Kamerstuk 33348-18

Nota naar aanleiding van het nader verslag

Dossier: Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

Gepubliceerd: 27 mei 2015
Indiener(s): Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA)
Onderwerpen: natuur- en landschapsbeheer natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33348-18.html
ID: 33348-18

Nr. 18 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 29 mei 2015

Inhoudsopgave

blz.

     

ALGEMEEN

2

     

HOOFDSTUK 1. INLEIDING

2

1.1 Strekking wetsvoorstel

2

1.2 Visie stelsel natuurwetgeving

4

 

1.2.1 Natuur en samenleving

4

     

HOOFDSTUK 2. HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL EN SAMENHANG OVERIG BELEID

4

2.1 Hoofdlijnen wetsvoorstel

7

2.2 Algemene voorzieningen (hoofdstuk 1 wetsvoorstel)

8

     

HOOFDSTUK 3. HOOFDLIJNEN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN

11

     

HOOFDSTUK 5. ALGEMENE VOORZIENINGEN

11

5.1 Natuurvisie

11

5.2 Bevoegdheden en verantwoordelijkheden

13

5.3 Programmatische aanpak

14

5.4 Zorgplicht

15

 

5.4.1 Betekenis voor soortenbescherming

15

     

HOOFDSTUK 6. BESCHERMING GEBIEDEN

16

6.1 Inleiding

16

6.2 Aanwijzing gebieden en bepaling instandhoudingsdoelstellingen

17

 

6.2.1 Kaders richtlijnen instandhoudingsdoelstellingen

18

6.3 Passende beoordeling plannen en projecten

20

     

HOOFDSTUK 7. BESCHERMING VAN DIER- EN PLANTEN-SOORTEN

21

7.1 Regeling in wetsvoorstel

22

 

7.1.1 Aanvullend beschermingsregime

22

7.2 Schadebestrijding, beheer en jacht

22

 

7.2.1 Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

24

 

7.2.1 Regeling in wetsvoorstel

25

 

7.2.3 Jacht

26

     

HOOFDSTUK 8. BESCHERMING HOUTOPSTANDEN EN REGULERING HANDEL HOUT EN HOUTPRODUCTEN

31

     

HOOFDSTUK 12. ZIENSWIJZEN

32

12.1 Vereniging van Nederlandse Gemeenten

32

     

HOOFDSTUK 13. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

34

Artikel 1.10

34

Artikel 2.9

34

Artikel 3.4

35

Artikel 3.12

36

Artikel 3.19

37

Artikel 3.29

38

Artikel 8.3

39

     

BIJLAGE EUROPEES BESCHERMDE DIERSOORTEN EN PLANTENSOORTEN

39

BIJLAGE Rapport SIRA «Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming»

39

BIJLAGE Advies ACTAL Rapport regeldruk wetsvoorstel natuurbescherming

43

ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken over het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming). In deze nota naar aanleiding van het nader verslag beantwoord ik de door de leden van de fracties van VVD, PvdA, SP, CDA, D66, CU en SGP gestelde vragen en ga ik in op de door hen gemaakte opmerkingen, waarbij ik de volgorde en indeling van het verslag aanhoud. De vragen en opmerkingen heb ik genummerd en in voorkomend geval geparafraseerd met het oog op de toegankelijkheid en leesbaarheid.

HOOFDSTUK 1. INLEIDING

1.1. Strekking wetsvoorstel

1. De leden van de CDA-fractie vragen of een gebiedsgerichte benadering ten opzichte van de soortgerichte benadering de voorkeur heeft van de regering, mede in het licht van de fitnesscheck van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ook vragen zij of een provincie de ruimte heeft om in een gebied haar beleid te richten op bepaalde soorten en daarmee niet op andere soorten.

In mijn natuurvisie «Natuurlijk Verder»1 heb ik gemeld dat de inzet van mijn natuurbeleid is om een kanteling te bewerkstelligen van bescherming van soorten naar een gebiedsbescherming voor robuuste natuur. Het gaat erom dat er meer aandacht komt voor natuurlijke systemen en voor de landschappelijke schaal, zodat er minder focus nodig is om specifieke soorten en habitats te behouden op de plaats waar ze eerder zijn aangetroffen. Nederland zal hierop in het kader van de fitnesscheck van de Vogelrichtlijn2 en de Habitatrichtlijn3 de aandacht vestigen.

Voor het hier en nu is de bescherming van individuele soorten evenwel een noodzakelijk gegeven. Sommige soorten en habitats zijn – ook op Europese schaal – nog ver verwijderd van een goede instandhoudingsituatie. Het is een harde verplichting uit de genoemde richtlijnen voor Nederland om te zorgen dat de populaties of habitats die een kritische ondergrens naderen, daar niet onder komen en op termijn weer in een gunstige staat van instandhouding verkeren. Dit in de eerste plaats door dier- en plantensoorten via regelgeving te beschermen. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vereisen hiervoor een specifiek stringent beschermingsregime, dat met de huidige natuurwetgeving en straks met het voorliggende wetsvoorstel, eenmaal wet, is geïmplementeerd.

In de tweede plaats vereisen de genoemde richtlijnen dat Nederland maatregelen treft om de staat van instandhouding van soorten te behouden of te bereiken. Het wetsvoorstel regelt dat de provincies hiervoor een inspanningsverplichting hebben, zoals door Rijk en provincies is vastgelegd in het Natuurpact (voorgesteld artikel 1.10, eerste lid). Voor dit actieve soortenbeleid is de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland van belang (voorgesteld artikel 1.10, tweede lid). Binnen de huidige kaders komen de soortgerichte en gebiedsgerichte bescherming dus samen en ondersteunen beide benaderingen elkaar. Naarmate de staat van instandhouding van dier- en plantensoorten en hun leefomgeving beter is en de natuur sterker is, zullen maatschappelijke ontwikkelingen minder snel negatieve gevolgen hebben voor die soorten en is er binnen de huidige kaders meer ruimte om ontheffing te verlenen van de soortenbeschermingsverboden.

Het is de verantwoordelijkheid van provincies om de maatregelen te bepalen waarmee zij invulling geven aan het actieve soortenbeleid. Met de financiële afspraken in het bestuursakkoord natuur4 en het natuurpact5 stelt het Rijk de provincies in staat om deze verantwoordelijkheid te dragen. Provincies zijn zich bewust van het belang van samenwerking en onderlinge afstemming van hun inspanningen. Bij de invulling van de maatregelen legt elke provincie zijn eigen accent. Dat is vanzelfsprekend, vanwege de regionale verschillen, de regionale en lokale opvattingen over de inrichting en het beheer van gebieden voor de onderscheiden functies die daar moeten worden gecombineerd en de wijze waarop de natuurdoelstellingen het beste kunnen worden bereikt.

2. De leden van de D66-fractie vragen om een nadere uitwerking in het wetsvoorstel van het begrip «intrinsieke waarde», door te verduidelijken dat het gaat om «het besef dat de natuur in zich zelf waardevol is, los van de gebruikerswaarde voor de mens».

Over de betekenis van het begrip «intrinsieke waarde» kan geen misverstand bestaan. In welke context dan ook brengt het begrip tot uitdrukking dat hetgeen waarop het betrekking heeft, in dit geval de natuur, een waarde in zichzelf heeft, los van de gebruikswaarde ervan voor de mens. Dit is verwoord in de toelichting bij de eerste nota van wijziging, waarmee de voorgestelde doelbepaling met daarin een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur, in het wetsvoorstel is geïntroduceerd. De opname van een verheldering of verduidelijking in het wetsvoorstel, zoals gesuggereerd door de leden van de D66-fractie, heeft daarom geen toegevoegde waarde.

1.2. Visie stelsel natuurwetgeving

1.2.1. Natuur en samenleving

3. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de bescherming van knotwilgen en geknotte populieren in het wetsvoorstel door gemeenten.

Op grond van de Boswet staat het provincies en gemeenten vrij om regels te stellen over de houtkap van geknotte wilgen en populieren.6 Dit met het oog op de bewaring van deze uit landschappelijk oogpunt waardevol geachte bomen.7 In artikel 4.6 van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, is deze uitzondering voor knotpopulieren en knotwilgen abusievelijk niet overgenomen uit de Boswet. De derde nota van wijziging herstelt dit.

4. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat het waardevol is om een evaluatiebepaling voor de bescherming van landschapselementen in het wetsvoorstel op te nemen.

Het is waardevol om ten aanzien van de bescherming van landschappen een vinger aan de pols te houden. Met het oog daarop voorziet artikel 1.8, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel in een opdracht aan het Planbureau voor de Leefomgeving om eens in de vier jaar een wetenschappelijk rapport op te stellen waarin de toestand en de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van onder meer landschap worden beschreven, en eens in de twee jaar een wetenschappelijk rapport op te stellen waarin ten aanzien van onder meer landschap de stand van zaken in de beleidsuitvoering, de voortgang en nieuwe ontwikkelingen worden beschreven.

HOOFDSTUK 2. HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL EN SAMENHANG OVERIG BELEID

5. De leden van de D66-fractie stellen vragen over de verhouding tussen het generieke instrumentarium van de Omgevingswet en het specifieke instrumentarium van het voorliggende wetsvoorstel en over de strekking van de afzonderlijke aanvullingswet voor natuurbescherming op de Omgevingswet.

Het brede palet aan instrumenten van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet8 kan worden ingezet voor de borging van de kwaliteit van de leefomgeving, waaronder de natuurwaarden. Zo kunnen gemeenten door middel van het omgevingsplan beperkingen stellen aan de functies die in een gebied zijn toegestaan en het gebruik daarvan, mede in het licht van de effecten van deze functies voor natuur- en landschapswaarden. De provincies kunnen bij omgevingsverordening instructies geven waaraan de omgevingsplannen moeten voldoen, in voorkomend geval ter uitvoering van door het Rijk bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde instructieregels voor de provincies. Ook kunnen zij bij de omgevingsverordening zelf algemene eisen stellen waaraan activiteiten moeten voldoen, onder meer met het oog op de bescherming van natuur- en landschapswaarden. Met gebruikmaking van deze instrumenten zal bijvoorbeeld de huidige bescherming van de ecologische hoofdstructuur – het natuurnetwerk Nederland – als verankerd in het op de Wet ruimtelijke ordening gebaseerde Besluit algemene regels ruimtelijke ordening worden gecontinueerd na inwerkingtreding van de toekomstige Omgevingswet, waarin de Wet ruimtelijke ordening opgaat. Met de instrumenten van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet zullen de provincies ook invulling kunnen geven aan het beschermingsregime voor door hen aangewezen «bijzondere provinciale natuurgebieden», als bedoeld in artikel 1.10, derde lid, van het wetsvoorstel natuurbescherming. Daarbij maakt de natuurvisie in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet deel uit van de omgevingsvisie, nu het natuurbelang er immers bij gebaat is al bij de visievorming door Rijk en provincies op de fysieke leefomgeving volwaardig te worden meegenomen en met andere belangen te worden verbonden. Ook het beheerplan voor Natura 2000-gebieden is al onderdeel van de verplichte programma’s van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet.

Hoewel het wetsvoorstel voor de Omgevingswet een breed palet aan instrumenten biedt, bestaat specifiek voor natuur behoefte aan aanvullende, bijzondere beschermingsregels, zoals thans voorzien in het wetsvoorstel natuurbescherming. Deze regels zijn noodzakelijk om een landelijk eenduidig kader te bieden waarmee de specifieke internationale verplichtingen op het vlak van het behoud van de biologische diversiteit op adequate wijze in wetgeving worden omgezet en een goede wettelijke bescherming wordt geboden voor kwetsbare habitattypen en leefgebieden van internationaal belang en voor kwetsbare soorten, ongeacht de precieze locatie waar deze zich bevinden. Bij de internationale verplichtingen gaat het in het bijzonder om de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Verdragen van Bern en van Bonn, het Biodiversiteitsverdrag en het CITES-verdrag; in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is daarop nader ingegaan. Het verzekeren van een goede omzetting van internationale verplichtingen door het bieden van een daarop toegesneden wettelijk kader is een rijksverantwoordelijkheid. In aansluiting op de geldende Boswet is er voor gekozen om ook de bescherming van houtopstanden op eenduidige wijze, landelijk vorm te geven en alleen de uitvoering daarvan te decentraliseren; dit in het licht van de goede werking van de huidige, specifieke regels op dit vlak en het brede draagvlak voor continuering van deze regels. Voor de jacht is een specifiek, landelijk werkend wettelijk kader onontbeerlijk, gegeven het raakvlak met de soortenbescherming, de specifieke afspraken in Benelux-verband en het gebruik van het geweer.

De inhoud van het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving zal bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden opgenomen in die wet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Dat gebeurt met een aanvullingswetsvoorstel en aanvullingsbesluit. Deze zullen helderheid bieden over de precieze wijze waarop het specifieke instrumentarium en normenkader van de toekomstige Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving worden ingepast in het stelsel van de toekomstige Omgevingswet.

6. De leden van de D66-fractie vragen of bij overgang naar de toekomstige Omgevingswet verzekerd is dat natuurbescherming bij de afweging van belangen niet ondergeschikt raakt aan andere belangen maar daaraan ten minste nevengeschikt zal zijn, en of dit ook de insteek zal zijn van het Rijk bij de opstelling van de omgevingsvisie van het Rijk. Verder vragen deze leden in welke instrumenten waar de Omgevingswet in zal voorzien, geborgd zal worden dat het natuurbelang zwaarder moet wegen dan andere belangen

Het wetsvoorstel voor de Omgevingswet gaat uit van een samenhangende aanpak die ervoor zorgt dat alle relevante belangen (zoals natuur, ruimte, water, infrastructuur, milieu en wonen) van het begin af aan worden meegenomen in het beleids- en besluitvormingsproces. De regering zet in op een goede balans tussen het belang van het soms kwetsbare milieu en potentieel belastende economische activiteiten. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zullen er voor natuur bovendien aanvullende, bijzondere beschermingsregels gelden, in die gevallen waarin het natuurbelang – mede in het licht van internationale verplichtingen – een zwaarder gewicht moet toekomen. Het onderhavige wetsvoorstel is daar de weerslag van. De bijzondere bescherming van natuurwaarden waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet zal straks onder de Omgevingswet zijn geborgd, door de overgang van het specifieke beschermingsregime – normenkader en instrumenten – voor deze natuurwaarden naar het stelsel van de Omgevingswet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5. In het antwoord op vraag 18 wordt voorts ingegaan op de wijze waarop de bijzondere, aanvullende bescherming voor het natuurnetwerk Nederland blijft verzekerd. De bijzondere bescherming van de betrokken natuurwaarden zal doorwerken in de omgevingsvisie, omdat het daarin neergelegde beleid in overeenstemming zal moeten zijn met de geldende nationale en internationale rechtskaders.

7. De D66-fractieleden vragen de regering nader in te gaan op de vraag hoe natuurbescherming in de Omgevingswet als kernwaarde geborgd gaat worden.

Behalve dat de algemene doelstelling van artikel 1.3 van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet ook betrekking heeft op natuur, als onderdeel van de fysieke leefomgeving, is natuurbescherming ook opgenomen in artikel 2.1, derde lid, van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet als oogmerk waarvoor een nadere uitwerking of begrenzing ten aanzien van de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van die wet kan plaatsvinden. Met de aanvullingswet en het aanvullingsbesluit voor de overheveling van de toekomstige Wet natuurbescherming en onderliggende regelgeving naar de toekomstige Omgevingswet en onderliggende regelgeving zal de bescherming van natuur als kernwaarde verder geborgd worden. Verwezen zij naar de antwoorden op de vragen nrs. 5 en 6 van deze fractieleden.

8. De leden van de D66-fractie vragen of de regering voornemens is om het begrip «intrinsieke waarde van natuur» te verwerken in het aanvullingswetsvoorstel op de Omgevingswet.

De «intrinsieke waarde van natuur» is één van de belangrijke beweegredenen voor het specifieke beschermingsregime voor bepaalde natuurwaarden. Het begrip maakt deel uit van de doelbepaling van artikel 1.8a, eerste lid, van het voorliggende wetsvoorstel. Die bepaling behoort tot de inhoud van het aanvullingswetvoorstel dat strekt tot overgang van de toekomstige Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet.

2.1. Hoofdlijnen wetsvoorstel

9. De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van het rapport over de verwachte regeldruk van het wetsvoorstel van SIRA Consulting BV en het advies van ACTAL hierover, hoe de regering wil voorkomen dat extra regeldruk ontstaat als gevolg van onduidelijke begrippen.

Het is belangrijk dat de betekenis van in wetgeving gebruikte begrippen in de praktijk helder is. Waar het gaat om begrippen die rechtstreeks zijn overgenomen uit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn, zoals «project», «plan», «verslechtering», «verstoring» en «significant», geldt dat zij in de Europese Unie op uniforme wijze worden uitgelegd en toegepast. Het Europese Hof van Justitie is met het oog daarop bevoegd tot het geven van interpretatie. Door in het wetsvoorstel direct naar deze Europese begrippen te verwijzen, is op voorhand verzekerd dat interpretaties die het Europese Hof van Justitie aan een begrip geeft, onmiddellijk doorwerken in de uitleg van de desbetreffende bepaling in de Nederlandse rechtspraktijk.

In aanvulling daarop kan in de praktijk verder duidelijkheid worden verschaft over de betekenis van begrippen door middel van voorlichting. De Europese Commissie heeft het initiatief genomen tot het opstellen van enkele handreikingen over de toepassing van de Europese regels, zoals een handleiding over de toepassing van het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden9 een handleiding over de toepassing van het Europese beschermingsregime voor soorten van Europees belang10 en een handleiding over windenergie in relatie tot de Europese natuurwetgeving.11

In aanvulling daarop draag ik, in samenwerking met de provincies, zorg voor een goede voorlichting over de natuurwetgeving door middel van handreikingen in het kader van het project implementatie natuurwetgeving.

10. De leden van de CDA-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van de voorgestelde doelbepaling waarin wordt verwezen naar de intrinsieke waarde van de natuur. Zij wijzen op mogelijke niet te bepalen gevolgen voor de uitvoering en naleving van de wet en de regeldruk als gevolg van rechtszaken.

De voorgestelde doelbepaling, waarin mede wordt verwezen naar de intrinsieke waarde van de natuur, maakt duidelijk welke de beweegredenen zijn van de voorgestelde regels, grondslagen om uitvoeringsregelgeving vast te stellen en andere maatregelen om de natuur te beschermen, in verbinding met andere belangen. Zij belichaamt een belangrijk uitgangspunt van mijn beleid en van dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel zelf geeft heldere kaders, zoals de criteria om Natura 2000-gebieden te beschermen, de voorwaarden waaronder een Natura 2000-vergunning en een ontheffing van de soortenbeschermingsverboden worden verleend. Al deze voorschriften zijn mede met het oog op de intrinsieke waarde in het wetsvoorstel opgenomen.

