleiding mag selecteren. De opleidingen met aanvullende eisen worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

Worden deze eisen en criteria (wettelijk) vastgelegd, zo vragen de leden van de SP-fractie verder.

De opleidingen die aanvullende eisen mogen stellen, worden vastgelegd bij ministeriële regeling. Ook wordt vastgelegd wat de reden is waarom voor deze opleiding aanvullende eisen gelden. Het is aan de instelling om concrete eisen te formuleren die een directe relatie hebben met de reden om te mogen selecteren.

De leden van de D66-fractie willen graag meer weten over de voorstellen voor aanvullende eisen voor toelating tot bacheloropleidingen. Is hun veronderstelling waar dat er in de wet geen extra grondslag wordt gecreëerd voor het gebruik kunnen maken van selectie?

Die veronderstelling is juist. De bestaande grondslag voor het stellen van aanvullende eisen vanwege de organisatie en de inrichting van het onderwijs biedt reeds voldoende mogelijkheden om tegemoet te komen aan de behoefte aan specifieke toelatingseisen bij bepaalde opleidingen met een bijzonder onderwijsconcept.

Deze leden vragen verder of dit dan ook betekent dat de genoemde mogelijke extra kosten voor selectie alleen relevant zijn voor de studies waar nu reeds gebruik wordt gemaakt van selectie en de studies waar sprake is of gaat zijn van een numerus fixus.

Selectie aan de poort komt voor bij opleidingen die mogen selecteren op basis van aanvullende eisen, opleidingen die mogen selecteren omdat ze kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs aanbieden en bij opleidingen die mogen selecteren vanwege een numerus fixus. De nieuwe bepaling over extra kosten voor toelatingsprocedures biedt een grondslag voor alle drie de soorten selectie, zowel voor opleidingen die nu al selecteren op één van deze gronden als voor opleidingen die in de toekomst die mogelijkheid krijgen.

Deze leden ontvangen van de regering tevens graag een inschatting van de selectiekosten die bij de student in rekening kunnen worden gebracht. Zij vragen de regering niet dit wettelijk te verankeren, maar willen graag een gevoel krijgen of het hier gaat om enkele tientallen euro’s of veel hogere bedragen.

Als eerder geschetst is mijn beeld dat instellingen zoveel mogelijk een toelatingsmethodiek zullen hanteren die nauwelijks of geen kosten met zich meebrengt. Voor die gevallen waar dat toch aan de orde zou moeten zijn, zet ik in op een bedrag met een maximum van 50 à 100 euro per toelatingsprocedure voor de aspirant-student. Voor de goede orde meld ik dat het hier gaat om de totale toelatingsprocedure.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting op de aanvullende eisen bij toelating tot bacheloropleidingen.

Voor opleidingen met aanvullende eisen worden studenten voor de opleiding geselecteerd: dit zijn opleidingen waarvoor vanwege hun oriëntatie op een specifiek beroep of vanwege hun specifieke onderwijsconcept selectie gerechtvaardigd is. In het eerste geval (beroepsuitoefening) gaat het om een specifiek talent om het desbetreffende beroep naar behoren te kunnen uitoefenen. Dat talent moet voor aanvang van de opleiding al bij de aspirant-student (in potentie) aanwezig zijn om überhaupt zinvol de opleiding te kunnen volgen en om in staat te zijn om te kunnen afstuderen, gegeven de kennis, inzicht en vaardigheden waarover een student na afloop van een opleiding moet beschikken. Een bekend voorbeeld zijn de kunstvakopleidingen. Hier moet sprake zijn van talent om aan de opleiding te beginnen.

In het tweede geval gaat het om eisen vanwege het onderwijsconcept. Het gaat er dan om dat de specifieke organisatie en inrichting van de opleiding alleen tot volle wasdom kan komen als vooraf de aspirant-studenten op die specifieke kenmerken zijn geselecteerd. Het huidige voorbeeld is het hotelvakonderwijs gegeven de eerder genoemde verwevenheid van (het runnen van) een hotel en het onderwijs.

De kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs moet zijn gewaarborgd. Daarom dient er een objectieve rechtvaardiging te zijn voor het stellen van aanvullende eisen. Het moet gaan om eisen ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs. Zoals hiervoor aangegeven, gaat het voor de beroepsuitoefening om het bovengenoemde specifieke talent van de aspirant-student. Bij eisen vanwege het onderwijsconcept moet het gaan om eisen aan de aspirant-student die noodzakelijk zijn voor dat specifieke onderwijsconcept, een concept dat onderscheidend is voor desbetreffende opleiding. Gerichtheid op een bepaald vakgebied (bijvoorbeeld natuurkunde) of op een generiek binnen de instelling ingevoerd onderwijsconcept vallen daar niet onder. De instelling zal moeten aantonen dat die noodzaak er is. Een «bijzonder kenmerk» van de NVAO kan daarbij een rol spelen, zoals het bijzondere kenmerk internationalisering of ondernemerschap.

Bij een toekomstige (beperkte) uitbreiding van de opleidingen met aanvullende eisen zou gedacht kunnen worden aan een opleiding met als specifiek onderwijsconcept «international classroom», als het voor het tot wasdom komen van het desbetreffende international classroomkarakter van het concept noodzakelijk is dat vooraf een specifieke groep studenten wordt geselecteerd. Mutatis mutandis geldt dat voor de opleiding met het bijzondere kenmerk ondernemerschap. Daarnaast kan ik me voorstellen dat een opleiding gericht op sportmanagement voor topsporters (dus een specifieke doelgroep waarvoor gerechtvaardigde redenen zijn) hiervoor in aanmerking zou kunnen komen.

Voor de toetsing van de noodzaak tot het stellen van aanvullende eisen bij een opleiding zal ik mij extern laten adviseren.

Deze eisen krijgen gestalte binnen een ministeriële regeling. Het is nog niet duidelijk welke eisen worden gesteld en wanneer de minister deze eisen zal toepassen, aldus deze leden. Op welke manier kunnen studenten beoordelen welke aanvullende eisen aan een opleiding worden gesteld, zo vragen zij.

Zoals in een eerder antwoord aangegeven, wordt bij ministeriële regeling vastgelegd welke opleidingen aanvullende eisen mogen stellen en de reden waarom daarvoor aanvullende eisen gelden. Deze regeling is uiteraard te raadplegen, maar vanzelfsprekend is ook goede communicatie naar aspirant-studenten door de instellingen van belang. De opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden, moeten hun toelatingsprocedures en -criteria helder communiceren.

Deze leden vragen verder of studenten in beroep kunnen gaan tegen eisen bij toelating.

Een student kan in beroep gaan tegen de toepassing van de toelatingseisen als hij van mening is dat die in zijn geval verkeerd of onterecht zijn toegepast. Bij de totstandkoming van de aanvullende eisen is de medezeggenschap betrokken en zo wordt het belang van de student ook via die weg behartigd.

Ook vragen deze leden of de aanvullende eisen ook voor specifieke cursussen gelden.

Nee, de aanvullende eisen die worden vastgelegd op grond van artikel 7.26 en 7.26a WHW gelden voor de toegang van opleidingen. De WHW bevat voorschriften ten aanzien van opleidingen, niet ten aanzien van cursussen; er worden derhalve geen aanvullende eisen gesteld aan specifieke cursussen.

Hebben de aanvullende eisen ook betrekking op huidige opleidingen, bijvoorbeeld de eis dat minstens een kwalitatieve en kwantitatieve eis moet worden gevraagd, zo vragen deze leden verder.

In het wetsvoorstel staat als eis vermeld dat selectie op grond van aanvullende eisen uitsluitend plaatsvindt op grond van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria. Bij ministeriële regeling wordt vastgelegd voor welke opleidingen aanvullende eisen mogen worden gesteld en vanwege welke redenen. De operationalisering van de eisen, die afgeleid moeten zijn van de in de regeling genoemde reden om te mogen selecteren, is aan de instelling. Ik zal dit bij nota van wijziging voorstellen en de genoemde eis uit het wetsvoorstel halen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven welke legitimatie er zou kunnen zijn om nadere eisen te stellen aan toelating tot een international classroom. Waarom zou het inherent kunnen zijn aan dit concept dat het niet toegankelijk is voor elke student die aan de (nadere)vooropleidingseisen voldoet, zo vragen zij.

Het is niet inherent aan een international classroom dat er selectie plaatsvindt. Of een international classroom specifieke eisen mag stellen, zal afhankelijk zijn van de invulling van de international classroom en van de leeruitkomsten die worden beoogd. Zo is denkbaar dat een international classroom specifieke eisen stelt aan studenten met betrekking tot bijvoorbeeld internationale ervaring, interculturele vaardigheden en taalvaardigheden. Als een opleiding in aanmerking wil komen om aanvullende eisen te stellen, moet er altijd een objectieve rechtvaardiging zijn.

1.2.3 Capaciteitsfixus en afschaffing van centrale loting

De leden van de VVD-fractie merken op er inmiddels signalen zijn dat opleidingen het mogen stellen van numerus fixus gebruiken om niet zozeer kwantitatief maar kwalitatief te selecteren aan de poort, om zo de kwaliteit van hun opleiding op peil te houden. De leden zijn geen voorstander van sluiproutes, maar vragen de regering wel de achterliggende oorzaak waarom instellingen hiervoor kiezen serieus te nemen: om de kwaliteit van een opleiding te kunnen blijven garanderen, is het soms nodig kritisch te kijken naar de instroom. Graag horen de leden welke mogelijkheden de regering ziet om tegemoet te komen aan de wensen van deze opleidingen om hun instroom te reguleren en zo de kwaliteit te waarborgen.

De instellingen hebben op basis van de WHW de mogelijkheid de capaciteit te beperken. Op deze wijze kunnen ze de kwaliteit van het onderwijs borgen, door het aantal studenten af te stemmen op de beschikbaarheid aan docenten en beschikbare ruimtes. Capaciteitsbeperking betreft kwantitatieve selectie. Bij capaciteitsbeperking zijn alle aspirant-studenten in principe voldoende geschikt. Mochten zich dus minder aspirant-studenten aanmelden dan het van tevoren bepaalde aantal plaatsen, dan worden alle aspirant-studenten toegelaten die aan de diploma- en nadere vooropleidingseisen voldoen.

Om de kwaliteit van de instroom te borgen kunnen bepaalde opleidingen op basis van de WHW aanvullende eisen stellen. Aspirant-studenten moeten voldoen aan de diploma- en nadere vooropleidingseisen, maar daarenboven ook aan andere eisen. De aspirant-studenten die voor deze opleidingen niet voldoende geschikt zijn, worden afgewezen. Het gaat bij aanvullende eisen ofwel om specifieke eisen vanwege de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt of vanwege de organisatie en de inrichting van het onderwijs. Hiervoor geldt echter uitdrukkelijke toestemming van de minister. Dat geldt ook voor university colleges die mogen selecteren wanneer het gaat om kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.

Ook vragen deze leden op welke termijn de loting bij opleidingen met een numerus fixus vervangen wordt door selectie. Ook de leden van de SP-fractie willen graag het antwoord op deze vraag weten.

Het moment waarop de centrale loting definitief wordt afgeschaft, moet nog worden bepaald. Het moet voor instellingen hanteerbaar zijn, ook bij bijvoorbeeld grote opleidingen. In overleg met de VSNU, de HBO-raad, DUO en Studielink zal worden bepaald wanneer de loting wordt afgeschaft. Belangrijk is dat instellingen voldoende tijd krijgen om zich aan de nieuwe situatie aan te passen, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling en bekendmaking van de selectiecriteria en procedures. Ook DUO en Studielink moeten voldoende tijd hebben om hun systemen aan te passen. Ik ga er vanuit dat in ieder geval ook nog voor het studiejaar 2015/2016 wordt geloot.

De leden van de PvdA-fractie willen met betrekking tot de numerus fixus weten hoe de regering aankijkt tegen het toenemend aantal opleidingen dat hiermee de studentenaantallen beperkt. Verwacht de regering dat het aantal opleidingen met een beperkt aantal plaatsen verder zal stijgen onder invloed van de voorgenomen wetswijziging? Zo ja, acht de regering dit wenselijk, willen deze leden verder weten.

Neen, de regering verwacht dat niet en zou dat ook niet wenselijk achten. De maatregelen in het wetsvoorstel, zoals het afschaffen van de gewogen loting, geven geen aanleiding voor instellingen om de capaciteit te beperken. Ik wijs erop dat ook nu gekozen kan worden voor decentrale selectie in plaats van gewogen loting.

Ook zijn deze leden benieuwd naar de voorgenomen afschaffing van de centrale loting. Gezien de doelstelling van deze wet, betere aansluiting tussen student en opleiding, vinden de leden dit een logische stap. Kan de regering aangeven wanneer zij denkt dat onderwijsinstellingen in staat zijn om zonder centrale loting (en op een voldoende onderbouwde manier) studenten te selecteren, zo vragen de leden.

Instellingen kiezen steeds meer voor decentrale selectie in plaats voor loting om de opleidingsplaatsen te verdelen bij numerusfixusopleidingen. Daarmee komt er ook steeds meer kennis over hoe er geselecteerd kan worden op een betrouwbare en valide wijze; kennis waar ook andere instellingen en opleidingen van kunnen profiteren. De regering verwacht dat de loting niet eerder wordt afgeschaft dan voor het studiejaar 2016–2017 en dat de onderwijsinstellingen dan voldoende ervaring hebben opgedaan met selectie.

Wat is de wijze waarop instellingen vorm mogen geven aan loting/selectie bij de bestaande numerusfixusopleidingen in de tussentijd, na aanname van deze wet en voor de definitieve afschaffing van centrale loting, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Na aanname van deze wet en voor de definitieve afschaffing van centrale loting verandert er niets aan de huidige vorm van gewogen loting en selectie. Dat betekent dat instellingen ervoor kunnen kiezen de beschikbare plaatsen bij een bepaalde opleiding te verdelen via gewogen loting (uitvoering door DUO), via decentrale selectie (uitvoering door de instelling zelf) of een combinatie van deze systematieken. Aspirant-studenten met een gemiddeld eindexamencijfer van een 8 of hoger worden direct geplaatst. De spelregels staan beschreven in de ministeriële regeling «Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs». Daarin is bijvoorbeeld geregeld dat de aanmelding voor een opleiding met een capaciteitsbeperking uiterlijk 15 mei is.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de instellingen voortaan de selectiecriteria en -procedures bepalen, met dien verstande dat een combinatie van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria dient te worden gehanteerd. Hierdoor vervallen de zogenoemde 8-plusplaatsen2. Is er nog een rol weggelegd voor DUO3 nadat de (centrale) loting is afgeschaft?

Uit de wet volgt geen vanzelfsprekende rol van DUO bij de uitvoering van de selectie van studenten voor opleidingen met een toelatingsbeperking. Het kan zijn dat zo’n rol wel voortvloeit uit de uitwerking in een ministeriële regeling van de procedure en andere voorschriften bij opleidingen met een capaciteitsbeperking.

Kan de regering bevestigen dat de instellingen zelf ook niet meer een systeem van loting hanteren na inwerkingtreding van deze wet en alleen nog maar decentrale selectie mogen toepassen, zo vragen deze leden.

De regering kan bevestigen dat dit het geval is. In het wetsvoorstel wordt bepaald dat de selectie bij numerusfixusopleidingen moet plaatsvinden op basis van twee soorten kwalitatieve criteria. Daarmee worden criteria bedoeld die te maken hebben met de kwaliteiten van de student; hanteren van een willekeurige loting is dus geen correcte invulling van kwalitatieve criteria.

De leden van de D66-fractie merken op de regering stelt dat de instelling mag bepalen hoe vaak een aspirant-student mag meedoen aan de selectieprocedure. De leden willen graag weten waarom de keuze is gemaakt dit bij de opleiding neer te leggen.

Hiervoor is gekozen omdat de instelling dit het beste kan bepalen, gelet op bijvoorbeeld de gehanteerde criteria en op het aantal aanmeldingen in relatie tot het aantal plaatsen. Met deze keuze wordt aangesloten bij de huidige bepalingen voor decentrale selectie waarbij ook de instelling mag bepalen hoe vaak aspirant-studenten tot deelname aan de selectieprocedure zullen worden toegelaten. Dit is nu wel gemaximeerd tot drie maal; ik zal mij bij de nadere uitwerking van de nieuwe systematiek nog beraden op de vraag of er aanleiding is om een maximering te handhaven. Voor alle duidelijkheid: de instelling mag bepalen hoe vaak een aspirant-student mag meedoen aan de selectieprocedure van een bepaalde opleiding, dit zegt niets over de deelname aan de selectieprocedure van andere opleidingen.

Tot op heden mochten aspirant-studenten geneeskunde driemaal mee loten. Verwacht de regering een vergelijkbare keuze van de opleiding, zo vragen deze leden?

Het driemaal loten in de huidige systematiek heeft betrekking op het aantal keer dat een aspirant-student kan meedoen aan de lotingprocedure voor een bepaalde numerusfixusopleiding, zoals voor geneeskunde. Als de loting wordt afgeschaft verdwijnt in principe deze beperking. Er zal echter een ministeriële regeling worden opgesteld waarin de nieuwe systematiek van selectie wordt uitgewerkt. Het kan zijn dat het voor de uitvoerbaarheid van de nieuwe systematiek nodig is een vergelijkbare beperking op te nemen als het driemaal loten. Dit zal dan centraal worden bepaald. Het gaat niet om een keuze van de instelling.

Ook willen de leden graag meer informatie over de beroepsmogelijkheden bij decentrale selectie. Concreet willen zij weten hoe dit is vormgegeven en waartoe afgewezen studenten zich kunnen wenden als zij het niet eens zijn met de beslissing.

Als een aspirant-student het niet eens is met een besluit in het kader van decentrale selectie, kan deze aspirant-student gebruik maken van de rechtsbeschermingprocedure zoals opgenomen in de WHW. Allereerst staat een interne rechtsprocedure open. Vervolgens de externe rechtsbeschermingprocedure bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs.

1.2.4 Toelating tot de opleiding tot leraar basisonderwijs (pabo)

De leden van de VVD-fractie merken ten aanzien van de toelatingseisen voor de pabo op dat dit een essentiële stap is op weg naar betere docenten en daarmee beter onderwijs. Wel vragen de leden hoe deze toelatingseisen zich verhouden tot het recente advies van de Onderwijsraad4, met als doel meer en betere leraren voor de klas.

De bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo waarborgen de inhoudelijke kennis van aspirant-studenten voor aanvang van de opleiding. De Onderwijsraad adviseert bredere selectie in de lerarenopleidingen in te voeren, die niet alleen op kennis is gericht. Dit wordt nader uitgewerkt in de beleidsagenda voor kwaliteitsverbetering van lerarenopleidingen die wij in de zomer zullen uitbrengen. In dat verband wil ik met lerarenopleidingen ook bespreken of het testen op aanleg voor het leraarschap een goed instrument kan zijn in het kader van studiekeuzeactiviteiten.

De leden van de PvdA-fractie vragen extra aandacht voor de instroom van studenten op de pabo’s, gezien de recente zorgen over de kwaliteit van docenten. De leden zijn verheugd dat er in het onderhavige voorstel aandacht voor dit thema is. Zij vragen wel of de in het voorstel opgenomen eisen voldoende helpen om het niveau van de lerarenopleidingen te verhogen.

De eisen aan de kennis van aspirant-studenten voor aanvang van de opleiding gaan met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen sterk omhoog. Nu worden er voor aanvang van de opleiding geen nadere vooropleidingseisen gesteld aan de inhoudelijke voorkennis van studenten. Wel worden nu in het vo en mbo de vakken Engels, Nederlands en rekenen verplichte examenvakken, waarmee de kennis van instromende studenten op de pabo wordt geborgd. Aan de kennis op de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en natuur&techniek (natuurkunde en biologie) worden geen eisen gesteld, waardoor er grote verschillen zijn in voorkennis van studenten. Alle pabo’s lossen dat op door in de propedeuse een entreetoets Mens&Wereld af te nemen op een niveau groep 8+. Dit is een toets op de kennisgebieden aardrijkskunde, geschiedenis en natuuronderwijs, die de 20% beste leerlingen uit groep 8 van het basisschool voldoende kan maken.

Met dit wetsvoorstel komen de eisen die aan de voorkennis van studenten worden gesteld op een eerder moment te liggen en deze eisen zullen op een hoger niveau komen te liggen. Zo wil de regering bereiken dat er meer ruimte komt in het pabo-curriculum om professionele vakkennis te verwerven en daarmee de voor deze vakken vastgestelde kennisbases te behandelen. Dit zal zeker bijdragen aan kwaliteitsverhoging van de pabo.

Graag zouden zij dan ook uitvoerig worden geïnformeerd over het uit te brengen advies van de SLO. Kan de regering zeggen wanneer zij het SLO-advies over de toegangseisen voor de pabo verwacht te ontvangen?

De SLO heeft het advies recent aan mij uitgebracht. Ten behoeve van het draagvlak in het veld en de implementatie wordt dit advies eerst besproken met het onderwijsveld, waarna de Tweede Kamer hierover nog voor het zomerreces zal worden geïnformeerd.

Wordt hierbij ook rekening gehouden met de intrinsieke motivatie van studenten binnen de toelatingseisen voor de pabo, zo vragen de leden.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de eerdere vraag van de VVD-fractie over het rapport «Kiezen voor kwalitatief sterke leraren» van de Onderwijsraad.

De leden van de PVV-fractie zijn verbaasd over het lage vereiste kennisniveau met betrekking tot de kennistoetsen op de pabo. De leden vragen wat de reden is om niet het eindniveau van havo, vwo en mbo-4 te hanteren. Ook de leden van de SGP-fractie vragen waarom het voorgestelde artikel 7.25a spreekt over «eisen van een ander niveau dan het niveau van de desbetreffende vakken die deel hebben uitgemaakt van het examen.»

Er mag geen twijfel over bestaan dat aspirant-studenten nog steeds hun diploma mbo-4, havo of vwo moeten behalen voordat zij kunnen doorstromen naar de pabo. Wanneer wordt gesproken over inhoudelijke eisen aan kennis op een lager niveau ontstaat het begrijpelijke misverstand dat studenten die eindexamen hebben gedaan op havo, mbo of vwo over dit niveau zouden moeten beschikken. Studenten maken echter verschillende keuzes in hun vakkenpakketten waardoor er op sommige vakgebieden kennislacunes ontstaan: sommige studenten hebben eindexamen gedaan in deze vakken in havo/vwo, anderen hebben een vak voor het laatst gehad in de onderbouw van het vmbo. Gezien de uiteenlopende achtergronden van studenten zijn pabo’s nu veel tijd kwijt met het bijspijkeren van deze kennis. Daarom worden voor een aantal kennisgebieden uit het primair onderwijs inhoudelijke eisen gesteld via de bijzondere nadere vooropleidingseisen.

Het stellen van eisen op een lager niveau dan eindexamenniveau havo/vwo/mbo-4 aan de kennis van de studenten is gebaseerd op het advies «Een goede basis» van de Commissie Kennisbasis Pabo5. In zijn brief van 2 juli 2012 (Kamerstukken II, 31 288, nr. 303) heeft de toenmalige staatssecretaris van OCW dat overgenomen. Gezien de breedte van de gevraagde kennis is het niet realistisch om voor deze vier vakken examenniveau havo te eisen, maar de gevraagde startkennis op deze vakken zou wel hoger moeten liggen dan de huidige entreetoets Mens&Wereld in het eerste jaar van de pabo, dat nu op groep 8+6 niveau ligt. Daarom is voor de opdracht van SLO gekozen om het uitgangspunt van 3-havo/4vmbo-t te hanteren. Daarnaast heeft SLO twee andere richtpunten gehanteerd: de kennisbasis van de betreffende vakken/het eindniveau van de pabo en het curriculum van het primair onderwijs.

De leden van de SP-fractie concluderen dat met dit wetsvoorstel het vereiste niveau om tot de pabo toegelaten te worden, omlaag gaat. Indien dit het geval is, waarom is tot de keuze tot verlaging van het kennisniveau gekomen?

De leden zijn verbaasd dat kennelijk genoegen genomen wordt met een lager instapniveau. Hoe kan een afdoende basisniveau gegarandeerd worden? Wat is volgens de regering een acceptabel kennisniveau voor aankomende leraren, zo vragen zij.

In antwoord op de vragen van de leden van de PVV- en SGP fracties ben ik ingegaan op de onjuiste veronderstelling dat het vereiste niveau om toegelaten te worden tot de pabo wordt verlaagd. Het basisniveau van afgestudeerden wordt geborgd doordat de vakinhoudelijke kennis vastgelegd is in de kennisbases van de lerarenopleidingen. De lerarenopleidingen zorgen er op die wijze voor dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die op de vakinhoud betrekking hebben. Daarnaast moeten leraren aan het eind van hun ho-opleiding voldoen aan de overige bekwaamheidseisen. Dit wordt gewaarborgd door accreditatie.

De leden van de CDA-fractie hebben al in 2010 toenmalig staatssecretaris Zijlstra opgeroepen selectie aan de poort toe te passen voor alle lerarenopleidingen. Dit zorgt ervoor dat alleen de allerbeste studenten toegelaten worden tot de lerarenopleidingen. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de instelling nadere eisen mag stellen aan de student. Gaat het bij deze nadere eisen ook om een combinatie van cijfers/kennis en motivatie, of wordt alleen gekeken naar cijfers/kennis?

Het gaat hier niet om het stellen van nadere eisen aan cijfers en motivatie, maar aan kennis. In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie hoe deze toelatingseisen zich verhouden tot het recente advies van de Onderwijsraad7 en in antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie wat de reden is om niet het eindniveau van havo, vwo en mbo-4 te hanteren ben ik hier al op ingegaan.

Deze leden vragen of ook academische lerarenopleidingen deze nadere toelatingseisen mogen stellen.

Wanneer met deze vraag de eerstegraads lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs worden bedoeld, is het antwoord op deze vraag ontkennend. Wanneer hier de academische pabo wordt bedoeld, is het zo dat de bijzondere nadere vooropleidingseisen ook van toepassing zijn op studenten die zich aanmelden voor de academische pabo. Academische pabo’s zijn namelijk opleidingen waarin studenten ingeschreven zijn bij twee bachelors: de pabo (een hbo-bacheloropleiding) én een wo-bachelor pedagogiek of onderwijskunde. Voor inschrijving op de pabo gelden ook voor deze studenten de bijzondere nadere vooropleidingseisen.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering een aanzet doet voor het instellen van nadere kwaliteitseisen aan de instroom van de pabo. Zij zijn echter teleurgesteld dat het hier blijft bij een grondslag en niet direct wordt gekozen voor maatregelen. Zij horen graag van de regering wat al direct in dit wetsvoorstel geregeld kan worden en als alternatief op welke termijn er een AMvB kan liggen die dit nader invult.

Het past bij de huidige systematiek van de WHW om de grondslag voor toegangseisen bij de wet te regelen en de uitwerking daarvan in lagere regelgeving. Ook voor de reguliere nadere vooropleidingseisen geldt dat er in de wet een grondslag is opgenomen en de eisen zelf zijn vastgelegd in lagere regelgeving. Hierdoor is er de mogelijkheid om, wanneer dit nodig blijkt, op korte termijn de eisen aan te passen. De planning is dat de algemene maatregel van bestuur eind 2013 in het Staatsblad wordt gepubliceerd.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook van mening is dat het diploma van een passende vooropleiding in principe toereikend moet zijn voor toelating tot de pabo.

Zoals hierboven gezegd, is het diploma van een vooropleiding havo, vwo of mbo-4 de eerste voorwaarde voor toelating tot de pabo. Daarnaast is het wenselijk om inhoudelijke eisen te stellen aan kennis die kan worden opgedaan in de vooropleiding, de zogenaamde nadere vooropleidingseisen. In het onderhavige geval gaat het om een specifieke uitwerking daarvan.

Deze leden vragen in welke gevallen er bijvoorbeeld naast een diploma havo of vwo kennelijk bijzondere nadere vooropleidingseisen nodig zijn.

Vooropleidingseisen (de eis dat een havo- of vwo-diploma moet zijn gehaald) hebben als doel het garanderen van een bepaald niveau. Soms is het niveau van instroom alleen niet voldoende maar is het nodig om ook eisen te stellen ten aanzien van de inhoud (kennis, inzicht en vaardigheden, die zijn opgedaan in de vooropleiding) om de kans op studiesucces te verhogen en een goede inhoudelijke aansluiting mogelijk te maken. In dat geval worden nadere vooropleidingseisen gesteld (bijvoorbeeld de profielen).

Voor de pabo is het echter van belang om brede eisen te stellen aan kennis voor alle instromende studenten. De gevraagde vakken worden in het vo niet veel gekozen gezien de breedte van de vakken (aardrijkskunde, geschiedenis én natuur&techniek) en in het mbo niet aangeboden. De Commissie Kennisbasis pabo heeft daarom in zijn advies geadviseerd om de eisen op vakkennis te ontwikkelen op een niveau vergelijkbaar met havo-3/vmbo-t4, ook omdat de Commissie veronderstelde dat met eisen op dit niveau het gewenste eindniveau kan worden behaald. Wanneer een student in al deze vakken wel examen heeft gedaan, wordt de student toegelaten tot de pabo. Heeft hij in één van de vakken geen examen gedaan, zal hij door middel van een toets moeten aantonen te voldoen aan de eisen voor dat vak.

2. Doorstroom binnen het hoger onderwijs

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de verwachte effecten van de verbeteringen in de doorstroom (zowel in studentenaantallen als ook in financiële kosten en baten voor de onderwijsinstellingen). Graag zouden zij hier door de regering aanvullend over geïnformeerd worden. Kan de regering toezeggen de Kamer voor 1 april a.s. te informeren over de verwachte korte- en langetermijneffecten van de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de doorstroming, zo vragen zij.

Het doel van de maatregelen voor de doorstroom binnen het hoger onderwijs is niet zozeer het beperken of bevorderen van doorstroom, maar het verminderen van uitval en verhogen van rendement door betere matching tussen student en opleiding (de juiste student op de juiste plek). De commissie Veerman heeft destijds in haar rapport geconstateerd dat wo-studenten met een hbo-propedeuse in combinatie met een mbo- vooropleiding het hoogste risico op uitval hebben.

Het effect op uitval uit het eerste studiejaar zal eerder waarneembaar zijn dan het effect op rendement. De verwachting is dat de uitval van hbo-propedeusestudenten door de maatregelen zal afnemen en hun rendement op lange termijn zal stijgen.

Met de individuele instellingen zijn doelstellingen afgesproken in de prestatieafspraken die in 2012 zijn gemaakt. Over de voortgang zal jaarlijks aan de kamer worden gerapporteerd. In dat kader zal de regering de Kamer niet afzonderlijk vóór 1 april informeren over de verwachte korte- en langetermijneffecten van de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de doorstroom.

2.1 Instroom hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de eisen die gesteld worden aan hbo-propedeusestudenten die naar het wo willen doorstromen, wettelijk worden vastgelegd.

De betreffende universiteit bepaalt de eisen en beoordeelt door een onderzoek of de student aan die eisen voldoet. De eisen die de universiteiten kunnen stellen hebben uitsluitend betrekking op kennis en vaardigheden die de student heeft kunnen opdoen in een vooropleiding (voortgezet onderwijs en/of hbo-propedeuse). Denk hierbij aan eisen vergelijkbaar met de kennis en vaardigheden waarover vwo’ers beschikken bij toegang tot dezelfde opleiding. De eisen die de instelling mag stellen, moeten ervoor zorgen dat een betere match ontstaat tussen de vooropleiding van de student en de wo-studie waarvoor hij zich inschrijft. Voor dit artikel komt bij nota van wijziging een technische aanpassing.

Ook vragen deze leden hoe de schijn van willekeur tussen verschillende eisen en opleidingen wordt voorkomen en hoe de duidelijkheid naar de student toe zo groot mogelijk kan zijn. Gaan universiteiten de eisen in samenhang en samenspraak vaststellen, zo vragen zij.

Elke universiteit is zelf verantwoordelijk om te bepalen op grond waarvan inschrijving met een hbo-propedeuse mogelijk is. Voor transparantie naar de studenten is het daarom van belang dat universiteiten tijdig adequate informatie verstrekken over de toegang tot een opleiding. Dit kan in de vorm van afspraken tussen hogescholen en universiteiten. Dit is echter geen vereiste.

De leden van de CDA-fractie vragen of het onderzoek dat de universiteit mag gaan doen bij hbo-propedeuse studenten met een havo vooropleiding alleen geldig is voor de desbetreffende opleiding. Met andere woorden: kan een afgewezen student wel toegelaten worden tot andere opleidingen of is de afwijzing algemeen geldig binnen de universiteit, zo vragen zij.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat het recht op inschrijving voor een bacheloropleiding voor de bezitter van een propedeusegetuigschrift komt te vervallen. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat universiteiten voortaan zelf eisen mogen stellen aan aspirant-studenten met een hbo-propedeuse die geen vwo-vooropleiding hebben (artikel 7.28, tweede lid).

De instelling bepaalt zelf per opleiding of zij een aspirant-student met een hbo-propedeuse inschrijft en zo ja, op grond van welk onderzoek. De instelling moet ervoor zorgen dat de eisen die de universiteit stelt, ertoe leiden dat er een betere match ontstaat tussen de vooropleiding van de student en de universitaire studie waarvoor hij zich inschrijft. De eisen hebben uitsluitend betrekking op kennis en vaardigheden die de student heeft kunnen opdoen in een vooropleiding (voortgezet onderwijs en/of hbo-propedeuse).

De instelling is zelf verantwoordelijk voor de inrichting van het onderzoek voor instroom met een hbo-propedeuse. Daarbij kiest de instelling zelf of het onderzoek dat zij voor aspirant-studenten met een hbo-propedeuse heeft ingericht, geldt voor één opleiding, voor een groep opleidingen binnen de instelling of eventueel voor een aantal opleidingen van verschillende universiteiten. Dat laatste is het geval wanneer universiteiten samen gaan werken bij het samenstellen en afnemen van het onderzoek en elk dezelfde consequenties verbinden aan het resultaat van dat onderzoek. Voor transparantie naar de aspirant-studenten is het van belang dat universiteiten tijdig adequate informatie verstrekken over de toegang tot een opleiding.

De leden van de D66-fractie willen met betrekking tot de beperking van de instroommogelijkheden van de hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs graag informatie ontvangen over de beroepsprocedure. Wat zijn de mogelijkheden van een student als hij niet wordt geaccepteerd en hij dit onterecht vindt, zo vragen zij.

In het voorliggende geval gaat het om een inschrijvingskwestie. In de situatie waarin tussen het instellingsbestuur en een aspirant-student een verschil van inzicht bestaat over de mogelijkheid om met een hbo-propedeuse te kunnen worden ingeschreven staat bij niet-inschrijving voor de desbetreffende aspirant-student een rechtsgang – na een interne procedure – open bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). De rechtsmacht van de CBHO strekt zich onder andere uit over beslissingen genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7, titel 3 van de WHW, waaronder dus beslissingen inzake de inschrijving van studenten (art. 7.64 en 7.66 WHW), voor zover niet, ex artikel 7.68 WHW, bij een college van beroep voor het bijzonder onderwijs daartegen beroep kan worden ingesteld.

2.2 Instroom masteropleidingen

De leden van de SP-fractie vragen wanneer voor iedere masteropleiding geselecteerd mag worden, hoe dan wordt gegarandeerd dat iedere bachelor afgestudeerde op een masteropleiding terecht kan. Ook willen deze leden graag weten hoe daar door de Inspectie van het Onderwijs op toegezien wordt.

In het wetsvoorstel is een bevoegdheid voor de minister opgenomen. Indien afgestudeerden van een bacheloropleiding in het wo zich niet kunnen of dreigen te kunnen inschrijven bij een masteropleiding in het wo kan de minister één of meer instellingsbesturen verplichten een of meer bacheloropleidingen aan te wijzen waaraan bedoelde afgestudeerden zich kunnen inschrijven.

De inspectie zal gevraagd worden het uitgangspunt te monitoren dat er voor bachelorafgestudeerden mogelijkheden zijn om een masteropleiding te volgen en daarover te monitoren. De monitor moet nog uitgewerkt worden.

Worden er bij de aangewezen masteropleiding geen aanvullende eisen gesteld, zo vragen deze leden.

Indien afgestudeerden van een bepaalde bacheloropleiding zich niet (dreigen te) kunnen inschrijven bij een masteropleiding, kan de minister het instellingsbestuur verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan bedoelde afgestudeerden zich kunnen inschrijven. Voor deze afgestudeerden worden dan geen specifieke eisen gesteld. Voor afgestudeerden van andere bacheloropleidingen kunnen eventueel wel aanvullende eisen worden gesteld. Dit is vergelijkbaar met de huidige situatie bij doorstroommasters.

Deze leden vragen of dit tot de situatie zal leiden dat er verschillende waarden aan verschillende masterdiploma’s worden toegekend.

Neen. Het masterdiploma is hetzelfde voor alle studenten van dezelfde opleiding. Het masterdiploma staat immers voor alle studenten voor hetzelfde bereikte eindniveau. De NVAO beoordeelt – op grond van peer review – of de opleiding accreditatiewaardig is. Hierdoor is gewaarborgd dat erkende opleidingen minimaal aan het basisniveau voldoen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de selectiecriteria van masteropleidingen in samenhang en samenspraak tussen de instellingen en opleidingen worden vastgesteld. Ook hier vragen zij hoe de schijn van willekeur tussen verschillende eisen en opleidingen wordt voorkomen en hoe de duidelijkheid en transparantie naar de student toe zo groot mogelijk kan zijn.

De instelling bepaalt de selectiecriteria. Zij bepaalt zelf in hoeverre het zinvol is dat in samenspraak met andere instellingen en opleidingen te doen.

Willekeur wordt voorkomen doordat de toelating tot masteropleidingen plaatsvindt aan de hand van vooraf vastgestelde eisen. In het wetsvoorstel is vastgesteld dat voorwaarde voor toelating een bachelorniveau is, zodat de instroom kwalitatief aan de maat is. Daarnaast mogen instellingen voor hun masteropleidingen andere toelatingseisen hanteren. Het medezeggenschapsorgaan krijgt adviesrecht op deze toelatingseisen. In het wetsvoorstel is verder bepaald dat het om kwalitatieve toelatingseisen gaat en dat het aantal soorten daarvan ten minste twee bedraagt. Ervan uitgaande dat de aanvullende toelatingeisen voldoen aan de eisen van non-discriminatie, zal er bij een consistente toepassing van die eisen geen sprake zijn van willekeur.

Duidelijkheid en transparantie voor de student worden bereikt doordat de instelling ingevolge artikel 7.15 WHW aan studenten en aspirant-studenten zodanige informatie over de selectie van studenten moet leveren opdat zij in staat zijn de opleidingsmogelijkheden te vergelijken en zich goed te kunnen voorbereiden op de gestelde eisen. Een niet tijdige of onduidelijke informatievoorziening zou ertoe kunnen leiden dat een afgewezen aspirant-student met succes een beroep kan doen in een bezwaarprocedure. Daarenboven dient de instelling de vastgestelde toelatingseisen op te nemen in de onderwijs- en examenregeling. Deze regeling maakt ook onderdeel uit van het studentenstatuut, dat aan iedere student bij de eerste inschrijving voor een opleiding wordt uitgereikt. Daarnaast is informatie over de toelating tot masteropleidingen ook te vinden op de website www.studiekeuze123.nl.

Tot slot willen deze leden weten of de eisen en selectiecriteria worden vastgelegd op instellingsniveau of op landelijk niveau.

Voorwaarde voor toelating tot een master blijft het bachelorniveau. Dit wordt in de wet vastgelegd en geldt dus landelijk. Daarnaast kunnen instellingen voor al hun masteropleidingen specifieke eisen hanteren op basis van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria.

2.2.1 Doorstroommasters

Ik constateer met vreugde dat de leden van de VVD-fractie blij zijn met de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt ten aanzien van selectie voor masteropleidingen. Ook vinden de leden het goed dat het fenomeen «doorstroommaster» wordt afgeschaft. Dit komt de vervolmaking van het bachelor-mastersysteem ten goede, het geeft studenten een grotere vrijheid in het kiezen van een masteropleiding en kan bovendien bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, zo menen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat ook voor studenten met een bachelorgraad er het nodige zal veranderen op het vlak van toelatingsrecht, zo komt de verplichte doorstroommaster te vervallen. De leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering op de opmerking van de Raad van State dat de Nederlandse arbeidsmarkt een bachelordiploma nog niet als een volwaardige kwalificatie ziet. Ook de leden van de SP-fractie zijn daar benieuwd naar.

De Raad van State wijst er terecht op dat de Nederlandse arbeidsmarkt een bachelordiploma van een wo-opleiding nog niet als een volwaardige kwalificatie (met civiel effect) ziet. Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur in Nederland is gesteld dat de wo-bachelorgraad een doorstroomfunctie heeft en het moment markeert waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase. Daarbij werd niet uitgesloten dat afgestudeerden de arbeidsmarkt betreden met een wo-bachelorgraad. Dit gebeurt momenteel nog maar weinig. De recente invoering van het principe «eerst je bachelor, dan je master» (harde knip), de beoogde afschaffing van de verplichte doorstroommaster en de beoogde invoering van een sociaal leenstelsel kunnen daar verandering in brengen. Dit is positief als dit het resultaat is van een bewustere keuze voor het wel of niet (aansluitend) volgen van een masteropleiding, maar is geen expliciet beleidsdoel.

