Gepubliceerd: 15 september 2011
Indiener(s): Jan Kees de Jager (minister financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32792-6.html
ID: 32792-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 september 2011

Onderstaand doe ik u de Nota naar aanleiding van het verslag toekomen als reactie op het verslag dat de Commissie voor de Rijksuitgaven heeft uitgebracht met betrekking tot bovengenoemd wetsvoorstel (Kamerstukken 32 792, nr. 5). Tevens treft u een Nota van wijziging aan (Kamerstuk 32 792, nr. 7), waarmee een paar redactionele verbeteringen in het wetsvoorstel worden aangebracht.

De leden van de VVD-fractie vragen welke alternatieve tekst mogelijk wordt geacht om tegemoet te komen aan het commentaar van de Algemene Rekenkamer op het toegevoegde onderdeel j bij artikel 1, lid 1, van de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001), dat volgens de Rekenkamer iets te ruim is. De Rekenkamer ziet de mogelijkheid om begrotingen via een begrotingswet aan de Rijksbegroting toe te voegen graag beperkt tot programmabegrotingen.

In mijn antwoord aan de Algemene Rekenkamer, dd. 8 maart 2011, heb ik aangegeven dat de door de Rekenkamer voorgestelde tekst een aantal bezwaren oplevert. Die bezwaren treden niet op bij de in het wetsvoorstel opgenomen tekst.

Die tekst1 suggereert wellicht dat welke andere begroting dan ook via een begrotingswet aan de Rijksbegroting zou kunnen worden toegevoegd, maar dat is slechts mogelijk voor programmabegrotingen, zoals uit de onderstaande toelichting blijkt.

Op grond van het universaliteitsbeginsel behoren alle uitgaven en ontvangsten van het Rijk in de Rijksbegroting te worden opgenomen. Van rijksuitgaven en -ontvangsten is sprake bij organisatorische onderdelen van de rijksdienst, dat wil zeggen bij de ministeries en bij de andere staatsorganen ((hoge)colleges van Staat). De uitgaven en ontvangsten van die organisaties worden opgenomen in begrotingen die tezamen de rijksbegroting vormen. Die begrotingen kunnen in twee categorieën worden verdeeld: de departementale begrotingen en de niet-departementale begrotingen.

Tot de departementale begrotingen behoren:

  • a. de begrotingen van de ministeries. Deze begrotingen worden als categorie in artikel 1, lid 1, onderdeel a, CW 2001 benoemd. Als op grond van artikel 44, lid 1, van de Grondwet een ministerie wordt ingesteld, bepaalt de CW 2001 dat de begroting van dat ministerie tot de rijksbegroting behoort.

Tot de niet-departementale begrotingen behoren:

  • a. de begrotingen van de (hoge) colleges van Staat2. Deze begrotingen worden specifiek in artikel 1, lid 1, onderdelen e, f, g en h, CW 2001 genoemd. Voorafgaand aan het indienen van een dergelijke begroting is de instelling van een dergelijk college bij (grond)wet of in een enkel geval bij koninklijk besluit nodig.

  • b. de begrotingen van de begrotingsfondsen. Deze begrotingen worden als categorie in artikel 1, lid 1, onderdeel i, CW 2001 benoemd. Als op grond van een (instellings)wet een begrotingsfonds wordt ingesteld, bepaalt de CW 2001 dat de begroting van dat fonds tot de rijksbegroting behoort;

  • c. een aantal begrotingen betreffende specifieke aangelegenheden die budgettair afgescheiden van de departementale begrotingen worden beheerd. Deze begrotingen worden specifiek in artikel 1, lid 1, onderdelen b, c en d, CW 2001 genoemd (de Koning/koninklijk huis, Nationale schuld en Koninkrijksrelaties). De beherende minister is een minister «met portefeuille» (eigen ministerie).

  • d. de begrotingen waarmee ministers «zonder portefeuille» worden belast (geen eigen ministerie; wel een eigen begroting). Het zijn begrotingen met betrekking tot specifieke aangelegenheden die budgettair afgescheiden van de departementale begrotingen kunnen worden beheerd.

Het kabinet Balkenende-IV koos ervoor de begrotingen van de ministers zonder portefeuille (groep d) deels als aparte begroting aan de rijksbegroting toe te voegen (de begroting van Wonen, Wijken en Integratie en van Jeugd en Gezin; die werden in het spraakgebruik programmabegroting genoemd) en deels op te nemen in een bestaande departementale begroting (de begroting van Ontwikkelingssamenwerking, opgenomen in de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken).

Het huidige kabinet heeft voor de begroting van de minister zonder portefeuille (de Minister voor Immigratie en Asiel) er niet voor gekozen deze als aparte begroting aan de rijksbegroting toe te voegen. De uitgaven en ontvangsten die met immigratie en asiel samenhangen, zijn opgenomen in de departementale begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het voorgestelde onderdeel j van artikel 1, lid 1, van de CW 2001 is primair voor de groep begrotingen onder d bedoeld (in de situatie dat een kabinet voor een aparte begroting kiest), maar kan ook voor de groep onder c worden gebruikt indien zo’n specifieke begroting zou worden ingesteld. Ook deze begrotingen kunnen als programmabegrotingen worden betiteld. Het verschil tussen de groepen c en d is alleen formeel: is de beherende minister een minister «met» of «zonder portefeuille».

In het verleden is ook een aantal jaar (1995–2000) de begroting van het Ministerie van VROM opgesplitst geweest in een begroting XIA (ministerie) en XIB (Rijksgebouwendienst), overigens zonder dat daarvoor destijds een wettelijke voorziening als het onderhavige onderdeel j nodig werd geacht. In de toekomst kan onderdeel j daar dus voor worden gebruikt.

Uit het bovenstaande analyse trek ik de conclusie dat het voorgestelde onderdeel j van artikel 1, lid 1, CW 2001 in lijn is met de opvatting van de Rekenkamer, in die zin dat dit onderdeel alleen voor programmabegrotingen kan worden gebruikt.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager