Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 29 januari 2013

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer als volgt een verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Algemeen

1

2.

Inleiding, doel en aanleiding van het wetsvoorstel

2

3.

Gaskwaliteit: Invoed- en afleverspecificaties

3

 

3.1.

Taak van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet

5

 

3.2.

De rol van de regionale netbeheerders

6

4.

Zelflevering

8

5.

Tariefregulering: redelijk rendement op investeringen

11

 

5.1.

Transporttarief

12

6.

Bescherming tegen externe invloeden

13

7.

Definitie aansluiting

14

8.

Certificering van duurzame energie

15

9.

Directe lijnen

16

10.

Consultatie

20

11.

Uitvoerings- en handhavingstoets

20

12.

Regeldruk

20

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet, die samenhangen met het energierapport 2011. Deze leden hebben over de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel een aantal vragen aan de regering.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid (PvdA) hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet (wijzigingen samenhangend met het energierapport 2011). De leden zijn over het algemeen positief over de voorgestelde wijzigingen. Zij hebben echter ook nog een aantal vragen en verzoeken de regering op deze punten in te gaan.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en willen de regering nog enkele kritische vragen voorleggen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat het wel héél lang geduurd heeft eer de regering de motie van het lid Paulus Jansen c.s. (Kamerstuk 29023-93) in een wetsvoorstel heeft omgezet en hopen dat de afronding van de parlementaire behandeling zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden hebben een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het verzamelwetsvoorstel waarmee de regering beoogt verschillende wijzigingen tot stand te brengen ten aanzien van de Elektriciteitswet, Gaswet en Warmtewet. Deze leden benutten graag de mogelijkheid van dit verslag om een aantal vragen te stellen over het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie (CU) hebben kennisgenomen van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet (wijzigingen samenhangend met het energierapport 2011). Zij stellen nog enkele vragen.

2. Inleiding, doel en aanleiding van het wetsvoorstel

De leden van de PVV-fractie ondersteunen de doelstelling van deze wetswijziging voor zover het gaat om duidelijkere en eenvoudigere wetgeving met minder regeldruk voor bedrijven en lasten voor de overheid. Deze leden willen zich echter nadrukkelijk distantiëren van de aanleiding van deze wetgeving voor zover het betreft aanpassingen om aan Europese wetgeving te voldoen en de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Wat deze leden betreft dienen de begrippen leveringszekerheid, betaalbaarheid en veiligheid centraal te staan. Kan de regering aangeven op welke punten Europese wetgeving en de transitie naar een duurzame energiehuishouding conflicteren met de zojuist genoemde centrale begrippen en waarom dat zo is?

In de Memorie van Toelichting (MvT) wordt vermeld, zo geven de leden van de SP-fractie aan, dat de Kamer nog een aantal andere wetsvoorstellen mag verwachten, voortvloeiend uit het energierapport 2011 en de wetgevingsagenda STROOM. De leden van de SP-fractie zouden graag een overzicht krijgen van de planning van de wetgevingsagenda energie voor de komende regeerperiode, met inbegrip van de implementatie van de relevante passages uit het regeerakkoord.

De leden van de SP-fractie hebben bij eerdere wetsvoorstellen op energiegebied al eens gepleit voor een raamwet energie, waarin de gemeenschappelijke bepalingen voor elektriciteit, gas en warmte worden opgenomen. Dat zou naar hun mening de eenvoud van de wetgeving ten goede komen. Onderschrijft de regering dit uitgangspunt en zo ja, hoe ziet zij het implementatietraject?

Nederland heeft een aantal regionale netbeheerders, waarvan de netten om historische redenen niet overal even logisch op elkaar aansluiten. Ook is de schaalgrootte van de netbeheerders zeer verschillend. Ten tijde van de besluitvorming over de splitsingswet is door de leden van de SP-fractie aangedrongen op de vorming van vier tot zes integrale (gas, elektriciteit, warmte) netbeheerders met een redelijk vergelijkbare schaal en logisch afgebakend werkgebied. Dat zou enerzijds de efficiency bij de netbeheerders kunnen bevorderen, dus zorgen voor lagere tarieven of extra investeringsruimte, en anderzijds het organiseren van een effectieve benchmark bevorderen. Tenslotte biedt dit ook de mogelijkheid om de aandeelhoudersstructuur van de netbeheerders te versimpelen (minder versnippering), waardoor de democratische controle van de publieke aandeelhouders versterkt wordt.

In de afgelopen jaren zijn er wat consolidaties van kleine netbeheerders geweest, maar de essentiële onevenwichtigheden zijn nog niet verdwenen. Onderschrijft de regering deze analyse? Zo ja, hoe zou door middel van wetgeving de herverkaveling bevorderd kunnen worden?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering opnieuw de mogelijkheid benoemt dat een minderheidsprivatisering van de landelijke energienetten de komende jaren aan de orde komt als onderdeel van de wetgevingsagenda STROOM. Deze leden merken op dat een van de uitkomsten van het parlementaire onderzoek door de Eerste Kamer naar privatiseringen en verzelfstandigingen uit het recente verleden was dat er een besliskader is opgesteld als kader om de kwaliteit van de besluitvorming over dergelijke stelselwijzigingen te verbeteren. Deze leden vragen de regering om bij het voorbereiden van de besluitvorming over eventuele minderheidsprivatisering voor de zomer van 2013 invulling te geven aan de eerste stap van het besliskader, door beide Kamers via een gerichte brief te informeren over het voornemen en daarbij in te gaan op de negen inhoudelijke aandachtspunten. Kan de regering dit toezeggen, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering voorts wanneer binnen de wetgevingsagenda STROOM de wet- en regelgeving uitgewerkt wordt in verband met het in het regeerakkoord opgenomen voornemen om kleinschalig, duurzaam opwekken van (zonne-)energie waarvoor geen rijkssubsidie wordt ontvangen, fiscaal te stimuleren door invoering van een verlaagd tarief in de eerste schijf van de energiebelasting op elektriciteit die afkomstig is van coöperaties van particuliere kleinverbruikers, aan deze verbruikers geleverd wordt en in hun nabijheid is opgewekt.

3. Gaskwaliteit: Invoed- en afleverspecificaties

In de voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Gaswet staat dat de invoedspecificaties en afleverspecificaties zullen worden vastgelegd door de minister van Economische Zaken in een ministeriële regeling (MR). Momenteel ligt die bevoegdheid bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Deze wijziging van bevoegdheidstoedeling wordt door de regering gemotiveerd met een verwijzing naar de veiligheid van eindafnemers van gas en de snelle ontwikkelingen op het gebied van gaskwaliteit. De leden van de VVD-fractie vragen of het vertrouwen van de regering in de eigen toezichthouder NMa is afgenomen. Denkt de regering dat de toezichthouder NMa niet (meer) voldoende rekening kan houden met dergelijke belangen? Een dergelijke reguleringstaak past toch juist bij de bevoegdheden van de NMa? Geeft de regering door het vaststellen van de invoed- en afleverspecificaties via een MR niet een instructie aan de NMa, dat op grond van de gasrichtlijn (2009/73/EG) een taak is die toebehoort aan de toezichthouder?

De leden van de SP-fractie geven aan dat in de MvT wordt gesteld dat «criteria bij het vaststellen van de gassamenstelling zijn onder andere de veiligheid, de betrouwbaarheid en de doelmatigheid van de distributie, het transport en de toepassing van gas.» Gezien de formulering kunnen de vermelde criteria nog aangevuld worden met andere. Welke, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie dringen erop aan dat de criteria die ten grondslag liggen aan de MR in de wet worden opgenomen.

In het lijstje met criteria ontbreekt het criterium «bandbreedte van het aanbod op de mondiale gasmarkt.» Uit het oogpunt van de gasrotondestrategie en vanuit het belang van de Nederlandse Staat als aandeelhouder van Gasunie/GTS (GasUnie Transport Services) is het van belang om de bandbreedte zo groot mogelijk te houden, zodat zoveel mogelijk gasstromen via Nederland hun weg naar Noordwest Europese afnemers kunnen vinden. Vanuit de afnemers kan juist een beperking van de bandbreedte economisch voordeel opleveren, omdat daarmee de investeringen in flexibele apparatuur kleiner worden. De leden van de SP-fractie vragen hoe de wet gaat regelen dat bij dergelijke uiteenlopende belangen een maatschappelijk optimale afweging gemaakt wordt bij de vaststelling van de MR.

De leden van de SP-fractie maken uit de MvT op dat de MR het mogelijk maakt om op de invoedpunten een grotere bandbreedte aan specificaties toe te staan dan op de afleverpunten. Dat lijkt hen ook logisch, omdat de netbeheerders de mogelijkheid hebben om door blenden de specificaties van gas binnen een kleinere bandbreedte te brengen. Anderzijds hebben bijvoorbeeld LNG-terminals die mogelijkheid ook. Hun installaties bevinden zich vóór een invoedpunt. Biedt de wet mogelijkheden om hiermee rekening te houden, bijvoorbeeld door in zo’n geval strengere eisen te stellen aan de bandbreedte, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de SP-fractie vragen of de definitie van de begrippen invoeders en invoedpunten niet duidelijk in de wet moet worden opgenomen. Dat is bijvoorbeeld relevant voor de producenten van kleine gasvelden, die via een leidingstelsel waarop meerdere velden aantakken hun gas aanlanden. Denkbaar is dat het gas van een afzonderlijk veld buiten de specs van de MR valt, waardoor dit geweigerd kan worden dan wel kosten in rekening gebracht voor het binnen de specs brengen, terwijl door menging van de gasstromen uit de verschillende velden de specs op het aanlandingspunt wel binnen de bandbreedte van de MR vallen.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering waarom ervoor gekozen is om de specificaties die verband houden met de veranderende eisen aan de gassamenstelling per MR en niet per Algemene Maatregel van Bestuur vorm (AMvB) te geven, of om vast te houden aan de bestaande praktijk van technische voorwaarden en codes. Deze leden vragen de regering waarom de NMa als toezichthouder naar oordeel van de regering niet of niet voldoende in staat zou zijn om rekening te houden met de relevante belangen en ontwikkelingen voor wat betreft de invoed- en afleverspecificaties.

De leden van de fractie van D66 merken voorts op dat de staat in haar rol als aandeelhouder van staatsdeelnemingen mogelijk directe belangen heeft bij bepaalde besluiten voor wat betreft de invoed- en afleverspecificaties. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan, en te motiveren dat de onafhankelijkheid van de besluitvorming evengoed geborgd zal zijn als wanneer deze taken bij de NMa belegd blijven. Is er niet sprake van een reguleringstaak, zoals bedoeld in de Europese wetgeving? Naar mening van deze leden heeft het bepalen van de eisen aan de gassamenstelling potentieel de komende jaren vergaande gevolgen voor de energiehuishouding en betrokken partijen. Daarom lijkt een zorgvuldig proces gerechtvaardigd voor het vaststellen van dergelijke regelingen, waarmee bezwaren en mogelijke gevolgen naar voren kunnen komen. Deze leden vragen daarom de regering te motiveren of gecontroleerde en voorwaardelijke delegatie via een AMvB daarom niet meer voor de hand ligt dan een MR of vaststaande praktijk.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering om wat uitgebreider stil te staan bij de nieuwe taak die de netbeheerder van het landelijk transportnet krijgt ten aanzien van het tegen kosten accommoderen van gas dat niet aan de invoerspecificaties voldoet. Kan de regering aangeven of, en zo ja, op welke wijze transparantie over de hoeveelheid, de locatie en de in rekening gebrachte kosten van dit bijgemengde aardgas bekend worden gemaakt voor derden? Worden hierover de relevante cijfers en informatie bijvoorbeeld online gepubliceerd?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de zorgplicht van netbeheerders voor het veilig functioneren van gasinstallaties en toestellen bij aangeslotenen, aangezien na invoeding van afwijkend en gevaarlijk gas niet meer is vast te stellen wat de herkomst is. Op welke manier is deze zorgplicht wettelijk vastgelegd?

3.1. Taak van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet

In het voorgestelde artikel 10 van de Gaswet is opgenomen dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet aangeboden gas kan weigeren indien de kosten voor het aanpassen van de gaskwaliteit van dit gas «buitenproportioneel hoog» kunnen zijn. De leden van de VVD-fractie vragen wat zij hieronder moeten verstaan. Op basis van welke uitgangspunten kan de netbeheerder aangeboden gas weigeren? Begrijpen deze leden het juist dat dit impliceert dat een invoeder die gas aanbiedt dat voldoet aan de invoedspecificaties, alsnog gedwongen kan worden kosten te maken voor aanpassing van het gas aan de afleverspecificaties? Staat dit niet haaks op het uitgangspunt dat een netbeheerder aangeboden gas dat voldoet aan de invoedspecificaties niet kan weigeren en dat de netbeheerder de kosten voor bewerking van gas in de transporttarieven verdisconteert? En op basis van welke uitgangspunten wordt de vergoeding van de invoeder aan het netwerkbedrijf voor de bewerking van het aangeboden gas vastgesteld? Denkt de regering dat onduidelijkheid over dergelijke uitgangspunten kan leiden tot geschillen tussen aanbieders van gas en de netbeheerder?

Volgens de regering hebben regionale netwerkbedrijven geen of slechts beperkte mogelijkheden tot het bewerken van de gaskwaliteit van aangeboden gas dat wordt ingevoed op regionale gasnetten. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er van heeft afgezien om aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet een taak te geven om de regionale netwerkbedrijven diensten te verlenen met betrekking tot het aanpassen van de gaskwaliteit van aangeboden gas dat wordt ingevoed op regionale gasnetten.

De leden van de PVV-fractie willen graag weten waarom ervoor gekozen is de mogelijkheid open te houden om gas dat niet aan de invoedspecificaties voor het gastransportnet voldoet toch toe te laten op het gasnet? Weliswaar kan dit gas na vermenging op het gastransport wel aan de kwaliteitseisen voor de eindafnemer voldoen, maar maakt dit het systeem en de controle erop niet nodeloos ingewikkeld en duurder? Is het niet eenvoudiger en goedkoper om gewoon vast te houden aan de gestelde invoedspecificaties?

In het kader van de verduurzaming van de energievoorziening wordt op dit moment door TenneT en Gasunie onderzocht of het balanceren van het elektriciteitsnetwerk bij een groot aanbod van wind- of zonnestroom gebaat is bij de productie van waterstof (eventueel gevolgd door de productie van synthetisch methaan) uit het overaanbod van elektriciteit. De leden van de SP-fractie veronderstellen dat hiermee ook een extra sturingsmechanisme beschikbaar komt voor het in stand houden van een stabiele gaskwaliteit. Houdt het wetsvoorstel al rekening met deze optie? Ziet de regering een dergelijk mechanisme als onderdeel van de publieke taak van de netbeheerder, als een marktactiviteit of als een activiteit die binnen het publieke domein óf de markt geplaatst kan worden?

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de netbeheerder kosten in rekening brengt aan een invoeder voor het op specificatie brengen van aangevoerd gas. Hoe worden deze kosten bepaald; worden er vooraf kostprijstarieven berekend voor bepaalde bewerkingen, die gepubliceerd worden en voor iedereen gelijk zijn? Of wordt er per partij ad-hoc een prijs bepaald op basis van maatwerk en de specs van de overige invoeders op dat moment? Het lijkt de leden van de SP-fractie aannemelijk dat een ex-spec partij gas, afhankelijk van het overige gasaanbod op en nabij een invoedingspunt op dat moment, tot meerkosten kan leiden voor de netbeheerder, maar onder andere omstandigheden geen problemen oplevert of wellicht zelfs kosten kan besparen. Hoe wordt hiermee rekening gehouden bij de tariefstelling?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het klopt dat met de nieuwe formulering van artikel 10 de expliciete opdracht aan de netbeheerder dat «de netbeheerder van het landelijk gastransportnet tevens tot taak heeft, ten behoeve van de gebruikers van het door hem beheerde gastransportnet, gas in de gewenste samenstelling te brengen», is komen te vervallen. Deze leden vragen de regering om op deze wijziging in te gaan. Betekent borging van deze taak via lagere regelgeving wel juridisch gesproken hetzelfde, of is er sprake van een beperktere taakverantwoordelijkheid voor de netbeheerder op dit punt? Als er sprake is van een gelijkwaardige verantwoordelijkheid met de nu in de Gaswet opgenomen bepaling, waarom vervalt dan de genoemde bepaling met deze wetswijziging?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering voorts aan te geven hoe de nieuwe taken zich verhouden tot het reguleringskader; maken de inkomsten voor deze activiteiten onderdeel uit van de inkomsten die ten grondslag liggen aan de gereguleerde transporttarieven van het netwerkbedrijf, of worden ze door het netwerkbedrijf aangemerkt als commerciële vergoedingen verkregen in het kader van activiteiten op de vrije markt die dus buiten het stelsel van gereguleerde tarieven vallen? Is er in andere Europese lidstaten sprake van vergelijkbare bevoegdheden, en zo ja, wat geldt er daar voor wat betreft de inkomsten hiervoor?

In het voorgestelde artikel 10, derde lid, onderdeel d van de Gaswet is opgenomen dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet aangeboden gas kan weigeren indien de kosten voor het aanpassen van de gaskwaliteit van dit gas buitenproportioneel hoog zouden zijn. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om te concretiseren wat de bandbreedte is die in dit verband onder buitenproportioneel hoge kosten moet worden verstaan, dan wel welke uitgangspunten die hierbij gelden.

3.2. De rol van de regionale netbeheerders

De leden van de PVV-fractie constateren dat groen gas vooral via het regionale net het Nederlandse gastransportsysteem betreedt. Deze leden constateren ook dat voor het regionale net de invoedspecificatie hetzelfde dient te zijn als de afleverspecificatie en dat er dus geen bewerking of vermenging plaatsvindt. Echter hierop is ook weer een uitzondering waarin een regionaal netwerkbedrijf en een invoeder tot overeenstemming kunnen komen om gas tegen een vergoeding toch te behandelen. Deze leden vragen waarom deze uitzondering gemaakt wordt en of de aanname van deze leden klopt dat deze uitzondering vooral bedoeld is om meer groen gas via bewerking toe te laten tot het gastransportnet. Verder vragen de leden van de PVV-fractie wie deze vergoeding voor de bewerkingskosten uiteindelijk betaald. Klopt het dat deze kosten middels het transporttarief of op een andere wijze doorberekend worden aan de eindafnemers? Wat deze leden betreft mag de invoeding van groen gas op geen enkele wijze leiden tot hogere kosten en de leden willen dan ook graag weten of de NMA in staat is hier ook bij alle regionale netbeheerders goed op toe te zien?

Op de regionale netten wordt in toenemende mate groen gas ingevoed. Het wetsvoorstel stelt dat dat invoedspecificatie hier gelijk moet zijn aan de afleverspecificatie. De leden van de SP-fractie vragen of dit niet nodeloos beperkend en/of kostenverhogend is voor de leveranciers van groen gas. Ook bij het invoeden van groen gas vindt er immers menging plaats in het netwerk. Vaak is er sprake van een relatief klein debiet aan invoeding ten opzichte van een grote hoeveelheid ander gas. Het lijkt deze leden daarom dat het criterium zou moeten zijn dat de afleverspecificatie bij afnemers in de omgeving van een groen gas invoedpunt binnen de bandbreedte moet blijven. Op deze wijze wordt rekening gehouden met het effect van menging.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering aan kan geven of er altijd sprake is van invoeding van groen gas op regionaal niveau via distributienetten in plaats van op het landelijke gastransportnet. Beslaat de nieuwe taak voor het accommoderen van gas met andere specificaties ook groen gas als dit op het landelijke gasnet wordt ingevoed? In hoeverre geldt voor de (regionale) netbeheerder een verplichting met betrekking tot het accepteren en transporteren van groen gas die vergelijkbaar is aan de verplichting die op grond van artikel 54a van de Gaswet geldt voor GTS ten aanzien van het kleine veldengas? Betekent dit ook dat de regionale netbeheerder een afweging kan maken omtrent de met de uitvoering van die verplichting te maken kosten (vergelijk artikel 54a, lid 3)? Deze leden vragen indien, en voor zover een dergelijke verplichting voor de regionale netbeheerder bestaat, geldt deze dan ook gedurende de perioden waarin de gas flow in de regionale netten laag (of zelfs nul) is (bijvoorbeeld tijdens de zomermaanden en ’s-nachts) en gas van afwijkende kwaliteit dus niet of nauwelijks vermengt met aardgas? Wat is hierover het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Wat gebeurt er, zo vragen de aan het woord zijnde leden, indien er een grotere hoeveelheid biogas wordt ingevoed op decentraal niveau dan afgenomen kan worden via datzelfde net. Is er dan sprake van een «overstort», en geldt er een verplichte afname van overtollig gas door de landelijk netbeheerder?

Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 de regering in bredere zin om te reflecteren op de veranderende rol van regionale en nationale netbeheerders. Naar mening van deze leden vertroebelt als gevolg van ontwikkelingen als groen gas, decentrale opwekking en de ontwikkeling van de gasrotonde (v.b. nieuwe gasopslagcapaciteit) de komende decennia het strikte onderscheid tussen het regionale en het nationale niveau. Of is het de bedoeling dat het aanpassen van de gaskwaliteit en andere diensten door de landelijke netbeheerder tegen vergoeding zullen worden aangeboden aan de regionale netbeheerder? Kan de regering nader ingaan op de genoemde ontwikkelingen, en schetsen of een eventuele herijking van het wettelijke kader daarvoor de komende jaren voor de hand ligt?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de visie van het kabinet op de toekomst van het beheer van het gasnet. Er zijn grote regionale verschillen in gasinvoeding. Op een aantal plaatsen wordt grote invoeding van biogas op regionale netten voorzien. Dit heeft grote gevolgen voor het landelijk gasnet. Op welke manier moeten regionale en landelijke netbeheerders deze uitdagingen aangaan?

4. Zelflevering

De leden van de PVV-fractie zijn onthutst over het feit dat de salderingsgrens van 5000 Kwh (Kilowatt hour) wordt losgelaten voor het opwekken van duurzame elektriciteit. Deze leden vonden dat de huidige salderingsregeling al enigszins discriminatoir van aard was, aangezien zij hierdoor niet net als ieder ander belasting betalen over de verbruikte energie van het elektriciteitsnet. Nu de salderingsgrens ook nog eens wegvalt zullen complete groepen bewoners en bedrijven geen energiebelasting meer betalen, waardoor de energierekening voor de rest van Nederland verder zal stijgen, aangezien de verwachte opbrengsten energiebelastingen reeds zijn ingeboekt.

De leden van de PVV-fractie willen graag weten hoeveel energiebelasting en BTW inkomsten de Nederlandse staat nu al misloopt door de salderingsregeling voor het zelf opwekken van elektriciteit. Verder willen deze leden graag weten hoeveel eindafnemers reeds gebruik maken van deze salderingsregeling. Tot slot willen deze leden graag in een tabel zien hoeveel kWh er in 2012 was vrijgesteld van energiebelasting dankzij deze salderingsregeling en een verwachting van het aantal vrijgestelde kWh per jaar tot aan 2020 en de daardoor misgelopen belasting en BTW inkomsten.

De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat het wetsvoorstel inzake de salderingsregeling bij Verenigingen van Eigenaren (VvE) niet volledig het dictum van de motie (Kamerstuk 29023-93) uitvoert. Stel een VvE heeft 40 leden met een gemiddeld verbruik van 3400 kWh (het landelijk gemiddelde), totaal dus 136.000 kWh/jaar. De gemeenschappelijke meter (lift, gemeenschappelijke verlichting) heeft een verbruik van 7000 kWh per jaar. De PV-installatie op het dak produceert 40.000 kWh/jaar en wordt aangesloten op de installatie achter de collectieve meter. Op grond van de motie zou ieder VvE-lid 1000 kWh/jaar moeten kunnen salderen met zijn eigen verbruik. Klopt het dat de maximale saldering op grond van het wetsvoorstel bij het rekenvoorbeeld slechts 7000 kWh (175 kWh/VvE-lid) zou bedragen? Daarmee zou er nog steeds geen sprake zijn van een gelijke behandeling van bewoners van appartementen. Anderzijds worden de salderingsmogelijkheden voor andere gebruikers met een aansluitwaarde tot 3x80A verruimd. Is een schatting gemaakt wat dit betekent voor de hoeveelheid duurzame elektriciteitsproductie die gebruik maakt van de salderingsregeling? Hoeveel aansluitingen met een aansluitwaarde <=3x80A zijn er, welk deel hiervan zijn woonhuizen? Zien de leden van de SP-fractie goed dat deze verruiming in de praktijk met name een verruiming betekent voor het MKB, omdat het dak van een laagbouwwoning vrijwel nooit voldoende groot is om meer dan 5000 kWh/jaar op te wekken?

De intentie van de motie van het lid Paulus Jansen c.s., zo geven de leden van de CDA-fractie aan, is om VvE’s in staat te stellen om zonnepanelen te installeren op het dak van een appartementencomplex en de duurzame elektriciteit die deze zonnepanelen (pv-paneel) produceren, te salderen met het elektriciteitsverbruik van de bewoners van dit appartementencomplex. De aanpassing die de regering voorstelt, regelt slechts dat er onbeperkt gesaldeerd mag worden op de collectieve aansluiting van het complex waarop ook de zonnepanelen zijn aangesloten. Wanneer het appartementencomplex liften herbergt, komt het elektriciteitsverbruik van deze collectieve aansluiting al snel boven de 10.000 kWh, zodat de energiebelasting voor het deel van het verbruik boven de 10.000 kWh in de tweede schijf moet worden afgerekend. Aangezien de energiebelasting degressief is, betekent dit ook dat de vermeden kosten van de elektriciteit uit de zonnepanelen fors lager liggen dan wanneer de saldering van de energiebelasting in de eerste schijf zou plaatsvinden. Het verschil is circa 7 cent per kWh. De leden van de CDA-fractie vinden daarom dat met de voorgestelde aanpassing geen uitwerking wordt gegeven aan de motie van het lid Paulus Jansen c.s. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze constatering.