De Raad van State waarschuwt ook voor het gevaar dat er mogelijk te weinig masterstudies overblijven. Hoe beziet de regering deze zorg, willen de leden van de PvdA-fractie weten.

De Raad van State wijst erop dat de focus op excellentie er niet toe mag leiden dat er op stelselniveau tekorten ontstaan aan masteropleidingen voor gemiddelde studenten. De regering deelt die zorg niet. Voor universiteiten zijn masteropleidingen onderdeel van hun core business. Het opleiden van studenten tot het masterniveau is een essentieel onderdeel van hun bestaansrecht en hun maatschappelijke missie. Bovendien zouden instellingen minder bekostiging ontvangen als gevolg van minder studenten. In het uiterste geval heeft de minister de bevoegdheid instellingen te verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan afgestudeerden van bepaalde bacheloropleidingen zich zonder selectie kunnen inschrijven.

De regering geeft daarnaast aan dat de minister het recht krijgt om voor iedere bachelor een verwante master te eisen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de uitoefening van dit recht door de minister in de praktijk vormgegeven zal worden. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hoe de behoefte aan deze ingreep precies wordt vastgesteld.

De inspectie zal gevraagd worden het uitgangspunt te monitoren dat er voor bachelorafgestudeerden in principe mogelijkheden zijn om een masteropleiding te volgen en daarover te rapporteren. Als de monitor daartoe aanleiding geeft, zal de minister in overleg treden met de instelling over de oorzaak dat bachelorafgestudeerden geen mogelijkheden hebben, of dreigen te hebben, om een masteropleiding te volgen. Indien de instelling(en) zelf geen afdoende maatregelen neemt of nemen, kan de minister de instelling verplichten ten minste één masteropleiding aan te wijzen waartoe deze bachelorafgestudeerden direct worden toegelaten.

Ook merken de leden van de PvdA-fractie op dat de instellingen de bevoegdheid krijgen eisen te stellen aan de toegang tot masteropleidingen en hiermee de doorstroom van hbo naar master beheersen. De leden vragen of de regering handvatten wil gaan ontwikkelen om zelf toezicht te houden op de doorstroom naar masterniveau.

De bedoeling is dat de inspectie het uitgangspunt gaat monitoren dat er voor bachelorafgestudeerden in principe mogelijkheden zijn om een masteropleiding te volgen. Bij dit uitgangspunt gaat het om wo-bachelorafgestudeerden en wo-masteropleidingen. Ook hbo-bachelorafgestudeerden kunnen doorstromen naar een wo-masteropleiding als zij aan de door de instelling gestelde eisen voldoen. De regering ziet niet dat instellingen via de bevoegdheid om eisen te stellen de doorstroom van hbo naar wo beheersen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor wordt gekozen om de invoering van de selectie en de afschaffing van de doorstroommaster al per studiejaar 2014–15 in te laten gaan. Deze leden vragen of hier sprake is van verandering van de regels tijdens het spel. Hoe wordt voorkomen dat de huidige bachelorstudent zijn geplande studie niet kan voltooien?

De keuze om te studeren aan de universiteit, is een keuze die al vroeg wordt ingezet met de keuze voor het vwo. Het is niet aannemelijk dat huidige bachelorstudenten door afschaffing van de verplichte doorstroommaster zouden hebben afgezien van verder studeren. Om die reden is het gerechtvaardigd ook voor huidige bachelorstudenten de verplichte doorstroommaster af te schaffen.

Het is mogelijk dat een huidige bachelorstudent geen toelatingsrecht meer heeft ten aanzien van zijn geplande studie terwijl de geplande studie eerder een doorstroommaster betrof. Hij heeft echter tijd om zich te richten op zijn kansen op toelating door de bepaalde keuzes en resultaten tijdens de bacheloropleiding, bijvoorbeeld door keuzes voor keuzevakken en bachelorscriptie.

Afschaffing van de verplichte doorstroommaster per studiejaar 2014–2015 wordt realistisch geacht omdat studenten reeds nu het voornemen tot het afschaffen kennen en zich zo spoedig mogelijk nadat de instelling haar specifieke eisen kenbaar heeft gemaakt hierop kunnen voorbereiden. Uiteraard zullen instellingen die deze eisen pas later kenbaar maken, ook pas later de doorstroommaster daadwerkelijk kunnen afschaffen. Er zijn overigens geen signalen dat de universiteiten op korte termijn over de hele linie de doorstroommogelijkheid zullen afschaffen.

Ook vragen deze leden hoe studievertraging wordt voorkomen, nu iedere afgestudeerde bacherlorstudent eerst geselecteerd moet worden vóór hij zich bij een masteropleiding kan inschrijven.

Er is geen reden voor studievertraging omdat het gebruikelijk is dat de selectieprocedure plaatsvindt voorafgaand aan het studiejaar, bijvoorbeeld tijdens de afrondingsfase van de bacheloropleiding. Dat is nu bij instroom in een niet-doorstroommaster ook zo.

De leden van de CDA-fractie vragen of er in dit wetsvoorstel ook maatregelen worden genomen die stimuleren dat studenten met een afgeronde bacheloropleiding de arbeidsmarkt op kunnen en eventueel later alsnog, al dan niet met een financiële bijdrage van de werkgever, een masteropleiding kunnen gaan volgen. Kan de regering bij haar beantwoording ook de samenhang met het sociaal leenstelsel erbij betrekken? Immers, bij een sociaal leenstelsel is het gunstiger indien studenten drie jaren moeten lenen en dan kunnen gaan werken in plaats van minimaal vier jaren moeten gaan lenen, zo merken deze leden op.

De regering doet geen voorstellen om afgestudeerden aan universitaire bacheloropleidingen te stimuleren de arbeidsmarkt op te gaan om later alsnog een master te gaan volgen. Hoe eerder een student een masteropleiding heeft afgerond, hoe eerder deze student èn de samenleving daar baat bij hebben. Dit laat onverlet dat een uitstroom na de wo-bachelor eveneens tot de mogelijkheden behoort. Zie de eerdere antwoorden op vragen van de PvdA- en SP-fractie over de positie van wo-bachelors op de arbeidsmarkt. Verder is het nu al zo dat werkgevers studenten financieel kunnen stimuleren om specifieke opleidingen te gaan volgen en deze studenten tijdens de studie en daarna aan hen te binden. Voor werving van buitenlandse studenten is dat in sommige sectoren al heel normaal. In dit verband is van belang dat dit onderwerp ook in het kader van het Techniekpact onderwerp van gesprek is.

De leden van de D66-fractie lezen dat de doorstroommaster niet langer verplicht is. Zij vragen de regering of zij meer inzicht kan geven in de verwachte effecten van het afschaffen van deze verplichting.

Afschaffen van de verplichte doorstroommaster vergroot de mogelijkheden van instellingen tot profilering van masteropleidingen. Studenten krijgen daardoor een meer gedifferentieerd aanbod aan masteropleidingen. Nu hebben doorstroommasters over het algemeen weinig profiel door de focus op de bijbehorende bacheloropleiding. Ook worden de mogelijkheden van instellingen hiermee versterkt om de juiste student op de juiste plek te krijgen. De doorstroommaster vormt nu een prikkel om vanzelfsprekend voor de doorstroommaster te kiezen in plaats van een bewuste studiekeuze te maken. De verwachting is dat een bewuste studiekeuze van studenten er ook toe leidt dat studenten meer dan nu in hun afweging ook een overstap naar een andere discipline of instelling zullen meenemen. Mobiliteit tussen opleidingen en instellingen past bij de visie op een volwassen bachelor-masterstructuur.

Heeft zij signalen van de instellingen dat direct op deze maatregel zal worden ingesprongen of verwacht zij nog enige tijd voortzetting van de doorstroommasters, willen deze leden graag weten.

De regering heeft signalen dat sommige instellingen grote behoefte hebben aan de afschaffing van de verplichte doorstroommaster, bijvoorbeeld daar waar de doorstroommaster weinig profiel heeft. De indruk is echter dat er ook veel instellingen zijn waar de doorstroommaster niet als een probleem wordt ervaren, bijvoorbeeld doordat relatief veel afgestudeerden uit andere bacheloropleidingen van andere instellingen toegang krijgen tot de «doorstroommaster».

Voorts lezen de leden dat het uitgangspunt blijft dat er voor bachelor afgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. Zij willen graag van de regering weten of dit principe ook geldt voor bachelor afgestudeerden uit het hbo.

Neen, dit geldt niet voor bachelorafgestudeerden uit het hbo. Ook nu is er in het wo geen doorstroommaster voor hbo-bachelorafgestudeerden. De doorstroommaster is een wo-masteropleiding die aansluit op een bepaalde wo-bacheloropleiding. Hbo-bachelorafgestudeerden kunnen zich – in de toekomst in toenemende mate – binnen hun beroepsoriëntatie verder specialiseren. Zij kunnen ook overstappen naar een wo-masteropleiding als zij aan de toelatingseisen van de desbetreffende masteropleiding voldoen, al dan niet na het volgen van een schakelprogramma.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de verplichting om een doorstroommaster aan te bieden, vervalt. Hiermee neemt de noodzaak voor studenten toe om bij het vervolgen van een master te gaan verhuizen of meer te reizen. De genoemde leden wijzen op de effecten van de invoering van een leenstelsel en het afschaffen van de ov-kaart. Neemt door de combinatie van deze maatregelen niet de drempel tot het volgen van een master toe? Zo ja, hoe beoordeelt de regering de negatieve invloed op onze kenniseconomie, willen deze leden weten.

Het is niet zo dat het feit dat de verplichte doorstroommaster vervalt, betekent dat instellingen geen masteropleidingen meer zullen aanbieden die aantrekkelijk zijn voor de afgestudeerden van hun eigen bacheloropleidingen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de huidige dat de huidige wettelijke doorstroommaster niet per se verzorgd wordt door de «eigen» instelling, maar ook verzorgd kan worden door een andere instelling.

Door deze maatregel komt er meer profiel in het masteraanbod. Daarnaast geldt dat het volgen van een masteropleiding die goed bij je past een erg goede investering blijft, ook nu door de voorstellen in de sfeer van de studiefinanciering studenten een groter gedeelte van de kosten van levensonderhoud tijdens de studie zelf moeten financieren. De studiefinancieringsvoorstellen maken het des te belangrijker om vooral een inhoudelijk goede masterkeuze te maken. Het afschaffen van de verplichte doorstroommaster heeft precies dat doel.

Het CPB geeft aan dat de maatschappelijke effecten, kwantitatief te duiden in termen van impact op het bbp, van het sociaal leenstelsel neutraal zijn (Onderwijsbeleid in Nederland. De kwantificering van effecten (2011), p. 67). Ook heeft het CPB onderzocht wat de individuele deelname-effecten van een sociaal leenstelsel zijn. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de hoofdlijnenbrief studiefinanciering van 18 januari 2013 (Kamerstukken II, 2012/13, 24 724, nr. 103) en de technische vervolgbrief van 25 februari (Kamerstukken II, 2012/13, 24 724, nr. 106).

Deze leden vragen een nadere onderbouwing op de constatering dat een bachelordiploma een volwaardig diploma is. Geldt dit voor alle opleidingen? Ook willen zij weten of de afschaffing van de doorstroommaster de positie verbetert van bacheloropleidingen of masteropleidingen, of beide.

Om een misverstand te voorkomen: de doorstroommaster wordt niet afgeschaft, hij hoeft niet langer verplicht te worden aangeboden. In antwoord op eerdere vragen ben ik al ingegaan op de positie van het bachelordiploma op de arbeidsmarkt. De afschaffing van de verplichte doorstroommaster ondersteunt de ontwikkeling van zowel de bachelor- als de masteropleidingen tot op zichzelf staande, afgeronde opleidingen. Deze verbetert dus zowel de positie van de bachelor- als de masteropleidingen.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de samenhang in de visie van de regering op de structuur van bachelor en master. Deze leden vragen of aan de knip tussen bachelor en master niet de consequentie moet worden verbonden dat toelating tot de master, in tegenstelling tot de bachelor, alleen wenselijk en nodig is voor studenten die hiervoor voldoende capaciteiten hebben. Strijdt de garantie van toelating tot een master niet met de uitgangspunten van het bachelor-mastersysteem?

In antwoord op vragen van de leden van PvdA- en SP-fractie ben ik hier reeds op ingegaan. In aanvulling daarop het volgende. De afschaffing van de verplichte doorstroommaster is geen aanleiding om nadere voorwaarden te stellen aan de toelatingeisen tot de masteropleiding. Het oogmerk van deze wijziging is niet dat straks minder studenten voor een masteropleiding kiezen, maar dat studenten een bewuste keuze voor een master maken.

Welke inspanningen verricht de regering om de functie van de wo-bachelor als eindkwalificatie te versterken, gelet op de uitgangspunten van de Bolognaverklaring, zo vragen zij.

De afschaffing van de verplichte doorstroommaster ondersteunt de ontwikkeling van zowel de bachelor- als de masteropleidingen tot op zichzelf staande, afgeronde opleidingen. Deze verbetert dus zowel de positie van de bachelor- als de masteropleidingen.

Voorts vragen de leden waarom het wenselijk is dat de minister de bevoegdheid krijgt om te bepalen welke masteropleidingen algemeen toegankelijk dienen te zijn. Zij vragen of bij zulke complexe afweging zich niet gemakkelijk het risico voordoet dat rechtsongelijkheid ontstaat.

Het is een misverstand dat de minister de bevoegdheid krijgt om te bepalen welke masteropleidingen algemeen toegankelijk dienen te zijn. De minister krijgt de bevoegdheid om instellingen te verplichten te bepalen aan welke masteropleidingen bepaalde bachelorafgestudeerden zich direct kunnen inschrijven. De instellingen bepalen dan welke masteropleidingen toegankelijk dienen te zijn voor de bepaalde groep bachelorafgestudeerden. De aspirant-studenten die beschikken over de desbetreffende bachelorgraad hebben toelatingsrecht. Er is dan ook geen risico op rechtsongelijkheid.

Overigens is de verwachting dat deze bevoegdheid nauwelijks benut hoeft te worden.

Wat gebeurt er in een situatie waarin slechts een zeer beperkt aantal studenten buiten de boot dreigt te vallen, zo willen deze leden weten.

Dan gebeurt er niets. Het is niet te voorkomen dat incidenteel een aantal studenten niet aan de masteropleiding van eerste voorkeur kan studeren. Er zullen dan wel alternatieve masteropleidingen zijn. Zij zullen dan naar een alternatief moeten zoeken.

Voorts vragen deze leden of studenten die buiten de boot dreigen te vallen alsnog kunnen worden toegelaten tot masters waarvoor eigenlijk toelatingseisen golden, en zo ja, wat dat betekent voor de rechtsgelijkheid tussen studenten.

De instelling laat aspirant-studenten toe tot de opleiding. Dit kan zijn omdat de aspirant-student voldoet aan de gestelde eisen, dit kan zijn omdat de instelling de toelatingseisen heeft aangepast omdat groepen bachelorstudenten onnodig buiten de boot dreigen te vallen. Het kan ook zijn omdat de minister de instelling heeft verplicht een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan bepaalde bachelorafgestudeerden zich kunnen inschrijven. Hierbij is geen sprake van rechtsongelijkheid want alle afgestudeerden van een bepaalde bacheloropleiding kunnen zich direct inschrijven en niet alleen de studenten voor wie er geen mogelijkheid lijkt om een andere masteropleiding te volgen.

Wordt het bepalen van de samenhang tussen de juiste bachelors en masters niet een complex schema, zo vragen deze leden tot slot.

Het bepalen van de samenhang tussen de juiste bachelor- en masteropleiding is niet aan de orde. Alleen als uit de monitor van de inspectie blijkt dat afgestudeerden van een bepaalde bacheloropleiding geen mogelijkheid hebben om een masteropleiding te volgen, komt dit ter sprake. De minister kan de instellingen dan verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen. De instelling moet er daarbij voor zorgen dat de masteropleiding inhoudelijk aansluit op de gevolgde bachelor opleiding.

3. Differentiatie in het onderwijsaanbod

3.1 Macrodoelmatigheid en transparantie van het opleidingenaanbod

3.1.1. Macrodoelmatigheid en brede bacheloropleidingen

De leden van de VVD-fractie steunen de ontwikkeling van meer brede bacheloropleidingen, om studenten pas op een later moment in hun studie zich te laten specialiseren. Wel vragen deze leden zich af of de experimentperiode van drie jaar voldoende is om te kunnen bepalen of de brede bacheloropleiding een succes is. Graag horen de leden van de VVD-fractie waarom niet gekozen is voor een wat ruimere experimentperiode van bijvoorbeeld vijf jaar. Ook de leden van de D66- en SGP-fractie vragen zich af of een periode van drie jaar voldoende is. De leden van de SGP-fractie vragen welke bezwaren verbonden zijn aan een royalere termijn.

Terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen zou een uitzondering moeten zijn en niet de regel. Een periode van drie jaar acht ik voldoende om te beoordelen of er aanleiding is om een verbreding terug te draaien. Er zijn dan drie opeenvolgende jaren nieuwe studenten ingestroomd. Daarmee is er zicht op de aantrekkelijkheid van de nieuwe opleiding onder aspirant-studenten. Ook kunnen de indrukken van werkgevers, opgedaan doordat inmiddels studenten zijn afgestudeerd en/of stage lopen binnen het bedrijf of organisatie, in dit verband een rol spelen. Daarnaast zijn de oorspronkelijke opleidingen steeds minder passend naarmate er meer tijd is verstreken. Drie jaar is wat dat betreft een overzichtelijkere periode dan vijf jaar. In vijf jaar tijd kan veel gebeuren waardoor het programma van de oorspronkelijke, smalle opleidingen nogal wat inhoudelijke aanpassing behoeft vanwege de ontwikkelingen in onderwijs en arbeidsmarkt. Ook in het kader van accreditatie – waarbij wordt teruggeblikt over de afgelopen periode van 5 of 6 jaar – is een periode van vijf jaar lastig. Verder is vanwege de transparantie van het onderwijsaanbod een beperkte periode wenselijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe controle op het experiment met de brede bachelors er precies uit zal zien. Zij vragen de regering in het bijzonder hoe instellingen, die opleidingen na het experiment weer terug brengen naar «smallere» opleidingen, gecontroleerd worden op het curriculum.

Het betreft geen experimenten in de zin van artikel 1.7a van de WHW. In die zin moet het voorstel ook niet worden opgevat. De instellingen worden in de gelegenheid gesteld om, indien zij na drie jaar tot de conclusie komen dat met de brede bacheloropleiding het doel niet wordt bereikt, eenvoudig terug te keren naar de situatie van de oorspronkelijke smallere opleidingen. De regelgeving biedt de instellingen namelijk de ruimte om terug te keren naar de oorspronkelijke situatie van niet-samengevoegde opleidingen, zonder daarvoor opnieuw de macrodoelmatigheidstoetsing en toets nieuwe opleiding te moeten doorlopen.

De controle op het curriculum vindt plaats bij de accreditatie door de NVAO.

Deze leden vragen de regering ook hoe het criterium «meer gezamenlijkheid» in de naamgeving van opleidingen getoetst gaat worden.

Wanneer instellingen een nieuwe opleiding willen starten, oordeelt de NVAO over de vraag of de naam aansluit bij de voor de visitatiegroep of sector gebruikelijke naam voor vergelijkbare opleidingen. Waar het (nieuwe) initiële opleidingen van bekostigde instellingen betreft, kan de NVAO daarbij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) om een oordeel vragen. De rol van de CDHO heeft dan met name betrekking op de vraag of de voorgestelde naam van de opleiding afwijkt van de gebruikelijke namen in de sector voor vergelijkbare opleidingen. De CDHO baseert haar advies onder andere op documenten en afspraken die de sector onderling heeft gemaakt, zoals bijvoorbeeld een sectorplan of sectorale verkenning. Een goed voorbeeld is de sectorale aanpak in de sector hbo-techniek. In deze sector komen de instellingen zeer binnenkort met voorstellen voor verbreding van opleidingen en het vergroten van de transparantie van de naamgeving van opleidingen. De NVAO neemt dit advies mee bij de toets nieuwe opleiding.

De NVAO krijgt bij toetsing van de naamgeving van nieuwe opleidingen een duidelijke rol. Deze leden vragen hoe het proces van de verbetering naamgeving bij reeds bestaande opleidingen ingericht gaat worden.

De verbetering van naamgeving bij reeds bestaande opleidingen kan op twee manieren. Ten eerste vinden in diverse sectoren de komende jaren sectorale doorlichtingen plaats, zoals een sectorplan of sectorale verkenning. De instellingen dienen naar aanleiding van een dergelijke operatie bij mij een gezamenlijk voorstel in voor herordening van de naamgeving in het CROHO. Ten tweede kan een instelling op individuele basis de naam van een opleiding willen wijzigen. In een dergelijk geval kan een naamswijziging van bestaande opleidingen plaatsvinden in het kader van een accreditatieprocedure.

De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt gedaan wanneer na de experimenteerperiode van drie jaar blijkt dat terug moet worden gekeerd naar de smalle bacheloropleidingen.

Indien de instelling na de experimenteerperiode wil terugkeren naar de oorspronkelijke smallere opleidingen, dan kan zij dit kenbaar maken en kan de samenvoeging ongedaan worden gemaakt. Hiervoor hoeft de instelling geen toets nieuwe opleiding aan te vragen. Evenmin behoeft de bekostigde instelling een macrodoelmatigheidstoets aan te vragen (voor een rechtspersoon voor hoger onderwijs geldt sowieso geen macrodoelmatigheidstoetsing).

Welke gevolgen heeft dat voor de studenten, docenten en de invulling van de studie zelf, vragen deze leden. Ook de leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar het antwoord op deze vraag.

Bij terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen zullen de zittende studenten in de gelegenheid moeten worden gesteld om de brede opleidingen af te ronden. Dit zal waarschijnlijk betekenen dat de instelling gedurende een bepaalde periode de brede opleiding naast de oorspronkelijke opleiding zal moeten verzorgen.

Bij een terugkeer naar de oorspronkelijke smallere opleidingen is het gevolg voor docenten dat zij hun oude lesprogramma’s – in geüpdate vorm – weer zullen oppakken. Bij dit besluit van terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen en aanpassing van de onderwijs- en examenregeling (OER) ligt betrokkenheid van docenten voor de hand.

De gevolgen voor de studie zelf zijn dat de samengevoegde curricula weer omgezet worden tot afzonderlijke curricula van de oorspronkelijke opleidingen en ook als zodanig in het CROHO worden geregistreerd.

Hoe wordt voorkomen dat in die drie jaar geen schade aan een studierichting wordt toegebracht, zo vragen de leden van de SP-fractie voorts.

Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat er schade aan studierichtingen wordt toegebracht. Zowel de verbreding als het eventueel weer terugkeren naar de oorspronkelijke opleidingen gebeurt op verzoek van de instellingen zelf. En de NVAO controleert de kwaliteit van de opleiding bij de accreditatie. Ik vind wel dat de periode waarin instellingen ervaring kunnen opdoen met brede opleidingen zo kort mogelijk moet zijn. Daarom is die gesteld op drie jaar. Ik verwijs naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie stellen dat zij niet overtuigd zijn van de wenselijkheid van macrodoelmatigheidsbeoordelingen. Zij vragen of dit vernieuwing en herpositionering in de weg zit. Concreet geeft het bestaande instellingen hindermacht ten opzichte van nieuwe initiatieven. Een opleiding die lijkt op een bestaande, maar die beschikt over een totaal andere didactiek, kan zo in de kiem worden gesmoord ondanks eventuele behoefte, zo menen zij. Zij vragen de regering daarom op deze redenatie te reageren.

Met de macrodoelmatigheidstoets wordt beoordeeld of aan een opleiding behoefte bestaat. Ik acht een dergelijke toets redelijk, gelet op de beperkte financiële middelen. De term «hindermacht» acht ik dan ook niet op zijn plaats. Ook niet in geval van een didactisch concept. Indien behoefte blijkt te bestaan aan vernieuwing van didactiek, kan dat over het algemeen binnen het bestaande aanbod plaatsvinden, zonder nadere macrodoelmatigheidstoetsing. De regering is daarom niet van mening dat de macrodoelmatigheid vernieuwing en herpositionering in de weg zit. Allereerst kan de instelling altijd vernieuwing in curricula van bestaande opleidingen aanbrengen. De NVAO toetst of een dergelijke vernieuwing van het curriculum niet leidt tot een geheel nieuwe opleiding in het kader van de accreditatie. En zij kunnen een verbreding van opleidingen na drie jaar eenvoudig terugdraaien. Daarnaast kunnen instellingen aanvragen doen voor nieuwe opleidingen, nevenvestigingen of verplaatsingen van opleidingen. Bij de macrodoelmatigheidstoetsing wordt gekeken of aan een dergelijk nieuw aanbod behoefte is op de arbeidsmarkt en of een nieuwe opleiding de doelmatigheid van het bestaande aanbod niet teveel schaadt. De macrodoelmatigheidstoetsing is daarmee geen slot op de deur, maar een toets op de relevantie van een nieuw initiatief.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest de instemming met een bepaalde opleiding te beperken tot een bepaalde vorm, wanneer een instelling onverhoopt besluit de vorm van de opleiding te wijzigen. Welke bezwaren zijn er tegen het van meet af aan vastleggen van de vorm van de opleiding?

Indien instellingen van meet af aan moeten vastleggen in welke vorm (voltijd, deeltijd of duaal) zij een opleiding willen aanbieden, zal het aantal macrodoelmatigheidstoetsen sterk toenemen. Dit zal de administratieve lasten voor instellingen en overheid sterk vergroten en de autonomie van de instelling beperken. Immers voor elke vorm waarin een opleiding wordt aangeboden, zal dan een toets moeten worden aangevraagd. Een instelling die een opleiding aanbiedt in voltijdsvorm en op een later moment besluit deze opleiding ook in deeltijd te willen gaan aanbieden zal opnieuw een macrodoelmatigheidstoets moeten aanvragen. Bij de macrodoelmatigheidstoetsing gaat het bovendien vooral om de vraag of er behoefte aan en ruimte is voor nieuw aanbod in inhoudelijke zin. Overigens ga ik ervan uit dat indien een instelling in een macrodoelmatigheidsaanvraag aangeeft de opleiding in deeltijd te gaan verzorgen, dit het resultaat is van een weloverwogen keuze om zich tot die vorm te beperken.

Deze leden constateren verder dat in het kader van de macrodoelmatigheidstoetsing geen ruimte is voor een nieuwe opleiding op grond van het criterium kwaliteit. Zij vragen of de inzet van het wetsvoorstel op verdere erkenning van kwaliteitsverschillen ook reden is om te komen tot een integrale doelmatigheidsbeoordeling waarbij excellentie een doorslaggevend criterium kan zijn.

De macrodoelmatigheidstoets is in het leven geroepen om schaarse beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk te kunnen inzetten. Deze toets geldt alleen voor het bekostigde onderwijs. Er is alleen plaats voor een nieuw initiatief voor een bekostigde opleiding als daaraan behoefte bestaat. Of een nieuwe opleiding – ongeacht of deze wordt verzorgd door een bekostigde of onbekostigde instelling – kwalitatief aan de maat is, wordt door de NVAO beoordeeld die daarvoor de benodigde deskundigheid kan inzetten. Ik zie geen aanleiding de doelmatigheidstoets en de kwaliteitstoets met elkaar te vervlechten met excellentie als mogelijk doorslaggevend criterium. Elke nieuwe opleiding dient kwalitatief aan de maat te zijn. Excellentie als doorslaggevend criterium bij een macrodoelmatigheidstoets zou de ontwikkeling van onderwijsaanbod kunnen verhinderen, ook als daaraan behoefte is. Bovendien is niet bij voorbaat vast te stellen of een opleiding excellent zal zijn.

Hoe waardeert de regering het gegeven dat het toelaten van deze vorm van concurrentie een stevige prikkel voor kwaliteitsverbetering kan betekenen, zo vragen deze leden.

De regering is van mening dat de prikkel tot kwaliteitsverbetering moet voortkomen uit het stelsel van kwaliteitsbeoordeling zelf. Deze prikkel is daarom ingebouwd in de gedifferentieerde NVAO-oordelen. Dit leidt tot enige competitie tussen instellingen om het predicaat «excellent» op zoveel mogelijk opleidingen te krijgen. Het inbouwen van een kwaliteitsprikkel in het instrument van macrodoelmatigheid leidt tot vermenging van instrumentarium.

3.1.2. Ruimte voor deeltijdaanbod

De leden van de D66-fractie vragen de regering om in te gaan op de stelling van de HBO-raad dat het tijd is om een stap verder te gaan met macrodoelmatigheidstoetsen dan het voorgestelde: een volledige loskoppeling van de licenties voor deeltijd en voltijd, omdat de bestaande koppeling in onnodige begrenzingen oplevert.

De huidige wet gaat uit van een doelmatigheidsbeoordeling per opleiding. Dit impliceert dat bij die beoordeling geen onderscheid wordt gemaakt naar de vorm (voltijd, deeltijd of duaal) waarin de opleiding wordt aangeboden. Dit heeft tot gevolg dat een instelling, bij voldoende voltijdaanbod, geen toestemming krijgt om de opleiding in deeltijd aan te bieden voor een specifieke doelgroep. Om het deeltijdaanbod meer ruimte te bieden is voorgesteld bij de macrodoelmatigheidstoetsing wel rekening te houden met de vorm waarin de opleiding in het land wordt aangeboden en de voorgestelde opleiding zal worden aangeboden en aan welke doelgroep. Dit kan er toe leiden dat, in tegenstelling tot de huidige praktijk, een instelling een opleiding toch mag aanbieden voor een doelgroep van deeltijdstudenten, hoewel er al voldoende aanbod is voor de doelgroep van voltijdstudenten.

Met dit wetsvoorstel wordt echter niet geregeld dat instellingen voor elke vorm waarin de opleiding wordt aangeboden een macrodoelmatigheidsaanvraag moeten doen. Zie verder het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over dit onderwerp.

3.1.3. Naamgeving van opleidingen

De leden van de D66-fractie vragen hoe de beperkingen wat betreft de naamgeving van opleidingen zich verhouden tot de in de inleiding van het wetsvoorstel genoemde autonomie.

Met de voorstellen rondom naamgeving van opleidingen zijn het de instellingen zelf die de naamgeving van de opleidingen bepalen, maar wel meer in gezamenlijkheid. «Herordeningsoperaties», zoals sectorplannen en sectorale verkenningen in het hoger beroepsonderwijs, zijn een goed instrument bij het inzichtelijker maken van de namen van opleidingen. De sector zal zelf de naamgeving tegen het licht moeten houden en meer één lijn moeten trekken welke opleidingen verwant zijn aan elkaar en daarom ook eenzelfde naam moeten voeren. Ook de namen van nieuwe opleidingen zullen daarop moeten aansluiten. Met de voorstellen wordt beoogd meer transparantie in naamgeving te realiseren. De naam van een opleiding moet transparant zijn en inzicht geven in het vakgebied waarop de opleiding zich richt. Transparante naamgeving maakt het voor aspirant-studenten gemakkelijker om de juiste opleiding te kiezen en vermindert daarom de kans op uitval. Voor de samenleving betekent transparante naamgeving meer zicht op de kwaliteiten van de diverse afgestudeerden en levert daarmee een bijdrage aan het functioneren van de arbeidsmarkt.

3.2 Associate-degreeprogramma’s

De leden van de VVD-fractie merken ten aanzien van de Associate-degreeprogramma’s (hierna: Ad’s) op dat deze kunnen voorzien in zowel een vraag van studenten als een vraag van de arbeidsmarkt. Wat de leden betreft moet het voornaamste doel van de Ad’s een zelfstandige voorbereiding op de arbeidsmarkt zijn. Deelt de regering deze mening, zo vragen de leden.

De regering deelt deze mening. Al vanaf de pilotfase van de Ad ligt de focus op de arbeidsmarktkwalificerende functie. Met dit wetsvoorstel wordt dit profiel verder versterkt door een zelfstandiger profilering van de Ad binnen de bachelor.

De leden van de PvdA-fractie delen de zorg van de Raad van State dat er geen garantie zit op behoud van het niveau bij Ad. Hoe beziet de regering de door de Raad van State geschetste situatie waarbij hbo-instellingen hun toelatingseisen verlagen om Ad-studenten tegemoet te komen of om de streefcijfers te halen qua aantal geslaagde studenten?

De regering deelt de zorg van verlaagde toegangseisen niet. De instromende Ad’er zal hoe dan ook aan dezelfde toelatingseisen moeten voldoen als instromers in het «reguliere» bachelorprogramma. Dit zal tevens worden geborgd bij de toets nieuw Ad-programma en bij de accreditatie van de opleiding waartoe de Ad behoort. Bovendien is de Ad’er gemiddeld ouder en neemt hij in veel gevallen werkervaring mee die voor het volgen van het onderwijs relevant is. Ten slotte zal iemand die op latere leeftijd voor een hbo-studie kiest een sterke motivering hebben.

Deze leden vragen de regering om meer informatie omtrent het proces van de financiering van de Ad-trajecten.

De financiering van de Ad-programma’s geschiedt op vergelijkbare wijze als die van het andere aanbod in het hoger beroepsonderwijs. De Ad is onderdeel van een hbo-bacheloropleiding en wat betreft het bekostigd onderwijs telt elke ingeschreven student, die het wettelijk collegegeld betaalt, mee voor de bepaling van de hoogte van de rijksbijdrage. Per Ad-afgestudeerde komt er een afzonderlijke diplomavergoeding. Deze wordt bij de berekening van de rijksbijdrage in mindering gebracht op de diplomavergoeding voor de bachelor, indien de Ad-afgestudeerde de bachelorgraad behaalt. Voor de ontwikkelkosten van een Ad is geen afzonderlijke financiering beschikbaar.

Kan de regering aangeven hoe de financiering ingedeeld wordt als mbo- en hbo-instellingen gezamenlijk de Ad uitvoeren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie voorts. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het toezicht op de bekostiging wordt geregeld.

De wijze van financiering van een Ad die bij wijze van experiment door een hogeschool en een bve-instelling gezamenlijk wordt verzorgd, is vastgelegd in het besluit van 6 juli 2012 op grond van artikel 1.7a van de WHW (Stb. 2012, 355). Op grond van artikel 3, vijfde lid, kan de hogeschool een deel van de rijksbijdrage overdragen aan de partner bve-instelling. De afspraken hierover moeten zijn vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 4 van genoemd besluit. Voor de structurele situatie zal deze werkwijze niet veranderen, zij het dat de grondslag het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 zal worden.

De leden van de D66-fractie zijn voorstander van de invoering van Ad’s. Wel hebben zij zorgen over de relatie met de huidige bacheloropleidingen binnen het hbo. Zij stellen expliciet dat hier sprake moet zijn van een volwaardige opleiding met zelfstandig potentieel op de arbeidsmarkt. Zij ontvangen derhalve graag van de regering meer informatie over hoezeer de Ad’s los zullen staan van bachelorprogramma’s en meer informatie over het potentieel van afgestudeerde Ad’ers op de arbeidsmarkt.

De Ad blijft weliswaar onderdeel van de bacheloropleiding om het hbo-niveau en de doorstroom naar het bacheloreindniveau te waarborgen, maar is primair gericht op het verwerven van een eigenstandig civiel effect dat door het werkveld wordt (h)erkend en onderscheiden. Uit de eindevaluatie van de Ad-pilots is gebleken dat het betrokken werkveld de Ad-afgestudeerde weet te waarderen en dat Ad-afgestudeerden daadwerkelijk functies vervullen die aansluiten bij hun scholingsniveau. Het Landelijk Platform Associate degree, dat najaar 2012 is ingesteld naar aanleiding van het advies van de commissie Associate degree, zal het potentieel van de Ad-afgestudeerde voor de arbeidsmarkt volgen en mij daarover periodiek rapporteren. De georganiseerde werkgevers hebben zitting in het Landelijk Platform.

3.2.1. Vormgeving Ad: arbeidsmarktkwalificatie en doorstroom naar bacheloreindniveau

De leden van de PVV-fractie geven de voorkeur aan een Ad die duidelijk is gepositioneerd binnen het middelbaar beroepsonderwijs. De leden zijn van mening dat het in de beoogde vorm gezien zal worden als een laag hbo-traject. De leden vragen of wanneer het gaat om het verhogen van het aanzien van het mbo, het niet beter zou zijn om de Ad als volwaardig zelfstandig toptraject in dat stelsel onder te brengen.

De Ad behoort als onderdeel van de hbo-bacheloropleiding tot het hoger onderwijs en is daarom voorbehouden aan hogescholen en rechtspersonen voor hoger onderwijs. Het overleg naar aanleiding van de motie De Rouwe en Van der Ham (Kamerstukken II, 32 253, nr. 19) heeft tot deze keuze geleid. Onder voorwaarden is het mogelijk een deel van de Ad, onder verantwoordelijkheid van de hogeschool, door een bve-instelling te laten verzorgen. Zie ook de antwoorden op de vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden vragen verder of het formeel onderbrengen van de Ad bij de hbo-bachelor het karakter van een volwaardige opleiding niet in gevaar brengt.

De positionering van de Ad binnen de hbo-bachelor doet geen afbreuk aan het vereiste van een volwaardig programma met een eigenstandig profiel. De gekozen zelfstandiger positionering binnen de hbo-bachelor geeft de Ad zelfs meer ruimte om in te spelen op de behoefte van de deelnemers en het werkveld. Een en ander wordt geborgd door de accreditatie. De Ad leidt tot een eigenstandige WHW-graad.

De leden van de SP-fractie vragen wat de toelatingseisen zijn voor de Ad’s. Worden er aanvullende eisen gesteld voor instromers anders dan met een havo-diploma, vergelijkbaar met de verwante/niet-verwante doorstroom? Zo ja, waaruit gaan die aanvullende eisen bestaan? Zo nee, waarom niet?

Nee, de Ad vormt onderdeel van een hbo-bacheloropleiding en dus gelden dezelfde toelatingseisen. Dit geldt voor havisten en bezitters van een vwo-diploma, maar ook voor mbo’ers en andere instroom. Voor bezitters van een mbo-diploma gelden nu geen nadere vooropleidingseisen, maar met voorliggend wetsvoorstel zal daarin verandering komen en zal verwante doorstroom tot de hbo-opleiding, en dus ook de Ad, toelatingsrecht behouden. Zie de voorgestelde wijzigingen in artikel 7.25 van de WHW.

Deze leden vragen tevens of het waar is dat bij iedere afgestudeerde Ad’er die wil doorstromen naar het hbo individuele eisen worden gesteld. Zo ja, hoe wordt de schijn van willekeur voorkomen? Ook willen deze leden graag weten hoe de doorstroomeisen en nog te behalen studiepunten worden vastgelegd.

Neen, het stellen van individuele eisen is niet aan de orde voor Ad-afgestudeerden die verder willen tot het eindniveau van de hbo-bachelor waartoe de Ad behoort. Voor deze deelnemers moet de instelling bij het ontwerp van de Ad in een studeerbaar vervolgtraject voorzien en dat verankeren in de onderwijs- en examenregeling. Er is geen verplichting tot een individueel maatwerkprogramma, maar een verplichting tot het verzorgen van een vervolgtraject. Voor elke afgestudeerde van een bepaald Ad-programma die verder wil tot het eindniveau van een bepaalde bachelor, gelden daardoor dezelfde eisen. Programmatisch gezien moeten de Ad en het vervolgtraject een samenhangend geheel vormen. Studenten komen dus niet voor verrassingen te staan en moeten het resterende traject binnen een redelijke termijn kunnen doorlopen.

Tot slot vragen deze leden of kan worden toegelicht hoe wordt voorkomen dat er verschillende eindniveaus ontstaan binnen de hbo-bacheloropleidingen.

Afgestudeerden van een hbo-bacheloropleiding behalen hetzelfde eindniveau, ook als men die opleiding in eerste aanleg met een veelal 2-jarige Ad is begonnen. De examencommissie waarborgt het eindniveau van de opleiding.

3.2.2. Samenwerking middelbaar en hoger beroepsonderwijs

De leden van de SP-fractie willen weten of een mbo-instelling waar een deel van de opleiding plaatsvindt, daarvoor geheel afhankelijk is van de hogeschool.

De mbo-instelling is in die zin afhankelijk van de hogeschool dat de hogeschool de «licentiehouder» is en dus eindverantwoordelijk. De mbo-instelling en de hogeschool geven samen vorm en inhoud aan hun samenwerking binnen de voorwaarden van het besluit van 6 juli 2012 op grond van artikel 1.7a van de WHW (Stb. 2012, 355).

3.3 Driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers

De leden van de VVD-fractie zijn een groot voorstander van driejarige hbo-trajecten voor vwo'ers, om zo het beroepsonderwijs aantrekkelijker te maken voor vwo’ers. Wel vragen de leden waarom de regering ervoor kiest de studielast per jaar te verhogen van 60 studiepunten naar 80 studiepunten per jaar.

De regering gaat uit van de reguliere 240 studiepunten die staan voor een (vierjarige) hbo-bacheloropleiding. Voor de reguliere opleiding en het driejarige traject gelden immers dezelfde eindtermen. Een studiejaar omvat 60 studiepunten met een gemiddelde studiebelasting van 1680 uur. Een traject van drie jaar leidt rekenkundig tot 80 studiepunten per jaar.