Het wetsvoorstel vereist verder niet dat vanwege de intrinsieke waarde van de natuur nadere eisen aan bedrijven en burgers worden gesteld. Er is geen zelfstandige grondslag voor het stellen van dergelijke regels. Om deze reden zal er geen sprake zijn van extra regeldruk.

SIRA Consulting BV maakt in haar rapport12 gewag van het feit dat enkele respondenten in het kader van haar onderzoek hebben opgemerkt te vrezen dat deze voorgestelde bepaling in de praktijk tot gevolg zou kunnen hebben dat de regeldruk toeneemt, bijvoorbeeld in bezwaar- en beroepsprocedures. SIRA Consulting BV merkt hierover op dat het onduidelijk is hoe een dergelijk gevolg zich zou kunnen verwezenlijken.13

11. De leden van de CDA-fractie vragen of het concept van intrinsieke waarde wel in de terminologie zoals gebruikt in de Omgevingswet past.

Het begrip «intrinsieke waarde» is als beweegreden gekoppeld aan het specifieke beschermingsregime voor bepaalde natuurwaarden als opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel natuurbescherming. Van een aanvullende inhoudelijke normstelling is hier geen sprake en de verwijzing naar de intrinsieke waarde van natuur zal voor de toepassing van de specifieke natuurregels geen gevolgen hebben. Het begrip maakt deel uit van de voorgestelde doelbepaling van het voorliggende wetsvoorstel (artikel 1.8a, eerste lid). Die bepaling behoort tot de inhoud van het aanvullingswetsvoorstel dat strekt tot overgang van de toekomstige Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet.

2.2. Algemene voorzieningen (hoofdstuk 1 wetsvoorstel)

12. De leden van de D66-fractie vragen of en zo ja met welke instrumenten het Rijk provincies kan aanspreken wanneer een provincie haar taken of verantwoordelijkheden niet correct uitoefent of in strijd handelt met het algemeen belang. Deze ledenvragen of in dergelijke situaties eerst een aanpassing van de wettelijke kaders is vereist, of dat de regering over een zogenoemde «noodknop» beschikt.

De primaire verantwoordelijkheid voor de borging van rechtsconform handelen ligt bij de provincies zelf. Provinciale staten oefenen controle uit op het handelen van gedeputeerde staten.

Het Rijk zal provincies niet aanspreken wanneer de provincies de wettelijke taken overeenkomstig de wettelijke en internationaalrechtelijke kaders uitoefenen en – in het licht van de middelen en instrumenten die hen ter beschikking staan – een reële inspanning plegen om bij te dragen aan de realisatie van de doelstellingen van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en van Bonn in hun provincie. In het bestuursakkoord natuur is ten aanzien van deze Europese doelstellingen afgesproken dat het Rijk de provincies alleen zal aanspreken als zij niet hebben voldaan aan de afspraken over een gerichte inzet voor deze doelstellingen van de voor de uitvoering van het akkoord overeengekomen middelen.

Wanneer een provincie in voorkomend geval niet zou handelen overeenkomstig de wettelijke kaders, heeft het Rijk de bevoegdheid om in te grijpen. Op grond van de Provinciewet kan het Rijk besluiten van een provincie vernietigen of bij verwaarlozing van een taak de uitvoering ervan overnemen («indeplaatsstelling»). Op grond van de Wet Naleving Europese regelgeving publiekrechtelijke entiteiten kan het Rijk een boete die door een Europese autoriteit aan Nederland wordt opgelegd vanwege een niet-nakoming van een Europese verplichting, verhalen op de desbetreffende provincie, met inachtneming van de hiervoor aangehaalde afspraken in het bestuursakkoord natuur. Een aanpassing van wettelijke kaders, waar de leden van de D66-fractie naar vragen, is dus niet nodig.

13. De leden van de D66-fractie zijn verheugd te lezen dat het Rijk en provincies werken aan één samenhangend systeem van monitoring en vragen wanneer de wanneer de contouren van deze gezamenlijke monitoring beschikbaar zijn.

Provincies en Rijk hebben afspraken gemaakt over de informatievoorziening ten behoeve van de rapportages. De twee stelsels die zijn voorzien in de monitoring zijn het Netwerk Ecologische Monitoring en de Werkwijze van provincies en terreinbeheerders. Op basis daarvan rapporteren de provincies aan het Rijk. Deze stelsels zijn aanvullend op elkaar en worden naar aanleiding van een recent Alterra onderzoek geoptimaliseerd. Hiermee wordt op efficiënte wijze invulling gegeven aan een samenhangend monitoringsysteem.

14. De leden van de D66-fractie vragen of de regering de mening deelt dat wanneer er sprake is van systeemverantwoordelijkheid van het Rijk, het Rijk ook regie moet voeren op het systeem en zorg moet dragen voor de uitvoerbaarheid van de monitoring.

Het Rijk voert met het oog op de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk regie door het maken van afspraken vooraf met provincies en door het uitvoeren van tussentijdse evaluaties. Voor het natuurbeleid hebben Rijk en provincies afgesproken dat provincies een belangrijke rol krijgen in de vormgeving van de monitoring en dat de aldus verkregen natuurinformatie kan worden benut voor rapportages van het Rijk, bijvoorbeeld ter uitvoering van Europese verplichtingen. Provincies werken nu aan de invulling van die afspraken.

15. De leden van de D66-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat de kwaliteit van het natuurnetwerk Nederland eenduidig in beeld moet worden gebracht.

Het is belangrijk dat de kwaliteit van het natuurnetwerk Nederland eenduidig in beeld wordt gebracht. Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 14 heb aangegeven, hebben Rijk en provincies afgesproken dat provincies een belangrijke rol hebben in de vormgeving van de monitoring en dat het Rijk de op basis van deze monitoring verkregen informatie kan benutten.

16. De leden van de D66-fractie vragen of het verstandig is om het Interprovinciaal Overleg op te nemen in het Netwerk Ecologische Monitoring.

Zoals in ik mijn antwoord op vraag nr. 13 heb aangegeven, werken provincies en Rijk samen aan samenhangende informatievoorziening. Daaruit volgt ook de gezamenlijke betrokkenheid bij de sturing op de beide monitoringsystemen, inclusief het Netwerk Ecologische Monitoring.

17. De leden van de D66-fractie vragen of het in algemene zin voorkomt dat er eisen worden gesteld aan provinciale rekenkamers voor de controle op middelen, al dan niet uit rijksbudget.

In de Provinciewet (artikelen 79a en verder en artikelen 183 tot en met 186) zijn algemene eisen aan provinciale rekenkamers opgenomen, met betrekking tot de samenstelling, werkwijze en bevoegdheden van deze rekenkamers. Andere eisen worden door het Rijk niet gesteld.

18. De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven hoe in de Omgevingswet een wettelijk kader wordt voorzien ter ruimtelijke bescherming van de gebieden die tot het natuurnetwerk Nederland behoren.

De bescherming van het natuurnetwerk Nederland zal – los van enkele kleinere wijzigingen in verband met de noodzakelijke actualisering en aansluiting op het begrippenkader van de Omgevingswet – op gelijke wijze vorm krijgen als thans is geregeld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening. De betrokken instructieregels aan de provincies waarmee de doorwerking van rijksbeleid wordt verzekerd, zullen worden neergelegd in het in voorbereiding zijnde Besluit kwaliteit leefomgeving, dat daartoe mede zal worden gebaseerd op artikel 2.24 als voorzien in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet. Die instructie betreft – evenals de instructie in het huidige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening – de aanwijzing van de gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland bij provinciale omgevingsverordening, en het opstellen van provinciale instructieregels die doorwerking van het ruimtelijke beschermingsregime in de gemeentelijke omgevingsplannen verzekeren. Artikel 2.22 biedt voor deze provinciale regels een grondslag.

19. De leden van de SGP-fractie vragen – onder meer verwijzend naar het begrip «intrinsieke waarde van natuur» in de doelbepaling van het wetsvoorstel – of er niet een fundamenteel verschil is tussen de doelbepaling zoals voorgesteld in de natuurwet en de doelbepaling zoals voorgesteld in de Omgevingswet, omdat de doelbepaling in het eerste geval geen en in het tweede geval wel een zelfstandige betekenis zou hebben.

Het verschil hangt samen met het feit dat in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet aan verschillende bestuursorganen veel ruimte wordt gelaten om ter realisatie van de algemene doelstellingen eigen afwegingen te maken ten aanzien van het gebruik van hun bevoegdheden en de inzet van de instrumenten waarin dat wetsvoorstel voorziet. Dat past bij de brede taakopdracht en de afwegingen die moeten kunnen worden gemaakt op decentraal niveau bijvoorbeeld op een terrein als de ruimtelijke ordening. In het wetsvoorstel natuurbescherming zijn de instrumenten, mede gelet op de Europese verplichtingen, op wettelijk niveau al heel nauwkeurig ingevuld en zijn bevoegdheden geclausuleerd. Daarmee kan in het geval van het wetsvoorstel natuurbescherming worden gesteld dat de wet zèlf invulling geeft aan de wettelijke doelstellingen en dat deze doelstellingen daarbuiten geen zelfstandige betekenis meer toekomt. Bij het wetsvoorstel van de Omgevingswet zijn de doelbepalingen wel sturend ten aanzien van de ruimte voor het gebruik van bevoegdheden en inzet van instrumenten. Wat betreft de intrinsieke waarde van natuur zij nog opgemerkt dat dat begrip geen zelfstandige doelstelling is, maar een beweegreden is waarom het wetsvoorstel natuurbescherming – eenmaal wet – zich richt op het beschermen en ontwikkelen van de natuur.

20. De leden van de SGP-fractie vragen of opname van de doelbepaling, met daarin een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur, in het wetsvoorstel verwarring zal scheppen en of het daarom niet beter is om deze voorgestelde bepaling onderdeel te laten zijn van de considerans bij het wetsvoorstel.

Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag nr. 10 merk ik op dat ik geen verwarring in de praktijk verwacht als gevolg van de voorgestelde doelbepaling en de verwijzing daarin naar de intrinsieke waarde van de natuur. De regering heeft in de parlementaire stukken bij herhaling betoogd dat deze bepaling uitsluitend de beweegredenen verwoordt voor de inhoud van de bij en krachtens dit wetsvoorstel gestelde regels en dat zij geen zelfstandige grondslag biedt om nadere regels te stellen ter bescherming van de natuur. De letter van het wetsvoorstel, eenmaal wet, en de daarbij horende parlementaire stukken die het standpunt van de regering verwoorden – waarop rechters in voorkomende gevallen ook acht zullen slaan – kunnen hierover geen twijfel laten bestaan.

De voorgestelde doelbepaling belichaamt een belangrijk uitgangspunt van mijn beleid en van dit wetsvoorstel. Veelal staan dergelijke doelbepalingen in een considerans van het wetsvoorstel, maar in navolging van het Omgevingswetsvoorstel is in dit wetsvoorstel een expliciete doelbepaling opgenomen om recht te doen aan het centrale karakter ervan.

HOOFDSTUK 3. HOOFDLIJNEN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN

21. De leden van de CDA-fractie vragen of het voorgestelde beschermingsregime voor soorten die niet hoeven te worden beschermd vanwege Europese of internationale verplichtingen, een nationale kop is en wat de gevolgen voor de regeldruk zijn.

Het voorgestelde artikel 3.10 voorziet in een beschermingsregime voor soorten, opgenomen in de bijlage bij het wetsvoorstel, waarvoor geen Europese verplichting tot bescherming geldt. De in die bijlage opgenomen zoogdier-, amfibie- en reptielsoorten worden beschermd vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging dat deze dieren een bescherming behoeven, ongeacht of de staat van instandhouding van de soort in het geding is. Het gaat hierom een nationale beleidskeuze om in aanvulling op de Europese en internationale verplichtingen inzake biodiversiteit nationale regels te stellen. Hieraan ligt geen internationale of Europese verplichting ten grondslag.

De andere in de bijlage opgenomen soorten worden om ecologische redenen beschermd. Hiermee geeft Nederland uitvoering aan de algemene verplichting van het Biodiversiteitsverdrag om de staat van instandhouding van dier- en plantensoorten te beschermen.

Ook in de huidige Flora- en faunawet worden soorten beschermd waarvoor geen Europese verplichting tot bescherming geldt. Het wetsvoorstel heeft hier geen negatieve gevolgen voor de regeldruk ten opzichte van de huidige wetgeving. Wel is voorzien in een flexibeler beschermingsregime ten opzichte van de Flora- en faunawet. Zo is het verbod op het opzettelijk verstoren van dieren van deze soorten in het wetsvoorstel, anders dan in de Flora- en faunawet, niet van toepassing ten aanzien van deze soorten en voorziet het wetsvoorstel in meer gronden voor ontheffingverlening van de verboden op het vangen en doden van dieren van deze soorten dan de Flora- en faunawet.

HOOFDSTUK 5. ALGEMENE VOORZIENINGEN

5.1. Natuurvisie

22. De leden van de VVD-fractie vragen om duidelijk te maken hoe eventuele tegenstrijdigheden tussen de nationale natuurvisie en provinciale natuurvisies worden beslecht.

Nationale en provinciale natuurvisies bevatten de strategische hoofdlijnen van het te voeren beleid van respectievelijk het Rijk en de provincies op het vlak van natuur en landschap en binden alleen het desbetreffende bestuursorgaan. Het wetsvoorstel schrijft de onderwerpen voor waarop de natuurvisies in elk geval betrekking hebben (voorgesteld artikel 1.5 voor de nationale natuurvisie; voorgesteld artikel 1.6a voor de provinciale natuurvisies).

Deze inhoud van de nationale en provinciale natuurvisies correspondeert met de eigen bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van respectievelijk Rijk en provincies op het vlak van natuur en landschap. Dat maakt dat de inhoud van de nationale natuurvisie en van provinciale natuurvisies niet interveniëren en dat van een tegenstrijdigheid geen sprake kan zijn.

Waar er wel raakvlakken zijn, zullen de betrokken overheden bij het vaststellen van hun beleid gegeven ieders eigen bevoegdheid moeten samenwerken, waardoor op voorhand de samenhang zal zijn gewaarborgd en tegenstrijdigheden worden voorkomen. Ik wijs in dit verband op de gezamenlijke maatschappelijke agenda natuurvisies van Rijk en provincies over de versterking van de maatschappelijke inbedding van het natuurbeleid.

Mocht een provincie ter uitvoering van haar natuurvisie bindende maatregelen treffen die strijdig zouden zijn met de wet of het algemeen belang, dan heeft het Rijk in het kader van het interbestuurlijk toezicht instrumenten om een provincie hierop aan te spreken. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 12.

23. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering nader in te gaan op landschappen van natuurlijke en cultuurhistorische waarden en verwijzen naar een petitie van het Westland. Zij vragen op welke wijze de regering ervoor zorg kan dragen dat er enige samenhang is in de wijze van bescherming die provinciale gebieden zullen genieten.

De leden van deze fractie doelen naar ik aanneem op de op 28 april 2015 door de Midden-Delflandvereniging aan de commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer aangeboden petitie over het belang van de bescherming van groene landschappen. De vereniging pleit voor een extra bevoegdheid voor provincies om aan groene landschappen een beschermde status toe te kennen.

Ik deel de opvatting van de vereniging dat een goede bescherming van landschappen belangrijk is. De bescherming en ontwikkeling van landschappen is gezien de decentralisatie van het gebiedsgerichte beleid door het Rijk primair een verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Zij moeten daarvoor over voldoende wettelijke instrumenten beschikken. Naar mijn oordeel is dat met het voorliggende wetsvoorstel, de huidige wetgeving op het vlak van de leefomgeving en de toekomstige Omgevingswet het geval.

Gegeven het belang van de bescherming en ontwikkeling van landschappen, bevat het wetsvoorstel natuurbescherming daarover de nodige bepalingen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat in de nationale natuurvisie (artikel 1.5) en de provinciale natuurvisie (artikel 1.6a) de hoofdlijnen worden beschreven van het te voeren rijksbeleid, onderscheidenlijk provinciaal beleid gericht op het behoud, beheer en zo nodig herstel van waardevolle landschappen, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. De natuurvisie moet bewerkstelligen dat er sprake is van samenhang in het beleid van landschapsbescherming en -ontwikkeling. Verder voorziet het wetsvoorstel erin dat de toestand en ontwikkelingen ten aanzien van het landschap worden behandeld in de rapportages van het Planbureau voor de Leefomgeving (artikel 1.8). Het wetsvoorstel biedt bovendien de mogelijkheid dat aan landschappen door de provincies een bijzondere beschermde status wordt toegekend. Ingevolge het voorgestelde artikel 1.10, tweede en derde lid, kunnen gedeputeerde staten van provincies gebieden aanwijzen die behoren tot het natuurnetwerk Nederland en – daarbuiten – gebieden aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken, en deze aanduiden als «bijzondere provinciale natuurgebieden».

De Wet ruimtelijke ordening biedt provincies èn gemeenten instrumenten om landschappen planologisch te beschermen door regels te stellen over de functies en het gebruik van functies in het gebied. De gemeenten kunnen in het kader van de ruimtelijke ordening in bestemmingsplannen nadere regels over functies en gebruik van functies opnemen, waarmee landschappen worden beschermd. Provincies kunnen, behalve door middel van instructieregels gericht tot gemeenten, het landschapsbelang zekerstellen door bij provinciale verordening regels te stellen die burgers rechtstreeks binden. Alle provincies hebben op dit moment beschermende regels voor landschappen. Daarnaast is er de reguliere bescherming van de Wet milieubeheer en de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldende milieutoets bij de verlening van omgevingsvergunningen, naast de mogelijkheden om gronden te verwerven en in te richten, in voorkomend geval met inzet van het landinrichtingsinstrumentarium van de Wet inrichting landelijk gebied, en sturing via subsidieverlening. De thans over verschillende wetten verspreide wettelijke instrumenten om invulling te geven aan de bescherming- en ontwikkeling van landschappen zullen opgaan in de toekomstige Omgevingswet, waardoor ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau zal zijn verzekerd, maar bovendien een meer integrale en samenhangende aanpak mogelijk wordt.

5.2. Bevoegdheden en verantwoordelijkheden

24. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de samenhang van de provinciale natuurvisies is gewaarborgd met de nationale natuurvisie.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 22.

25. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de provincies bij de invulling van hun beleid aandacht dienen te besteden aan de samenhang met het beleid en verantwoordelijkheden van andere overheden.

Het gaat erom dat een provincie bij het opstellen van de strategische hoofdlijnen van haar natuur- en landschapsbeleid oog heeft voor de verbinding van dat beleid met andere beleidsgebieden die voor de natuur en landschappen van belang zijn of waarvoor natuur en landschappen van belang zijn. Het is aan de provincie om te bepalen hoe zij hier invulling aan geeft.

26. De leden van de SP-fractie vragen wanneer de provincies de besluitvorming over de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland hebben afgerond.

Bij brief van 22 mei 2014 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland.14 In het bij die brief gevoegde overzicht van de provincies is geconstateerd dat in alle provincies duidelijk was hoe de begrenzing van het natuurnetwerk doorwerkt, maar dat dit proces vanwege de koppeling aan het proces van de ruimtelijke structuurvisies in een aantal provincies nog niet formeel was afgerond. In de eerste voortgangsrapportage zullen de provincies nader ingaan op de besluitvorming over de begrenzing van het natuurnetwerk en de voortgang van de realisatie van dit netwerk. Over deze voortgangsrapportage, die in september 2015 gereed zal zijn, zal ik de Tweede Kamer informeren.

27. De leden van de SP-fractie vragen per provincie een actualisatie van de gegevens over de stand van zaken in het proces tot aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden en over de naam en begrenzing van aangewezen provinciale natuurgebieden. Ook vragen deze leden om een kaart waar deze gebieden op staan.

Het wetsvoorstel introduceert de categorie van bijzondere provinciale natuurgebieden (voorgesteld artikel 1.10, derde lid). Gedeputeerde staten kunnen gebieden die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, het predicaat van «bijzondere provinciale natuurgebieden» geven. Het gaat hier om gebieden die zijn gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland.

Wanneer provincies dat nodig achten, kunnen zij met gebruikmaking van bestaande instrumenten zoals die van het omgevingsrecht, de bijzondere provinciale natuurgebieden beschermen. Het wetsvoorstel voorziet zelf niet in instrumenten daarvoor.

Er zijn dus op dit moment door provincies geen gebieden met het predicaat «bijzonder provinciaal natuurgebied» aangewezen.

5.3. Programmatische aanpak

28. De leden van de D66-fractie vragen een appreciatie te geven van de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij het ontwerpprogramma aanpak stikstof en vragen of het opnemen van een voorhangprocedure voor de programmatische aanpak niet verstandig is.

Het ontwerp-Programma aanpak stikstof heb ik bij de Tweede en de Eerste Kamer voorgehangen op verzoek van deze Kamers.15 Dit verzoek was ten aanzien van het ontwerpprogramma aanpak stikstof begrijpelijk, gelet op het feit dat sprake is van een relatief nieuw instrument en belangrijke verdelingsvraagstukken. In het wetsvoorstel natuurbescherming is een algemene regeling opgenomen voor programma’s en niet langer een specifieke regeling voor het programma aanpak stikstof (artikel 1.11). Het lijkt te ver voeren om voor alle soorten programma’s en wijzigingen daarvan op voorhand te voorzien in een algemene wettelijke verplichting deze bij beide Kamers voor te hangen.

Er zij op gewezen dat een programma geen wetgeving – zelfs geen gedelegeerde regelgeving – maar uitvoering betreft. Het gaat bij programma’s om een concrete uitwerking van het te voeren beleid voor de realisatie van bepaalde doelstellingen en de vastlegging van concrete maatregelen om die doelstellingen te bereiken. Het voorgaande laat onverlet dat als de Tweede of Eerste Kamer te kennen geeft bij de totstandkoming van een specifiek programma te willen worden betrokken, de regering daar uiteraard gehoor aan zal geven. Dat vergt geen wettelijke verplichting.

5.4. Zorgplicht

5.4.1. Betekenis voor soortenbescherming

29. De leden van de VVD-fractie vragen welke uitleg de regering geeft op het punt van het gebruik van het begrip «verstoring» van vogels en dieren wat in de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt gebruikt.

Onder het wetsvoorstel is het opzettelijk storen van vogels verboden in gevallen waarin de storing van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort, ter implementatie van de Vogelrichtlijn (artikel 3.1, vierde en vijfde lid, van het wetsvoorstel). Tevens is het opzettelijk verstoren van dieren van Europees belang verboden, ter implementatie van de Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5, tweede lid van het wetsvoorstel). Bij de interpretatie van de begrippen «opzettelijke storing» en «opzettelijke verstoring» is behulpzaam dat de Europese Commissie in haar richtsnoer voor de toepassing van de Habitatrichtlijn stelt dat verstoringen per soort moeten worden beoordeeld in het licht van de intensiteit, duur en frequentie van herhaling van de verstoring. De Commissie geeft tevens aan dat de verstoring moet worden beoordeeld in het licht van het effect op de staat van instandhouding van de soort. Sporadische verstoringen zonder waarschijnlijke negatieve invloed vallen daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling. Een goede voorlichting van het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing kan bijdragen aan de uitvoering van het wetsvoorstel, eenmaal wet, op dit punt.

Overigens zal onder het wetsvoorstel, eenmaal wet, in vergelijking met de Flora- en faunawet in minder situaties sprake zijn van een overtreding van het verbod op opzettelijke verstoring van vogels en dieren. Ten aanzien van vogels is het verbod op het opzettelijk storen beperkt tot gevallen waarin de storing van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Voor diersoorten die niet vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is het verbod op opzettelijk verstoren geschrapt.

30. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering duidelijk te maken dat bij het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud er structureel geen sprake is van opzettelijk verstoren waaronder ook begrepen het zogenoemde voorwaardelijke opzet en welke gevolgen dit heeft op de voorlichting aan gebruikers zoals bijvoorbeeld burgers, bedrijven en ondernemers.

Zoals ik in het antwoord op vraag nr. 29 heb beschreven, zal onder het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, in minder gevallen sprake zijn van een overtreding van het verbod op opzettelijke verstoring van vogels en dieren dan onder de Flora- en faunawet. Het is aan de initiatiefnemer van de werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud om de gevolgen van zijn handelen op vogels en dieren van Europees belang in beeld te brengen en in overleg met het bevoegde gezag, als er sprake kan zijn van overtreding van het verbod op opzettelijke verstoringen, maatregelen te nemen om de opzettelijke verstoring te voorkomen of de gevolgen te beperken. Ook het werken op basis van een gedragscode, goed te keuren door de Minister van Economische Zaken, kan in deze gevallen behulpzaam zijn (artikel 3.29 van het wetsvoorstel).

HOOFDSTUK 6. BESCHERMING GEBIEDEN

6.1. Inleiding

31. De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen voor het wetsvoorstel zullen zijn van de fitness check van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

De afronding van de fitnesscheck van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is voorzien in begin 2016. Wanneer de Europese Commissie op basis van de resultaten van de fitnesscheck tot de conclusie komt dat een wijziging van deze richtlijnen wenselijk is, dan zal zij daarna de nodige Europese wetgeving in procedure brengen. Zodra die procedure is afgerond, is het aan de lidstaten om de nieuwe vastgestelde Europese regelgeving te implementeren in hun nationale wetgeving. Mocht hiervoor een wetswijziging nodig zijn, dan zal het kabinet hiervoor een afzonderlijk wetgevingstraject starten.

Voor dit wetsvoorstel vormen de huidige Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een gegeven.

32. De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering van mening is dat de bescherming van het natuurnetwerk Nederland geen eenheid van beleid vergt of de provincie-schaal overstijgt. Ook vragen zij of dat de reden is waarom er in het wetsvoorstel geen resultaatverplichting met betrekking tot het netwerk en geen om basiseisen voor de kwaliteit van deze natuur zijn opgenomen.

Het natuurnetwerk Nederland is een belangrijk centraal instrument om uitvoering te geven aan de algemeen geformuleerde Europese verplichting om een goede staat van instandhouding van diersoorten, plantensoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten van Europees belang te realiseren. Die verplichting vergt een actief soortenbeleid, waarbij elke lidstaat zelf mag kiezen op welke wijze het hieraan uitvoering geeft. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn stellen hieraan geen specifieke eisen, zoals dat wel het geval is ten aanzien van de Natura 2000-gebieden.

Eenheid van beleid komt tot uitdrukking in de opdracht aan provincies om zorg te dragen voor de totstandbrenging en instandhouding van dit netwerk (voorgesteld artikel 1.10, tweede lid). Zij komt bovendien tot uiting in de in het huidige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening opgenomen opdrachten aan provincies om gebieden van het natuurnetwerk aan te wijzen en om te regelen dat gemeenten die gebieden via het bestemmingsplan beschermen met het in het besluit voorgeschreven regime.

Omdat Nederland binnen de Europese kaders de vrijheid heeft om invulling te geven aan deze algemene Europese verplichting en de provincies de bestuurslaag zijn die primair verantwoordelijk zijn voor het natuurbeleid, is het aan provincies om hieraan verder invulling te geven. Hierbij staat het beginsel voorop dat er vertrouwen tussen overheden is en dat overheden worden geacht in staat te zijn belangen af te wegen waarbij afstemming en samenwerking met andere overheden vanzelfsprekend is, overeenkomstig de Code interbestuurlijke verhoudingen. In dat verband wijs ik op het bestuursakkoord natuur en het natuurpact, waarin afspraken van provincies en Rijk zijn vastgelegd over de gezamenlijke ambities voor het natuurnetwerk. Daarmee is er een voldoende helder kader voor het natuurnetwerk.

Tegen deze achtergrond zou het niet passen wanneer op rijksniveau bij wet eisen zouden worden gesteld aan de wijze waarop provincies invulling geven aan hun verplichtingen en hoe zij samenwerken.

33. De leden van de D66-fractie vragen naar de voortgang van het initiatief om habitatbanking als vrijwillig instrument in de praktijk toe te passen, met name waar het gaat verkenning van enkele ondernemers van de haalbaarheid van één of meer pilots. Ook vragen deze leden hoe de regering habitatbanking gaat stimuleren als er geen wettelijke regeling is.

Het initiatief voor vrijwillige habitatbanking past uitstekend in mijn Natuurvisie en heeft mijn steun. Het voortouw voor de uitwerking van Habitatbanking ligt primair bij de bedrijven zelf. Dit is ook afgesproken tijdens de zogeheten Groene Tafel die over dit onderwerp is georganiseerd. Verschillende bedrijven hebben sindsdien mogelijkheden voor pilots op dit terrein verkend, maar dit heeft nog niet geresulteerd in een concreet plan van aanpak. Ik heb daarom het Platform Biodiversiteit, Ecosystemen en Economie gevraagd hoe naar zijn mening een doorbraak op dit terrein kan worden bereikt. Op basis van deze reactie zal ik bezien welke rol het Rijk eventueel kan spelen.

34. De leden van de D66-fractie vragen of de regering voornemens is de mogelijkheid om ontheffing te verlenen voor tijdelijke natuur ook terug te laten komen in het aanvullingswetwetsvoorstel op de Omgevingswet.

De voorgestelde artikelen 3.3, eerste en vierde lid (vogels), 3.8, eerste en vijfde lid (dieren en planten van soorten van Europees belang) en 3.10, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 3.8 (dieren en planten van andere beschermde soorten), bieden de mogelijkheid om onder voorwaarden ontheffing te verlenen van de verschillende verbodsbepalingen in het kader van de soortenbescherming. Die mogelijkheid kan ook worden gebruikt om ontheffing te verlenen voor tijdelijke natuur. De aanvullingswet en het aanvullingsbesluit voor de overgang van de toekomstige Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving zullen zeker stellen dat ontheffingen voor tijdelijke natuur onverminderd mogelijk blijven en zullen duidelijkheid bieden over de wijze waarop dit in het stelsel van de Omgevingswet zal worden ingepast.

6.2. Aanwijzing gebieden en bepaling instandhoudingsdoelstellingen

35. De leden van de SGP-fractie vragen of het juist is dat de standaardgegevensformulieren voor de verschillende Natura 2000 gebieden moeten worden geactualiseerd, omdat het voor de Europese Commissie een belangrijk instrument is om te controleren wat er in de verschillende Natura 2000 gebieden gebeurt.

Het standaardgegevensformulier vindt zijn rechtsgrondslag in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en dient ter verstrekking van gegevens over de overeenkomstig bijlage III bij de richtlijn geselecteerde gebieden ten behoeve van de door de Europese Commissie vast te stellen lijst van gebieden van communautair belang. Daarbuiten komt het formulier formeel geen functie toe.

De Commissie heeft evenwel aangegeven in het kader van de op grond van artikel 9 van de Habitatrichtlijn voorgeschreven evaluatie van de bijdrage die het Natura 2000-netwerk levert aan de biodiversiteitsdoelstellingen behoefte te hebben aan een regelmatige actualisering van de standaardgegevensformulieren. In de preambule van het daartoe aan de lidstaten gerichte Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden16 schrijft de Commissie dat de inhoud van het Natura 2000-standaardgegevensformulier regelmatig moet worden bijgewerkt op basis van de beste beschikbare informatie voor elk gebied dat deel uitmaakt van het netwerk, teneinde de Commissie in staat te stellen haar coördinerende rol te spelen en overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 92/43/EEG periodiek de bijdrage te evalueren die Natura 2000 levert aan de verwezenlijking van de in de artikelen 2 en 3 van die richtlijn omschreven doelstellingen. De Commissie geeft in haar toelichting bij dat besluit aan dat het hier om een advies aan de lidstaten gaat: «Wil deze documentatie goed aan haar diverse doelstellingen beantwoorden, dan dient zij behoorlijk up-to-date te worden gehouden. De lidstaten wordt daarom met aandrang geadviseerd deze documentatie geregeld bij te werken op basis van de beste beschikbare informatie.» Tevens geeft de Commissie in de toelichting bij het besluit aan dat herzieningen van gegevens in de standaardgegevensformulieren als zodanig niet geacht worden automatisch juridische effecten te sorteren.

Uiteraard heeft een wijziging in de standaardgegevensformulieren wel juridische betekenis als deze tot doel heeft te komen tot een aanpassing van de op grond van artikel 4 vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang.

Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van het lid Dijkgraaf (SGP) van 7 juni 2013,17 zal een wijziging van gegevensformulieren in ieder geval plaatsvinden ingeval eerder verstrekte gegevens ten behoeve van de selectie van gebieden voor de lijst van gebieden van communautair belang op onderdelen onjuist zijn gebleken. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn naar aanleiding van onderzoek in vervolg op zienswijzen die zijn uitgebracht op ontwerp-aanwijzingsbesluiten voor een Natura 2000-gebied. Uit dat onderzoek kan blijken dat destijds in het betrokken gebied aanwezig geachte habitattypen of leefgebieden van soorten ten tijde van de gegevensverstrekking toch niet aanwezig waren, of, omgekeerd, dat niet-vermelde habitattypen of leefgebieden wèl aanwezig waren. Op basis van deze inzichten worden de instandhoudingsdoelstellingen die zijn opgenomen in de aanwijzingsbesluiten voor de betrokken Natura 2000-gebieden aangepast. Deze instandhoudingsdoelstellingen zijn bepalend voor de te treffen instandhoudingsmaatregelen, opgenomen in de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden, en voor de toetsing van effecten van projecten en andere handelingen in het kader van vergunningverlening. Aanpassing van het gegevensformulier verzekert dat dit congruent is met het aanwijzingsbesluit.

6.2.1. Kaders richtlijnen instandhoudingsdoelstellingen

36. De leden van de SGP-fractie vragen waar in de Habitatrichtlijn wordt bepaald dat voor alle in een gebied voorkomende habitats en soorten van bijlage I en II van de Habitatrichtlijn die niet als «aanwezig, maar verwaarloosbaar» aangemerkt zijn instandhoudingsdoelstellingen moeten worden opgesteld. Zij willen weten hoe de regering in dit verband het arrest van het Europese Hof van Justitie van 14 oktober 2010 in zaak C-535/07, en met name rechtsoverweging 65, beoordeelt.

Het vaststellen van instandhoudingsdoelstellingen is van belang voor een goede uitvoering van de Habitatrichtlijn. Daarmee wordt invulling gegeven aan de op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste vaststelling van prioriteiten voor de te treffen behoud- of herstelmaatregelen in de Natura 2000-gebieden. De instandhoudingsdoelstellingen geven ook duidelijkheid over de vraag waar de op grond van artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn vereiste instandhoudingsmaatregelen voor de in de Natura 2000-gebieden aanwezige natuurlijke habitats en soorten – voor zover genoemd in bijlage I of II bij de richtlijn – op moeten zijn gericht: zij maken duidelijk welke habitats en soorten in de gebieden voorkomen èn wat de opgave is in het licht van de doelstelling van behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de betrokken habitats en soorten. Ook voor de toepassing van artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn is de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen noodzakelijk. Artikel 6, tweede lid, eist kort gezegd dat de lidstaten passende maatregelen treffen om verslechtering van de kwaliteit van de betrokken habitats en significante verstoring van de betrokken soorten in de Natura 2000-gebieden te voorkomen. In deze bepaling wordt, in ieder geval ten aanzien van de significantie van de verstoring, gerefereerd aan de doelstellingen van de richtlijn; deze vergen een vertaalslag op gebiedsniveau, waarin de instandhoudingsdoelstellingen voorzien. Artikel 6, derde lid, dat een voorafgaande passende beoordeling voorschrijft voor plannen en projecten die mogelijk significant negatieve gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied, legt voor de beoordeling van die gevolgen een direct verband met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied. In de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie wordt aan die instandhoudingsdoelstellingen belangrijke betekenis toegekend.18

Het vaststellen van instandhoudingsdoelstellingen is niet alleen noodzakelijk voor gebieden die op grond van de Habitatrichtlijn worden aangewezen, maar evenzeer voor gebieden die op grond van de Vogelrichtlijn zijn aangewezen. Ook op die laatste gebieden is artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn immers van toepassing, zoals artikel 7 van die richtlijn bepaalt. Het vaststellen van instandhoudingsdoelstellingen is bovendien nodig met het oog op de realisatie van de vereisten als neergelegd in de artikel 2 en 4, eerste, tweede en vierde lid, van de Vogelrichtlijn.

In de Nederlandse systematiek is de noodzaak van het vaststellen van duidelijke instandhoudingsdoelstellingen per habitat en soort per gebied overigens nog sterker dan in andere landen, juist omdat Nederland binnen de kaders van de richtlijn ruimte heeft gezocht door niet voor elk Natura 2000-gebied afzonderlijk, maar op landelijk niveau een gunstige staat van instandhouding voor de betrokken habitats en soorten na te streven. Voor habitats en soorten waarvoor herstel noodzakelijk is omdat zij niet in gunstige staat van instandhouding verkeren, is per gebied bezien of en welke bijdrage het daaraan kan verlenen, mede gezien het gebruik en de voorziene ontwikkelingen in en rond het gebied; dit wordt ook wel het strategisch lokaliseren van doelen genoemd. Een dergelijke systematiek is niet goed denkbaar zonder een heldere allocatie van doelen aan individuele gebieden.

Dat voor habitats en soorten die slechts in verwaarloosbare mate aanwezig zijn geen instandhoudingsdoelstellingen behoeven te worden vastgesteld berust op een interpretatie van de Europese Commissie. Verwezen zij naar paragraaf 4.5.3 van de leidraad van de Europese Commissie voor de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn.19

Het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C-535/07 doet aan het voorgaande niet af. Het Hof zegt daarin niet dat geen instandhoudingsdoelstellingen moeten worden vastgesteld, maar wel dat dit niet per se in dezelfde rechtshandeling moet gebeuren als die waarbij het Natura 2000-gebied naar nationaal recht wordt aangewezen. Tevens zegt het Hof dat niet voor èlke soort in het gebied een specifieke doelstelling behoeft te worden bepaald. Dit naar analogie van de lijn in zijn arrest van 7 december 2000 in zaak C-374/98 (Commissie tegen Frankrijk), waarin het Hof het aanvaardbaar achtte dat bepaalde vogelsoorten meeliften met de bescherming van de havikarend en het niet noodzakelijk vond dat alle soorten expliciet vermelding kregen in de beschermende maatregelen. In Nederland is er omwille van de helderheid en een goede werkbaarheid – ook gezien de ruimte die is gezocht door uit te gaan van landelijke doelstellingen, vertaald naar bijdragen per gebied – voor gekozen wèl voor alle betrokken habitats en soorten afzonderlijke instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen. Dat biedt bovendien voor burgers, ondernemers en bevoegde gezagen bij de aanvraag en beoordeling van vergunningen een duidelijk handvat voor een gerichte toets, wat leidt tot een beter voorspelbare uitkomst van die toets.

6.3. Passende beoordeling plannen en projecten

37. De leden van de SGP-fractie vragen of de lokale staat van instandhouding van habitattypen en soorten wordt vastgelegd.

Alleen de landelijke staat van instandhouding van habitattypen en soorten is vastgelegd. Voor de lokale staat van instandhouding zijn de beheerplannen voor Natura 20000-gebieden van belang. Voor het opstellen van die beheerplannen wordt een analyse gemaakt van de actuele oppervlakte, kwaliteit, trends en biotische en abiotische omstandigheden in het gebied.

38. De leden van de SGP-fractie vragen of de veronderstelling juist is dat de Habitatrichtlijn ruimte biedt om bij de beoordeling of sprake is van aantasting van natuurlijk kenmerken veel minder gewicht toe te kennen aan «niet-selecterende» habitats en soorten met relatief kleine oppervlaktes en aantallen dan aan «selecterende» habitats en soorten.

Uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie is niet af te leiden dat deze veronderstelling juist is en de veronderstelling is ook niet conform de interpretatie van de Europese Commissie. Verwezen zij naar de brief van de diensten van de Europese Commissie d.d. 1 april 2011, die is opgenomen als bijlage bij de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 14 september 2011 over de voortgang van Natura 2000.20 Op een vergelijkbare vraag van het lid Dijkgraaf (SGP) d.d. 9 september 2014 naar aanleiding van het Sweetman-arrest van het Europese Hof van Justitie21 heb ik geantwoord22 dat het oordeel van het Hof is toegespitst op de in de voorliggende casus aan de orde zijnde omstandigheden en vragen. Ik heb aangegeven dat het Sweetman-arrest en het arrest Briels23 duidelijk maken dat het blijvende en onherstelbare verlies – geheel of gedeeltelijk – van kwalificerende of prioritaire habitattypen en soorten de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast, maar dat hieruit niet a contrario kan worden afgeleid dat de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast indien sprake is van het blijvende en onherstelbare verlies van niet-kwalificerende habitattypen en soorten. Die vraag lag in die zaken niet voor.

39. De leden van de SGP-fractie vragen of het Natura 2000-gebied Oosterschelde ook op de lijst van gebieden van communautair belang zou zijn opgenomen als alleen veenmosrietland aanwezig zou zijn geweest of dat dan in plaats hiervan een ander gebied met veenmosrietland aangewezen had moeten worden.

Als het gebied alleen een kleine oppervlakte veenmosrietland als habitattype zou hebben omvat, zou het niet geselecteerd zijn als Habitatrichtlijngebied, omdat het voor dit habitattype niet tot de belangrijkste gebieden in Nederland behoort. Ook had geen ander gebied in plaats daarvan hoeven worden aangewezen. In de Oosterschelde worden ook habitattypen beschermd die niet tot de selectie van het gebied hebben geleid, net als in alle andere Habitatrichtlijngebieden. Dat dit verplicht is, blijkt onder andere uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

HOOFDSTUK 7. BESCHERMING VAN DIER- EN PLANTEN-SOORTEN

40. De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering niet voornemens is om ten aanzien van de actieve soortenbescherming door provincies specifieke minimumeisen op te leggen. Zij zijn van mening dat een vertaling van Europese vereisten in specifiekere minimumeisen in de wet vanuit het gebruikersperspectief een welkome handreiking zou zijn.

Nederland heeft de vrijheid om invulling te geven aan de algemene verplichting van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn om een gunstige staat van instandhouding te realiseren van diersoorten, plantensoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten van Europees belang. De Europese regelgeving voorziet op dit punt niet in een uitwerking van deze algemene verplichting. Aangezien de provincies primair verantwoordelijk zijn voor het natuurbeleid, is het aan provincies om hieraan verder invulling te geven. Hierbij staat het beginsel voorop dat er vertrouwen tussen overheden. In dat licht past het niet wanneer op rijksniveau bij wet eisen zouden worden gesteld aan de wijze waarop provincies invulling geven aan hun verplichtingen.

41. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering denkt te kunnen garanderen dat er daadwerkelijk een integratie tussen het soortenbeleid en het gebiedsgerichte beleid zal plaatsvinden.

Het gebiedsgerichte beleid – dat ziet op de wijze van fysieke inrichting en beheer van het landelijk gebied – biedt een belangrijke ondersteuning voor het actieve soortenbeleid, bijvoorbeeld door het creëren van leefgebieden voor bedreigde soorten. Provincies werken op een gebiedsgerichte wijze aan behoud en versterking van leefgebieden van verscheidene soorten. Dit doen zij onder meer door de instandhouding van natuurgebieden en de verdere ontwikkeling van het natuurnetwerk Nederland, waarin de condities worden gecreëerd voor het behoud van daarin levende dieren en planten.

Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 1 heb aangegeven, is het, gegeven de afspraken van het bestuursakkoord natuur en het natuurpact, de verantwoordelijkheid van provincies om de maatregelen te bepalen waarmee zij invulling geven aan het actieve soortenbeleid en het gebiedsgerichte beleid.

7.1. Regeling in wetsvoorstel

7.1.1. Aanvullend beschermingsregime

42. De leden van de SGP-fractie vragen naar de consequenties van de toepassing van artikel 3.10, onderdeel b, met het oog op het opnemen van algemeen voorkomende soorten als de haas en het konijn in bijlage B. Zij vragen daarbij specifiek of deze bepaling betekent dat recreanten die in duingebieden actief zijn potentieel strafbaar zijn en ontheffing nodig hebben, omdat in duingebieden veel rust- en voortplantingsplaatsen van konijnen aanwezig zijn en of agrariërs die hun land bewerken potentieel strafbaar zijn, omdat op boerenland veel rust- en voortplantingsplaatsen van hazen voorkomen.

Het beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van hazen en konijnen is op grond van de huidige wetgeving verboden (artikel 11 van de Flora- en faunawet). Het wetsvoorstel natuurbescherming beperkt dit verbod tot opzettelijke beschadigingen en vernielingen (artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b), waarbij onder «opzet» mede wordt begrepen voorwaardelijke opzet. Strafbaar onder het wetsvoorstel wordt dus enkel wie opzettelijk, met inbegrip van voorwaardelijk opzet, vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van hazen of konijnen beschadigt of vernielt. Wie op normale wijze recreëert in de duinen, zal dit verbod derhalve niet snel overtreden. Voor bestendig beheer in de landbouw geldt nu een landelijke vrijstelling van dit verbod op grond van de Flora- en faunawet. Het is aan provincies, die onder het wetsvoorstel bevoegd gezag zijn voor het verlenen van dergelijke vrijstellingen, om te besluiten of ze deze vrijstelling wensen voort te zetten.

7.2. Schadebestrijding, beheer en jacht

43. De leden van de VVD-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie Heerema/ Jacobi,24 waarin de regering wordt verzocht de provinciale vrijstellingslijst te evalueren en beter te laten aansluiten bij de voorkomende overlast of schade. Daarbij merken deze leden op dat in delen van Nederland mensen veel overlast en schade van diersoorten ondervinden die niet bedreigd worden, maar ook niet voorkomen op de provinciale vrijstellingslijst, waaronder de steenmarter, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw, aalscholver en de roek.

Ik vind het belangrijk dat mensen die veel overlast of schade van dieren ondervinden in staat moeten worden gesteld om daartegen maatregelen te nemen. Het wetsvoorstel voorziet in ruimte daarvoor, binnen de Europese kaders. Een essentiële voorwaarde is dat de staat van instandhouding van de betrokken diersoort niet in het geding mag komen. Belangrijk is ook om vast te stellen dat elke vorm van schade of overlast door vogels en dieren unieke kenmerken heeft: doet de schade of overlast zich voor in het landelijk gebied (bijvoorbeeld vraatschade aan gewassen) of binnen de bebouwde kom (bijvoorbeeld overlast door meeuwen), welk belang is in het geding (enkel schade aan eigendommen of flora en fauna en overlast, of ook publieke belangen als de volksgezondheid en openbare veiligheid), welke middelen en methoden zijn effectief om de schade of overlast te voorkomen (afwering en verjaging versus vangen en doden) en welke partij is het meeste geschikt en deskundig om die maatregelen uit te voeren (grondgebruikers, jachtaktehouders, faunabeheereenheden, overheden). Waar het gaat om maatregelen die een overtreding van de soortenbeschermingsverboden betekenen, dient het bevoegde gezag voor het verlenen van vrijstelling of ontheffing deze aspecten af te wegen.

Bij de vrijstelling voor schadebestrijding, waar de motie Heerema-Jacobi betrekking op heeft, gaat het om de maatregelen die een grondgebruiker mag nemen tegen dieren die schade veroorzaken aan zijn eigendommen of aan de flora en fauna op zijn grond. De grondgebruiker mag daarbij een limitatief aantal middelen inzetten, waaronder het geweer indien hij over een jachtakte beschikt. De vrijstelling wordt verleend door de Minister van Economische Zaken voor soorten die in het gehele land schade veroorzaken en de provincies voor soorten die in delen van het land schade veroorzaken. Dit instrument is geïntroduceerd onder de Flora- en faunawet25 en wordt gecontinueerd in onderhavig wetsvoorstel.26 Het instrument is historisch gezien gericht op de grondgebruiker in het landelijke gebied en kan gezien worden als een voortzetting van wat onder de toenmalige Jachtwet de «boerenjacht» werd genoemd.

De lijst van soorten waarop deze vrijstelling betrekking heeft, moet goed aansluiten bij de schade en overlast waar grondgebruikers in het landelijke gebied last van ondervinden en die zij met de beschikbare middelen kunnen bestrijden. Daarom heb ik – overeenkomstig de motie Heerema-Jacobi – het onderzoeksinstituut Alterra opdracht gegeven de provinciale vrijstellingslijst te evalueren, met betrekking tot de soorten die thans op de bestaande provinciale vrijstellingslijst staan27 en de soorten die niet op die lijst staan.28 Ik zal de uitkomsten van deze evaluatie gebruiken bij het opstellen van het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur die op grond van het wetsvoorstel, eenmaal wet, zal worden vastgesteld en waarin deze lijst van soorten zal worden neergelegd (artikel 3.14, eerste lid, onderdeel b). Ik zal de Kamer van de uitkomsten van het onderzoek op de hoogte stellen.

Zoals hiervoor uiteengezet, is de vrijstelling voor schadebestrijding door de grondgebruiker een effectief instrument bij schade aan eigendommen in het landelijke gebied. Voor andere vormen van schade en overlast bieden de huidige Flora- en faunawet29 en het wetsvoorstel natuurbescherming30 de ruimte om ontheffingen en vrijstellingen te verlenen voor het nemen van andere maatregelen, aan andere partijen dan de grondgebruiker, met het oog op andere belangen of onder andere voorwaarden. Zo kan het bevoegde gezag voor het verlenen van de vrijstelling of de ontheffing, onder het wetsvoorstel de provincies, per geval of groep van gevallen maatwerk leveren, zodat de meest effectieve vorm gevonden kan worden om een bepaalde vorm van schade of overlast aan te pakken.

Ik merk in aanvulling hierop op dat – in de gevallen waarin verjaging een effectieve methode is om schade of overlast tegen te gaan – onderhavig wetsvoorstel dit in meer gevallen toestaat zonder ontheffing of vrijstelling dan de huidige Flora- en faunawet. Het wetsvoorstel verbiedt immers enkel opzettelijke verstoringen wanneer die de staat van instandhouding van een vogelsoort wezenlijk beïnvloeden. De Flora- en faunawet verbiedt nu alle opzettelijke verstoringen van vogels, ook als er geen sprake is van een wezenlijke invloed. Het wetsvoorstel bevat voorts geen verbod op het verstoren van de zoogdieren genoemd in de bijlage bij het wetsvoorstel. De Flora- en faunawet verbiedt het opzettelijk verstoren van dieren van deze soorten wel.

44. De leden van de SP-fractie vragen naar een meerjarig overzicht van alle incidenten bij de uitoefening van de jacht en vragen of de regering bereid is dergelijke incidenten systematisch bij te houden.

Gegevens over jachtincidenten worden niet systematisch bijgehouden. Opgemerkt wordt dat de politie werkt met bepaalde feitencodes en dat één van die feitencodes betrekking heeft op illegale jacht. «Jachtincidenten» omvatten evenwel meer dan alleen deze categorie van overtredingen. Bovendien is er meestal sprake van een combinatie van strafbare feiten, waarbij men geneigd zal zijn om de zaak onder de feitcode van het zwaarste misdrijf te registreren. Zo kan het overtreden van de Flora- en faunawet een misdrijf of overtreding opleveren, terwijl wanneer er gebruik wordt gemaakt van een illegaal wapen, tegelijkertijd de wapenwetgeving wordt overtreden, hetgeen een zwaarder misdrijf is.

Los van het feit dat dit een grote inspanning zou vergen, zal om genoemde redenen niet een compleet overzicht ontstaan wat recht doet aan de werkelijke situatie. Een systematische registratie heeft daarom geen toegevoegde waarde.

45. De leden van de SP-fractie vragen of de regering een verantwoordelijkheid voor de wildbeheereenheid ziet voor misdragingen binnen de eenheid.

Wildbeheereenheden zijn van belang voor een goede naleving van de jachtregelgeving, vanwege de sociale controle binnen de vereniging. In dat verband meld ik dat in de huidige praktijk de wildbeheereenheden van hun leden eisen dat zij zich niet alleen aan de wettelijke regels houden maar ook aan de eigen zogeheten weidelijkheidsregels.

46. De leden van de SP-fractie vragen of er een centraal punt is waar misstanden bij de uitoefening van de jacht kunnen worden gemeld.

Het reguliere alarmnummer 112 is beschikbaar voor spoedeisende hulp, zoals bij een jachtincident waarbij sprake is van gewonde personen, en wanneer men getuige is van een misdrijf. Voor niet-spoedeisende situaties waarin hulp nodig is of strafbare feiten worden opgemerkt, is het landelijke politienummer 0900–8844 beschikbaar. Er is geen centraal punt specifiek voor het melden van misstanden rondom jacht.

7.2.1. Regeling in wetsvoorstel

47. De leden van de CDA-fractie vragen of er mogelijkheden zijn om procedures voor de verlening van ontheffingen te bekorten en te vereenvoudigen, hoe de regering zich hiervoor inspant en of hierover overleg wordt gevoerd met provincies.

Artikel 68, zesde lid, van de Flora- en faunawet geeft gedeputeerde staten de bevoegdheid om in bijzondere gevallen aan anderen dan faunabeheereenheden ontheffing te verlenen voor populatiebeheer, zonder faunabeheerplan. Het rapport over de regeldruk meldt dat enkele respondenten hebben opgemerkt dat de aanvraagprocedure van een dergelijke ontheffing lang duurt.31

De provincies onderschrijven het belang van een voortvarende afhandeling van aanvragen van ontheffingen en bezien naar aanleiding van dit signaal in het rapport over regeldruk welke knelpunten in de praktijk een oplossing behoeven.

48. De leden van de VVD-fractie vragen of het wetsvoorstel mogelijk gaat maken dat er voor de bestrijding van bijvoorbeeld meeuwen in Haarlem makkelijker een ontheffing kan worden gegeven en hoe het voorliggende wetsvoorstel een eenvoudiger te verkrijgen ontheffing bij overlast ondersteunt.

Zoals ik op vraag nr. 43 heb geantwoord, evalueer ik op dit moment de provinciale vrijstellingslijst met het oog op het voorkomen van veel voorkomende overlast, waaronder van verschillende meeuwensoorten, overeenkomstig de aangehaalde motie Heerema/Jacobi. Het wetsvoorstel biedt voorts ten opzichte van de huidige Flora- en faunawet meer ruimte om zonder ontheffing meeuwen te verstoren van soorten waarvan de staat van instandhouding goed is. Het wetsvoorstel verbiedt immers enkel opzettelijke verstoringen die de staat van instandhouding van een vogelsoort wezenlijk beïnvloeden. De Flora- en faunawet verbiedt nu alle opzettelijke verstoringen van vogels. Het wetsvoorstel biedt ook de mogelijkheid om ontheffing of vrijstelling van de overige verboden te vragen aan provincies, bijvoorbeeld voor het treffen van maatregelen die betrekking hebben op nesten en eieren. Provincies kunnen daarmee, binnen de randvoorwaarden van de Vogelrichtlijn, maatwerk leveren en uitzonderingen toestaan in andere gevallen dan de provinciale vrijstelling voor schadebestrijding door de grondgebruiker, bijvoorbeeld aan gemeentes voor bestrijding van overlast binnen het stedelijke gebied.

49. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de regering mogelijkheden ziet om de bescherming die de huidige Flora- en faunawet aan alle inheemse zoogdieren en vogels biedt, in het wetsvoorstel zo vorm te geven dat soorten die goed in Nederland gedijen en voor veel overlast zorgen niet langer deze beschermingsgraad krijgen.

Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 43 heb uiteengezet, biedt het wetsvoorstel de ruimte om maatregelen te nemen tegen dieren die veel schade of overlast veroorzaken, binnen de Europese kaders. Het verstoren van vogels en zoogdieren is in minder gevallen verboden, zodat in die gevallen geen vrijstelling of ontheffing nodig zal zijn. Het wetsvoorstel biedt voorts de ruimte aan provincies om ontheffing of vrijstelling van de soortenbeschermingsverboden te verlenen voor voornoemd doel.

7.2.2. Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

50. De leden van de PvdA-fractie vragen of naast natuur- en milieuorganisaties en de dierenbeschermingsorganisaties ook de recreantenorganisaties kunnen worden opgenomen in de faunabeheereenheden.

Het voorgestelde artikel 3.12, tweede lid, tweede volzin, vereist dat in elk geval de jachthouders in het bestuur van de faunabeheereenheid zijn vertegenwoordigd. Ook vertegenwoordigers van andere organisaties kunnen in het bestuur zitting nemen. Op grond van het voorgestelde artikel 3.12, achtste lid, kunnen provincies in hun verordeningen inzake faunabeheereenheden nadere regels stellen over de samenstelling van het bestuur.

51. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te bevestigen dat het wetsvoorstel zelf geen gedetailleerde eisen bevat aan faunabeheerplannen. Deze leden zijn benieuwd of de regering het met hen eens is dat de administratieve lasten in principe dus beperkt zijn.

Het wetsvoorstel stelt als enig inhoudelijke eis aan het faunabeheerplan dat het voorziet in een afschotplan (voorgesteld artikel 3.12, vierde lid). Het klopt dus dat het wetsvoorstel zelf niet in gedetailleerde eisen voorziet.

Het is aan de provincies om nadere eisen te stellen aan de inhoud van het faunabeheerplan en het afschotplan (voorgesteld artikel 3.13, achtste lid). Uit het rapport «Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming» van SIRA Consulting BV volgt dat de voorgestelde verplichting voor wildbeheereenheden om op verzoek van een faunabeheereenheid informatie aan te leveren (voorgesteld artikel 3.13, derde lid) kan leiden tot een forse toename van de regeldruk. Dit is afhankelijk, aldus SIRA Consulting BV, van de eisen die provincies zullen stellen aan de invulling van de afschotplannen. Wanneer die nadere regels van provincies geen extra tellingen met zich brengen vereist, is er geen toename; wanneer er wel extra tellingen door provincies worden geëist, levert dit extra kosten op van maximaal € 6,93 miljoen. Met de provincies voer ik over de mogelijke gevolgen voor de regeldruk overleg, tegen de achtergrond van het belang van de waarborging van een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht en van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers.

Het wetsvoorstel zelf leidt, waar het gaat om de voorgestelde aanpassingen van de regels over populatiebeheer, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht, verder tot de volgende regeldrukeffecten:

  • de voorgestelde verplichting voor jagers en grondgebruikers om overeenkomstig een faunabeheerplan respectievelijk de jacht uit te oefenen en schadeveroorzakende dieren te bestrijden (voorgestelde artikelen 3.12, eerste lid, 3.14, vierde lid, en 3.18, vijfde lid): dit voorstel leidt voor faunabeheereenheden tot een toename van € 1.209.600 per jaar;

  • de voorgestelde introductie van afschotplannen als verplicht onderdeel van het faunabeheerplan (voorgesteld artikel 3.12, vierde lid): dit voorstel leidt voor faunabeheereenheden tot een toename van € 378.000 per jaar en voor wildbeheereenheden tot een toename van € 915.000 per jaar;

  • de voorgestelde verplichte deelname van jagers aan een wildbeheereenheid (voorgesteld artikel 3.13, eerste lid): dit voorstel leidt tot jaarlijkse nalevingskosten van circa € 725.000.

7.2.3. Jacht

52. De leden van de CDA-fractie vragen of, gegeven de verwachte regeldrukeffecten voor de jagers, het wetsvoorstel tot doel heeft om jagers af te schrikken.

Het wetsvoorstel handhaaft het recht van de jachthouder om de jacht op de vijf aangewezen wildsoorten uit te oefenen op zijn jachtveld alsook de mogelijkheid van de grondgebruiker om dieren te bestrijden die schade veroorzaken. Wel is het zaak een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van deze activiteiten te waarborgen. Het wetsvoorstel voorziet daarin. Het is zaak dat alle inspanningen in het kader van de jacht en schadebestrijding ten dienste staan van het gebied waarin die inspanningen worden verricht, en dat recht wordt gedaan aan de specifieke omstandigheden in het betrokken gebied en aan de gevoelens en verwachtingen van de bewoners van de streek, vanuit hun betrokkenheid bij en beleefde verantwoordelijkheid voor hun directe leefomgeving en het beheer daarvan. Dat is, gegeven de maatschappelijke gevoeligheid van dit onderwerp, ook in het belang van de jagers zelf.

53. De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om af te zien van de voorgestelde introductie van de afschotplannen en zo niet, op welke wijze de berekende gevolgen voor de regeldruk kunnen worden beperkt.

Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 51 uiteen heb gezet, is een eventuele forse toename van de regeldruk als gevolg van dit wetsvoorstel vooral afhankelijk van de eisen die provincies zullen stellen aan de inhoud van de faunabeheerplannen, en in het bijzonder de afschotplannen als onderdeel daarvan. Ik vertrouw erop dat de provincies, met de inzichten die het recente rapport over regeldruk verschaft, op een verstandige wijze invulling geven aan hun bevoegdheid om eisen te stellen aan de inhoud van de plannen.

54. De leden van de CDA-fractie vragen of natuurbeherende organisaties die afschot plegen in niet-natuurgebieden evenals particuliere grondbezitters zijn gehouden aan het faunabeheerplan.

Het wetsvoorstel regelt dat het faunabeheerplan niet alleen betrekking heeft op het populatiebeheer, maar ook op de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht, waar dan ook, dus ook in niet-natuurgebieden. Ook natuurbeherende organisaties zijn in het wetsvoorstel gehouden aan het faunabeheerplan en, als onderdeel daarvan, aan het afschotplan.

55. De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om verdere invulling te geven aan de begrippen «bovenmatige wildstand» en «redelijke wildstand».

Op grond van de huidige Flora- en faunawet en het wetsvoorstel (voorgesteld artikel 3.18, derde lid) is de jachthouder verplicht om in zijn jachtveld een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken. In die bepaling komt de verantwoordelijkheid van de jachthouder voor de natuur tot uitdrukking. Het faunabeheerplan fungeert hier als een vertaling van de inspanningen die in een jachtveld nodig zijn naar het niveau van het werkgebied van een faunabeheereenheid. Het is in de eerste plaats aan de faunabeheereenheden, waarin de jachthouders zijn vertegenwoordigd, om het faunabeheerplan zo in te vullen dat er voor de jachthouder in de praktijk ruimte is om zijn verantwoordelijkheid voor een redelijke wildstand in zijn jachtveld te kunnen waarborgen en dat er tegelijk recht wordt gedaan aan het belang om alle inspanningen die in de regio plaatsvinden – op het vlak van populatiebeheer, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouder op hun jachtveld, met elkaar in goed overleg af te stemmen.

Waar het gaat om de eisen die provincies kunnen stellen aan de inhoud van het faunabeheerplan, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag nr. 51.

Voor de goede orde merk ik op dat het begrip «bovenmatige» wildstand geen wettelijk begrip is. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag32 heb opgemerkt, refereert die term aan de situatie dat er geen sprake is van een redelijke wildstand.

56. De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel zich richt op het vervangen van de jacht waarin benutting voorop staat naar een systeem waar schadebestrijding voorop staat. Zij vragen om het recht van de jachthouder om de jacht op zijn jachtveld uit te oefenen duidelijk in het wetsvoorstel vast te leggen.

Het recht van de jachthouder om te jagen op zijn veld wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd. Dit is expliciet vastgelegd in de voorgestelde artikelen 3.18, eerste lid, en 3.21. Bij de uitoefening van de jacht komen benutting en schadebestrijding samen. Immers de vijf aangewezen wildsoorten lenen zich voor benutting, terwijl de vereiste handhaving van een redelijke wildstand door de jachthouder in zijn jachtveld er mede op is gericht schade als gevolg van in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.

57. De leden van de CDA-fractie merken op dat het voor de jachthouder soms noodzakelijk is om sommige predators waarvan er een overmatige stand is, zoals vos, kraai en ekster, te bestrijden om aan zijn verplichting om een redelijke wildstand te verzorgen te voldoen. Zij vinden dat wildbeheer een onderdeel vormt van het faunabeheer in ons land en dat jacht daar een belangrijk instrument bij is en vragen de regering of zij het daarmee eens is.

Er is een onderlinge afhankelijkheid tussen de inspanningen in het kader van de jacht door de jachthouder op de vijf wildsoorten (haas, konijn, houtduif, wilde eend, fazant), de inspanningen in het kader van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de inspanningen in het kader van het populatiebeheer door faunabeheereenheden. Wanneer hiervoor afschot nodig is, heeft de jachthouder die beschikt over een jachtakte, een belangrijke rol aangezien hij gerechtigd is tot het gebruik van het geweer. Met zijn geweer oefent hij de jacht uit op zijn jachtveld, bestrijdt hij schadeveroorzakende dieren voor de grondgebruiker en beheert hij populaties als lid van de faunabeheereenheid.

Aangezien bestrijding en beheer van predators als de vos, kraai en ekster alleen kunnen plaatsvinden in het kader van het regime van respectievelijk schadebestrijding door grondgebruikers en populatiebeheer door faunabeheereenheden, is het zaak dat er gelegenheid is om alle inspanningen die in het kader van de drie genoemde regimes plaatsvinden, in onderlinge samenhang te bezien en op elkaar af te stemmen met de betrokkenen in de regio. Het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid biedt die gelegenheid.

58. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met het bericht «Sterke toename van kraaien ten koste van weidevogels»,33 en vragen of de regering in kaart heeft gebracht in welke mate er overmatige aantallen van kraaien zijn wat ten koste gaat van weidevogels, of de regering uitvoering heeft gegeven aan de conclusie van de Rijksuniversiteit Groningen «Kraaiachtigen een bedreiging voor weidevogels?» dat er meer onderzoek nodig is.

Ik heb kennis genomen van het door de leden van de CDA-fractie aangehaalde artikel van De Gelderlander. Naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen «Kraaiachtigen een bedreiging voor weidevogels?» is nader onderzoek verricht door Sovon, te weten «Predatie bij weidevogels».34 Uit dat onderzoek komt naar voren dat vogels slechts een beperkte rol spelen bij de predatie van eieren. Bij de predatie van kuikens is de rol van vogels als predator iets groter, maar daarvan nam de kraai slechts een aandeel in van 6%. Eén van de conclusies van het onderzoek is dat de zwarte kraai een veel geringere rol speelt dan vaak werd verondersteld. Een andere conclusie luidt dat wanneer het gebied een juiste dichtheid aan weidevogels heeft, de weidevogel predators zoals de kraai goed zelf weg kan jagen.

59. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is om het op eenvoudige wijze mogelijk te maken voor jachthouders om overmatige aantallen van predators als kraai en vos zodat jachthouders op eenvoudige wijze te bestrijden om aan hun wettelijke verplichting van een redelijke wildstand kunnen voldoen. In dat verband vragen deze leden of predators als vos, kraai, kauw en ekster kunnen worden opgenomen in de wildlijst, zodat de jachthouder alle middelen heeft om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken.

Voor de bestrijding van predators als kraai en vos voorziet het wetsvoorstel, net als nu de Flora- en faunawet, in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen aan grondgebruikers (voorgesteld artikel 3.14) met het oog op het voorkomen van schade aan fauna. De vrijstelling voor de bestrijding van dieren van soorten die in het gehele land schade veroorzaken wordt verleend door de Minister van Economische Zaken. De vrijstelling voor de bestrijding van dieren van soorten die in delen van het land schade veroorzaken wordt verleend door provinciale staten. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen nrs. 43 en 48, waarin ik ben ingegaan op de evaluatie van het regime van bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers.

Verder kunnen faunabeheereenheden op basis van een ontheffing van gedeputeerde staten de omvang van een populatie beperken met het oog op de bescherming van fauna (voorgesteld artikel 3.15).

De aanwijzing van genoemde predators als te bejagen wild is daarom niet nodig. Volledigheidshalve merk ik op dat deze predators niet zouden voldoen aan de criteria voor opname op de wildlijst, omdat zij niet worden benut door de mens. Alleen soorten die mede om reden van benutting worden bejaagd, die bovendien algemeen voorkomen en die bejaging verdragen, komen in aanmerking voor opname op de wildlijst. Dit zijn dezelfde criteria als die destijds aan de wildlijst van de Flora- en faunawet ten grondslag hebben gelegen.35

60. De leden van de CDA-fractie vragen waarom ganzensoorten waarvan de stand overmatig is en waarvan het voortbestaan van de soort niet door jacht wordt bedreigd, niet zijn opgenomen in de voorgestelde wildlijst.

Het beheer van ganzenpopulaties kan het beste plaatsvinden op het niveau van het werkgebied van faunabeheereenheden. Het niveau van individuele jachtvelden, tot waar de uitoefening van de jacht en de verantwoordelijkheid van de jachthouder zich beperkt, zou te beperkt zijn. Om die reden heb ik de voorgestelde uitbreiding van de voorgestelde wildlijst met onder meer de grauwe gans en de kolgans, waarin het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer voorzag, bij eerste nota van wijziging geschrapt.36

61. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is onderzoek te doen naar het integreren van de drie verschillende regimes voor jacht, populatiebeheer en schadebestrijding.

Zoals ik uiteen heb gezet in de nota naar aanleiding van het verslag (vraag nr. 44), had Nederland van oorsprong één algemene regeling van de jacht, die in de loop der tijd aan veranderingen onderhevig is geweest. Het publieke debat over de nut en noodzaak van de jacht heeft uiteindelijk, met de invoering van de Flora- en faunawet, geresulteerd in drie regimes: de jacht op de vijf aangewezen wildsoorten door de jachthouder ter uitoefening van zijn jachtrecht, de bestrijding door grondgebruikers van aangewezen schadeveroorzakende diersoorten op basis van een landelijke of provinciale vrijstelling en voor het overige populatiebeheer door faunabeheereenheden op basis van een ontheffing of opdracht van gedeputeerde staten. Ik zie geen reden om, gegeven deze achtergrond, de drie regimes nu weer samen te voegen en daar onderzoek naar te laten doen. Wat ik wel van belang vind, is dat de inspanningen die in het kader van de onderscheiden regimes plaatsvinden, transparant zijn en met elkaar samenhangen. Met het oog daarop regelt het wetsvoorstel dat ook de uitoefening van de jacht en de schadebestrijding door grondgebruikers onderdeel uitmaken van het faunabeheerplan.

62. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de toename van regeldruk voor jachtaktehouders als gevolg van dit wetsvoorstel wordt voorkomen en of de voorgestelde maatregelen, waaronder de introductie van het verplichte afschotplan, worden heroverwogen.

Ik vind het belangrijk dat een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht en de schadebestrijding door grondgebruikers wettelijk wordt gewaarborgd. Dat is, gegeven de maatschappelijke gevoeligheid van dit onderwerp, ook in het belang van de jagers zelf. Het wetsvoorstel voorziet in maatregelen daartoe. In het antwoord op vraag nr. 51 heb ik aangegeven dat het wetsvoorstel zelf niet voorziet in gedetailleerde eisen aan faunabeheerplannen en afschotplannen en daarmee in een forse toename van regeldruk voor jagers. De belangrijkste factor van een potentiële toename van regeldruk wordt gevormd door de eventuele nadere eisen die provincies stellen aan de inhoud van de faunabeheerplannen en afschotplannen, als gevolg waarvan jachtaktehouders meer tellingen zouden moeten verrichten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 53 heb aangegeven, vertrouw ik erop dat de provincies, met de inzichten die het rapport over regeldruk van SIRA Consulting BV verschaft, op een verstandige wijze toepassing geven aan hun bevoegdheid om eisen te stellen aan de inhoud van de faunabeheerplannen.

63. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering in overleg met de provincies bereid is maatregelen te nemen om de procedures voor verlening van ontheffingen buiten faunabeheerplannen te vereenvoudigen en te verkorten.

In mijn antwoord op vraag nr. 47 heb ik aangegeven dat gedeputeerde staten, die voor het verlenen van deze ontheffingen het bevoegd gezag zijn, het belang van een voortvarende afhandeling van aanvragen van ontheffingen onderschrijven en bezien voor welke knelpunten in de praktijk een oplossing nodig is.

64. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is de verplichting tot het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering voor jachtaktehouders voor het gebruik van het geweer te beperken tot jachtaktehouders die buiten eigen grondgebied actief zijn, omdat gemoedsbezwaarde grondeigenaren en grondgebruikers die te maken hebben met wildschade en zelf door afschot deze schade willen beperken, anders in de problemen komen.

Het wetsvoorstel verplicht, net als onder de Flora- en faunawet, jachtaktehouders tot het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering (artikelen 3.24, eerste lid, onderdeel c, en 3.26, tweede lid, onderdeel d). Deze verplichting bestaat om derden te beschermen tegen de gevolgen van letselschade veroorzaakt door het gebruik van het geweer bij de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet. Ik acht het inperken van deze bescherming onwenselijk. Ik wijs er op dat het wetsvoorstel, net als onder de Flora- en faunawet, de ruimte biedt aan de grondgebruiker om schadebestrijding en beheer op zijn grond door anderen te laten uitvoeren, die wel beschikken over een jachtakte.

HOOFDSTUK 8. BESCHERMING HOUTOPSTANDEN EN REGULERING HANDEL HOUT EN HOUTPRODUCTEN

65. De leden van de CDA-fractie vragen of administratieve lasten van gedragscodes met betrekking tot de wettelijke verplichtingen ter bescherming van houtopstanden zijn onderzocht door SIRA Consulting BV en of dergelijke lasten onderdeel zullen zijn van de evaluatie van de regeldruk.

Bedrijven en burgers kunnen het initiatief nemen om een gedragscode op te stellen waarin zij beschrijven hoe zij het vellen van bomen en de herbeplanting uitvoeren. Zij kunnen hun gedragscode vervolgens ter goedkeuring voorleggen aan de Minister van Economische Zaken. Wie handelt overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode, hoeft niet voor elk individueel geval een kennisgeving van vellen te doen en binnen drie jaar op dezelfde grond te herbeplanten. Dat draagt voor bedrijven die regelmatig houtsopstanden moeten vellen in potentie bij aan een vermindering van de regeldruk. In het regeldrukonderzoek zijn de gunstige effecten op de regeldruk niet onderzocht omdat er ten aanzien van dit nieuwe instrument – in relatie tot de bescherming van houtopstanden – geen praktijkgegevens voorhanden zijn.

In de evaluatie van de regeldrukeffecten van de natuurwetgeving zal acht worden geslagen op de effecten van de gedragscodes voor de regeldruk.

66. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud van bos- en natuurterreinen, waterlopen en landschap vrij te stellen van gedragscodes.

Bedrijven en burgers kunnen ervoor kiezen een gedragscode op te stellen en deze na te leven; het is geen wettelijke verplichting. Het is dus niet nodig om vrijstelling te verlenen van het opstellen van gedragscodes. Wanneer niet wordt gehandeld overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode, zijn de voorgestelde wettelijke bepaling onverkort van toepassing: het voornemen om een boom te vellen moet worden gemeld bij gedeputeerde staten (voorgesteld artikel 4.2, eerste lid), en binnen drie jaar na het vellen dient op dezelfde grond te worden herbeplant (voorgesteld artikel 4.3, eerste lid). Het voorgestelde artikel 4.5, vierde lid, biedt provinciale staten de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

67. De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de vraag of zij bereid is de functie van bossen voor bijvoorbeeld klimaatmitigatie in het wetsvoorstel te erkennen en waarom, onder verwijzing naar de nota naar aanleiding van het verslag, de regering een mogelijke erkenning koppelt aan het voor Nederland beperkte handelingsperspectief van het integraal opnemen van emissies door bosbouw en verandering van landgebruik als onderdeel van het Klimaat- en Energiepakket.

Ik stel voorop dat het kabinet het grote belang van de functie van bossen voor bijvoorbeeld klimaatmitigatie erkent. Dat komt tot uiting in verschillende passages van de memorie van toelichting, onder meer de paragrafen 8.1, 8.2 en 8.3. Met de verwijzing naar het beperkte handelingsperspectief in de nota naar aanleiding van het verslag heb ik alleen kenbaar willen maken dat ik de erkenning in de memorie van toelichting voldoende vind en dat opname ervan in het wetsvoorstel geen toegevoegde waarde heeft.

HOOFDSTUK 12. ZIENSWIJZEN

12.1 Vereniging van Nederlandse Gemeenten

68. De leden van de SGP-fractie vragen wat de voorgestelde koppeling van de natuurtoetsen aan de omgevingsvergunning voor gevolgen zal hebben voor de werklast van gemeenten en wat de uitkomsten waren van de toets naar de gevolgen hiervan in het kader van de Code interbestuurlijke verhoudingen.

Ter uitvoering van de Code interbestuurlijke verhoudingen is het ontwerpwetsvoorstel in oktober 2011 aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voorgelegd voor commentaar. In haar commentaar vroeg de vereniging aandacht voor de verwachte toename van de werklast als gevolg van het wetsvoorstel, in het bijzonder van het voorstel dat de natuurtoetsen een verplicht onderdeel worden van omgevingsvergunningen voor locatiegebonden activiteiten.37 In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel38 is gemeld dat dit voorstel zal leiden tot een beperkte toename van lasten, als gevolg van de loketfunctie en de handhavingstaak van gemeenten. In de nota naar aanleiding van het verslag (antwoord op vraag nr. 39) is verduidelijkt waarom de toename beperkt zal zijn.

Ik vind het belangrijk nog eens te benadrukken dat de gemeenten in essentie als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel niet belast worden met nieuwe activiteiten. Zij hebben op grond van de huidige wetgeving al een loketfunctie, ook voor de natuurtoets. In de huidige wetgeving is immers al voorzien in het aanhaken bij de omgevingsvergunning, waardoor de natuurtoets bij die vergunning kan worden betrokken. In de huidige wetgeving heeft de initiatiefnemer evenwel ook de mogelijkheid om niet aan te haken bij de omgevingsvergunning en een aparte vergunning of ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, onderscheidenlijk Flora- en faunawet aan te vragen. Het feit dat deze mogelijkheid komt te vervallen, brengt in essentie geen nieuwe activiteiten met zich.

Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding behelst de loketfunctie niet de uitvoering van de inhoudelijke toets. De inhoudelijke toets wordt gedaan door het bevoegde gezag voor de verklaring van geen bedenkingen, meestal de provincies en soms het Rijk. De gemeente moet wel voldoende kennis hebben om te onderkennen of een natuurtoets aan de orde is en of de aanvraag van een omgevingsvergunning volledig is. Daarvoor zijn, zoals is aangegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, faciliteiten geboden en kan ook worden teruggevallen op de kennis van het bevoegde gezag voor de verklaring van geen bedenkingen, over het algemeen de provincies. Ook de belegging van taken bij regionale uitvoeringsdiensten kan hier uitkomst bieden. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, kunnen gemeenten ter dekking van de kosten die zij maken voor de behandeling van aanvragen bovendien retributies heffen. Met het onderhavige wetsvoorstel verandert dit alles niet.

Wat wel met het onderhavige wetsvoorstel, eenmaal wet, als gevolg van het verplichte aanhaken verandert, is dat de gemeenten in beginsel ook verantwoordelijk worden voor het toezicht en de handhaving. Onder de huidige wetgeving zijn de gemeenten alleen verantwoordelijk voor de handhaving van de natuuraspecten ingeval deze zijn betrokken in de omgevingsvergunning; het gaat dan om het toezicht op de naleving van de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning. Als het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt en in werking treedt, zullen de gemeenten in beginsel ook verantwoordelijk worden voor de handhaving ingeval ten onrechte voor een activiteit die negatieve effecten kan hebben voor een Natura 2000-gebied geen vergunning is aangevraagd of ingeval voor een activiteit die leidt tot strijd met de soortenbeschermingsbepalingen, geen ontheffing is aangevraagd; het gaat dan om activiteiten waarvoor overigens sowieso – ook buiten het natuuraspect – al een omgevingsvergunning had moeten worden aangevraagd.

De kosten voor toezicht en handhaving kunnen niet via retributies worden verhaald. Zij zullen voor het natuuraspect naar verwachting evenwel beperkt zijn. De activiteiten voor het toezicht en de handhaving ten aanzien van de natuuraspecten kunnen meelopen met het toezicht en de handhaving ten aanzien van de overige aspecten van de omgevingsvergunning, zoals de voldoening aan de bouw- en milieuwetgeving, en ook hier kan een beroep worden gedaan op de expertise bij het bevoegd gezag voor de verklaring van geen bedenkingen, over het algemeen de provincies. Gemeenten kunnen ook met de provincies afspreken om het toezicht en de handhaving te beleggen bij regionale uitvoeringsdiensten.

Tegelijk heb ik er begrip voor dat gemeenten aangeven dat het volledig en in één keer beleggen van de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving ten aanzien van het natuuraspect in de aanvangsfase niet voor elke gemeente werkbaar zal zijn, en dat niet elke gemeente zich daar momenteel voor geëquipeerd acht. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht biedt evenwel de mogelijkheid om het bevoegd gezag dat een verklaring van geen bedenkingen verleent in staat te stellen ook zelf te handhaven. Gegeven de zorg bij de gemeenten lijkt het aangewezen van die mogelijkheid gebruik te maken, zodat provincies en – soms – het Rijk naast de gemeenten bevoegd blijven voor het toezicht en de handhaving ten aanzien van de natuuraspecten. Dit kan bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving voor het wetsvoorstel natuurbescherming worden geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Uiteraard zullen bij invoering van een dergelijke voorziening goede afspraken moeten worden gemaakt tussen de bevoegde gezagen over wie in de praktijk wat doet.

Tot slot wil ik er nog eens op wijzen dat – zoals ook is aangegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag – tegenover de beperkte toename van lasten voor gemeenten ook een afname van lasten staat. Dit in de eerste plaats als gevolg van het voorstel om het huidige specifieke beschermingsregime voor beschermde natuurmonumenten te schrappen. Dat brengt mee dat de specifieke natuurtoets voor beschermde natuurmonumenten geen onderdeel is van de omgevingsvergunning. In de tweede plaats leidt het voorstel tot afschaffing van de verplichting van gemeenten om aan gedeputeerde staten goedkeuring te vragen voor het besluit tot begrenzing van de bebouwde kom in het kader van het beschermingsregime voor houtopstanden tot een verlichting van de lasten voor gemeenten.

HOOFDSTUK 13. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.10

69. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de formulering van het voorgestelde artikel 1.10 voorkomt dat provincies via gerechtelijke uitspraken worden gedwongen om een groot deel van hun natuurbudget te besteden aan slechts een beperkt aantal soorten in plaats van een gebiedsgerichte benadering.

In het voorgestelde artikel 1.10, eerste lid, is opgenomen dat provincies, ieder in hun provincie, tezamen zorg dragen voor – kort gezegd – de actieve bescherming van soorten. «Zorgdragen voor» betekent dat de provincies verantwoordelijk zijn voor het treffen van de noodzakelijke maatregelen om het resultaat te bereiken, maar niet dat de provincies ook aansprakelijk zijn als het resultaat niet wordt gerealiseerd.

Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid zijn twee zaken die nadrukkelijk moeten worden onderscheiden. Het Rijk is ten overstaan van de Europese Unie erop aanspreekbaar dat Nederland als lidstaat afdoende maatregelen treft ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Wanneer Nederland op dat punt in gebreke blijft is het ook het Rijk dat met Europese sancties wordt geconfronteerd. Mocht een rechter oordelen dat het Nederlandse actieve soortenbeleid ten aanzien van een bepaalde soort onvoldoende is om de Europese en internationale verplichtingen na te komen, dan is het Rijk als eerstverantwoordelijke hierop aanspreekbaar.

De provincies hebben zich binnen de Nederlandse verhoudingen van hun verantwoordelijkheid gekweten als zij een reële inspanning plegen of hebben gepleegd om bij te dragen aan de realisatie van de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn in hun provincie. Alleen indien en voor zover dat niet het geval is, kunnen zij door het Rijk worden aangesproken en kunnen Europese boetes op hen worden verhaald op grond van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten.

In de situatie dat een provincie door een rechter zou worden opgedragen aanvullende instandhoudingsmaatregelen te treffen die voor die provincie een buitensporig beslag op haar financiële middelen zou leggen, treden provincies en Rijk onmiddellijk met elkaar in overleg over mogelijke vrijwaring van de desbetreffende provincie door het Rijk om tot een oplossing te komen.

Artikel 2.9

70. De leden van de SP-fractie vinden de in het voorgestelde artikel 2.9, derde lid, geboden mogelijkheid om bij provinciale verordening de Natura 2000-vergunningplicht te vervangen door algemene regels te vrijblijvend. Zij vragen welke grenzen er zijn om een dergelijke verordening vast te stellen. Ook vragen deze leden welke rol de Kamer en provinciale staten ten aanzien van dergelijke verordeningen hebben.

Het voorgestelde artikel 2.9, vierde lid, geeft de grenzen aan. Hierin is geregeld dat alleen categorieën van projecten met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied in aanmerking komen voor opname in een provinciale verordening, ten aanzien waarvan op voorhand op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat deze projecten, gerealiseerd overeenkomstig de provinciale verordening, kunnen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied. Met die voorgestelde voorwaarde wordt verzekerd dat het toestaan om een dergelijk project te realiseren door middel van een algemeen verbindend voorschrift, voldoet aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit is dezelfde eis die anders zou gelden voor de vergunningverlening aan individuele projecten (voorgesteld artikel 2.8, derde lid). Er is dus geen sprake van vrijblijvendheid.

Voor de goede orde merk ik op dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om bij de derde nota van wijziging te verduidelijken dat waar het gaat om andere handelingen dan projecten, als vereiste geldt dat bij de invulling van de algemene vereisten rekening is gehouden met de gevolgen die de handeling alsdan kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dit is dezelfde eis die anders zou gelden voor de verlening van vergunningen voor individuele andere handelingen (voorgesteld artikel 2.8, negende lid). Zij strekt tot uitvoering van artikel 6, tweede lid, en artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

De provinciale verordening wordt vastgesteld door provinciale staten. De Kamer heeft hierin geen formele rol.

Artikel 3.4

71. De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op het voorgestelde artikel 3.4, derde lid. Deze leden vragen hoe deze voorgestelde bepaling nu in de Flora- en faunawet is geregeld. Ook vragen zij of deze voorgestelde bepaling betrekking heeft op vissersboten, al dan niet met sleepnetten.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen lidstaten elke achtervolging van vogels te verbieden met behulp van vervoermiddelen die zijn genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij die richtlijn. Dit zijn vliegtuigen, motorvoertuigen en vaartuigen die met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur worden aangedreven. Het verbod is van toepassing op alle motorboten waarmee vogels worden achtervolgd. Het is op dit moment geïmplementeerd in artikel 15a, tweede lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet.

Op grond van bijlage IV, onderdeel b, bij de Vogelrichtlijn mogen lidstaten, in afwijking van dit verbod, om veiligheidsredenen het gebruik toestaan van motorboten met een maximumsnelheid van 18 kilometer per uur op open zee. Dit omdat de dynamiek op open zee in verhouding met de binnenwateren heftiger is, zoals stroming, golfslag en wind. Een relatief lage maximumsnelheid van 5 kilometer per uur in die omgeving zou daarom onveilig zijn voor motorboten en de inzittenden en bovendien kunnen vogels op de open zee achtervolging met een hogere snelheid verdragen. Deze uitzonderingsmogelijkheid wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 3.4, derde lid.

72. De leden van de SP-fractie vragen of om vissersboten met sleepnetten tot een bepaald motorvermogen in Natura 2000-gebieden al dan niet zijn toegestaan in de huidige natuurwetgeving en in het wetsvoorstel. Ook vragen deze leden of hierover rechterlijke uitspraken zijn gedaan.

Krachtens de Visserijwet 1963 zijn, ter uitvoering van Europese regelgeving, maximumeisen gesteld aan het motorvermogen van meer dan 300 pk (220 Kwh) binnen de 12-mijlszone.

Wanneer het gaat om het vissen, al dan niet met sleepnetten, kan een Natura 200-vergunning aan de orde zijn. Bodemberoerende visserij – wat het geval is bij het vissen met sleepnetten – kan namelijk in potentie schade toebrengen aan in het desbetreffende Natura 2000-gebied aanwezige natuurwaarden, waaronder habitattypen. Een ander mogelijk effect is de beïnvloeding door visserijactiviteiten van de voedselbeschikbaarheid voor bijvoorbeeld zeehonden. Net als in de huidige Natuurbeschermingswet 1998 is in dit wetsvoorstel ter uitvoering van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geregeld dat dergelijke projecten met mogelijke significante effecten alleen mogen worden toegestaan als op basis van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten (voorgesteld artikel 2.8, derde lid).

Momenteel gelden er onder andere vergunningen op grond van de huidige Nb-wet 1998 voor de mosselvisserijen in de Waddenzee, de garnalenvisserijen in diverse Natura 2000-gebieden alsmede de boomkorvisserij in de Natura 2000-gebieden Noordzeekustzone, Voordelta en Vlakte van de Raan. Aan deze vergunningen zijn voorschriften verboden.

Het wetsvoorstel biedt verder, net als artikel 20 van de huidige Natuurbeschermingswet 1998, de mogelijkheid om de toegang tot een Natura 2000-gebied te beperken indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Op grond van de huidige wet heb ik bij besluit van 22 april 2013 (kenmerk 13058223) beperkingen gesteld aan de toegang tot de Natura 2000-gebieden Noordzeekustzone en de Vlakte van de Raan, in beginsel voor alle activiteiten, waaronder dus ook bodemberoerende visserij. In een tegen dat besluit aangespannen beroepszaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan, waarin zij nadere eisen heeft gesteld aan de motivering van het besluit.39

Artikel 3.12

73. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is te regelen dat maatschappelijke organisaties zoals natuurorganisaties en dierenbeschermingsorganisaties verplicht worden toegelaten bij faunabeheereenheden. Ook vragen zij of de regering bereid is om in overleg met de provincies richtlijnen op te stellen over de samenstelling van faunabeheereenheden.

In het voorgestelde artikel 3.12, tweede lid, is geregeld dat in het bestuur van een faunabeheereenheid in elk geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid zijn vertegenwoordigd. Maatschappelijke organisaties die jachthouder zijn een jachtveld in het werkgebied, bijvoorbeeld omdat zij eigenaar zijn van de grond (voorgesteld artikel 3.21), zijn dus per definitie vertegenwoordigd in het bestuur.

Voor andere maatschappelijke organisaties laat het wetsvoorstel de ruimte voor deelname aan het bestuur. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 50.

Provincies kunnen op grond van het wetsvoorstel nadere regels stellen, bijvoorbeeld over een verplichte deelname van bepaalde maatschappelijke organisaties. Gegeven de primaire verantwoordelijkheid van provincies voor de uitvoering van de natuurwetgeving is het opstellen van een richtlijn door het Rijk over de samenstelling van faunabeheereenheden niet aan de orde.

74. De leden van de SP-fractie vragen welke officiële of historische functies faunabeheereenheden hebben.

De faunabeheereenheden zijn geïntroduceerd bij de invoering van de Flora- en faunawet. In artikel 29, eerste lid, van die wet is geregeld dat gedeputeerde staten samenwerkingsverbanden van jachthouders kunnen erkennen ten behoeve van het beheer van diersoorten of de bestrijding van schade, aangericht door dieren. De eisen voor erkenning zijn geregeld in het Besluit faunabeheer.

Faunabeheereenheden voeren het populatiebeheer uit, op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan (artikel 68, vierde lid, en 30 van de Flora- en faunawet). Populatiebeheer is bedoeld voor gevallen waarin de schadebestrijding door grondgebruikers onvoldoende soelaas biedt. Gedeputeerde staten kunnen op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet ontheffing verlenen aan faunabeheereenheden om populatiebeheer toe te passen, met het oog op de daarvoor aangewezen belangen, zoals schadebestrijding, volksgezondheid, openbare veiligheid, de veiligheid van het luchtverkeer en de bescherming van flora en fauna.

Verder kunnen gedeputeerde staten een opdracht geven aan door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen, bijvoorbeeld een faunabeheereenheid, om de stand van aangewezen diersoorten of verwilderde dieren te beperken (artikel 67 van de Flora- en faunawet). Dit kunnen zij afhankelijk stellen van een goedgekeurd faunabeheerplan. De eisen voor goedkeuring van faunabeheerplannen zijn opgenomen in het Besluit faunabeheer.

Faunabeheereenheden waaraan een ontheffing is verleend voor populatiebeheer of een opdracht om de stand te beperken is gegeven, dienen jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag te doen van de wijze waarop zij hun werkzaamheden hebben uitgeoefend en van de uitvoering van hun faunabeheerplan (artikel 69 van de Flora- en faunawet en het Besluit Faunabeheer).

Artikel 3.19

75. Ten aanzien van artikel 3.19, derde lid, van het wetsvoorstel vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre het is toegestaan om nabij huizen buiten de bebouwde kom te schieten en of de regering bereid is om bijvoorbeeld 500 meter afstand van bewoning in te stellen waarbinnen niet geschoten mag worden.