De leden van de CDA-fractie voegen daar aan toe dat het zogenaamde «onbeperkt salderen» zoals dat met dit wetsvoorstel voor alle energieleveranciers gaat gelden, ook nu al door een aantal energieleveranciers wordt toegepast. Voor VvE’s verandert er met deze wetswijziging in die zin niets, namelijk dat zij, om voor onbeperkt salderen in aanmerking te komen, al konden overstappen naar een energieleverancier die deze mogelijkheid wél biedt. De voorgestelde aanpassing voegt dus voor VvE’s niets toe aan de reeds bestaande mogelijkheden.

Artikel 31c van de Elektriciteitswet wordt zodanig gewijzigd, dat de salderingsgrens van 5000 kWh voor ingevoede duurzame elektriciteit verdwijnt en ingevoede duurzame elektriciteit bij kleinverbruikers onbeperkt moet worden gesaldeerd. De leden van de CDA-fractie vinden dit een wenselijke aanpassing, omdat de huidige Elektriciteitswet op dit punt niet goed is afgestemd op de Wet Belastingen op Milieugrondslag.

Bij deze aanpassing hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het invoeden van duurzame en niet-duurzame elektriciteit. Hoe wordt «duurzame» en «niet-duurzame» elektriciteit gedefinieerd?

Is duurzame elektriciteit slechts elektriciteit uit volledige hernieuwbare bron, zoals zon-pv? Hoe wordt dan omgegaan met, bijvoorbeeld, de HRe-ketel, waarmee in een woning uit aardgas warmte en elektriciteit wordt geproduceerd?

De elektriciteitsmeter, zo geven de leden van de CDA-fractie aan, kan geen onderscheid maken tussen «groene» en «grijze» stroom. Hoe stelt de regering zich de praktische realisatie van dit onderscheid dan voor? Hoe kan de energieleverancier dit onderscheid maken? Leidt deze aanpassing niet tot een enorme administratieve rompslomp, die voor veel onduidelijkheid bij huishoudens en uitvoeringsproblemen gaan leiden?

Waarom, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, wordt de salderingsgrens voor niet-duurzame elektriciteit op 5000 kWh gehouden en niet op 0 kWh? Met het aanbrengen van het onderscheid tussen duurzame en niet-duurzame elektriciteit vervalt toch de reden de laatste te stimuleren door het handhaven van deze salderingsgrens? In de Wet Belastingen op Milieugrondslag, artikel 50, lid 2, kan de energiebelasting immers ook alleen «gesaldeerd» worden als deze duurzaam is.

Hoe houdbaar is deze salderingsregeling, zoals nu voorgesteld in dit wetsvoorstel en beschreven in de Wet Belastingen op Milieugrondslag op de langere termijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie voorts. Gelet op de dalende investeringskosten voor duurzame energietechnieken als zon-pv en de ontwikkeling van vermeden energiebelastinginkomsten, zoals beschreven op pagina 15 van het rapport «Ex-ante evaluatie van green deals energie» van het Planbureau voor de Leefomgeving. Voorziet de regering aanpassingen op dit gebied?

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het salderen van duurzame elektriciteit geregeld is in twee wetten: de Elektriciteitswet en de Wet Belastingen op Milieugrondslag. Waarom wordt de salderingsregeling zoals deze beschreven staat in artikel 31c van de Elektriciteitswet niet helemaal geschrapt? Het resultaat daarvan is immers dat een overheidsingreep in de energiemarkt wordt opgeheven en energieleveranciers de kosten voor programmaverantwoordelijkheid («onbalanskosten») op een eerlijke manier kunnen doorberekenen in plaats van deze te socialiseren over alle afnemers. Tegelijkertijd verandert er niet veel bij de producenten van duurzame elektriciteit, want door de saldering van de energiebelasting is het verschil tussen de prijs per afgenomen kWh en de vergoeding per aan het net geleverde kWh in de orde van 1 of 2 cent per kWh. De BTW verhoging naar 21% en de SDE-opslag (Stimuleringsmaatregel Duurzame energieproductie) compenseren dit (deels), zodat huishoudens die in het verleden hebben geïnvesteerd in zonnepanelen, niet noemenswaardig benadeeld worden.

Is de regering bereid, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om het begrip «redelijke vergoeding» verder te specificeren?

Wat betekent deze aanpassing voor de inzet van hoogrenderende WKK’s (Warmtekrachtkoppeling)? Is de regering van mening dat er een groot potentieel ligt voor energiebesparing door de inzet van HR(hoogrendement)-WKK’s? Is de regering bereid ook voor de HR-WKK de salderingsgrens op te heffen, zo vragen de leden van de CDA-fractie tot slot.

De leden van de fractie van D66-fractie de regering nader in te gaan op hoeveel afnemers (potentieel) gebruik kunnen maken van de salderingsmogelijkheden zoals nu beoogd, in vergelijking met de huidige situatie of het uitsluitend openstellen van de regeling voor wettelijk verplichte VvE’s? Wat is de geraamde omvang van de daarbij behorende hoeveelheden aanvullende (gesaldeerde) duurzame energie, en de daarmee samenhangende gevolgen voor de opbrengst van de betrokken energiebelastingen?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering voorstelt om alleen duurzame decentraal opgewekte energie voor saldering in aanmerking te laten komen. Deze leden vragen de regering stil te staan bij het verschil tussen deze keuze en de vormgeving van de energiebelasting voor (decentrale) warmtekrachtkoppeling-installaties (WKK). Klopt het dat voor WKK-installaties nog steeds lagere lasten gelden voor het aardgas dat benut wordt voor elektriciteitsopwekking, omdat warmtekrachtkoppeling-installaties die voldoen aan een rendementseis van 30% zijn vrijgesteld van de energiebelasting ongeacht of dit groen gas betreft of gewoon aardgas? Zo ja, is de fiscale behandeling van deze installaties elders consistent met het onderscheid dat voor kleinschalige installaties voor teruglevering gehanteerd wordt tussen duurzame en niet duurzame stroom? Kan de regering in algemene zin nader ingaan of de rechtvaardiging voor vrijstelling ligt in de vraag of de opgewekte energie duurzaam is (v.b. onder de Europese definitie) of dat de investering milieutechnisch beter presteert ten aanzien van gangbare alternatieven (v.b. beter qua rendement en de CO2 uitstoot ten aanzien van gangbare praktijk)? En of de gunstige behandeling die daaraan gekoppeld wordt, direct gerelateerd is aan de onrendabele top bij het gebruik van de installatie?

De leden van de D66 fractie vragen of de regering nader kan beargumenteren waarom een negatief saldo voor teruglevering een probleem vormt. Is het niet zo dat bij het bereiken van de nulstand er nu in feite een fiscale prikkel ontstaat om te stoppen met terugleveren, terwijl het feitelijk voor het net en de schatkist niet uitmaakt of er een vergelijkbare hoeveelheid opgewekte energie «negatief» gesaldeerd wordt door een gebruiker met een laag eigen gebruik of «positief» door een gebruiker met een hoger eigen gebruik?

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn het eens met uitbreiden van de mogelijkheid van saldering voor kleinverbruikers. In hoeverre hebben leveranciers nu al de mogelijkheid tot maximaal salderen vrijwillig toegepast?

5. Tariefregulering: redelijk rendement op investeringen

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van de verwachte investeringskosten in de infrastructuur als gevolg van een toename decentrale opwekking en een grotere rol voor hernieuwbare energie. Daarbij willen deze leden dat indirecte kosten bijvoorbeeld door benodigd extra hoogspanningsnet en bijbehorende schadeloosstellingen of het ondergronds brengen daarvan ook worden meegerekend.

De leden van de SP-fractie onderschrijven dat de tariefregulering gericht moet zijn op het bevorderen van kosteneffectiviteit, waarbij er voldoende ruimte moet worden geboden voor noodzakelijke investeringen uit het oogpunt van leveringszekerheid en duurzaamheid.

Een ander aspect van tariefregulering is naar hun mening de redelijke verdeling van de gemaakte kosten over de verschillende afnemers en invoeders op een netwerk, op basis van het principe «de veroorzaker betaalt».

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering in dit verband verstaat onder «redelijk rendement». TenneT en Gasunie zijn 100% staatsbedrijven, de regionale netbeheerders zijn 100% eigendom van provincies en gemeenten. De praktijk van de afgelopen periode leert dat ook bij overheden het hemd nader is dan de rok, dat het «redelijk rendement» daarmee hoger is dan noodzakelijk. Deze leden zijn van mening dat de tarieven van netbeheerders kosten georiënteerd dienen te zijn, waarbij de kapitaalkosten gelijk zijn aan de directe financieringskosten, plus een opslag voor risico’s. Zij zouden graag toegelicht zien hoe de tweede component in deze rekensom wordt opgebouwd. Op dit moment is naar hun mening de risico-opslag geen goede weerspiegeling van het feitelijk risico.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de noodzaak om het beoordelingskader voor het vaststellen van tarieven uit te breiden. Is hiermee het uitgangspunt voor tariefregulering, dat de nettarieven niet worden gebruikt als instrument voor beleid op het net, losgelaten? Kan de regering uiteenzetten wat grofweg de schatting is van de aanvullende investeringen die nodig zijn en die niet gedekt kunnen worden uit de bestaande tarieven? Kan de regering limitatief uiteenzetten wat de mogelijke in aanmerking komende type investeringen zijn? Hoe wordt voorkomen dat er, waar meerdere alternatieve oplossingen bestaan, de netbeheerder kiest voor een ondoelmatige oplossing? Deze leden vragen de regering of zij een overzicht kan geven van de wijze waarop het beoordelingskader voor dit soort investeringen is vormgegeven in andere EU lidstaten, en daarbij in ieder geval de situatie in andere landen van de Noordwest Europese markt (zoals Duitsland en België) en landen met een hoger percentage duurzame energie (bijvoorbeeld Denemarken en Zweden)? De aan het woord zijnde leden vragen de regering ook nader in te gaan op de vraag waarom in het bijzonder leveringszekerheid nu expliciet benoemd zou moeten worden, terwijl betrouwbaarheid van levering al veel langer een doel van het energiebeleid is.

De leden van de D66- fractie vragen de regering om aan te geven of er hier sprake is van een strikte implementatie van de desbetreffende Europese regelgeving, gelet op het feit dat de genoemde verordening ook zonder deze wijziging in de Nederlandse wetgeving juridisch van kracht is. Kan de regering schetsen wat voor (aanvullende) investeringen of kosten de netbeheerders als gevolg van de definitiewijziging kunnen realiseren?

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in hoofdstuk 2.3 van de MvT dat bij investeringen in de infrastructuur de belangen van voorzieningszekerheid, duurzaamheid en betaalbaarheid van de energievoorziening moeten worden meegewogen. De aan het woord zijnde leden zijn het eens met het expliciet opnemen van dit beoordelingskader voor de vaststelling van de tarieven. Op welke manier gebruikt de regering op dit moment de wettelijke bevoegdheid om bij het beoordelen van investeringen in het transportnet de criteria van duurzaamheid, betrouwbaarheid en efficiëntie mee te wegen, zoals is vastgelegd via het amendement van het lid Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstuk 31 904, nr. 50)?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het standpunt van het nieuwe kabinet over het Landelijk Uniform Producententarief. Zij wijzen op de groei van het centrale elektriciteitsproductievermogen in Nederland en de gevolgen voor de uitbreiding van het transportnetwerk. Omdat het LUP-tarief op nul is gesteld, betalen afnemers van elektriciteit de volledige kosten voor het transport, inclusief kosten van netwerkaanpassingen voor export van elektriciteit. Wat is de reactie van het kabinet op het onderzoek van ECN (Kamerstuk 29 023, nr. 137), dat is uitgevoerd naar aanleiding van de motie van het lid Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstuk 29 023, nr. 101)? Hoe ziet het kabinet de kostenverdeling tussen producent en afnemers?

5.1. Transporttarief

De leden van de VVD-fractie lezen met tevredenheid in de MvT dat de regulering van tarieven voor het transport van elektriciteit en gas sterk is gericht op kostendoelmatigheid. Zij lezen ook dat de NMa bij het vaststellen van de tarieven ook rekening houdt met de voorzieningszekerheid, duurzaamheid en het belang van netbeheerders van het behalen van een redelijk rendement. De leden van de VVD-fractie vragen of dit er niet toe gaat leiden dat netbeheerders in feite alle kosten die zij maken in het kader van voorzieningszekerheid en duurzaamheid onbeperkt kunnen verrekenen met de transporttarieven. Dit zou de prikkel voor doelmatig werken sterk reduceren en zou de rekening van de nettarieven onnodig laten oplopen. Denkt de regering niet dat het verstandig is om de begrippen voorzieningszekerheid, duurzaamheid en redelijk rendement vast te leggen in eenduidige en objectieve criteria?

Verder vragen de leden van de VVD-fractie hoe het criterium van «duurzaamheid» zich verhoudt tot het verbod op commerciële activiteiten en het zelf opwekken van energie door netbeheerders. Wordt het hiermee mogelijk dat netbeheerders bijvoorbeeld zelf windmolens mogen exploiteren? En wat als producenten zelf een lijn aanleggen?

De leden van de PVV-fractie vragen of met de voorgestelde wijziging de veronderstelde vereenvoudiging en evenwichtige verdeling van het transporttarief daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Door de betreffende wijziging hoeven producenten geen transporttarieven meer te betalen en dat roept de vraag op of hiermee niet de prikkel tot doelmatig handelen verloren gaat. Daarnaast vragen deze leden in hoeverre het kostenveroorzakingsprincipe op deze wijze nog wordt toegepast. In het bijzonder vragen de aan het woord zijnde leden hoe het zit met het transporttarief voor decentraal opgewekte duurzame energie en windmolenparken op zee. Om windmolenparken op zee te verbinden zijn namelijk forse kosten gemaakt en er moet vaak ook een flinke afstand overbrugt worden. De leden van de PVV-fractie vragen daarom op welke wijze en aan wie dit via de transportkosten in rekening wordt gebracht.

Verder zijn deze leden van mening dat indien een afnemer ook zelf elektriciteit invoedt hetzelfde transporttarief dient te worden verrekend, want er wordt immers gebruik gemaakt van hetzelfde net en aansluiting. Deze leden willen dan ook graag weten waarom er in artikel 29, tweede lid, de mogelijkheid is opgenomen dat dit tarief tussen ontvangen en invoeden kan verschillen. Dit komt toch immers ook de vereenvoudiging van het transporttarief niet ten goede?

De leden van de SP-fractie dringen aan op meer tempo bij de invoering van een producententarief, gezien de grote investeringen die op dit moment nodig zijn ten gevolge van de vestigingskeuze voor grootschalige elektriciteitsproductie op enkele locaties aan de kust.

Het huidige wetsvoorstel maakt het mogelijk dat bij invoeders van elektriciteit in het net het transporttarief in rekening kan worden gebracht. Gaat dit ook gelden voor duurzaam opgewekte elektriciteit? In hoeverre is dit wenselijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vinden de verdere harmonisatie van energiebeleid en een gelijk speelveld in Europa van groot belang. Hoe gaan andere lidstaten hiermee om? Draagt deze aanpassing bij aan verdere harmonisatie van energiebeleid en een gelijk speelveld?

De leden van de D66-fractie verbazen zich over het feit dat de regering met de voorgestelde wetswijziging voorloopt op het onderzoek naar de wijze waarop de kosten van het transportnet op een evenwichtigere wijze verdeeld kunnen worden tussen producenten en afnemers. Deze leden vragen de regering aan te geven wanneer de resultaten van het onderzoek beschikbaar komen. Mocht het onderzoek niet voor de verdere behandeling van dit wetsvoorstel beschikbaar zijn, dan vragen deze leden de regering om deze bepalingen uit dit wetsvoorstel te schrappen en mee te nemen bij een van de andere wetswijzigingen die onderdeel uitmaken van de wetgevingsagenda STROOM, opdat er een integrale en onderbouwde discussie over de vormgeving van het transporttarief kan plaatsvinden voordat de wet gewijzigd wordt. In algemene zin merken deze leden op dat zij de zorg hebben dat het niet neerleggen van de rekening bij de partij die de kosten veroorzaakt, de prikkel wegneemt om goed op de doelmatigheid van de activiteit te letten. Kan de regering aangeven of zij deze zorg deelt, en zo ja, hoe zij wel de juiste prikkels wil bieden?

6. Bescherming tegen externe invloeden

De regering geeft aan, zo merken de leden van de VVD-fractie op, dat de NMa vindt dat de regels aangaande de taak voor netbeheerders om hun net te schermen tegen mogelijke externe invloeden minder goed uitvoerbaar en handhaafbaar is, omdat voor het toezicht daarop de nodige expertise op dit moment ontbreekt bij de NMa. De NMa vraagt bovendien om een concrete norm in de wet op te nemen. De regering schrijft daarover dat de beoordeling of een bepaalde maatregel adequaat is om bijvoorbeeld een besturingscentrum te beschermen tegen een overstroming primair bij de sector ligt. Dit vraagt naar haar mening om een terughoudende toezichthoudende rol van de NMa. De leden van de VVD-fractie vragen of de sector zelf alle risico’s goed kan inschatten. Het kan dan juist gaan om risico’s die ver van de dagelijkse praktijk van de sector af staan, denk bijvoorbeeld aan terrorisme. De leden van de VVD-fractie zijn voor eigen verantwoordelijkheid, maar vinden wel dat de overheid een belangrijke taak heeft wat betreft het borgen van veiligheid. Dat betekent dat er waar nodig normen moeten worden gesteld en dat op naleving van die normen moet worden toegezien. Is de regering dit met de leden van de VVD-fractie eens? Waarom maakt de regering dan toch de sector primair zelf verantwoordelijk voor de risico’s van externe invloeden?

De leden van de SP-fractie onderschrijven de noodzaak om de energievoorziening beter te borgen tegen externe dreigingen. Voor sabotage/terrorisme en dergelijke vragen deze leden hoe de regering omgaat met de noodzaak om enerzijds een wettelijke grondslag te creëren voor investeringen in noodzakelijke voorzieningen, maar anderzijds de noodzakelijke vertrouwelijkheid om terroristen niet gratis informatie te geven die gebruikt kan worden voor het bepalen van doelwitten. Deze leden vragen verder waarom deze taak uitsluitend bij de netbeheerder gelegd wordt. Het lijkt deze leden dat bijvoorbeeld een voldoende hoog aandeel decentraal (roterend) elektrisch productievermogen ook een goede bescherming biedt tegen allerlei externe risico’s. Hoe wordt voorkomen dat netbeheerders straks hoge kosten moeten maken terwijl er wellicht een veel goedkoper alternatief is aan de kant van de productie- en leveringsbedrijven. En zou ook decentrale duurzame productie een rol kunnen spelen bij het verbeteren van de bescherming tegen externe risico’s?

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader te specificeren waartoe de nieuwe taak van de netbeheerders strekt, hoe deze taak afgebakend wordt, en op welke wijze de verantwoording richting de toezichthouder plaatsvindt. Deze leden vragen de regering bijvoorbeeld hoe de verantwoording ten aanzien van de proportionaliteit van genomen maatregelen geborgd is? Is er sprake van een informatieplicht wat betreft de genomen maatregelen richting de toezichthouder, en wordt de Kamer hierover met regelmaat (vertrouwelijk) hierover geïnformeerd? Deze leden vragen de regering ook om nader in te gaan op welke specifieke expertise en kennis nodig is voor de netbeheerders om deze taak uit te kunnen voeren, en voor de toezichthouders om daar toezicht op te kunnen houden?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de netbeheerders over een voldoende informatiepositie beschikken of komen te beschikken om de nodige maatregelen te nemen. Kan de regering aangeven hoe deze uitbreiding van de verantwoordelijkheden voor de toezichthouders zich verhoudt tot de taakstellingen op de middelen en menskracht van de Nma en SodM? Zijn er wijzigingen in de tarieven voorzien, om de nodige investeringen te kunnen dekken?

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of de regering helder de verhouding tussen de verantwoordelijkheden van netbeheerders en de reeds bestaande veiligheidsinstanties en (mede)overheden zoals de politie, waterschappen, de AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) voor wat betreft de energie infrastructuur kan aangeven, gelet op het risico van overlap van verantwoordelijkheden.

De leden van de D66-fractie merken in algemene zin op dat met deze wijziging voor wat betreft de aanwijzingsbevoegdheid een naar hun mening veel te ruim gedefinieerde verantwoordelijkheid in de wet verankerd wordt. De aan het woord zijnde leden vragen de regering om nader te motiveren waarom er niet gekozen is voor een specifiekere formulering van de grond voor een dergelijke aanwijzing. Deze leden menen dat er verschil zou moeten bestaan tussen de eventueel ruimere formulering voor een aanwijzing die op zeer korte termijn vanwege een actueel risico of externe dreiging of wegens calamiteiten nodig is, en de verantwoordelijkheid om structurele maatregelen te nemen om de gevolgen van dergelijke gebeurtenissen te ondervangen of te minimaliseren. De aan het woord zijnde leden vragen de regering of zij dit onderscheid erkent, en zo ja of het mogelijk is om een sluitende opsomming van het soort taken waarvoor netbeheerders structurele investeringen moeten doen uit te werken via bijvoorbeeld per AMvB of een ministeriele regeling.

7. Definitie aansluiting

De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven wat de wijziging van de definitie van «aansluiting» inhoudt voor de reikwijdte van dit begrip; moet uit de voorgestelde wijziging van de definitie van aansluiting als opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel b Elektriciteitswet 1998 worden afgeleid dat alle netten, dus ongeacht hun spanningsniveau, moeten worden aangemerkt als in dit artikel bedoelde onroerende zaken? Zo, nee, zo vragen deze leden, kan de regering nader ingaan op wat daar wel onder verstaan wordt? Zo ja, zo vragen deze leden, wat zijn daarvan de praktische gevolgen?

8. Certificering van duurzame energie

De leden van de PvdA-fractie vragen of de huidige wetgeving ruimte geeft om elektriciteit opgewekt via een WKK-installatie als groene stroom te mogen certificeren (en verkopen) of dat alleen de warmte als duurzaam wordt aangemerkt?

Deze leden vragen voorts, of is overwogen om in de wetgeving ruimte te maken om bij certificering onderscheid te maken tussen in Nederland en buitenland opgewekte groene stroom. Daarmee zou de consument meer inzicht krijgen in de oorsprong van zijn elektriciteit.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen de keuze om gezien de gerechtelijke uitspraak de keuze niet bij een ZBO te leggen maar via de regering te mandateren, maar verzoeken de regering duidelijker toe te lichten welke oplossing er nu precies in de praktijk wordt verkozen. Met andere woorden, welke persoon of organisatie wordt concreet verstaan onder «de gemandateerde»? Waarom is niet overwogen om dit mandaat bij een bestaande ZBO onder te brengen?

De leden van de PvdA-fractie steunen de inzet van de regering om bij salderen onderscheid te maken tussen duurzame en niet-duurzame bronnen maar vragen of dit niet toch tot onwenselijke situaties leidt aangezien een leverancier bij zijn afnemer moet nagaan of de ingevoerde elektriciteit al dan niet duurzaam is opgewekt. Is dat in de praktijk goed en tegen relatief lage kosten te doen?

De leden van de SP-fractie onderschrijven de wenselijkheid van eenduidige en onafhankelijke certificering, maar vragen of deze niet afgestemd moet worden met ons omringende landen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering wat de noodzaak is voor het uitbreiden van de certificeren van de duurzaamheid van andere dan de reeds gecertificeerde vormen van duurzame energie. De SDE-subsidie en voorlopers daarvan worden immers al uitgekeerd zonder dat deze certificering op deze manier geregeld is. Deze leden vragen de regering ook om stil te staan of de certificering aanvullende complexiteit toevoegt voor kleinere projecten op vlak van duurzame energie. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader in te gaan op de opmerking dat tot certificering gemandateerde partij een onafhankelijke positie moet innemen in het kader van de in het energierapport 2011 benoemde mogelijkheid van minderheidsprivatisering van de landelijke netbeheerders voor elektriciteit en gas. Beperkt deze certificeringsrol de mogelijkheden voor eventuele privatisering omdat er minder bedrijven in aanmerking zullen komen? De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij over de vormgeving van het voorgenomen informatieprotocol advies heeft ingewonnen bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP), en zo nee of zij bereid is dit alsnog te doen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de criteria voor certificering van duurzame energie worden vastgesteld. Stelt het kabinet deze criteria vast? Op welke manier wordt het parlement betrokken bij zowel vaststelling van de criteria, alsook de keuze aan welke instantie de certificerende taak wordt toegekend?

9. Directe lijnen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de definitie van het begrip «directe lijn», zoals opgenomen in de Elektriciteits- en Gaswet, wordt gewijzigd. Ook wordt het begrip «producenten» vervangen door het begrip «productie-installatie». Deze leden horen verschillende signalen dat de voorliggende wijzigingen van de definities tot meer onduidelijkheid kunnen leiden. Deelt de regering die zienswijze? Waar ligt naar de mening van de regering met de voorgestelde definitie van een directe lijn de afbakening ten opzichte van de installatie van de aangeslotene? Acht de regering het nodig om alsnog een definitie van het begrip «installatie» op te nemen in de Elektriciteits- en Gaswet?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de wijziging van het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat het verbruik van energie, die de verbruiker zelf produceert, wordt belast met energiebelasting. Dit was voorheen niet het geval. Acht de regering dit wenselijk?

Een gebruiker van de diensten van een netbeheerder wordt aangeduid als een «afnemer». In de definitie van directe lijn, zoals voorgesteld in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, wordt opgenomen dat een directe lijn slechts met tussenkomst van de installatie van «aangeslotene» kan zijn verbonden met een net of een andere verbinding voor het transport van elektriciteit. De leden van de VVD-fractie horen graag waarom er in het voorgestelde wetsartikel wordt gesproken over «aangeslotene» in plaats van «afnemer». Ziet de regering geen verwarring ontstaan door verschillende begrippen te hanteren die feitelijk hetzelfde betekenen?

In de nieuwe definitie van directe lijn wordt gesproken van een «andere verbinding voor het transport van elektriciteit». Dit begrip «andere verbinding» is dus geen «net» en ook geen «directe lijn». Wat wordt er bedoeld met «een andere verbinding»? Vindt de regering het niet wenselijk dit begrip ook nader te definiëren?

Uit de voorgestelde wijziging van de definitie van directe lijnen volgt dat een directe lijn slechts met één verbinding kan zijn aangesloten op een net. Onduidelijk blijft waarom er geen meerdere verbindingen kunnen zijn. De leden van de VVD-fractie ontvangen hier graag een toelichting op van de regering. Waarom wordt de definitie van directe lijnen op deze wijze beperkt?

De in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van de definitie van directe lijn heeft tot gevolg dat de verbinding tussen het net en de installatie wordt aangemerkt als directe lijn in plaats van het stelsel van productie- en elektriciteitsverbruikende installaties en de onderlinge verbindingen daartussen. Is de regering bereid, zo vragen de leden van de VVD-fractie, om de huidige definitie zodanig aan te passen dat die gaat over het samenstel van productie- en elektriciteit-verbruikende installaties die onderling met verbindingen rechtstreeks, dat wil zeggen zonder tussenkomst van een openbaar net, zijn verbonden?

Ten aanzien van gesloten distributienetten is in artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 vastgelegd dat door de toezichthouder NMa geen ontheffing wordt verleend voor netten of netdelen die onderdeel uitmaken van het landelijk hoogspanningsnet. Een soortgelijke regeling ontbreekt ten aanzien van directe lijnen. Denkt de regering niet, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat het wenselijk is dat netdelen die onderdeel uitmaken van het landelijk hoogspanningsnet geen onderdeel mogen uitmaken van een directe lijn.

In de voorgestelde aanpassing van artikel 9h en 39h van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk de Gaswet, wordt de meldingsplicht aangescherpt. Dit betekent dat een producent alle wijzigingen van de directe lijn moet gaan melden aan de toezichthouder NMa. De leden van de VVD-fractie denken dat een dergelijke verplichte melding van alle wijzigingen kan leiden tot een stevige toename van administratieve lasten. Zo’n toename achten zij onwenselijk. Wat denkt de regering hiervan? Is het niet beter om de meldingsplicht aan te passen, zodanig dat bijvoorbeeld alleen «relevante wijzigingen» van de directe lijn moeten worden gemeld?

De leden van de PVV-fractie constateren dat de wijziging beoogt meer duidelijkheid te scheppen tussen de afbakening van de begrippen «directe lijn» en «net». Echter deze leden hebben hun twijfels of dat door middel van deze wijziging ook wordt bereikt. Deze leden maken zich namelijk zorgen dat een dergelijke uitbreiding van de definitie «directe lijn» een forse administratieve lastenverzwaring voor de toezichthouder met zich meebrengt. Klopt dat? De leden van de PVV-fractie zijn wel positiever gestemd dat over deze nieuwe directe lijnen ook energiebelasting kan worden geheven, zodat ook decentrale duurzame energieproductie gelijkwaardig wordt belast. Kan de regering een indicatie geven van de te verwachte extra belastinginkomsten als gevolg van deze wijziging?

Kan de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie, een indicatie geven hoeveel situaties door de nieuwe definities van «directe lijn» geraakt worden? En kan een schatting worden gegeven van de derving aan inkomsten voor de netbeheerders indien de vergoeding voor systeemdiensten in een aantal gevallen zal wegvallen?

Het wetsvoorstel verwerkt het amendement van de leden Leegte en Van der Werf (Kamerstuk 32 814, nr. 18) inzake «directe lijnen». Het toestaan van directe lijnen kan een krachtige impuls bieden aan de ontwikkeling van decentrale opwekking, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan installaties voor warmtekrachtkoppeling en installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit, zoals biomassacentrales. De leden van de CDA-fractie menen dat de vraag echter is of het huidige wetsvoorstel geen onbedoeld, negatief bijeffect heeft. Heeft Artikel I, A, derde lid, van het wetsvoorstel immers niet tot gevolg dat de verbinding tussen, bijvoorbeeld, een pv-installatie en een woning (waarop deze installatie is gemonteerd) wordt aangemerkt als een directe lijn, zodat daarover ook energiebelasting kan worden geheven? Wordt de verbinding tussen een WKK van een tuinder en zijn kassencomplex door deze nieuwe definitie ook aangemerkt als een directe lijn, zo vragen deze leden.

Hoe voorkomt de regering, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, de situatie waarin het verbruik van duurzame energie die de verbruiker zelf binnen een installatie produceert, wordt belast met energiebelasting, terwijl dit nu niet het geval is. Is de regering bereid nog eens te kijken naar de definities van een «directe lijn» en een «installatie», vooral in verhouding tot elkaar?

De leden van de D66-fractie hebben een groot aantal vragen naar aanleiding van de onderdelen van de wetswijziging die betrekking hebben op het begrip directe lijn. Wat betreft het proces; kan de regering de achterliggende analyse die is uitgevoerd naar de reikwijdte van het begrip «directe lijn» met de Kamer delen? En is de regering bereid uit te leggen wat de meerwaarde is van het introduceren en behouden van dit begrip in de wetgeving? Zou het, gelet op de resterende onduidelijkheid, niet beter zijn om toch met de implementatie van deze bepalingen een pas op de plaats te maken? Tot slot voor wat betreft het proces, vragen de aan het woord zijnde leden de regering of het mogelijk is om alsnog een consultatieronde met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen die betrekking hebben op het begrip directe lijn te houden, gelet op de gevolgen voor veel maatschappelijke partijen en het feit dat dit blijkbaar niet aan de orde gekomen is tijdens de reguliere consultatieronde.

De leden van de D66-fractie merken op dat zij hebben vernomen dat zowel de bestaande definitie in de wetgeving als de voorgestelde wijzigingen veel vragen oproepen. Deze leden sommen onderstaand hun specifieke vragen op over de definitie van de directe lijn die voorgesteld wordt door de regering.

De leden van de D66-fractie constateren dat uit de MvT bij het wetsvoorstel (bladzijde 16) blijkt dat de NMa heeft geadviseerd tot het opnemen van een wettelijke definitie van het begrip installatie, en dat de regering dit advies niet heeft overgenomen omdat de vraag wat een aansluiting is, niet afhankelijk is van de definitie van directe lijn, maar wordt bepaald door de definitie van de aansluiting. De aan het woord zijnde leden merken op dat het op lijkt dat er zich achter de aansluiting een tweede afbakeningskwestie afspeelt tussen de installatie en de directe lijn. Is dit, zo vragen deze leden, een reden om toch een wettelijke definitie van het begrip installatie in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet op te nemen?

De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven of er binnen een installatie sprake kan zijn van een directe lijn, zoals deze nu in de wet wordt bepaald.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of binnen een gesloten distributiesysteem er sprake kan zijn van een directe lijn, zoals deze nu in de wet wordt bepaald. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot het wegvallen van de zinsnede «die geen net is» in de definitie van een directe lijn.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de zinsnede «niet of uitsluitend via de installatie van één aangeslotene is verbonden» zich verhoudt tot het woord «geïsoleerd» in de definitie van de directe lijn zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Is dit niet innerlijk tegenstrijdig?

De leden van de D66-fractie vragen hoe de zinsnede «met tussenkomst van een leverancier» in de definitie van de directe lijn in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet moet worden uitgelegd, nu op een directe lijn doorgaans geen sprake zal zijn van een leverancier en de betrokkenheid van een leverancier op grond van de Europese Elektriciteitsrichtlijn 2009/72/EG en Gasrichtlijn 2009/73/EG overigens beperkt zal zijn tot de administratieve levering van elektriciteit of gas.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de definitie van de directe leiding in artikel 2, lid 18 van de Europese Gasrichtlijn 2009/73/EG zich verhoudt tot de definitie van directe lijn in de Gaswet. Is deze laatste definitie een beperking ten opzichte van de definitie in deze Richtlijn? Zo ja, is er dan na deze wetswijziging nog sprake van een juiste implementatie van de Europese richtlijn? Deze leden vragen of er over de verhouding tussen de (voorgestelde) wetsbepalingen en de Europese richtlijnen contact is gezocht met de Europese Commissie.

De leden van de D66-fractie vragen de regering op welke punten de definitie van de directe lijn in de Elektriciteitswet 1998 een afwijking vormt ten opzichte van de definitie in de Europese Elektriciteitsrichtlijn 2009/72/EG.

De leden van de D66-fractie vragen of de beperking van huishoudelijke afnemers in de definitie van de directe lijn in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, een geoorloofde beperking is ten opzichte van artikel 34 van de Europese Elektriciteitsrichtlijn 2009/72/EG en artikel 38 van de Europese Gasrichtlijn 2009/73/EG, waarin de lidstaten wordt opgedragen het mogelijk te maken dat producenten via een directe lijn elektriciteit, respectievelijk, gas leveren aan «in aanmerking komende afnemers», waaronder in Nederland sinds 2007 huishoudelijke afnemers worden verstaan. Deze leden vragen voorts of er over de verhouding tussen de (voorgestelde) wetsbepalingen en de Europese richtlijnen contact is gezocht met de Europese Commissie?

De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel de termen «geïsoleerde verbruiker» en «huishoudelijke verbruiker» bevat. Dit zijn geen wettelijke termen, en de leden vragen daarom of dit geen problemen oproept. Is de regering bereid een definitie van deze termen in de wet op te nemen?

De leden van de D66 fractie vragen of, en zo ja in hoeverre, het aandeel van de totale productie van de productie installatie(s) op de directe lijn als percentage van de elektriciteitsbehoefte van de afnemer, bepalend is of zal worden voor de beoordeling of er sprake is van een directe lijn?

De leden van de D66 fractie vragen de regering of de voorgestelde wetstekst zo gelezen moet worden dat er alleen sprake is van een directe lijn/leiding indien en zodra deze is gemeld bij de NMa? Heeft de afnemer in dat geval een eigen onderzoekplicht, en zo ja, hoe dient dan de afnemer te beoordelen of sprake is van een «verbinding binnen zijn installatie» of van een directe lijn? Wanneer dient hij de directe lijn te melden? Wat zijn de gevolgen indien hij de directe lijn niet meldt? Kan de regering aangeven voor welke wijzigingen ten aanzien van directe lijnen (gebruik en installaties) een meldingsplicht zal gelden richting de NMA, en wat de daarmee samenhangende administratieve lasten zijn?

De leden van de D66 fractie maken zich tevens zorgen over de gevolgen van de nu voorgestelde definitie van de directe lijn en wat dit betekent voor de energiebelasting. Deze leden sommen stellen in het onderstaande hun vragen op dit punt.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de invoering van de directe lijn (per 20 juli 2012) geleid heeft tot een uitbreiding van de kring van belastingplichtigen voor de heffing van de energiebelasting. Leidt de voorgestelde aanpassing van de definitie van het begrip «directe lijn» in het onderhavige wetsvoorstel tot een eventuele verdere uitbreiding van de kring van belastingplichtigen, en zo ja, waarom?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de wijziging in de definitie van de directe lijn betekent dat kleinverbruikers energiebelasting verschuldigd zullen worden over door hen zelf op hun dak opgewekte elektriciteit. Of is in dit geval sprake van een installatie en vindt dus geen heffing van energiebelasting plaats? Is daarbij de eigendomssituatie en WOZ-object afbakening van de productie-installatie nog relevant? Deze leden vragen de regering aan te geven of kleinverbruikers met zonnepanelen zelf aangifte moeten gaan doen voor energiebelasting, en zo ja, wat betekent dit qua administratieve lasten voor deze gebruikers en qua uitvoeringslasten voor energieleveranciers en de belastingdienst.

De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat een levering van elektriciteit of aardgas op een directe lijn kwalificeert als «belast verbruik» in de zin van artikel 50 lid 4 onderdeel a Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), waarbij op grond van artikel 53 lid 4 Wbm de heffing van energiebelasting plaats vindt bij degene die de levering van elektriciteit of aardgas op de directe lijn heeft verricht.

De leden van de D66 fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de wijziging in het begrip directe lijn zich tot de discussie omtrent «salderen» van energiebelasting verhoudt. Is salderen op grond van artikel 50 lid 2 Wbm nog mogelijk (of zinvol) als al energiebelasting is verschuldigd over de zelf-opgewekte elektriciteit of over het zelf geproduceerde biogas?

De leden van de D66-fractie vragen de regering, in het licht van het wetsvoorstel, toe te lichten hoe artikel 53 lid 4 Wbm zich verhoudt tot artikel 50 lid 5 Wbm. Is het bijvoorbeeld zo dat een verbruiker, die tevens het volle eigendom bezit van een productie-installatie als bedoeld in het wetsvoorstel, en die via een directe lijn elektriciteit (door en aan zichzelf) geleverd krijgt die is opgewekt door middel van hernieuwbare energiebronnen in aanmerking komt voor de toepassing van regeling van artikel 50 lid 5 onderdeel a Wbm? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of energiebelasting slechts verschuldigd zal zijn over de levering via bij de NMa gemelde directe lijnen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in het kader van afbakening van de begrippen «installatie» en «directe lijn» meer duidelijkheid over de wettelijke definitie van het begrip «installatie». Kan bijvoorbeeld binnen een installatie sprake zijn van een directe lijn? Kan, zo vragen deze leden voort, binnen een gesloten distributiesysteem sprake zijn van een directe lijn? Hoe verhoudt zich dit tot het wegvallen van de frase «die geen net is» in de definitie van een directe lijn? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tot slot naar de verschillen tussen de definitie van «directe lijn» in de Nederlandse wetgeving (Gaswet en de Elektriciteitswet) en in de Europese Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn.

10. Consultatie

De leden van de VVD-fractie waarderen het dat de regering het wetsvoorstel ter consulatie heeft voorgelegd aan diverse belanghebbenden. Kan de regering een overzicht aan de Kamer sturen welke belanghebbenden zijn geconsulteerd, op welke wijze dat is gebeurd en in hoeverre de regering de reacties heeft verwerkt?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader te motiveren waarom LNG- en gasopslaginstallaties uiteindelijk niet zijn meegenomen.

11. Uitvoerings- en handhavingstoets

De leden van de PVV-fractie vinden het een kwalijke zaak dat de regering niet alle opmerkingen en bezwaren van de NMa betreffende uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid heeft overgenomen. Kan de regering aangeven wat het nut is van het doorvoeren van onuitvoerbare niet-handhaafbare wijzigingen in de regelgeving? Deze leden zijn ook benieuwd op welke specifieke punten de NMa anders dan de regering dergelijke complicaties voorziet en waarom zij daarover van mening verschillen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering om de stukken van de uitvoerings- en handhavingstoets door de NMa aan de Kamer te sturen. Wat is de alternatieve definitie die de NMa heeft voorgesteld die nauwer aansluit op de Europese definitie?

12. Regeldruk

In de laatste passages van de MvT lezen de leden van de VVD-fractie met tevredenheid dat de regering geen gevolgen voorziet van deze wetswijziging voor de regeldruk en administratieve lasten voor bedrijven. Desalniettemin denken de leden van de VVD-fractie, zoals eerder in hun inbreng aangegeven, dat de aanscherping van de meldingsplicht aangaande wijzigingen van de directe lijn zal leiden tot onnodige extra lasten voor bedrijven. Terwijl deze regering zich juist, conform het regeerakkoord, heeft gecommitteerd aan lastenverlichting. Naast de gevraagde reactie op de aanscherping van de meldingsplicht, vragen deze leden daarom aan de regering om de gevolgen van het gehele wetsvoorstel nog eens goed door te nemen op de gevolgen voor regeldruk en lasten.

De leden van de PVV-fractie constateren dat er wel erg gemakkelijk wordt geconcludeerd dat de voorgenomen wijzigingen geen veranderingen in de regeldruk met zich meebrengen. Dat iets onderdeel uitmaakt van het takenpakket van de NMA of dat belanghebbenden bij de ministeriële regeling worden geconsulteerd doet niks af aan de mogelijke veranderingen qua regeldruk. Zeker gelet op het feit dat de NMa bij een aantal wijzigingen van dit wetsvoorstel kanttekeningen plaatst bij de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan, is het toch aannemelijk dat zich verschuivingen in de regeldruk voordoen. Deze leden willen dan ook graag weten welke verduurzamingselementen uit dit wetsvoorstel zorgen voor veranderingen in de regeldruk. Verder willen deze leden graag weten waarom er door middel van dergelijke cryptische omschrijvingen wordt getracht om veranderingen in de regeldruk te maskeren. Wat heeft de regering te verbergen?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij de achterliggende stukken van het onderzoek naar de regeldruk als gevolg van het wetsvoorstel aan de Kamer kan sturen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1, onderdeel B

De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze gegevens ook openbaar zullen worden gemaakt door de netbeheerder.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Hamer

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Franke