De regering gaat ervan uit dat het aantal uren studie per jaar voor vwo’ers en de overige studenten per jaar gelijk is. Voor vwo’ers zal een gemiddelde studiebelasting van 1680 uren per jaar vermenigvuldigd met drie (jaar) gelden. Uitgangspunt hierbij is dat het behalen van deze studiepunten vwo’ers minder tijd kost dan de overige studenten. Immers vwo’ers zullen in een aantal gevallen een bepaald vak (onderwijseenheid) eerder onder de knie krijgen omdat ze meer pagina’s per uur tot zich kunnen nemen dan havisten. Of ze kunnen vrijstelling krijgen van een vak omdat ze het niveau van het vak al bereikt hebben gedurende hun vwo-opleiding. Vwo’ers zullen echter niet alle onderdelen sneller kunnen doen dan havisten. Te denken valt bijvoorbeeld aan de stages, hoewel ook daar versnelling zou kunnen optreden omdat vwo’ers al ervaring hebben met het schrijven van onderzoeksopzetten (zie een antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie in de inleiding). In sommige studiejaren zal het dus makkelijker zijn 80 studiepunten te programmeren dan in andere jaren. Om die reden zal bij nota van wijziging voorgesteld worden dat het aantal studiepunten gemiddeld 80 per jaar bedraagt, zodat het ook mogelijk is bijvoorbeeld het ene studiejaar 70 studiepunten en het andere studiejaar 90 studiepunten te programmeren.

Zal deze hogere studielast per jaar juist geen afschrikkende werking hebben op vwo-studenten, zo vragen deze leden.

Studenten zijn gewend bij hun studiekeuze uit te gaan van 60 studiepunten per jaar. Zij zullen er zonder nadere uitleg van uitgaan dat 80 studiepunten meer uren studie per jaar vergt dan een reguliere studie.

Er zal daarom naar een heldere communicatie worden gezocht in overleg met studenten, HBO-raad, hogescholen en inspectie. Doel daarbij is dat aan studenten wordt gecommuniceerd dat zij evenveel uren studie per jaar, gelijk aan 3 x 1680 uren, geprogrammeerd krijgen als een reguliere hbo-student gebaseerd op een havo-achtergrond.

Ook vragen deze leden of studenten die een driejarige hbo-opleiding hebben gedaan dezelfde mogelijkheden hebben om door te stromen naar een wo-master als andere hbo-studenten.

Ja, studenten die een driejarig traject voor vwo’ers hebben gevolgd krijgen hetzelfde diploma als hbo-studenten die het reguliere traject hebben gevolgd. Het is immers dezelfde hbo-opleiding met dezelfde eindtermen. Deze studenten hebben bovendien een jaar prestatiebeurs over om in te zetten voor de wo-master. Ook na invoering van het sociaal leenstelsel betekent dat een extra jaar aanvullende beurs.

Deze leden zijn ook benieuwd in hoeverre dit wetsvoorstel bijdraagt aan een groter aanbod van hbo-masteropleidingen, zodat het voor vwo’ers ook echt interessant wordt om voor het beroepsonderwijs te kiezen.

Beoogd is om met de invoering van driejarige opleidingen voor vwo'ers ook het aantal hbo-masters uit te breiden. Dit is al neergelegd in de nieuwe beleidsregel macrodoelmatigheid. De uitbreiding van het aanbod van hbo-masters is de komende jaren gericht op een aantal prioritaire gebieden, namelijk de economische topsectoren, onderwijs en zorg. Daarnaast is opgenomen dat wanneer een hogeschool een driejarig vwo-traject aanbiedt voor een bepaalde hbo-bacheloropleiding, de instelling een aanvraag macrodoelmatigheid kan indienen voor een op deze bacheloropleiding aansluitende hbo-masteropleiding. De criteria zijn lichter dan gebruikelijk voor een hbo-master; de aanvraag voor deze hbo-masteropleiding wordt dan op vergelijkbare wijze beoordeeld op doelmatigheid als aanvragen voor andere opleidingen. Op deze wijze is de invoering van driejarige vwo-trajecten gekoppeld aan uitbreiding van het aanbod van hbo-masters en wordt het voor vwo'ers aantrekkelijk om een beroepsgerichte opleiding te kiezen. Ze worden immers in vier jaar tijd opgeleid tot het master-niveau, net als in het wo. Bovendien maken ook de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging in de regelgeving rond titulatuur het hbo voor vwo'ers aantrekkelijker.

Deze leden vragen de regering ook een toelichting te geven hoe de 80 studiepunten per jaar zich verhoudt tot de landelijke en internationale norm van 60 studiepunten per jaar.

De opleiding die de vwo’ers hebben gevolgd, is een hbo-opleiding van 240 studiepunten, met 60 studiepunten per studiejaar, conform de internationale norm. Deze opleiding is geënt op de havo als vooropleiding. De 60 studiepunten per jaar gaan uit van de modale student; dat is dus de student met de havo als vooropleiding. De veronderstelling is dat een vwo’er minder tijd nodig heeft dan de modale student om de leeruitkomsten verbonden met de 60 studiepunten te behalen en dus in dezelfde tijd meer studiepunten kan verzamelen.

Verder zien de leden niet in waarom niet een apart vwo-hbo-traject met 240 studiepunten ingevoerd kan worden. Dan blijft de studielast per jaar gelijk, alleen is de invulling van het curriculum zwaarder. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering op haar keuzes.

Een traject van 240 studiepunten met een zwaardere invulling van het curriculum is al mogelijk en staat bekend als een honoursprogramma. De wet hoeft daarvoor niet aangepast te worden. Honoursprogramma’s maken het hoger beroepsonderwijs aantrekkelijker voor vwo’ers, net als versnelde trajecten of de mogelijkheid door te stromen naar een professionele masteropleiding.

De leden van de PvdA-fractie staan sympathiek tegenover het voornemen van de regering om driejarige trajecten voor vwo-studenten aan te bieden op het hbo. Echter, zo vragen de leden, is de regering welwillend om deze trajecten ook toegankelijk te maken voor andere groepen studenten die een afdoende niveau hebben (excellente havo scholieren bijvoorbeeld), maar die geen vwo-diploma bezitten. Ook de leden van de SGP-fractie vragen waarom het verkorte traject in het hbo niet voor havo-leerlingen openstaat

Welke problemen ontstaan wanneer ook aan havo-leerlingen de mogelijkheid wordt geboden de opleiding in kortere tijd te volgen, zo vragen deze leden.

Bij havo-leerlingen kan in het hoger beroepsonderwijs niet voortgebouwd worden op specifieke kennis en vaardigheden. Dit betekent dat deze leerlingen bij versnelling veel meer uren in een studiejaar moeten maken dan nu: geen 1680 uur verbonden met 60 studiepunten maar 2240 uur verbonden met 80 studiepunten. De vraag is of studenten daartoe in redelijkheid in staat zijn.

In bijzondere gevallen echter zouden havisten of mbo’ers met bijvoorbeeld de nodige werkervaring over dezelfde kennis en vaardigheden kunnen beschikken als vwo’ers, maar dat is in de regel niet te verwachten. Ook is te denken aan buitenlandse studenten met een vergelijkbaar diploma als het vwo-diploma. Bij toelating tot een universiteit geldt het vwo-diploma als eis, maar de universiteit kan een aspirant-student vrijstelling geven van de vwo-eis als zijn diploma ten minste gelijkwaardig is aan het vwo-diploma. Naar analogie hiervan kan de hogeschool aan een niet-vwo’er vrijstelling geven indien deze beschikt over de genoemde kennis en vaardigheden. De instelling stelt dit vast in een toelatingsonderzoek tot dat traject, maar ze is niet verplicht deze mogelijkheid te bieden. Eén en ander zal bij nota van wijziging worden geregeld.

De leden van de D66-fractie zijn blij met het voorstel om driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers mogelijk te maken. Daarom willen ze iets meer informatie over het verwachte aanbod. Welke signalen heeft de regering ontvangen dat het hier om een flink aantal studies gaat waar dit mogelijk gaat zijn en welke mogelijkheden heeft zij om dit verder te stimuleren?

Uit de voorstellen voor de prestatieafspraken blijkt dat iets minder dan de helft van de hogescholen plannen heeft voor driejarige trajecten. Verdere stimulering vindt vooral plaats in de vorm van de mogelijkheden voor hbo-masters in het verlengde van het vwo-traject. Financiële stimulering zou kunnen helpen om hogescholen tegemoet te komen in de ontwikkelkosten, maar ligt niet voor de hand gelet op de budgettaire krapte.

Zal er bijvoorbeeld snel een pabo-opleiding komen, zo willen deze leden graag weten.

Het is mij niet bekend dat er naar aanleiding van het wetsvoorstel bij de pabo’s speciale driejarige opleidingen voor vwo’ers worden ingericht of dat hier concrete voornemens toe zijn. Uit navraag bij de HBO-raad blijkt dat ook de raad niet weet of er dergelijke initiatieven zijn. Er zijn wel bestaande initiatieven voor vwo’ers die de pabo willen doen, zoals verkorte trajecten op basis van vrijstellingen of de Academische Pabo. Bij de Academische Pabo volgt een student in vier jaar twee bachelors: de hbo-bachelor pabo en een wo-bachelor pedagogiek of onderwijskunde.

Voorts zijn deze leden van mening dat deze extra optie de urgentie voor voldoende hbo-masteropleidingen vergroot. Zij horen graag van de regering hoe groot het aanbod van hbo-masters op dit moment is, hoezeer dat gaat toenemen en welke maatregelen zij daartoe zal nemen, zo vragen zij.

Nederland kent ongeveer 250 hbo-masteropleidingen. Dit aanbod zal zeker toenemen met de beoordelingsvoorwaarden in de nieuwe beleidsregel. Zie antwoord op een eerdere vraag van de VVD-fractie over de relatie tussen dit wetsvoorstel en het aanbod van hbo-masteropleidingen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het mbo is gebleken dat veel opleidingen in korter tijd kunnen worden doorlopen dan formeel geregeld was. Waarom geldt dit verschijnsel niet ook in het hbo?

Ook in het hbo kunnen sommige studenten de opleiding in kortere tijd doorlopen dan de formele studieduur doordat ze vrijstellingen krijgen. De hbo-opleiding is geënt op de havo-vooropleiding. Soms hebben studenten met een mbo- of vwo-vooropleiding een voorsprong op studenten met een havo-vooropleiding. Mbo’ers hebben al een beroepsvorming gehad en vwo’ers hebben een jaar langer algemeen vormend onderwijs gehad. De hogescholen kunnen voor deze studenten op individuele basis de omvang van de vrijstellingen bepalen. Maar in tegenstelling tot de vwo’ers geeft het mbo als vooropleiding onvoldoende grond voor een wettelijk, regulier verkort traject.

4. Overige onderwerpen

4.1 Titulatuur

De leden van de VVD-fractie horen graag van de regering waarom zij ten aanzien van de titulatuur in het hbo en wo verder gaat dan het advies van de commissie-Veerman, die voorstelde niet alle opleidingen gelijk te schakelen, maar wel meer lijn aan te brengen in de titulatuur en de internationale erkenning van hbo-titels.

De regering neemt het advies van commissie-Veerman over. Die pleit voor vergelijkbare titulatuur bij de hogescholen als bij de universiteiten. Zij beveelt aan dat alleen de titulatuur «bachelor» en «master» wettelijk vastgelegd en beschermd blijven worden voor zowel het hbo als het wo. De instelling kan in het voorstel van de commissie een titel met toevoeging (formeel: graad met toevoeging aan de graad) kiezen, bijvoorbeeld Bachelor of Arts, die past bij het profiel van de opleiding en verantwoordt zich dan bij de accreditatie en toets nieuwe opleiding.

Het voorstel van de regering heeft juist de internationale herkenbaarheid voor ogen. De toevoeging aan de bachelor- of mastergraad dient dus internationaal passend te zijn. De Nuffic heeft op verzoek van de regering een referentielijst voor de hbo-opleidingen opgesteld met internationaal herkenbare opleidingsspecifieke graden per sector. Op basis van deze lijst wordt een ministeriële regeling gemaakt. De NVAO zal bij de accreditatie en de toets nieuwe opleiding de door de hogeschool voorgestelde titulatuur toetsen op passendheid in de internationale context.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast welke mogelijkheden de regering heeft overwogen om enerzijds de internationale herkenbaarheid van de hbo-titel te bevorderen en anderzijds het onderscheid tussen academische opleidingen en beroepsopleidingen inzichtelijk te houden. Ook vragen deze leden of de regering met hen van mening is dat de binariteit van het Nederlandse onderwijssysteem een groot goed is en dat een heldere omschrijving van academisch onderwijs en beroepsonderwijs noodzakelijk is om deze binariteit te waarborgen. De leden van de SP-fractie delen deze zorg over een mogelijke vervaging tussen beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.

De regering geeft invulling aan het advies van de commissie-Veerman om een einde te maken aan de slepende discussie over titulatuur. De regering onderschrijft dat de binariteit van het Nederlands onderwijssysteem een groot goed is en stapt nadrukkelijk niet af van het binaire stelsel. De regering deelt echter de opvatting van de commissie-Veerman dat «discussies over binariteit zich ten onrechte hebben gemengd met discussies over de wenselijke titulatuur».

Het verschil tussen de hbo-bachelor en de wo-bachelor kenmerkt zich door een verschil in oriëntatie. Dit is op een aantal manieren geborgd. Zo zijn er afzonderlijke accreditatiekaders voor hbo en wo om recht te doen aan de specifieke karakteristieken van deze sectoren. Elke opleiding wordt in het kader van de toets nieuwe opleiding of accreditatie getoetst aan dat kader. Een opleiding gericht op een bepaald beroep moet ervoor zorgdragen dat een student na afronding van de opleiding kan voldoen aan de eisen die het beroep stelt. Ook dit komt in de accreditatietoetsing terug. Het onderscheid is eveneens in het kader van de macrodoelmatigheid relevant. Onlangs is de Beleidsregel macrodoelmatigheid aangepast. De arbeidsmarktgerichtheid van het hbo komt daarin nu beter tot uiting. Verder gelden er voor het wetenschappelijk onderwijs andere vooropleidingseisen dan voor het hoger beroepsonderwijs. Van deelnemers aan het hoger beroepsonderwijs wordt derhalve ook een andere oriëntatie en voorbereiding op het onderwijs verwacht dan van deelnemers aan het wetenschappelijk onderwijs. Of sprake is van een wo- of hbo-opleiding komt tot uitdrukking in de voorlichting zoals opgenomen in de Studiekeuzegids123. Ook uit het formele opleidingsregister (CROHO) blijkt eenduidig of het gaat om een wo- of hbo-opleiding. Het onderscheid is derhalve binnen het stelsel geborgd en kenbaar.

Op individueel niveau is het onderscheid eveneens kenbaar. Op het getuigschrift staat immers de naam van de opleiding en van de instelling die de opleiding heeft verzorgd. Bij het getuigschrift ontvangt de student het diplomasupplement waarin, conform Europees format, helder uiteengezet wordt wat de opleiding inhoudt en aan wat voor soort hoger onderwijs de opleiding is gevolgd. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding dat de namen «hogeschool» en «universiteit» en de namen van de graden (en de Engelse vertalingen daarvan) wettelijk beschermt. Met al deze maatregelen wordt gewaarborgd dat het onderscheid tussen academische opleidingen en beroepsopleidingen nationaal en internationaal zichtbaar blijft.

Welke stappen wil de regering zetten om dit onderscheid in oriëntatie te behouden en te versterken, zo vragen de leden van de VVD-fractie voorts. Ook de leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven op welke wijze zij het onderscheid tussen hbo en wo wil waarborgen.

Het verschil in oriëntatie tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs wordt op verschillende manieren behouden en versterkt. In antwoord op de vorige vraag ben ik hierop al ingegaan.

Hoe garandeert zij dat werkgevers voldoende zicht houden op het opleidingsniveau van toekomstige werknemers, zo vragen deze leden van de VVD-fractie. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hoe het voor een toekomstige werkgever in één oogopslag duidelijk is of de student een hbo – of een wo-opleiding heeft gevolgd. De transparantie voor de werkgever is ook een punt van aandacht voor de leden van de PVV- en SGP-fractie.

Bij sollicitaties is het gebruikelijk om een CV te vragen aan de sollicitant. Dit zal bij toekomstige sollicitanten niet anders zijn. In het CV zal de opleiding staan waaraan de sollicitant een getuigschriftheeft behaald en aan welke instelling hij gestudeerd heeft. Daarnaast kan de werkgever het eerder genoemde diplomasupplement opvragen en raadplegen, waarin helder de inhoud van de opleiding en de soort instelling waaraan de opleiding is gevolgd worden beschreven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de verschillen in het Angelsaksische stelsel en het Nederlandse stelsel erkent en welke exacte consequenties hieraan worden verbonden in het wetsvoorstel.

De regering erkent dat er verschillen zijn tussen het Angelsaksische stelsel en het Nederlandse stelsel. Dat is dan ook de reden waarom de Nuffic niet uitsluitend heeft gekozen voor het Angelsaksische stelsel als voorbeeld. Daarnaast wordt bijvoorbeeld Duitsland gebruikt als referentieland, omdat zij een vergelijkbaar binair stelsel kennen en een bachelor-masterstelsel, inclusief bijbehorende internationaal herkenbare titulatuur.

Ook vragen deze leden of de regering de mening van de Raad van State deelt dat de afschaffing van de verschillen in titulatuur leidt tot ontkenning van het onderscheid in het hoger onderwijs tussen hbo en wo.

Neen, die mening deelt de regering niet. Zie verder het uitgebreide antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD- en SP-fractie, waarin uiteen wordt gezet op welke manieren het onderscheid tussen hbo en wo tot uitdrukking komt.

De leden van de PvdA-fractie willen daarnaast weten of de regering inzichtelijk kan maken hoeveel behoefte er is aan verandering van titulatuur. De leden van de PVV-fractie vragen welke last studenten exact ondervinden door het verschil in titulatuur.

Voor zowel de internationale mobiliteit van Nederlandse studenten als het aantrekken van internationale talenten is het van belang dat een passende titulatuur wordt gekozen. Door het onthouden van de toevoegingen «of Arts» en «of Science» is een deel van de hbo-opleidingen, waarvoor deze toevoegingen passend zouden zijn, internationaal niet goed herkenbaar. Hbo-studenten kunnen daar last van ondervinden bij internationale vervolgopleidingen en op de internationale arbeidsmarkt, doordat zij in het buitenland niet dezelfde titulatuur kunnen gebruiken als studenten met vergelijkbare opleidingen in andere landen.

Hbo-studenten die internationaal mobiel zijn tijdens of na hun opleiding kunnen hierdoor op onbegrip stuiten bij werkgevers of instellingen waar zij een vervolgopleiding willen doen, omdat zij hun titels niet kennen. Juist voor de herkenning van de kwaliteit en de waarde van de opleidingen binnen en buiten de Europese hogeronderwijsruimte is een juiste titulatuur voor deze studenten van belang.

Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat er meer gewerkt moet worden aan verduidelijking van de titels die instellingen hanteren, zo vragen de leden.

De regering deelt de mening dat er gewerkt moeten worden aan verduidelijking van de titels die de instellingen hanteren. Daarom is in onderhavig wetsvoorstel een ministeriële regeling aangekondigd en is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarin de namen «universiteit» en «hogeschool» en de namen van de graden worden beschermd.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het verschil in titulatuur tussen hbo en wo gehandhaafd moet blijven. De leden betwijfelen of de Nederlandse binariteit wel voldoende bekend is bij onderwijsinstellingen en werkgevers in binnen- en buitenland. De leden vragen of het opheffen van het verschil in titulatuur tussen hbo en wo niet zal leiden tot verwarring in het maatschappelijk verkeer. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de wijziging in titulatuur, hoewel duidelijk in het buitenland, geen verwarring veroorzaakt binnen Nederland.

Voor de herkenning van de kwaliteit en de waarde van opleidingen binnen en buiten de Europese onderwijsruimte is een passende titulatuur van belang. Juist door het onthouden van de toevoegingen «of Arts» en «of Science» is een deel van de hbo-opleidingen internationaal momenteel onvoldoende herkenbaar. Studenten ondervinden daar last van, omdat buitenlandse werkgevers en onderwijsinstellingen de bestaande toevoegingen niet kennen. Als een ICT-bachelorstudent momenteel afstudeert dan krijgt die afgestudeerde de graad Bachelor of ICT, terwijl internationaal de graad bachelor of Science gebruikelijk is.

In Nederland geldt dat de meeste onderwijsinstellingen en werkgevers het binaire stelsel goed kennen. Het opheffen van het verschil in titulatuur zal volgens de regering niet leiden tot verwarring in het maatschappelijke verkeer in Nederland. In antwoord op eerdere vragen heb ik er onder meer op gewezen dat op het diploma van de student staat aan welke instelling de student heeft gestudeerd en welke opleiding hij heeft gevolgd en het bijgevoegde diplomasupplement geeft informatie over de inhoud van de opleiding.