Het wetsvoorstel biedt de nodige waarborgen voor de veiligheid bij het gebruik van het geweer nabij behuizing buiten de bebouwde kom. Het is op grond van het wetsvoorstel verboden om het geweer te gebruiken op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij gedelegeerde regelgeving te stellen regels (artikel 3.24, eerste lid, onder b). Uit de definitie van het begrip «veld» in artikel 1.1, tweede lid, volgt dat het moet gaan om een veld dat bestemd of geschikt is voor de uitoefening van de jacht. Tuinen en erven zijn bijvoorbeeld niet geschikt voor de uitoefening van de jacht. Daarbuiten is het aan de jachthouder en degenen die in zijn gezelschap om het geweer veilig te gebruiken. De opleiding tot verkrijging van de jachtakte en het daaropvolgende jachtexamen zijn daar ook op gericht. In het licht hiervan acht ik het stellen van aanvullende regels niet nodig.

76. De leden van de SP-fractie vragen, met verwijzing naar het schietdrama in Alphen aan den Rijn, welke waarborgen er extra zijn ingebouwd om gevaarlijke schietincidenten te voorkomen en of er aanscherpingen zijn op dit vlak, ten opzichte van de huidige regelgeving.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Economische Zaken, in 2012 de Kamer bericht over de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit, waaronder het bezit van jachtgeweren. Dit heeft geresulteerd in diverse wijzigingen in de uitvoeringspraktijk. Sinds 2011 wordt meer dan voorheen gescreend op de psychische gesteldheid van de aanvragers en houders van een wapenverlof of jachtakte. Het onderzoek naar de psychische gesteldheid vindt plaats aan de hand van een schriftelijk vragenformulier, op grond van de Circulaire wapens en munitie 2015. Voorts wordt bij de aanvraag voor een bevoegdheidsdocument naar referenties gevraagd. De politie controleert minimaal één keer per drie jaar onaangekondigd bij wapenverlofhouders of zij hun wapens en munitie correct hebben opgeborgen. Indien nodig, zullen verlofhouders op basis van een risico-indicatie en op basis van steekproeven, vaker gecontroleerd worden. Voor verlofhouders tot 25 jaar geldt een thuiscontrole van minimaal één keer per jaar.

Een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie en de Flora- en faunawet in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit is eind vorig jaar ter consultatie aan diverse belanghebbenden aangeboden en op 26 november 2014 tot en met 28 januari 2015 gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. Het ontwerpwetsvoorstel voorziet in een verplichte zwaardere screening gericht op de persoon van de aanvrager, waarmee een betere risicotaxatie in het kader van de beheersing van legaal wapenbezit kan worden gemaakt. Thans worden de consultatieadviezen verwerkt. Dat wetsvoorstel zal tevens een samenloopbepaling met het wetsvoorstel natuurbescherming bevatten, zodat rekening gehouden zal worden met de voorgestelde intrekking van de Flora- en faunawet en de inwerkingtreding van het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet.

Artikel 3.29

77. De leden van de SP-fractie vragen naar de gedachtegang achter de vrijstelling voor gedragscodes en naar de reikwijdte ervan (voorgesteld artikel 3.29). Zij vragen of de soortenbeschermingsverboden hierdoor kunnen worden omzeild en waarom de inhoudelijke eisen aan gedragscodes niet wettelijk zijn geregeld.

De gedachtegang achter de gedragscode en de vrijstelling voor handelingen die overeenkomstig een door mij goedgekeurde gedragscode plaatsvinden, is dat zij een instrument zijn dat kan bijdragen aan een vermindering van de regeldruk. Dit omdat voor deze handelingen geen separate ontheffing meer nodig is. Aangezien de gedragscodes door de betrokken bedrijfstak of beroepsgroep zelf worden opgesteld, houden zij zoveel mogelijk, binnen de wettelijke randvoorwaarden, rekening met specifieke praktijksituaties. Dat komt de hanteerbaarheid van de beschermingsregels in de praktijk ten goede komt.

De reikwijdte van de vrijstelling is, al naar gelang de inhoud van de gedragscode, in het wetsvoorstel gekoppeld aan de soortenbeschermingsverboden (voorgesteld artikel 3.29) en de meldings- en herbeplantingsplicht bij het vellen van houtopstanden (voorgesteld artikel 4.4, tweede lid).

De inhoudelijke eisen aan de gedragscodes zijn in het wetsvoorstel zelf opgenomen (voorgesteld artikel 3.29, tweede en derde lid), anders dan het geval is in de huidige Flora- en faunawet. Hiermee wordt gewaarborgd dat handelingen die overeenkomstig de gedragscodes worden uitgevoerd, voldoen aan de eisen waar anders aan wordt getoetst bij de verlening van een ontheffing. Er is dus geen sprake van een «vrijbrief».

78. De leden van de SP-fractie vragen welke invloed de Kamer kan hebben op de goedkeuring van gedragscodes.

De Kamer kan bij de uitoefening van haar controlerende taak mijn besluiten over de goedkeuring van gedragscodes of mijn voornemens daartoe altijd aan de orde stellen.

79. De leden van de SP-fractie vragen welke gedragscodes er zoal zijn.

Voorbeelden van sectoren die op grond van de huidige Flora- en faunawet met succes gebruik maken van een voor de desbetreffende sector opgestelde gedragscode, zijn: de Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industrieën, Stadswerk, de Vereniging van Bos- en Natuurterrein Eigenaren (voorheen het Bosschap), Stichting Buisleidingenstraat, de Verenigde Natuurbeheerders (onder andere Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de 12 Landschappen), Groningen Seaports, Tennet, de Vereniging van drinkwaterbedrijven in Nederland, Rijkswaterstaat, de Unie van Waterschappen, Havenbedrijf Rotterdam, en provincies ten aanzien van het onderhoud van de provinciale infrastructuur. Ook veel gemeenten hebben een gedragscode: Amstelveen, Amsterdam, Barendrecht, Barneveld, Culemborg, Dalfsen, Staphorst en Zwartewaterland, Dordrecht en Zwijndrecht, Geldrop-Mierlo, Langedijk, Maasdriel en Zaltbommel, Nieuwkoop, Oostzaan, Pijnacker-Nootdorp, Rheden, Schagen (in ontwerp), Sliedrecht, Utrecht, Texel (in ontwerp), Wormerland en Zoetermeer.

Artikel 8.3

80. De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt bepaald of gebied «van grote schoonheid is» om in aanmerking te komen voor het predicaat «nationaal park».

Bij de behandeling van de begroting voor 2105 van de Minister van Economische Zaken is een amendement van de leden Jacobi en Van Veldhoven40 aangenomen waarmee in de begroting middelen zijn vrij gemaakt voor het opzetten en implementeren van een nieuwe standaard voor nationale parken. Die standaard zal voorzien in een uitwerking van het criterium «van grote schoonheid». Ik zal de Kamer hierover dit jaar informeren.

BIJLAGE EUROPEES BESCHERMDE DIERSOORTEN EN PLANTENSOORTEN

81. De leden van de SP-fractie vragen om een lijst van de dier- en plantensoorten die wel worden beschermd door de huidige Flora- en faunawet, maar niet door het wetsvoorstel.

In de bijlage bij deze nota is een lijst opgenomen van dier- en plantensoorten die in de Flora- en faunawet door specifieke verbodsbepalingen worden beschermd en in het wetsvoorstel door de voorgestelde zorgplicht (voorgesteld artikel 1.9). Het gaat hier vooral om vaatplantensoorten en vissoorten.

BIJLAGE Rapport SIRA «Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming»

82. De leden van de VVD-fractie vragen of de in het rapport over de regeldruk van SIRA Consulting BV geconstateerde toename van regeldruk als gevolg van de voorstellen met betrekking tot de jachtregels, past bij het uitgangspunt van het wetsvoorstel om de regeldruk te verminderen. Deze leden vragen verder of de regering het met hen eens is dat het onwenselijk zou zijn wanneer de jachthouders zich zullen terugtrekken uit het faunabeheer vanwege een onredelijke toename van de regeldruk. Zij willen weten hoe dit wordt voorkomen.

Uit het rapport blijkt ten algemene dat de regeldruk voor bedrijven afneemt. Ook de administratieve lasten voor burgers nemen licht af. Deze vermindering van regeldruk is één van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel.

Een ander doel van het wetsvoorstel, specifiek ten aanzien van de uitoefening van de jacht en de bestrijding van schade door grondgebruikers, is om een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van deze activiteiten te waarborgen. Dat is, gegeven de maatschappelijke gevoeligheden met betrekking tot de jacht, in het belang van de jagers zelf en in het belang van het faunabeheer. Jagers vervullen immers een belangrijke rol buiten de uitoefening van de jacht, bij de bestrijding van schade door dieren en het beheren van populaties. Zonder hun inzet, hun kennis en hun kundigheid bij het uitvoeren van noodzakelijk afschot zouden bestrijding en beheer, onder verantwoordelijkheid van de provincies, niet effectief en efficiënt kunnen plaatsvinden. Ook provincies zijn zich hier terdege van bewust.

De maatregelen die met het oog daarop in het wetsvoorstel zijn opgenomen, kunnen leiden tot een forse toename van nalevingskosten voor de jagers, met name als gevolg van eventuele nadere voorschriften van provincies. In mijn antwoord op vraag nr. 51 ben ik hierop ingegaan. Ik vertrouw erop dat provincies op een verstandige wijze toepassing zullen geven aan hun bevoegdheden, om een onredelijke toename van regeldruk te voorkomen.

83. De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de conclusie van SIRA Consulting BV dat «kan»-bepalingen in het wetsvoorstel, verschillen in de uitvoering van het wetsvoorstel, stapeling van regelgeving en het bestaan van verschillende bevoegde gezagen kunnen leiden tot meer regeldruk voor bedrijven en burgers.

Het wetsvoorstel voorziet in een aantal «kan-bepalingen» voor het vaststellen van voorschriften van administratieve aard, voorschriften die naar hun aard gedetailleerd zijn, voorschriften die dikwijls wijzigingen behoeven en voorschriften die nodig zijn voor de uitvoering van Europese regelgeving. Bijvoorbeeld kunnen bij algemene maatregel van bestuur grenswaarden worden vastgesteld in het kader van een programmatische aanpak (voorgesteld artikel 2.8, vijfde lid), als gevolg waarvan de Natura 2000-vergunningplicht niet van toepassing is. Ook kunnen bij of krachtens algemene maatregel regels worden gesteld over de uitoefening van de jacht, zoals een verbod om te jagen op zon- en feestdagen (voorgesteld artikel 3.19, vijfde lid) en over het gebruik van het geweer (voorgesteld artikel 3.24, tweede lid). Bij ministeriële regeling kunnen bijvoorbeeld rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden worden vastgesteld om de gevolgen van projecten, plannen en andere handeling voor een Natura 2000-gebied vast te stellen (voorgesteld artikel 2.9, zevende lid). Ook is voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stelen over de handel in dieren en planten van beschermde soorten, mede ter uitvoering van onderdelen van Europese regelgeving zoals de CITES-verordening (voorgestelde artikelen 3.36, eerste lid, en 4.8, vierde lid). Provincies kunnen bij verordening regels stellen over de melding van vellingen van houtopstanden en over de wijze van herbeplanten (voorgestelde artikelen 4.2, tweede lid, en 4.3, derde lid).

Met het oog op het integraal afwegingskader zal het Rijk bij het opstellen van regels op basis van deze «kan-bepalingen» laten onderzoeken wat de verwachte gevolgen zullen zijn voor de regeldruk. Ik vertrouw erop dat provincies hetzelfde zullen doen voor de regelgeving ten aanzien waarvan zij bevoegd zijn.

Over de uitvoering van het wetsvoorstel door provincies, zoals de verlening van ontheffingen en vrijstellingen, merk ik op dat het wetsvoorstel, ter implementatie van de Europese en internationale regels over gebiedsbescherming en soortenbescherming, voorziet in een eenduidig kader. Uiteraard zullen er bij de uitvoering door de provincies van deze generieke kaders onderlinge verschillen zijn gegeven de regionale en lokale bijzonderheden, wat mede in het belang van de regeldruk, maatwerk vereist. Verder merk ik op dat artikel 1.3, derde en vierde lid, en artikel 2.10, derde, vierde en vijfde lid, van het wetsvoorstel voorschrijven dat bij effecten van besluiten voor andere provincies onderlinge afstemming tussen provincies is vereist.

Om stapeling van regelgeving te voorkomen voorziet het wetsvoorstel in een aansluiting op het omgevingsrecht. In het bijzonder noem ik hierbij het voorstel om de toets van de gevolgen van een activiteit voor een Natura 2000-gebied of een beschermde dier- of plantensoort, onderdeel wordt van de omgevingsvergunning. Er is in dat geval geen separate Natura 2000-vergunningen of soortenontheffing vereist.

Verder merk ik op dat dit wetsvoorstel voorziet in een eenduidige toedeling aan de provincies van bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden op het vlak van de bescherming van de natuur. Waar andere bestuurslagen zijn betrokken, met name gemeenten bij de verlening en handhaving van omgevingsvergunningen, voeren de provincies de regie voor de afstemming met hen.

84. De leden van de CDA-fractie vragen of de regeldruk kan worden geëvalueerd voorafgaand aan de inkadering van de natuurbeschermingswet in de Omgevingswet.

De bedoeling is dat de toekomstige Wet natuurbescherming zal worden opgenomen in de Omgevingswet op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt. Gelet op het tijdpad van de Omgevingswet zal daartoe in de loop van dit jaar een consultatieversie van het wetsvoorstel van de aanvullingswet gereed moeten zijn en zal dat wetsvoorstel in 2016 om advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd, om vervolgens bij de Tweede Kamer te worden ingediend. Op dat moment zal nog geen beeld bestaan van de effecten van de Wet natuurbescherming in de praktijk en heeft een evaluatie van de regeldruk geen zin. Uiteraard zullen de regeldrukeffecten wel worden gevolgd. Deze kunnen – indien daartoe aanleiding zou bestaan – in een later stadium, voor zover de internationale kaders daarvoor ruimte laten, tot aanpassingen leiden van de Omgevingswet of de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

85. De leden van de CDA-fractie vragen of regering voornemens is om de uitvoering te evalueren van actieve soortenbescherming, de voortgang van de verlening van aangevraagde ontheffingen en de aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden door provincies.

In het natuurpact is afgesproken dat om de drie jaar door het Planbureau voor de Leefomgeving een evaluatie wordt uitgevoerd van de voortgang en resultaten van het natuurbeleid. Verder zullen Rijk en provincies de effecten van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in de praktijk, met inbegrip van de effecten voor de regeldruk, monitoren. Daarbij spelen ook aspecten als een voortvarende behandeling van ontheffingsaanvragen een rol. Het beperken van de regeldruk wordt ook meegenomen in het project implementatie natuurwetgeving.

86. De leden van de CDA-fractie vragen of de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures van faunabeheerplannen, waaronder ook schade voortkomend uit langere procedures, is meegenomen in het onderzoek naar de regeldrukeffecten van SIRA Consulting BV.

In de huidige wetgeving is alleen bezwaar en beroep mogelijk tegen de ontheffingen van gedeputeerde staten voor populatiebeheer, die zijn gebaseerd op een goedgekeurd faunabeheerplan. Tegen het besluit tot goedkeuring van faunabeheerplannen van gedeputeerde staten zelf is geen bezwaar en beroep mogelijk. Over de bezwaar- en beroepsprocedures tegen ontheffingen voor populatiebeheer op basis van de huidige wet merkt SIRA Consulting BV in zijn rapport op dat deze jaarlijks € 290.300 aan administratieve lasten met zich brengen voor faunabeheereenheden.41 Over de toekomstige situatie merkt SIRA Consulting BV in zijn rapport op dat het aantal procedures dat in de toekomst wordt gevoerd, op basis van de beschikbare informatie niet te bepalen is.42

87. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waardoor de toename van de nalevingskosten voor burgers wordt veroorzaakt, met inbegrip van de eenmalige nalevingskosten van € 8,8 miljoen. Deze leden missen in het rapport van SIRA Consulting BV een duidelijke onderbouwing van het «minimale en maximale scenario» en de bijbehorende bedragen van € 1,6 miljoen tot € 8,6 miljoen.

De verwachte toename van de nalevingslasten voor burgers bestaat uit twee componenten: de terugkerende en de eenmalige nalevingskosten.

De terugkerende nalevingskosten voor burgers worden veroorzaakt door de voorgestelde wijzigingen in het regime voor jacht en schadebestrijding door grondgebruikers. Deze wijzigingen zijn opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat in augustus 2012 bij de Tweede Kamer is ingediend. In mijn antwoord op vraag nr. 51 heb uiteengezet uit welke componenten de verwachte bedragen van € 1,6 miljoen tot € 8,6 miljoen bestaat en dat het minimale en maximale scenario verband houdt met de eisen die eventueel door de provincies zullen worden gesteld aan de inhoud van de faunabeheerplannen.

De eenmalige nalevingskosten houden verband met het feit dat burgers èn bedrijven eenmalig tijd en geld moeten besteden om aan de veranderingen te voldoen waarin het wetsvoorstel, eenmaal wet, voorziet. Dit is met name het geval bij bedrijven en burgers die regelmatig te maken hebben met de natuurregelgeving. SIRA43 noemt de jagers (voor elke jager één uur; € 435.000), de wildbeheereenheden (36 uur per wildbeheereenheid: € 164.700), de grondstoffenindustrie en bosbouw (540 bedrijven, € 5.400 per bedrijf: € 2,7 miljoen), de agrarische bedrijven (één uur per bedrijf, 15.000 veehouderijen: € 810.000), de bos- en natuurterreineigenaren (3.175 medewerkers, één uur per medewerker: € 1.371.600; bovendien aanpassing gedragscodes: 54 x € 1.000: € 54.000) en overige bedrijven waaronder de recreatiesector en de overige industrie (4 uur per bedrijf, 11.400 bedrijven: € 2.462.400). Verder dienen, aldus het rapport, de statusten van de verenigingen van wildbeheereenheden te worden gewijzigd vanwege de voorgestelde verplichting van jachtaktehouders om lid van een wildbeheereenheid te zijn (305 wildbeheereenheden, € 1.500 per wildbeheereenheid: € 457.500). Voor de jachtaktehouders die nog geen lid zijn (circa 8.000 personen) zijn er eenmalige nalevingskosten van in totaal € 350.000 vanwege de inschrijving als lid.

De eenmalige kosten voor burgers (jagers en wildbeheereenheden) komen uit op € 1,4 miljoen in totaal; de kosten voor bedrijven komen in totaal uit op € 7,4 miljoen. In totaal bedragen de eenmalige nalevingskosten € 8,8 miljoen.

88. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering bereid is om in overleg te treden met provincies, faunabeheereenheden en wildbeheereenheden om duidelijkheid te creëren over de extra eisen en verplichtingen waarmee jachtaktehouders te maken zullen krijgen.

De invulling van de eisen van faunabeheerplannen is een aangelegenheid van provincies. Het is dan ook aan hen om overleg hierover te voeren met betrokkenen uit de praktijk. Zoals ik in mijn antwoord op vraag nr. 53 heb opgemerkt, vertrouw ik erop dat de provincies, met de inzichten die het recente rapport over regeldruk verschaft, op een verstandige wijze toepassing geven aan hun bevoegdheid om eisen te stellen aan de inhoud van de plannen.

89. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de provincies in de beheerplannen voor Natura 2000-gebieden inderdaad duidelijk en helder maken voor welke soorten van activiteiten al dan niet een vergunning is vereist.

De provincies onderkennen het belang van burgers en bedrijven om duidelijkheid te hebben over de vraag voor welke activiteiten al dan niet een Natura 2000-vergunning is vereist en de ondersteuning die een door hen goed te keuren beheerplan hierbij kan geven. Wanneer op basis van de inhoud van het beheerplan een goede onderbouwing bestaat waarom een activiteit al dan niet vergunningplichtig is, zullen provincies het vastleggen van een dergelijke beleidsregel in het beheerplan zeker in overweging nemen. Dit is een onderdeel van het lopende proces van totstandkoming van beheerplannen.

90. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er veel van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt om gedragscodes op te stellen en welke gedragscodes inmiddels zijn goedgekeurd.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 79, waarin ik heb gemeld welke organisaties beschikken over een goedgekeurde gedragscode.

BIJLAGE Advies ACTAL Rapport regeldruk wetsvoorstel natuurbescherming

91. De leden van de VVD-fractie merken op dat ACTAL constateert dat de berekening van regeldrukgevolgen een toename laat zien, terwijl met het wetsvoorstel een reductie van de regeldruk wordt beoogd. Zij vragen de regering hierop nader in te gaan en hoe dit wetsvoorstel tot een reductie van de regeldruk zal leiden.

Uit het rapport blijkt ten algemene dat de regeldruk voor bedrijven afneemt. Ook de administratieve lasten voor burgers nemen licht af. Alleen de nalevingskosten voor burgers – in dit geval de jagers – nemen toe als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de jachtregels. Hierop ben ik ingegaan in mijn antwoord op vraag nr. 82.

De regeldruk wordt in dit wetsvoorstel, aldus het rapport van SIRA Consulting BV, als volgt verminderd. De voorgestelde afschaffing van het huidige regime van beschermde natuurmonumenten zal voor bedrijven leiden tot een vermindering van administratieve lasten van circa € 1.305.600 per jaar. Ook nemen de jaarlijkse nalevingskosten voor bedrijven hierdoor af met ongeveer € 80.000. Verder voorziet het wetsvoorstel in het vervallen van de huidige verplichting voor preparateurs tot registratie en tot het overleggen van een periodiek verslag. Dit levert een reductie van administratieve lasten voor burgers op van € 5.300 per jaar. Het voorstel om de verplichte kooikersakte te laten vervallen vermindert de administratieve lasten voor burgers met € 1.100 per jaar. Tot slot zal in de uitvoeringsregelgeving, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting, voor particulieren die binnen de kaders van de Europese CITES-verordening dieren of producten van beschermde soorten onder zich hebben, algemene regels komen te gelden in plaats van de huidige individuele bezitsontheffing. Hierdoor dalen de jaarlijkse administratieve lasten voor burgers met € 900.

92. De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de constatering van ACTAL dat het wetsvoorstel enkele onzekerheden met zich brengt met betrekking tot de gevolgen voor regeldruk. Deze leden wijzen op de «kan»-bepalingen in het wetsvoorstel, zoals de bevoegdheid van provincies om bijzondere provinciale natuurgebieden aan te wijzen.

Zoals ik in mijn brief van 24 april 2015, heb opgemerkt, onderschrijf ik, en de provincies met mij, het belang dat ACTAL in zijn brief hecht aan het zo veel als mogelijk beperken van de regeldruk voor burgers en bedrijven. Rijk en provincies zullen de effecten van de Wet natuurbescherming in de praktijk, waaronder de regeldruk, monitoren.

Op de potentiële regeldruk als gevolg van de «kan-bepalingen» ben ik ingegaan in mijn antwoord op vraag nr. 83.

De voorgestelde bevoegdheid van provincies om zogenoemde «bijzondere provinciale natuurgebieden» aan te wijzen (voorgesteld artikel 1.10, derde lid) heeft alleen betrekking op het verlenen van een predicaat aan een gebied. Het gaat hier dus niet om een bevoegdheid om regels te stellen. Voor het juridisch instrumentarium zijn de provincies aangewezen op hun bestaande bevoegdheden op grond van bijvoorbeeld de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Provinciewet. Het wetsvoorstel zelf voorziet niet in aanvullende voorschriften of instrumenten.

93. De leden van de VVD-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de suggestie van ACTAL om een bepaling op te nemen volgens welke de regeldrukgevolgen van de Wet natuurbescherming worden geëvalueerd voorafgaand aan de inkadering in de Omgevingswet.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 84.

94. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de procedures voor bijzondere ontheffingen buiten de faunabeheerplannen kunnen worden vereenvoudigd.

In mijn antwoord op vraag nr. 47 heb ik gemeld dat het hier gaat om een bevoegdheid van gedeputeerde staten en dat de provincies naar aanleiding van de signalen in het rapport en het ACTAL-advies bezien welke knelpunten oplossing behoeven.

95. De leden van de VVD-fractie vragen of bij de evaluatie van de regeldrukeffecten als gevolg van het wetsvoorstel ook de effecten van gedragscodes worden betrokken.

Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag nr. 77, kunnen gedragscodes een rol spelen bij de vermindering van de regeldruk. Het spreekt voor zich dat hierop bij de monitoring van de effecten van het wetsvoorstel, eenmaal wet, in de praktijk ook acht wordt geslagen.

96. De leden van de VVD-fractie vragen hoe gemeenten die niet beschikken over een goedgekeurde gedragscode bestendig beheer en onderhoud uitvoeren zonder dat hiervoor ontheffing is vereist

De goedgekeurde gedragscodes van Stadswerk en van de in mijn antwoord op vraag nr. 79 genoemde gemeenten, zijn toegesneden op de werkzaamheden die gemeenten ten algemene ten behoeve van bestendig beheer en onderhoud in de praktijk uitvoeren. Wanneer een gemeente op een zorgvuldige wijze uitvoering geeft aan een goedgekeurde gedragscode die is toegesneden op de gemeentelijke praktijk, is een specifieke op een individuele gemeente gerichte gedragscode niet nodig.

97. De leden van de VVD-fractie vragen tot welke structurele besparingen en veranderingen op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken de decentralisatie van het natuurbeleid van het Rijk naar de provincies leidt.

Het besluit tot decentralisatie van het natuurbeleid is in 2010 genomen door het kabinet Rutte I. De daarmee samenhangende besparingen op het apparaats- en beleidsbudget zijn gerealiseerd en in 2010 met een nota van wijziging verwerkt in de meerjarenbegroting van EZ.44

De middelen voor afronding van het Investeringsbudget Landelijk Gebied en de middelen voor natuurontwikkeling en beheer – waaronder de extra middelen die het kabinet Rutte II beschikbaar heeft gesteld – zijn in 2012, 2013 en 2014 gedecentraliseerd naar de provincies en structureel overgeboekt naar het provinciefonds.45 Dit geldt ook voor de rijkbijdrage vanaf 2015 voor 400 fte’s van de voormalige Dienst Landelijk Gebied die de provincies hebben overgenomen.46

98. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wanneer er op basis van de monitoring van de regeldruk een eerste evaluatie zal worden gepubliceerd van de ontwikkeling van de regeldruk en of de regering bereid is om de regeldruk te evalueren voordat de Wet natuurbescherming wordt opgenomen in de Omgevingswet.

Voor een goede evaluatie van de regeldrukeffecten is van belang dat het stelsel van de wet gedurende enkele jaren zijn werking in de praktijk heeft gehad. De regering verwijst verder naar het antwoord op vraag nr. 84.

99. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op basis waarvan de regering verwacht dat het begrip «intrinsieke waarde» geen onduidelijkheid zal kunnen geven in de verdere uitvoering en naleving van het wetsvoorstel, eenmaal wet.

In mijn antwoord op vraag nr. 10 heb ik uiteengezet welke rol de voorgestelde doelbepaling, met daarin een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur, heeft in het wetsvoorstel en dat dit begrip niet tot extra regeldruk zal leiden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

BIJLAGE

Behorende bij het antwoord op vraag nr. 81.

Vaatplanten

 

Aangebrande orchis

Orchis ustulata

Aapjesorchis

Orchis simia

Aardaker

Lathyrus tuberosus

Akkerklokje

Campanula rapunculoides

Beenbreek

Narthecium ossifragum

Bergklokje

Campanula rhomboidalis

Bijenorchis

Ophrys apifera

Blaasvaren

Cystopteris fragilis

Blauwe zeedistel

Eryngium maritimum

Bleek bosvogeltje

Cephalantera damasonium

Bokkenorchis

Himantoglossum hircinum

Brede orchis

Dactylorhiza majalis majalis

Brede wespenorchis

Epipactis helleborine

Breed klokje

Campanula latifolia

Daslook

Allium ursinum

Dotterbloem

 

(*m.u.v. Spindotterbloem)

Caltha palustris

   

Duitse gentiaan

Gentianella germanica

Franjegentiaan

Gentianella ciliata

Gele helmbloem

Pseudofumaria lutea

Gevlekte orchis

Dactylorhiza maculata

Gewone vogelmelk

Ornithogalum umbellatum

Grasklokje

Campanula rotundifolia

Groene nachtorchis

Coeloglossum viride

Groensteel

Asplenium viride

Groot zeegras

Zostera marina

Grote kaardenbol

Dipsacus fullonum

Grote keverorchis

Listera ovata

Grote muggenorchis

Gymnadenia conopsea

Gulden sleutelbloem

Primula veris

Harlekijn

Orchis morio

Herfstschroeforchis

Spiranthes spiralis

Hondskruid

Anacamptis pyramidalis

Jeneverbes

Juniperus communis

Klein glaskruid

Parietaria judaica

Kleine keverorchis

Listera cordata

Kleine maagdenpalm

Vinca minor

Kleine zonnedauw

Drosera intermedia

Klokjesgentiaan

Gentiana pneumonanthe

Kluwenklokje

Campanula glomerata

Knikkende vogelmelk

Ornithogalum nutans

Koningsvaren

Osmunda regalis

Koraalwortel

Corallorhiza trifida

Kruisbladgentiaan

Gentiana cruciata

Lange ereprijs

Veronica longifola

Lange zonnedauw

Drosera anglica

Mannetjesorchis

Orchis mascula

Maretak

Viscum album

Moeraswespenorchis

Epipactis palustris

Muurbloem

Erysimum cheiri

Parnassia

Parnassia palustris

Pijlscheefkelk

Arabis hirsuto sagittata

Poppenorchis

Aceras anthropophorum

Prachtklokje

Campanula persicifolia

Purperorchis

Orchis purpurea

Rapunzelklokje

Campanula rapunculus

Rechte driehoeksvaren

Gymnocarpium robertianum

Rietorchis

Dactylorhiza majalis praetermissa

Ronde zonnedauw

Drosera rotundifolia

Rood bosvogeltje

Cephalanthera rubra

Ruig klokje

Campanula trachelium

Schubvaren

Ceterach officinarum

Slanke gentiaan

Gentianella amarella

Slanke sleutelbloem

Primula elatior

Soldaatje

Orchis militaris

Spaanse ruiter

Cirsium dissectum

Steenanjer

Dianthus deltoides

Steenbreekvaren

Asplenium trichomanes

Stengelloze sleutelbloem

Primula vulgaris

Stengelomvattend havikskruid

Hieracium amplexicaule

Stijf hardgras

Catapodium rigidum

Tongvaren

Asplenium scolopendrium

Valkruid

Arnica montana

Veenmosorchis

Hammarbya paludosa

Veldgentiaan

Gentianella campestris

Veldsalie

Salvia pratensis

Vleeskleurige orchis

Dactylorhiza incarnata

Vliegenorchis

Ophrys insectifera

Vogelnestje

Neottia nidus-avis

Voorjaarsadonis

Adonis vernalis

Wantsenorchis

Orchis coriophora

Waterdrieblad

Menyanthes trifoliata

Weideklokje

Campanula patula

Welriekende nachtorchis

Platanthera bifolia

Wilde gagel

Myrica gale

Wilde herfsttijloos

Colchicum autumnale

Wilde kievitsbloem

Fritillaria meleagris

Wilde marjolein

Origanum vulgare

Wit bosvogeltje

Cephalanthera longifolia

Witte muggenorchis

Pseudorchis albida

Zinkviooltje

Viola lutea calaminaria

Zomerklokje

Leucojum aestivum

Zwanebloem

Butomus umbellatus

Zwartsteel

Asplenium adiantum-nigrum

   

Zoogdieren

 

Mol

Talpa Europea

   

Dagvlinders

 

Dwergblauwtje

Cupido minimus

Dwergdikkopje

Thymelicus acteon

Groot geaderd witje

Aporia crataegi

Grote ijsvogelvlinder

Limenitis populi

Heideblauwtje

Plebejus argus

Kalkgraslanddikkopje

Spialia sertorius

Keizersmantel

Argynnis paphia

Klaverblauwtje

Cyaniris semiargus

Moerasparelmoervlinder

Euphydryas aurinia

 

(wel via gebiedsbescherming Natura 2000)

Purperstreepparelmoervlinder

Brenthis ino

Rode vuurvlinder

Palaeochrysophanus hippothoe

Rouwmantel

Nymphalis antiopa

Tweekleurig hooibeestje

Coenonympha arcania

Vals heideblauwtje

Lycaeides idas

Woudparelmoervlinder

Melitaea diamina

Zilvervlek

Clossiana euphrosyne

   

Mieren

 

Behaarde rode bosmier

Formica rufa

Kale rode bosmier

Formica polyctena

Stronkmier

Formica truncorum

Zwartrugbosmier

Formica pratensis

   

Slakken

 

Wijngaardslak

Helix pomatia (wel beschermd

Tegen onttrekking ogv art 3.7 WNB)

 
   

Vissen,

 

A) bekend gemaakt middels Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten 2013:

   

Bittervoorn

Rhodeus cericeus

 

(wel via gebiedsbescherming Natura 2000)

Kleine modderkruiper

Cobitis taenia

 

(wel via gebiedsbescherming Natura 2000)

   

B) niet bekend gemaakt middels Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten 2013:

   

Adderzeenaald

Entelurus aequoraeus

Baillon's lipvis

Crenilabrus bailloui

Blauwe haai

Prionace glauca

Blauwkeeltje

Helicolenus dactylopterus

Blonde rog

Raja brachyura

Bokvis

Boops boops

Botervis

Pholis gunnulus

Braam

Brama brama

Brakwatergrondel

Pomatoschistus microps

Dikkopje

Pomatoschistus minutus

Dikrugtong

Microchirus variegatus

Doornhaai

Squalus acanthias

Driedradige meun

Gaidropsurus vulgaris

Dwergbolk

Trisopterus minutus

Dwergbot

Phrynorhombus norvegicus

Evervis

Capros aper

Franse tong

Solea lascaris

Gaffelmakreel

Trachinotus ovatus

Gehoornde slijmvis

Parablennius gattorugine

Gemarmerde sidderrog

Torpedo marmorata

Gestreepte lipvis

Labrus bimaculatus

Gestreepte poon

Trigloporus lastoviza

Gevlekte gladde haai

Mustelus asterias

Gevlekte griet

Zeugopterus punctatus

Gevlekte lipvis

Labrus bergylta

Gevlekte pitvis

Callionymus maculatus

Giebel

Carassius gibelio

Glasgrondel

Aphia minuta

Golfrog

Raja undulata

Goudharder

Liza aurata

Groene zeedonderpad

Taurulus bubalis

Groenlandse haai

Somniosus microcephalus

Grote koornaarvis

Atherina presbyter

Grote zeenaald

Syngnathus acus

Haringhaai

Lamna nasus

Harnasmannetje

Agonus cataphractus

Hondshaai

Scyliorhinus canicula

Ijslandse bandvis

Lumpenus lampretaeformis

Kathaai

Scyliorhinus stellaris

Kleie zilversmelt

Argentina sphyraena

Kleine pieterman

Echiichthys vipera

Kleine roodbaars

Sebastes viviparus

Kleine slakdolf

Liparis montagui

Kleine wormzeenaald

Nerophis lumbriciformis

Kleine zeenaald

Syngnathus rostellatus

Kleinoogrog

Raja microocellata

Kleurige grondel

Pomatoschistus pictus

Kliplipvis

Ctenolabrus rupestris

Koekoeksrog

Raja naevus

Kristalgrondel

Crystallogobius linearis

Lichtend sprotje

Maurolicus muelleri

Lozano's grondel

Pomatoschistus lozanoi

Maanvis

Mola mola

Makreelgeep

Scomberesox saurus

Marmergrondel

Proterorhinus marmoratus

Murray's zeedonderpad

Triglops murrayi

Noorse grondel

Pomatoschistus norvegicus

Noorse meun

Ciliata septentrionalis

Ombervis

Argyrosomus regius

Paganelgrondel

Gobius paganellus

Parelvis

Echiodon drummondi

Pitvis

Callionymus lyra

Rasterpitvis

Callionymus reticulatus

Reuzenhaai

Cetorhinus maximus

Rode zeebrasem

Pagellus bogaraveo

Schorpioengrondel

Lebetus scorpioides

Schurftvis

Arnoglossus laterna

Sidderrog

Torpedo nobiliana

Slakdolf

Liparis liparis

Slijmprik

Myxine glutinosa

Slijmvis

Lipophrys pholis

Snipvis

Macroramphosus solopax

Spaanse makreel

Scomber japonicus

Spaanse zeebrasem

Pagellus acarne

Sterrog

Raja radiata

Trekkervis

Balistes carolinensis

Trompetterzeenaald

Syngnathus typhle

Vierdradige meun

Rhinonemus cimbrius

Vorskwab

Raniceps raninus

Zee-engel

Squatina squatina

Zeepaardje

Hippocampus ramulosus

Zeestekelbaars

Spinachia spinachia

Zuignapvis

Diplecogaster bimaculata

Zwaardvis

Xiphias gladius

Zwarte grondel

Gobius niger

Zwarte haai

Dalatias licha

Zwarte vis

Centrolophus niger

Zwartooglipvis

Symphodus melops