De leden van de PVV-fractie wijzen er verder op dat er in het algemeen een duidelijk onderscheid gemaakt wordt in kwaliteiten wat betreft werk- en denkniveau van een hbo’er en een academicus en er dus geen sprake is van herkenbaarheid wanneer er geen verschil is in titulatuur. De leden vragen op welke manier dit algemeen maatschappelijk gangbare onderscheid in kwaliteiten tussen hbo’ers en wo’ers voldoende gewaarborgd is wanneer het verschil in titulatuur wordt opgeheven.

Allereerst wil ik erop wijzen dat over het algemeen hbo’ers een bacheloropleiding hebben gevolgd – leidend tot de graad bachelor – en academici een bachelor- en masteropleiding – leidend tot de graad master. Verder zij verwezen naar een eerder antwoord op een vraag van leden van de SP- en VVD-fractie over de kenbaarheid van het onderscheid tussen hbo en wo.

Het feit dat voor verschillende hbo-opleidingen verschillende titulatuur gaat gelden, leidt tot vragen bij de leden van de SP-fractie. Gaat dit leiden tot verschillende waarden in hbo-diploma’s?

Het doel van aanpassing van de titulatuur is juist het herkenbaar maken van hbo-bachelors door te kiezen voor internationaal gebruikelijke titels en toevoegingen. De hbo-diploma’s zullen daarmee geen verschillende waarde krijgen.

Wanneer voor een bepaalde hbo-opleiding hetzelfde diploma uitgegeven kan worden als voor een wo-opleiding, betekent dit dat er verschillen tussen hbo-niveaus zijn óf dat dezelfde diploma’s een andere waarde vertegenwoordigen? De leden van de SP-fractie zien hierop graag een reactie van de regering.

Voor een hbo-opleiding zal niet hetzelfde diploma worden afgeven als voor een wo-opleiding. Er is een verschil in oriëntatie tussen de hbo-bachelor en de wo-bachelor. De verschillen zijn ook zichtbaar op het diploma, waarin de opleiding en instelling genoemd moeten worden. Daarnaast wordt in het diplomasupplement helder uiteengezet wat de opleiding inhoudt.

De vergelijking met het buitenland roept de vraag op of in de betreffende landen een niveauverschil tussen de beroepsopleidingen en wetenschappelijke opleidingen bestaat. Zo ja, hoe komt dat verschil tot uiting en wordt dat ook meegenomen bij de Nederlandse implementatie? Zo nee, waarom wordt een internationale titulatuur die niet met de Nederlandse onderwijspraktijk te vergelijken is, zomaar overgenomen, zo vragen deze leden.

In Nederland en in andere Europese landen zijn er verschillen tussen beroepsopleidingen en wetenschappelijke opleidingen. Het verschil in Nederland zit niet zozeer in het niveau als wel in de oriëntatie van de opleiding. Zowel op het gebied van het hbo als wo is daarbij een onderscheid tussen een bachelor- en een masterniveau.

Daar hebben de Europese hoger onderwijsministers overeenstemming in gevonden door het aanvaarden van een overkoepelend kwalificatieraamwerk voor de Europese hoger onderwijsruimte (EHEA). In het kwalificatieraamwerk zijn de gemeenschappelijke niveaubeschrijvingen het referentiepunt voor de drie eindniveaus van de bachelor-, master- en doctorcyclus. In het Nederlandse NLQF is zowel op bachelorniveau als op masterniveau geen onderscheid aangebracht tussen hbo- en wo-opleidingen. Deze voldoen aan dezelfde generieke leeruitkomsten van niveau 6 (bachelor) respectievelijk niveau 7 (master), die ook aansluiten bij de leeruitkomsten van de overeenkomstige niveaus in het EQF.

Ook in buurlanden met van oudsher binaire onderwijssystemen (Duitsland, Vlaanderen, Oostenrijk) is een duidelijke harmonisering te zien van opleidingen en titulatuur onder invloed van de ontwikkelingen in de EHEA. Zo wordt in Duitsland en Oostenrijk de toevoeging FH (voor Fachhochschule) niet meer toegevoegd aan de BaMa-graden, en worden de graden BA en BSc ook door Fachhochschulen uitgereikt. In Vlaanderen heeft aan de hogescholen een academiseringsproces plaatsgevonden, waardoor veel van hun bacheloropleidingen en alle masteropleidingen in aanmerking komen voor «Arts» en «Science».

De regering heeft als uitgangspunt genomen of titels internationaal gezien gebruikelijk zijn en erkend worden.

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over het wegvallen van het onderscheid in titulatuur van hbo en wo. Ook de Raad van State heeft hier kritische opmerkingen over gemaakt en ervoor gewaarschuwd dat met het verdwijnen van het onderscheid in titulatuur niet ook het onderscheid tussen hbo en wo verdwijnt. Deze leden vragen of de regering niet bevreesd is dat hierdoor misverstanden ontstaan.

Door de eerder genoemde waarborgen is de regering niet bevreesd dat misverstanden zullen ontstaan. Bij opleidingen op het gebied van het recht zijn de titels sinds een aantal jaren gelijkluidend: voor zowel wo-opleidingen als hbo-opleidingen op het gebied van het recht gelden de graden LLB (Bachelor of Laws) en LLM (Master of Laws). De regering heeft geen aanwijzingen dat er misverstanden zijn ontstaan op de arbeidsmarkt.

Is de regering het met de leden eens dat zelfs een excellente hbo-bachelor niet vergelijkbaar is met een academische bachelor, zo vragen deze leden voorts.

De regering is het met de leden eens dat een excellente hbo-bachelor niet vergelijkbaar is met een academische bachelor. Het verschil zit in de oriëntatie van de hbo-bachelor en de wo-bachelor. Het is ook niet de bedoeling om het curriculum van de hbo-bachelor gelijk te trekken aan het curriculum van de wo-bachelor. Daarnaast is het curriculum van een excellent traject niet gelijk aan het curriculum van een regulier traject.

De leden van de D66-fractie vinden de voorstellen om de titulatuur voor hbo-afgestudeerden aan te passen interessant, maar willen graag nog iets meer duidelijkheid over de noodzaak en consequenties. Op welke plekken is er nu precies sprake van verwarring over de exacte opleiding die afgestudeerde hbo’ers hebben genoten en is de aanpassing van de titulatuur de proportionele oplossing daarvoor, aangezien er wel degelijk een verschil is tussen een hbo- en een universitaire bacheloropleiding, zo vinden deze leden. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarin een hbo-titel tekort schiet in de herkenbaarheid van personen op de arbeidsmarkt

Door de onduidelijke titulatuur ondervindt een aanzienlijk deel van de hbo-studenten problemen als ze tijdens of na hun studie internationaal mobiel zijn (ruim 21% van de hbo-studenten). Dit geldt ook voor buitenlandse studenten die in Nederland aan een hbo-opleiding studeren (55% van de buitenlandse studenten). Een voorbeeld is de hbo-opleiding Fysiotherapie. Momenteel krijgt de hbo-student de internationale titel «Bachelor of Health», maar internationaal kent men deze titel niet en gebruikt men voornamelijk de titel «Bachelor of Science». Zoals eerder aangegeven bestaan er al situaties waarin de hbo-bachelor dezelfde titel voert als de wo-bachelor. Dit is het geval bij de graden verbonden aan opleidingen op het gebied van het recht.

De leden van de D66-fractie zijn voorts van mening dat het argument van de regering dat via getuigschriften duidelijk gemaakt kan worden of er sprake is van hbo of wo ook andersom gebruikt kan worden. Immers, een getuigschrift of diplomasupplement biedt duidelijkheid en daarom is een aanpassing van de titulatuur onnodig. Graag zien zij dat de regering ingaat op deze argumentatie.

De regering is inderdaad van mening dat via getuigschriften en het diplomasupplement duidelijkheid wordt geboden over de inhoud van de opleiding. Waar het probleem zit, is juist de titulatuur.

Titulatuur heeft als doel om anderen in binnen- en buitenland inzicht te geven in hetgeen degene die de titel voert aan opleiding heeft genoten. Momenteel mogen hbo-opleidingen geen «of Arts» of «of Science» toevoeging gebruiken, waardoor deze afgestudeerde hbo’ers toevoegingen moeten gebruiken die internationaal niet herkend worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere motivering over het gelijktrekken van de titulatuur in het hbo en het wo.

De overheid heeft het advies van commissie Veerman overgenomen om een einde te maken aan de slepende discussie over titulatuur. De discussies over binariteit hebben zich volgens de commissie ten onrechte gemengd met discussies over wenselijke titulatuur. Om Nederlandse studenten in het buitenland en Nederlandse instellingen beter te positioneren bij het aantrekken van talent uit het buitenland is naar oordeel van de regering een wijziging nodig.

4.2 Collegegelddifferentiatie voor bepaalde excellente opleidingen

De leden van de VVD-fractie zijn blij met de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt voor excellente opleidingen om collegegelddifferentiatie toe te passen. Dit zal de differentiatie in het hoger onderwijs ten goede komen en het streven naar excellent onderwijs bevorderen, zo stellen deze leden. Wel vragen de leden wat de regering onder «excellent» verstaat: is dit een opleiding voor excellente studenten, of een excellente opleiding qua accreditatieoordeel? Zij ontvangen graag in het algemeen een toelichting van de regering op het gebruik van het woord «excellentie» in het wetsvoorstel, en in het bijzonder ten aanzien van collegegelddifferentiatie.

Bij de voorgestelde mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie gaat het om het oordeel excellent van de NVAO en om goedkeuring door de minister. Het oordeel excellent van de NVAO alleen is niet voldoende voor collegegelddifferentiatie, de minister is degene die uiteindelijk bepaalt.

Excellentie wordt in het wetsvoorstel enerzijds gebruikt voor de kwaliteit van het onderwijs. Het oordeel excellent van de NVAO is daar een uitdrukking van.

Anderzijds wordt in het wetsvoorstel excellentie gebruikt voor excellentietrajecten of honoursprogramma’s. Dit zijn programma’s die de betere studenten uitdagen om het beste uit zichzelf te halen. Met andere woorden, bij excellentietrajecten gaat het om programma’s voor de beste studenten; niet per se om excellent onderwijs. Voor excellentietrajecten wordt collegegelddifferentiatie niet mogelijk.

Voorts willen deze leden graag een toelichting van de regering op het schrappen van de mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie voor excellentieprogramma’s (honours tracks) binnen opleidingen uit dit wetsvoorstel.

De regering wil dat binnen een opleiding alle trajecten even toegankelijk zijn. Er mag binnen een opleiding geen tweedeling ontstaan tussen studenten op financiële gronden.

Bevorderen van excellentietrajecten past binnen een breder streven naar meer differentiatie in het onderwijs. Het doel daarvan is het hoger onderwijs beter te laten inspelen op verschillen in aanleg en vermogen van studenten en op de behoeftes van de arbeidsmarkt. Meer differentiatie kan bijvoorbeeld door verschillende trajecten aan te bieden voor verschillende groepen, zoals verkorte trajecten in het hbo voor vwo’ers, Associate-degree programma’s en excellentietrajecten. Voor excellente studenten bieden de excellentietrajecten veeleisend onderwijs, met gelijkgestemde medestudenten.

Voor excellente opleidingen wil de regering onder bepaalde voorwaarden collegegelddifferentiatie wel mogelijk maken. Bij excellente opleidingen gaat het niet om trajecten binnen een opleiding, maar om een gehele opleiding. Van deze opleiding is, in tegenstelling tot de excellentietrajecten, objectief vastgesteld dat het hier gaat om een opleiding waarbij studenten duidelijk «meer waar voor hun geld» krijgen. Excellente opleidingen hebben namelijk het oordeel excellent van de NVAO gekregen. Dat betekent dat de opleiding systematisch en over de volle breedte ver boven de gangbare basiskwaliteit uitsteekt en geldt als een (inter)nationaal voorbeeld.

Er moet daarnaast wel een duidelijke reden zijn voor collegegelddifferentiatie. De toestemming is geen automatisme. De criteria en de procedure zullen worden uitgewerkt in een beleidskader.

Voor kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs is reeds collegegelddifferentiatie mogelijk gemaakt met de Wet Ruim baan voor talent. Hier is het dure onderwijsconcept de reden voor collegegelddifferentiatie.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie bij excellente trajecten, onderdeel uitmaakte van de Strategische Agenda en van het hoofdlijnenakkoord met de VSNU. Om de «zesjescultuur» te doorbreken en studenten te kans te geven op een excellentietraject, achten deze leden het noodzakelijk dat de instellingen de meerkosten hiervan ook in rekening kunnen brengen bij de student. Als deze mogelijkheid ontbreekt, dan zullen instellingen minder snel geneigd zijn de excellente student te bedienen, of zij zullen de meerkosten van excellentietrajecten afwentelen op de reguliere opleidingen, zo menen deze leden. Welke mogelijkheden ziet de regering nog om de mogelijkheid van gedifferentieerd collegegeld voor excellentie trajecten binnen opleidingen op te nemen in deze wetswijziging en daarmee de gemaakte afspraken in het hoofdlijnenakkoord met de VSNU na te komen, zo vragen deze leden.

Zie het antwoord op de vorige vraag, waarin een toelichting wordt gegeven op het schrappen van de mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie voor excellentieprogramma’s.

Ik verwacht overigens niet dat instellingen minder geneigd zullen zijn de excellente student te bedienen. De eventuele meerkosten van excellentietrajecten zullen een positief effect hebben op de gehele opleiding, doordat het studenten meer motiveert en er een ambitieuze studiecultuur zal ontstaan. Tegenover eventuele meerkosten staan naar verwachting dan ook voordelen. Excellentietrajecten zijn steeds meer een vast onderdeel van het onderwijsaanbod geworden. In de prestatieafspraken zijn er met de individuele instellingen afspraken gemaakt over deelname van studenten aan excellentietrajecten. Daarbij ga ik ervan uit dat instellingen zich realiseren dat excellentietrajecten een brede betekenis hebben. Aandacht voor excellentietrajecten verhoogt het niveau van het gehele onderwijs (Sirius Programma overall auditrapport 2012, februari 2013, www.siriusprogramma.nl). Excellente studenten stimuleren in het reguliere programma andere studenten en docenten. Daarnaast passen docenten ervaringen in werkvormen en didactische concepten opgedaan met excellentietrajecten ook in het reguliere onderwijs toe.

De leden van de PvdA-fractie hebben bezwaar tegen de voorgestelde collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen. Welke aanwijzingen heeft de regering dat docenten in het hoger onderwijs beter onderwijs gaan geven als er meer geld voor beschikbaar is door bijvoorbeeld collegegelddifferentiatie?

De regering heeft geen aanwijzingen dat docenten beter onderwijs gaan geven, maar zij kan zich wel voorstellen dat meer docenten of meer en betere voorzieningen een positief effect hebben op het onderwijs.

Deelt de regering de mening van deze leden dat alle studenten toegang moeten hebben tot excellent onderwijs? Zo ja, hoe verhoudt de voorgenomen collegegelddifferentiatie zich hiertoe?

De regering deelt de mening dat alle studenten toegang moeten hebben tot excellent onderwijs. Dit sluit collegegelddifferentiatie in bijzondere gevallen met een goede voorziening voor collegegeldkrediet niet uit.

Collegegelddifferentiatie is niet per definitie mogelijk met het NVAO-oordeel excellent, maar de minister dient hiervoor nog toestemming te geven. Daarbij kan de minister ook andere aspecten meewegen dan alleen of een opleiding het oordeel excellent van de NVAO heeft verworven. Voor de volledigheid wijs ik erop dat voor opleidingen waarvoor de minister toestemming heeft gegeven voor collegegelddifferentiatie, er maatregelen zijn met het oog op de toegankelijkheid. Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Het hogere collegegeld mag maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld zijn.

Ook hebben de leden zorgen over de tarieven van de schakelprogramma’s. Is de regering bekend met de situaties waarin meer dan 100 euro collegegeld per ECTS8 gevraagd wordt door instellingen?

Neen, dit is de regering niet bekend. Ik weet dat de VU en UvA dit van plan waren te vragen voor het collegejaar 2012–2013 (zie ook antwoorden Kamervragen, 2010–2011, 2580). Na overleg met de instellingen hierover vragen de instellingen nu doorgaans voor een premaster van 30 studiepunten een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld.

Deelt de regering de mening van de leden dat schakelprogramma’s betaalbaar moeten blijven voor studenten? Zo ja, hoe willen zij dit bewerkstelligen, zo vragen de leden.

In het algemeen is de regering van mening dat universiteiten geen financiële belemmeringen voor studenten moeten opwerpen voor de doorstroom van een (hbo-)bachelor naar een (wo-)master, maar zij is ook van mening dat er grenzen zijn aan de lengte van schakelprogramma’s die tegen het tarief van het wettelijk collegegeld worden aangeboden. Ook vanwege het feit dat de instellingen hiervoor geen bekostiging ontvangen. De regering is van oordeel dat studenten in de gelegenheid moeten worden gesteld een schakelprogramma van beperkte omvang te volgen tegen een (proportioneel deel van) het tarief van het wettelijk collegegeld om de doorstroming in het stelsel te faciliteren. Hiermee is erin voorzien dat bachelorstudenten die weinig tekortkomingen hebben kunnen doorstromen naar de masteropleiding en is geborgd dat het niveau van de instroom voldoende is met het oog op de kwaliteit van de masteropleidingen. Deze beperking van het tarief voor schakelprogramma’s van beperkte omvang wordt in het voorliggende wetsvoorstel geregeld. Een uitgebreidere toelichting hierop geef ik in paragraaf 4.3, getiteld «Schakelprogramma’s».

De leden van de SP-fractie vragen of er sprake gaat zijn van collegegelddifferentiatie bij de masteropleidingen wanneer daar selectie plaatsvindt. Zo nee, hoe wordt voorkomen dat masteropleidingen zich zo gaan profileren dat zij wel in aanmerking komen om een hoger collegegeld te vragen?

Collegegelddifferentiatie kan ook plaatsvinden bij masteropleidingen die selectie toepassen. Daarbij is het een voorwaarde dat de opleiding het NVAO-oordeel «excellent» heeft gekregen én moet de minister hiervoor toestemming hebben gegeven.

Daarnaast vragen deze leden of de regering de mening deelt dat iedere opleiding, waaronder excellentietrajecten, voor iedereen die voldoet aan de eisen toegankelijk moet zijn. Zo ja, waarom wordt dan een financiële drempel opgeworpen voor excellentietrajecten?

De regering deelt de mening dat in de regel iedere opleiding, waaronder excellentietrajecten, voor iedereen die aan de eisen voldoet financieel toegankelijk dient te zijn. Voor opleidingen die een hoger collegegeld mogen vragen – omdat het gaat om kleinschalig, residentieel en intensief onderwijs of om opleidingen met het oordeel excellent én toestemming van de minister – heb ik met het oog op de toegankelijkheid de grens gesteld dat het hogere collegegeld maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld mag zijn. Studenten kunnen voor de betaling van het hogere collegegeld een beroep doen op collegegeldkrediet.

Het is een misverstand dat er een hoger collegegeld mag worden geheven voor excellentietrajecten. Het wordt wel mogelijk voor de minister om toestemming te geven voor een hoger collegegeld bij een opleiding met het oordeel excellent van de NVAO. Het gaat daarbij om een excellente opleiding; niet om een excellentietraject binnen een opleiding.

Ook willen deze leden weten of de regering het acceptabel vindt dat talentvolle jongeren om financiële reden afzien van het volgen van een excellentietraject. Deelt de regering de mening dat dit op termijn voor een tweedeling kan zorgen, tussen diegenen die een zeer goede opleiding kunnen betalen en diegenen die minder vermogend zijn en daarom minder goed onderwijs krijgen?

Neen, dat vind ik niet wenselijk. Ten onrechte wordt verondersteld dat bij excellentietrajecten een financiële drempel kan worden opgeworpen. Dat is niet het geval. Een hoger collegegeld voor een excellentietraject vindt de regering niet wenselijk.

Voorts vragen deze leden hoe wordt bepaald wat de criteria zijn waardoor een opleiding een hoger collegegeld mag vragen. Welke criteria worden gehanteerd en op welke wijze worden deze vastgelegd? Hoe ziet de procedure eruit wanneer een instelling tot hoger collegegeld wil overgaan?

In het wetsvoorstel is opgenomen dat voor een hoger collegegeld het oordeel excellent van de NVAO en toestemming van de minister vereist zijn. Deze toestemming mag geen afbreuk doen aan de toegankelijkheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs.

Toestemming zal pas op termijn plaatsvinden, na invoering van het sociaal leenstelsel. De regering wil de borging van de toegankelijkheid in het licht van het sociaal leenstelsel bezien en zal daarom de invulling van het sociaal leenstelsel afwachten alvorens criteria en een procedure op te stellen.

Zodra de invulling van het sociaal leenstelsel bekend is, zal een beleidskader worden opgesteld. In het beleidskader zullen de criteria waarop een aanvraag wordt beoordeeld en de aanvraagprocedure worden uitgewerkt.

Ook willen deze leden weten hoe de toegankelijkheid wordt gewaarborgd wanneer voor een studie bijna 9 000 euro per jaar betaald moet worden. Vindt de regering het wenselijk dat studenten 35 000 euro lenen om slechts de opleiding te betalen?

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt gewaarborgd doordat voor een studie niet zomaar een hoger collegegeld gevraagd kan worden (een vereiste is in ieder geval dat de opleiding door de NVAO als excellent is beoordeeld) en doordat de student over de financiële middelen kan beschikken om deze studie te financieren. Voor het vragen van hoger collegegeld is toestemming nodig van de minister en de minister geeft deze toestemming in ieder geval niet als deze afbreuk doet aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. In het beleidskader zullen de toestemmingscriteria nader worden uitgewerkt. Is er toestemming, dan wordt de toegankelijkheid van de opleiding verder geborgd doordat de student bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een beroep kan doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Dit houdt in dat de student het hogere collegegeld kan lenen tegen dezelfde voorwaarden en afbetalingsverplichtingen als die gelden voor reguliere leningen in het studiefinancieringsstelsel. Daarbij is van belang dat leningen bij DUO beschikbaar worden gesteld onder sociale voorwaarden. Dat betekent dat hij een tijd mag doen over het terugbetalen (15 jaar) en als blijkt dat een student een beperkte draagkracht heeft, dan hoeft hij maandelijks minder terug te betalen. Dit geldt nu en zal ook in het sociaal leenstelsel gelden. Ik ga er vanuit dat een student een bewuste keuze maakt en zelf afweegt of hij van de kredietmogelijkheden gebruik wil maken.

Is rekening gehouden met de gemiddelde studieschuld die afschaffing van de basisbeurs tot gevolg kan hebben, waardoor de totale studieschuld na afronding van een excellentietraject 65.000 euro kan bedragen, willen deze leden weten.

De toegankelijkheid, ook van excellente opleidingen, moet geborgd zijn in een sociaal leenstelsel. In hoeverre collegegelddifferentiatie voor een bepaalde opleiding afbreuk doet aan de toegankelijkheid, moet dan ook in die context worden beoordeeld.

Verder vragen de leden op welke gronden een instelling kan besluiten dispensatie te verlenen en hoe worden de criteria vastgelegd.

De instelling bepaalt wanneer een student in aanmerking komt voor dispensatie. Instellingen kunnen regelen dat aan bepaalde studenten – op grond van persoonlijke omstandigheden en kwaliteiten – geen verhoging of geen volledige verhoging wordt gevraagd (dispensatie van de verhoging van het collegegeld). Bij de hiervoor bedoelde dispensatie mogen instellingen wel onderscheid maken tussen studentgroepen maar zij dienen zich vanzelfsprekend te houden aan het beginsel van gelijke behandeling van studenten. Ze mogen niet discrimineren op grond van bijvoorbeeld godsdienstige overtuiging, geslacht, nationaliteit, ras en dergelijke gronden. De instellingen dienen de procedure en de criteria die worden gehanteerd voor geheel of gedeeltelijke dispensatie van het hogere collegegeld vast te leggen in een regeling. De dispensatie kan geen betrekking hebben op het wettelijke collegegeld zelf.

Op welke wijze wordt de instelling gecompenseerd voor het verlies aan inkomen bij dispensatie? Indien dat niet het geval is, vragen deze leden hoe redelijk het is om te veronderstellen dat een instelling tot dispensatie zal overgaan.

Dispensatie is een keuze van de instelling. De instelling wordt niet gecompenseerd voor het verlies aan inkomen bij dispensatie. Het ligt echter wel in de verwachting dat instellingen sommige studenten financieel ondersteunen, hetzij via dispensatie, hetzij via (private) fondsen. Ten eerste omdat de instelling een maatschappelijke functie heeft, waarbij zij in bepaalde gevallen rekening houdt met specifieke situaties. Ten tweede, omdat zij op die manier de concurrentie om excellente studenten kunnen aangaan.

Komt er een (wettelijke) regeling voor studenten uit gezinnen met een lager inkomen, willen deze leden ook weten.

Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld.

Daarnaast willen de genoemde leden weten hoe wordt voorkomen dat de nadruk op excellentietrajecten ten koste gaat van de verbetering van het reguliere onderwijs.

Aandacht voor excellentietrajecten gaat niet ten koste van de verbetering van het regulier onderwijs, integendeel, aandacht voor excellentietrajecten verhoogt juist het niveau van het gehele onderwijs. Zie mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het schrappen van de mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie voor excellentieprogramma’s. Met de prestatieafspraken is bovendien afgesproken dat de instellingen een breed scala aan maatregelen nemen gericht op kwaliteitsverbetering. Deze maatregelen betreffen een totale aanpak, niet alleen excellentietrajecten, maar ook bijvoorbeeld voorlichting en intake van nieuwe studenten, betere begeleiding, versterking van de betrokkenheid en motivatie van de studenten.

Op welke wijze komt het verschil tussen het reguliere traject en een excellentietraject tot uiting op de diploma’s, zo vragen deze leden.

Het verschil tussen het reguliere traject en het excellentietraject komt in ieder geval tot uiting in het diplomasupplement. Het is niet voorgeschreven dat het wordt vermeld op het diploma, maar dat kan wel.

De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden instellingen straks maximaal vijf keer het wettelijke collegegeld mogen vragen.

Als instellingen toestemming van de minister hebben om voor een opleiding het collegegeld te differentiëren, mogen ze maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld vragen. De minister kan toestemming verlenen als de opleiding het eindoordeel excellent van de NVAO heeft verkregen en de toestemming geen afbreuk doet aan de kwaliteit of de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De minister kan ook andere aspecten in zijn afwegingen betrekken. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie ben ik hierop nader ingegaan.

Deze leden willen weten of instellingen de relatie moeten aantonen tussen de kosten die zij maken en de hoogte van het gedifferentieerde collegegeld. Met andere woorden: is het mogelijk het maximale bedrag te vragen zonder dat daar dezelfde kosten tegenover staan? Deze leden vinden dit een punt van groot belang gezien de ervaringen met de instellingscollegegelden waarbij sommige instellingen een zeer hoog collegegeld vroegen zonder dat duidelijk was welke hoge kosten zij hadden.

Er is geen een-op-een relatie tussen de hoogte van het collegegeld en de mate van kostendekkendheid daarvan voor de opleiding. Dit zou niet passen bij de bestedingsvrijheid die instellingen hebben. Dit geldt zowel voor de rijksbijdrage als voor het collegegeld. De instellingen maken bij de interne verdeling van middelen eigen keuzes. Overigens zijn personeel en studenten via het medezeggenschapsorgaan betrokken bij de hoogte van het collegegeld. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht.

Voorts vragen de genoemde leden of de regering denkt dat de honours tracks kunnen voortbestaan zonder de Siriusgelden.

De regering verwacht dat honoursprogramma’s of excellentieprogramma’s blijven voortbestaan zonder het Sirius Programma. In dat programma is ook aandacht voor verduurzaming van de honoursprogramma’s. Daarbij is het zo dat ook nu door de instellingen geïnvesteerd wordt in de honoursprogramma’s. De projecten in het Sirius Programma vereisen ten minste 50% cofinanciering. Bovendien nemen de instellingen in het kader van de prestatieafspraken een breed scala aan maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering, waaronder ook excellentietrajecten. Ruim 7% van het totale onderwijsbudget is gekoppeld aan prestaties. Het zou wellicht wenselijk zijn op termijn te blijven investeren in honoursprogramma’s. Dergelijke investeringen zijn een van de mogelijke bestedingen van de middelen die vrijkomen door de invoering van het sociaal leenstelsel.

Is het waar, zo vragen deze leden, dat zonder het heffen van extra collegegeld voor extra (excellent) onderwijs, de middelen voor excellent onderwijs uit het reguliere onderwijsbudget zullen worden getrokken. Is dat niet oneerlijk naar de studenten in het reguliere onderwijs?

Vooralsnog is niet bekend of instellingen extra middelen voor honoursprogramma’s uit het reguliere onderwijsbudget moeten halen. De eindevaluatie van het Sirius Programma zal daar inzicht in moeten verschaffen.

Op dit moment maken de instellingen (ook) aanloop- en ontwikkelkosten. In de structurele situatie zijn wellicht minder middelen nodig en kan worden volstaan met het bedrag dat instellingen nu ook al investeren in de vorm van cofinanciering van de projecten in het Sirius Programma.

Ook als blijkt dat na het Sirius Programma de middelen voor excellentietrajecten ten koste gaan van het budget voor het reguliere onderwijs, hoort dat tot de beleids- en bestedingsvrijheid van de instelling. Excellentietrajecten bepalen mede het profiel van en de cultuur in de instelling. Studenten in het reguliere onderwijs profiteren daar ook van. Bovendien werken ervaringen van docenten die opgedaan worden in een excellentietraject door in het reguliere onderwijs.

De leden van de D66-fractie snappen niet precies wat de regering beoogt met het wetsgedeelte dat ruimte creëert voor excellente opleidingen om hoger collegegeld te vragen. De leden zijn een groot voorstander van het aanbieden van excellente opleidingen, maar zij vragen welk probleem met extra collegegelddifferentiatie nu precies wordt opgelost.

Collegegelddifferentiatie levert extra middelen op die kunnen worden ingezet voor verdere verbetering en versterking van het onderwijs.

Deze leden zien dat in de komende jaren de bijdrage vanuit de Siriusgelden aan het afnemen is. Zij redeneren derhalve dat de regering zelf onvoldoende geld heeft om excellent onderwijs te stimuleren en in arren moede zich wendt tot de portemonnee van de student. Zij vragen de regering in te gaan op bovenstaande redenatie en tevens aan te geven wat de becijferde opbrengsten van deze collegegelddifferentiatie zijn ten behoeve van excellent onderwijs.

Er kan niet aangegeven worden hoeveel excellente studenten toestemming zullen krijgen voor collegegelddifferentiatie en hoeveel studenten aan deze opleidingen zullen deelnemen. Er zijn dan ook geen becijferde collegegeldopbrengsten voor excellente opleidingen. Wel is aan te geven dat de opbrengst per deelnemende student maximaal vier keer het wettelijk collegegeld is (ca. € 7500).

Verder wijst de regering op de invoering van het sociaal leenstelsel dat mede tot doel heeft middelen vrij te maken voor het stimuleren van excellentie.

Voorts vragen deze leden aandacht voor een praktische situatie die zich zou kunnen voordoen. Uit het wetsvoorstel blijkt dat een hoger collegegeld enkel gevraagd kan worden op het moment dat de NVAO een opleiding als excellent beoordeelt. Het kan natuurlijk voorkomen dat de NVAO op een zeker moment haar oordeel aanpast van excellent naar goed. De leden willen graag weten wat dit betekent voor studenten die bezig zijn met een dergelijke opleiding en al twee jaar een verhoogd collegegeld hebben betaald, maar op hun diploma het excellentie-kenmerk uiteindelijk niet terug zullen vinden. Kunnen zij het hoge collegegeld terugkrijgen en zo ja van wie?

De toestemming voor een hoger collegegeld vervalt zodra de opleiding het oordeel excellent heeft verloren. Studenten die daarna afstuderen kunnen geen deel van het collegegeld terugkrijgen. Op het moment dat de student het onderwijs heeft genoten, had de opleiding het NVAO-keurmerk «excellent». De accreditatie, en ook het eindoordeel voldoende, goed of excellent, geldt gedurende de gehele accreditatieperiode. De student heeft dus onderwijs gevolgd dat als excellent is beoordeeld. Vanaf de nieuwe accreditatieperiode is er geen sprake meer van excellentie en daarmee ook niet van collegegelddifferentiatie. Het is niet vast te stellen of in de vorige accreditatieperiode het niveau feitelijk niet meer als excellent te duiden zou zijn geweest en zo ja, hoe lang hiervan sprake was. Hoewel de student dus onderwijs volgde dat door de NVAO als excellent is beoordeeld, en in die zin er geen is reden tot compensatie van het collegegeld, zou ik me wel enige compensatie kunnen voorstellen. Zo is het voor te stellen dat het bedrag wordt terugbetaald dat uitstijgt boven het reguliere wettelijk collegegeldtarief van het studiejaar waarin de heraccreditatie plaatsvindt.

Overigens, kan het keurmerk «excellent» ook gedurende de opleiding worden toegekend. Dat kan betekenen dat ook collegegelddifferentiatie wordt ingevoerd (mits de minister hiervoor toestemming heeft gegeven). De student had bij inschrijving bij de opleiding de gerechtvaardigde verwachting dat de opleiding tegen een regulier wettelijk collegegeld kon worden gevolgd. Bij nota van wijziging zal worden opgenomen dat zittende studenten niet geconfronteerd mogen worden met een door de instelling in te voeren hoger collegegeld, maar dat zij tegen het wettelijk tarief binnen een redelijke termijn hun opleiding mogen afmaken.

Tevens willen de leden weten hoe de toegankelijkheid in artikel 6.8 lid 2b geduid moet worden.

Voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geldt dat er in Nederland voldoende opleidingen moeten blijven zonder hoger collegegeld. De in de wet genoemde bevoegdheid om toestemming voor collegegelddifferentiatie te onthouden als dat afbreuk zou doen aan de toegankelijkheid is bedoeld om de minister een instrument te geven om bij ongewenste ontwikkelingen op stelselniveau in te kunnen grijpen. Een voorbeeld waarbij de minister negatief zou kunnen besluiten is een unieke opleiding. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie ben ik tevens hierop ingegaan.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het noodzakelijk vindt de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie te beperken bij excellente opleidingen. Zijn het collegegeldkrediet, de dispensatieregeling en de terugbetalingsregeling niet voldoende waarborgen dat het masteronderwijs voldoende toegankelijk blijft?

Collegegelddifferentiatie zou de toegankelijkheid van het hoger onderwijs onder druk kunnen zetten. Daarom is het niet de bedoeling dat collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen een automatisme wordt. De minister krijgt de mogelijkheid ook andere aspecten mee te wegen en toestemming te kunnen weigeren als er risico’s zijn met betrekking tot de toegankelijkheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs. Bovendien zorgt toestemming van de minister ervoor dat instellingen hun wens om collegegelddifferentiatie in te voeren motiveren.

Deze leden vragen ook aandacht voor de mogelijke gevolgen van de samenhang met het voorstel om selectie bij masters te beperken wanneer de minister dat nodig acht. Kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een instelling bij een excellente opleiding zowel de mogelijkheid tot selectie als de mogelijkheid tot collegegelddifferentiatie geblokkeerd ziet?

Het kan voorkomen dat een opleiding met het oordeel excellent geen toestemming van de minister krijgt voor collegegelddifferentiatie en dat de masteropleiding niet selecteert. Dat laatste is dan echter de beslissing van de instelling zelf. Het is niet de bevoegdheid van de minister selectie bij bepaalde masteropleidingen te verbieden. Wel kan de minister de instelling verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan afgestudeerden van een bepaalde bacheloropleiding zich kunnen inschrijven. Deze uitzondering is de enige situatie dat selectie niet mogelijk is.

Hoe wordt voorkomen dat studenten bij een excellente opleidingen relatief gezien voor een dubbeltje op de eerste rang zitten, terwijl hun motivatie mogelijk te wensen overlaat, zo vragen deze leden.

Een excellente opleiding heeft dezelfde instrumenten als een reguliere opleiding om te voorkomen dat er ongemotiveerde studenten aan de opleiding deelnemen, zoals het voeren van studiekeuzegesprekken, het hanteren van een negatief bindend studieadvies, en het bieden van een uitdagende leeromgeving. Bij opleidingen met selectie (zoals bij masteropleidingen of bij opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden), is het mogelijk om een kwalitatieve selectie te maken op grond waarvan een aspirant-student al dan niet wordt toegelaten tot de betreffende opleiding.

4.3 Schakelprogramma’s

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de Inspectie van het Onderwijs toezicht zal houden op de invulling van de schakelprogramma’s en de tarieven. Hoe wordt voorkomen dat opleidingen programma’s aanbieden van net meer dan 30 studiepunten, en daar vervolgens een hoog tarief voor gaan vragen, zo vragen zij. Ook de leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het systeem een perverse prikkel bevat voor instellingen om hun schakelprogramma’s juist ruimer dan 30 studiepunten te maken, zodat zij het instellingscollegegeld in rekening mogen brengen.

De monitoring van de Inspectie van het Onderwijs zal bestaan uit een inventarisatie waarbij de relatie tussen tariefstelling en wijze van aanbieden van het programma (verwerking in bachelorcurriculum of afzonderlijk programma) centraal staat. Het voornemen is om deze monitoring op twee momenten uit te voeren: over het lopende studiejaar, alsmede het studiejaar na invoering van de bepaling in dit wetsvoorstel.

De regering gaat er hierbij vanuit dat de instellingen hun schakelprogramma’s niet ineens omvangrijker maken. Het zou vreemd zijn als deze na aanvaarding van het wetsvoorstel net iets meer dan 30 studiepunten zouden bedragen, waar dat nu niet het geval is, terwijl het gaat om dezelfde tekortkomingen van aspirant-studenten die moeten worden weggewerkt.

4.3.1. Schakelprogramma gedurende de bacheloropleiding

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het voor een goede doorstroom onwenselijk is dat een student extra moet betalen voor een schakelprogramma.

De regering deelt deze mening niet. Het is reëel dat de instellingen voor het verzorgen van schakelprogramma’s een vergoeding vragen, mede gegeven het feit dat zij hiervoor ook geen bekostiging ontvangen. Ook een student aan een opleiding betaalt een bijdrage in de kosten (collegegeld); er is naar mijn oordeel geen reden om dit niet te laten gelden voor een schakelprogramma. Schakelprogramma’s zijn er voor studenten die slechts een beperkt aantal tekortkomingen hebben voor toelating tot een wo-masteropleiding. Daarbij is geen sprake van collegegeld want het is geen formele ho-opleiding, maar het tarief van de vergoeding is daarvan wel afgeleid. Deze is voor schakelprogramma’s van 30 studiepunten gelijk aan de helft van het wettelijk collegegeld. Voor schakelprogramma’s van meer dan 30 studiepunten geldt voor het deel dat boven de 30 studiepunten uitstijgt een tarief te bepalen door de instelling, net zoals dat geldt voor het instellingscollegegeld. Bij voorkeur worden de schakelprogramma’s verzorgd gedurende de bacheloropleiding en kosten ze de studenten geen extra geld en uitloop.

De leden van de D66-fractie erkennen dat het ideaal is wanneer een schakelprogramma reeds wordt ingezet gedurende een bacheloropleiding. Toch vragen zij zich af hoe vaak het voorkomt dat reeds tijdens de bachelor een student tot het inzicht komt dat de logische masteropleiding (die geen schakelprogramma behoeft en directe toegang biedt) niet de juiste voor hem is en hoe vaak dit pas achteraf gebeurt en er dus noodzaak is voor een afzonderlijk schakelprogramma. Graag ontvangen de leden op dit punt ondersteunend cijfermateriaal.

Uit het rapport monitor beleidsmaatregelen (Kamerstukken I, 31 821, nr. H) van ResearchNed blijkt uit tabel 4.1 dat er in 2011 12 459 studenten waren die een tweede wo-bacheloropleiding deden. Volgens ResearchNed zijn waarschijnlijk 85% van deze studenten premaster of schakelstudenten. Er zijn geen cijfers bekend van het aantal studenten dat er achteraf achterkomt dat ze een niet logische masteropleiding willen volgen. In het CRIHO wordt alleen geregistreerd of sprake is van een inschrijving bij een bachelor- of masteropleidingen, maar niet welk traject daarbinnen wordt gevolgd en waarom.

4.3.2. Afzonderlijk schakelprogramma

De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden de regering ziet om instellingen uit te dagen hun schakelprogramma’s van een hbo-bachelor naar een wo-master binnen de 30 studiepunten vorm te geven en studenten zo de kans te geven een mastergraad te halen tegen het wettelijk collegegeld. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarnaast of het vastleggen van het wettelijk collegegeld voor schakelprogramma’s van maximaal 30 studiepunten aansluit bij de praktijk.

Voor toelating tot de masteropleiding geldt dat een aspirant-student ten minste het bachelorniveau moet hebben, maar ook bepaalde kennis, inzicht en vaardigheden op dat niveau. Het komt regelmatig voor dat een aspirant-student een beperkte tekortkoming heeft ten aanzien van die kennis, inzicht en vaardigheden. Om die tekortkoming weg te werken, verzorgt de instelling zogenoemde «schakelprogramma’s». De regering vindt het van belang dat schakelprogramma’s bestaan, omdat daarmee een goede doorstroom wordt bewerkstelligd. Bij deze schakelprogramma’s gaat het niet om opleidingen gericht op een civiel effect (diploma), maar om de doorstroom te faciliteren. De omvang dient daarom beperkt te zijn. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de student een (beperkt) schakelprogramma tegen beperkte kosten kan volgen.

In het algemeen is de regering van mening dat universiteiten geen financiële belemmeringen voor studenten moeten opwerpen voor de doorstroom van een (hbo)-bachelor naar een (wo)-master, maar zij is ook van mening dat er grenzen zijn aan de lengte van schakelprogramma’s die tegen het tarief van het wettelijk collegegeld worden aangeboden. Ook vanwege het feit dat de instellingen hiervoor geen bekostiging ontvangen. De regering is van oordeel dat studenten in de gelegenheid moeten worden gesteld een schakelprogramma van beperkte omvang te volgen tegen een (proportioneel deel van) het tarief van het wettelijk collegegeld om de doorstroming in het stelsel te faciliteren. Hiermee is voorzien in mogelijkheden voor bachelorstudenten die weinig tekortkomingen hebben om door te stromen naar de masteropleiding en is geborgd dat het niveau van de instroom voldoende is met het oog op de kwaliteit van de masteropleidingen.

Het is wenselijk dat de student het schakelprogramma zoveel mogelijk volgt gedurende zijn bacheloropleiding. Immers dan kan hij of zij na afronding van de bacheloropleiding direct doorstromen naar de masteropleiding en is er geen vertraging. De student die het schakelprogramma volgt gedurende de bacheloropleiding betaalt daarvoor niet. Net als een student die twee opleidingen tegelijkertijd volgt slechts één keer wettelijk collegegeld betaalt (die student is vrijgesteld voor betaling van collegegeld voor de tweede opleiding), betaalt ook deze student slechts één keer het wettelijk collegegeld en is vrijgesteld van betaling van het tarief voor het schakelprogramma.

In het wetsvoorstel is de omvang van het schakelprogramma niet bepaald. Maar wel is er een grens neergelegd bij 30 studiepunten: voor een schakelprogramma van een instelling tot 30 studiepunten geldt het proportioneel deel van het tarief van het wettelijk collegegeld. Is het schakelprogramma groter dan 30 studiepunten, dan bepaalt de instelling voor dat deel van de studiepunten zelf het tarief dat de student moet betalen. De reden hiervoor is dat hoe groter de tekortkoming is, hoe meer verantwoordelijkheid er bij de student ligt om de tekortkoming weg te werken. Is er sprake van een grotere afstand tussen de bacheloropleiding en de masteropleiding, dan draagt de student een grotere eigen verantwoordelijkheid voor de studiekeuze. Het is van belang dat de student een overstap kan maken tussen verschillende (vak)gebieden, maar hoe groter het verschil, des te meer de student de financiële consequenties van zijn studiekeuzes moet dragen. Zoals gezegd is daarbij relevant dat de schakelprogramma’s niet meetellen in de bekostiging aan de instellingen.

Als de overstap erg groot is, is er geen sprake meer van schakelen, maar zal de student de gehele bacheloropleiding moeten volgen die opleidt voor de gewenste masteropleiding. Voor die bacheloropleiding betaalt de student het instellingscollegegeld.

De grens is gelegd bij 30 studiepunten. Dit is ietwat arbitrair, maar is een uitdrukking van het doel dat voor beperkte tekortkomingen de student financieel wordt ondersteund doordat voor hem of haar een laag of geen tarief geldt. Bovendien sluit het aan bij de omvang van schakelprogramma’s in de praktijk. Met de instellingen is het belang van beperkte omvang van schakelprogramma’s, en in dat licht de omvang van 30 studiepunten, besproken.

In de praktijk blijven zich verschillende vormen van schakelprogramma’s voordoen:

  • (a) de tekortkoming reeds gedurende de reguliere bacheloropleiding wegwerken. De student is dan vrijgesteld van betaling voor dit schakelprogramma;

  • (b) schakelen na afloop van de bacheloropleiding. Dit kan zich voordoen in twee vormen. Ten eerste als afzonderlijk schakelprogramma. Ten tweede als programma bestaande uit reguliere onderwijseenheden van een bacheloropleiding. In dat geval schrijft de student zich in voor die bacheloropleiding en volgt daarbinnen een aantal vakken, zonder als oogmerk te hebben de graad te behalen. Vanwege de inschrijving in de bacheloropleiding gelden de reguliere studiefinancieringsrechten. In beide gevallen geldt hetgeen hierboven uiteen is gezet omtrent de tariefstelling tot en na 30 studiepunten.

  • (c) verder is er een aantal voorbeelden bekend van een mengvorm van deze twee vormen: de student werkt al gedurende zijn bacheloropleiding een aantal tekortkomingen weg en daarna nog een aantal tekortkomingen. Voor het eerste deel (zie a) geldt vrijstelling van het tarief, voor het tweede deel geldt het proportioneel deel van het tarief van het wettelijk collegegeld voor zover het aantal studiepunten minder is dan 30.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan toezien op het bepalen van het instellingscollegegeld voor deze schakelprogramma’s, aangezien bij deze leden de indruk bestaat dat instellingen hiervoor meer in rekening brengen dan de werkelijke kosten.

De instellingen zijn vrij in het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld, waarbij de regering verwacht dat dit gemotiveerd gebeurt. De Inspectie van het Onderwijs zal de schakelprogramma’s monitoren, zowel wat betreft de relatie tussen tariefstelling als de wijze van aanbieden van het programma (verwerking in bachelorcurriculum of afzonderlijk programma). Voor de in omvang beperkte schakelprogramma’s tot 30 studiepunten wordt er overigens een maximering van het tarief ingevoerd. Hiermee wordt de vrijheid van instellingen tot het stellen van tarieven voor dit soort schakelprogramma’s ingeperkt.

De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor wordt gekozen de studenten, die een afzonderlijk schakelprogramma volgen, geen studiefinanciering te geven. Wat zijn de gevolgen voor de toegankelijkheid? Ook de leden van de D66-fractie vragen of deze studenten geen enkel recht hebben op studiefinanciering of op het aangaan van een studielening. En mocht dit het geval zijn, dan vragen deze leden zich af of de regering verwacht dat dit de aantrekkelijkheid van een schakelprogramma en daarmee het doorstuderen beïnvloedt.

Studenten in een schakelprogramma die in de bacheloropleiding zijn ingeschreven, krijgen doorgaans wel studiefinanciering in de vorm van een lening maar geen extra prestatiebeurs. De student krijgt prestatiebeurs voor één ho-opleiding (hbo: vier jaar, wo: vier jaar plus eventueel tweede of derde masterjaar). Het schakelprogramma is geen formele ho-opleiding. De student betaalt daarom ook geen collegegeld, maar het tarief van de vergoeding is daarvan wel afgeleid.

Het verdient de voorkeur dat het schakelprogramma wordt gevolgd gedurende het volgen van de bacheloropleiding. Dan zijn er studiefinancieringsrechten. Ook als het schakelprogramma gevolgd wordt na afloop van de bacheloropleiding en het schakelprogramma wordt ingebed in de wo-bacheloropleiding bestaat er recht op studiefinanciering.

Met deze voorwaarden is de toegankelijkheid van het stelsel naar mijn overtuiging voldoende gewaarborgd.

Wordt er op toegezien dat er altijd de mogelijkheid is voor een student om een schakelprogramma binnen de bacheloropleiding te volgen, zodat deze niet afhankelijk wordt van afzonderlijke schakelprogramma’s met hoog tarief? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Bij voorkeur worden schakelprogramma’s verzorgd gedurende de (reguliere) bacheloropleiding. Dan is de student vrijgesteld van betaling van een tarief. In sommige gevallen zal een schakelprogramma gedurende de bacheloropleiding niet of niet geheel mogelijk blijken te zijn. Dan is er na afronding van de reguliere bacheloropleiding een apart traject nodig in de vorm van inschrijving in de wo-bacheloropleiding met het oog op het volgen van een schakelprogramma of inschrijving in een afzonderlijk schakelprogramma. Bij een schakelprogramma van maximaal 30 studiepunten betaalt de student hiervoor geen hoog tarief, maar ten hoogste de helft van het wettelijk collegegeld.

De leden van de D66-fractie willen graag weten waarom de regering heeft gekozen voor het maximum van 30 studiepunten voor de bekostiging van een afzonderlijk schakelprogramma en dus het wettelijk collegegeld. Wat is de ratio achter dit maximum?

De regering beschouwt een schakelprogramma voor studenten met beperkte tekortkomingen voor een masteropleiding, als een programma dat beperkt in omvang moet zijn. Als er immers veel tekortkomingen zijn, dient de student het reguliere traject te volgen, in casu een bacheloropleiding. Om die reden is aangekondigd dat voor de beperkte schakelprogramma’s er een maximering van het tarief zal worden ingevoerd. Hiermee wordt de vrijheid van instellingen tot het stellen van tarieven ingeperkt. Om de beperking tot uitdrukking te brengen is gekozen voor de grens van 30 studiepunten, waarvoor een tarief overeenkomstig het wettelijk collegegeld verschuldigd is, daarboven is een bedrag ter bepaling door de instelling verschuldigd. Overigens ontvangen instellingen geen bekostiging vanwege het verzorgen van een schakelprogramma.

Voorts maken deze leden zich zorgen over het aantal hbo-masters. Zij kunnen zich goed voorstellen dat er onder hbo’ers, en specifiek de groep aanstaande versnelde vwo-hbo’ers, behoefte is aan het doen van een master. Op het moment dat hier in de praktijk vooral universitaire masters voor in aanmerking komen, lijkt het de leden dat een schakelprogramma van 30 studiepunten tekortschiet. Zij vragen de regering of zij dit standpunt deelt.

De regering deelt dit standpunt niet. De schakelprogramma’s – een niet in de wet geregelde term, maar een uitwerking van de opdracht aan de instelling om aspirant-studenten met een beperkte tekortkoming in de gelegenheid te stellen deze weg te werken – komen in verschillende vormen voor. Het doel ervan is dat de student over de vereiste kwaliteiten beschikt vóór inschrijving in de masteropleiding. Dit is voor de schakelaars met een wo-bachelorgraad niet anders dan voor de schakelaars met een hbo-bachelorgraad (waaronder ook de aanstaande groep versnelde vwo-hbo’ers).

Zo niet, dan willen deze leden de regering vragen onderbouwd aan te geven waarom het verschil tussen een hbo-opleiding en een universitaire opleiding slechts 30 studiepunten is en dat verdere bekostiging overbodig is.

Het verschil tussen een hbo-opleiding en een wo-opleiding is een verschil in oriëntatie en is niet in studiepunten uit te drukken. Het gaat hier om de aansluiting tussen een hbo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding. Indien hbo-studenten voor het volgen van een masteropleiding nog enkele deficiënties weg moeten werken, kunnen zij dit ofwel doen binnen de (hbo)-bacheloropleiding of dienen zij nadien een schakelprogramma (als onderdeel van een wo-bacheloropleiding of als afzonderlijk traject) te volgen of een combinatie van beiden. Als het schakelprogramma binnen de hbo-bacheloropleiding gevolgd kan worden, zijn er voor de student geen extra kosten aan verbonden. Voor een schakelprogramma krijgt de instelling geen bekostiging. Als de instelling een schakelprogramma uitvoert van maximaal 30 studiepunten geldt voor de student ten hoogste een tarief gelijk aan het proportioneel deel van het wettelijk collegegeld (en eventueel vrijstelling ervan). Het is waarschijnlijk dat de instelling voor dat schakelprogramma meer kosten moet maken dan zij ontvangt uit het tarief (proportioneel deel van het wettelijk collegegeld). De uitvoering van het schakelprogramma is echter onderdeel van de reguliere, publieke taak van de instelling waarvoor ze bekostiging ontvangt. Bovendien zullen deze (aspirant-)studenten zich na het behalen van het schakelprogramma in kunnen schrijven in de masteropleiding, waarvoor de instelling bekostiging ontvangt.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat veel schakelprogramma’s meer bedragen dan 30 studiepunten, bijvoorbeeld voor hbo-bachelorstudenten die schakelen naar een wo-master. Zij hebben te maken met instellingscollegegeld dat vaak vele malen hoger is dan het wettelijk collegegeld. Kan de regering nader ingaan op deze zorg?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerdere uitgebreide antwoord op een vraag van deze leden en de leden van de VVD-fractie.

Op welke manier wordt de toegang tot schakeltrajecten laagdrempelig gehouden, in het bijzonder voor hbo-studenten, zo vragen deze leden verder.

Zie hiervoor het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie. De schakeltrajecten worden laagdrempelig gehouden doordat studenten ofwel binnen hun bacheloropleiding een doorstroomtraject kunnen volgen of tegen een tarief gelijk aan het proportioneel deel van het wettelijk collegegeld een schakelprogramma van maximaal 30 studiepunten per instelling kunnen volgen of een combinatie van beiden. Pas bij schakelprogramma’s verzorgd door een hogeschool of universiteit die elk meer dan 30 studiepunten bedragen, wordt aan studenten een vrij tarief, te bepalen door de instelling, gevraagd. Ook in dat geval bedraagt het tarief voor het volgen van de eerste 30 studiepunten per instelling het proportioneel deel van het wettelijk collegegeld.

4.4 Arbeidsmarktfixus

De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt goed op elkaar worden afgestemd. Anderzijds is de vrije studiekeuze voor ieder individu een groot goed. Het verheugt mij dat de leden met instemming hebben kennisgenomen van de mogelijkheid een arbeidsmarktfixus in te stellen voor opleidingen waar het evident is dat een groot overschot op de arbeidsmarkt dreigt. De leden willen er echter voor waken dat voor iedere opleiding van te voren door de overheid wordt bepaald hoe groot de vraag op de arbeidsmarkt is. Graag horen deze leden wanneer een arbeidsmarktfixus op zijn plaats is en op welke wijze bepaald zal worden hoe groot de vraag op de arbeidsmarkt is.

Er kan aanleiding zijn tot een arbeidsmarktfixus als er een onevenwichtigheid is of dreigt te ontstaan tussen de behoefte op de arbeidsmarkt aan bepaalde afgestudeerden en het aantal afgestudeerden. Uiteraard is hierbij relevant dat er tot op zekere hoogte een vorm van substitutie kan plaatsvinden. Mede om die reden is niet in z’n algemeenheid te stellen wanneer van een dergelijke onevenwichtigheid sprake is. Bovendien meent de regering dat het daarbij van belang is om ook (de werking van) overige maatregelen in ogenschouw te nemen, zoals de voorlichting over het arbeidsmarktperspectief van een opleiding in de studiebijsluiter. Het vaststellen van een arbeidsmarktfixus is een ultimum remedium.

Bij het gebruik van de bevoegdheid zullen wetenschappelijk onderzoek en specifieke analyses een belangrijke bron zijn voor de vaststelling van de omvang.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de arbeidsmarktfixusbepaling aangepast gaat worden.

De arbeidsmarktfixusbepaling bestaat al lange tijd. Er wordt een aanpassing voorgesteld omdat met de huidige wettelijke formulering er nauwelijks tot geen mogelijkheden zijn tot het daadwerkelijk kunnen inzetten van dit instrumentarium. Het verschil tussen de bestaande bepaling en de voorgestelde bepaling heeft betrekking op de voorwaarden en op de procedure. In de vigerende bepaling is het noodzakelijk dat aangetoond wordt dat het aanbod de arbeidsmarktbehoefte ook in de toekomst gedurende een reeks van jaren overtreft. Mede gegeven bepaalde substitutiemogelijkheden is dit een lastige eis omdat niet eenduidig is aan te tonen dat hiervan sprake is. Die eis is vervallen. Dit laat onverlet dat bij een arbeidsmarktfixus het arbeidsmarktperspectief van belang is, en ook in de toekomst een relevant aspect zal zijn, maar de dwingende bewijslast is geen noodzakelijkheid. Verder is de procedure tot vaststelling van de arbeidsmarktfixus vereenvoudigd.

Voor welke opleidingen en/of instellingen gaat een arbeidsmarktfixus gelden, zo vragen deze leden.

De bepaling kan zich in principe richten op alle opleidingen, maar zoals in antwoord op vragen van de leden van de PvdA- en VVD-fractie hierboven en in de inleiding aangegeven, heeft de regering thans geen voornemens om het instrument al te gaan hanteren.

Ook willen deze leden weten op basis van welke criteria de arbeidsmarktfixus wordt vastgesteld.

Zie het antwoord op een vraag van leden van de PvdA-fractie. Als het instrument wordt toegepast, zal er onderzoek of analyse aan ten grondslag liggen.

Wat zijn de gevolgen voor het opleidingenaanbod en de toegankelijkheid, zo vragen deze leden verder.

Het instellen van een arbeidsmarktfixus heeft geen gevolgen voor het onderwijsaanbod. Bij een arbeidsmarktfixus gaat het immers om het beperken van het aantal studenten dat voor de eerste keer aan de opleiding gaat studeren; het gaat niet om het beperken van het aantal opleidingen. Overigens zal – als er sprake is van een arbeidsmarktfixus bij een bepaalde opleiding – een verzoek om een nieuwe opleiding die zich richt op hetzelfde deel van de arbeidsmarkt geen toestemming krijgen. Dit is om redenen van macrodoelmatigheid waarbij de behoefte op de arbeidsmarkt ook een relevant criterium is.

Voor de toegankelijkheid tot de opleiding heeft het gevolgen. De capaciteit voor studenten wordt immers beperkt. Dit zijn beoogde gevolgen gegeven de positie op de arbeidsmarkt na afloop van de opleiding.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel J

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in het voorgestelde derde lid van artikel 6.2 de ongeclausuleerde aanvulling opneemt dat instemming ook onder andere beperkingen verleend kan worden. Zij vragen op welke beperkingen hier gedoeld wordt.

In het wetsvoorstel is deze aanvulling opgenomen om enige flexibiliteit in de besluitvorming te hebben als de praktijk daarom vraagt. Van deze bepaling zal zeer spaarzaam gebruik gemaakt worden, maar in enkele gevallen kan het gewenst zijn om in de besluitvorming meer maatwerk te bieden. Zo valt te denken aan initiatieven die beogen om aanbod in een bepaalde regio te bieden waaraan slechts tijdelijk grote behoefte is. Het huidige kader kan dergelijk maatwerk niet bieden. Met deze aanvullende bepaling kan de minister in zeer bijzondere omstandigheden instemming verlenen voor bijvoorbeeld tijdelijke initiatieven. De bepaling biedt de minister in haar beleid ruimte voor het verlenen van instemming onder voorwaarden zoals tijdelijkheid.

Artikel I, onderdeel AM

De leden van de SGP-fractie veronderstellen dat met de bevoegdheid in het zesde lid om masteropleidingen te kunnen aanwijzen, wordt gedoeld op opleidingen die inhoudelijk nauw aansluiten op de gevolgde bachelor. Is deze veronderstelling correct, zo vragen zij.

In het wetsvoorstel is voorgesteld dat de minister een instellingsbestuur kan verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen waar afgestudeerden van een bepaalde bacheloropleiding zich direct kunnen inschrijven. De masteropleiding moet inderdaad inhoudelijk aansluiten op de gevolgde bachelor. Dit wordt vastgesteld door de instelling.

Artikel 7.31a

De leden van de D66-fractie willen graag van de regering weten wat de exacte consequenties zijn van het inschrijven voor meerdere opleidingen en hoe dit proces in zijn werk zal gaan.

Een aspirant-student kan zich voor meer dan één opleiding aanmelden bij Studielink (in de huidige situatie voor maximaal vier opleidingen). Een aanmelding kan beschouwd worden als verzoek tot inschrijving. Zie ook het antwoord van de regering op vraag 65.

Als een aspirant-student zich tijdig aanmeldt voor bijvoorbeeld 3 opleidingen, dan heeft hij voor die drie opleidingen recht op studiekeuzeactiviteiten. Als hij meedoet aan de aangeboden activiteiten, dan krijgt hij een (niet-bindend) studiekeuzeadvies per opleiding. Mede aan de hand van de activiteiten en adviezen kan hij zijn keus bepalen en zich uiteindelijk voor één of meer opleidingen laten inschrijven, nadat hij aan de overige voorwaarden heeft voldaan (zie ook antwoord 65). Hij kan ook nog beslissen om zijn aanmeldingen voor de 3 opleidingen allemaal in te trekken (eenvoudige handeling in Studielink), en zich vervolgens voor een nieuwe opleiding aan te melden. Als deze aanmelding na 1 mei is, heeft hij voor die opleiding geen recht meer op een studiekeuzeadvies, maar de instelling kan hem daar wel toe verplichten. Hij blijft zijn toelatingsrecht houden, want hij had zich tijdig aangemeld.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker