Gepubliceerd: 16 juni 2011
Indiener(s): Sharon Dijksma (PvdA)
Onderwerpen: recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32752-5.html
ID: 32752-5

Nr. 5 VERSLAG

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen

2

     

1.

Inleiding

2

2.

Het belang van voorschriften over partijfinanciering

3

3.

Uitvoering en toezicht

5

4.

De subsidie

6

5.

De financieringsvoorschriften

7

5.1.

Het begrip bijdrage

7

5.2.

Administratie en registratie

9

5.3.

Verslaglegging en openbaarmaking

11

5.4.

Voorschriften verkiezingstijd

11

6.

Toepassingsbereik

12

6.1.

Politieke partij

13

6.2.

Neveninstellingen

13

6.3.

Lokale afdelingen

14

6.4.

Nieuwe partij

15

6.5.

Kandidaten

15

7.

Toezicht en sancties

15

8.

Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

16

     

Artikelsgewijze toelichting

17

Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Regels inzake de subsidiëring en het toezicht op de financiën van politieke partijen. Met de regering zijn deze leden van mening dat politieke partijen een belangrijke rol in de Nederlandse democratie spelen en dat de activiteiten van politieke partijen geschieden in het democratisch belang. Zij vinden het van het allergrootste belang dat politieke partijen transparant zijn als het gaat om hun inkomsten. Het verschaffen van inzicht in die inkomsten is dan ook een goede zaak. Belangenverstrengeling moet te allen tijde worden voorkomen, zelfs de schijn daarvan. Politieke besluitvorming moet onafhankelijk plaatsvinden.

In het wetsvoorstel is er vanaf gezien om aan het mogen ontvangen van giften maxima te stellen. De leden van de VVD-fractie hebben daar steeds voor gepleit en zijn tevreden dat dat nu ook zo wordt geregeld. Partijen moeten daarin vrij zijn. Maar zij hebben tegelijkertijd gepleit voor volledige openheid en transparantie. Daarbij komt dat het aan burgers en anderen is om zelf te bepalen of en hoeveel zij aan politieke partijen willen doneren. Daar komt bij dat elke grens, die dan zou worden gehanteerd, arbitrair is.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat na een lange voorberei-dingstijd er eindelijk een wetsvoorstel ligt waarin een eerst stap wordt gezet in het tegengaan van financiële beïnvloeding van politieke partijen. Naar de mening van deze leden zouden echter op verscheidene punten verdergaande stappen kunnen worden gezet. Zij zullen daar in onderstaande inbreng nader op ingaan.

De leden van de PVV-fractie zijn tegen het voorstel van de regering inzake de subsidiëring en het toezicht op de financiën van politieke partijen. Sympathisanten van de Partij voor de Vrijheid die geld willen doneren worden hierin belemmerd indien zij dat alleen onder naam en toenaam mogen doen. Gulle gevers willen niet hun naam verbinden aan de PVV, hoezeer ze ook achter de stellingen van deze partij staan. De maatschappelijke consequenties zijn gewoonweg te hoog. Want reken er maar niet op dat een bedrijf nog overheidsopdrachten krijgt, als men weet dat hij/zij de PVV geldelijk ondersteunt. Namen en rugnummers openbaar maken zal in dit geval dan ook gewoon eindigen in naming and shaming.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel financiering politieke partijen, dat zowel regels bevat over de subsidiëring van politieke partijen als regels voor het toezicht op de financiën van politieke partijen. Deze leden zijn ervan overtuigd, dat de verankering van politieke partijen in de samenleving ook tot uiting komt in financiële steun voor politieke partijen vanuit de samenleving. Het voorliggende wetsvoorstel willen zij daarom ook nadrukkelijk beschouwen als een «geefwet politieke partijen». Met de regering zijn deze leden van mening, dat transparantie op dit gebied van groot belang is.

De leden van de SP-fractie zijn blij dat de regering met dit wetsvoorstel eindelijk een antwoord geeft op de kritiek van de Raad van Europa, die sinds 2003 vragen stelt over de transparantie van de partijfinanciering in Nederland. Wel hebben deze leden enkele vragen over de gemaakte keuzes.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat strekt tot het vernieuwen van de regels rondom de financiering en subsidiëring van politieke partijen. Deze leden onderschrijven de algemene strekking van het wetsvoorstel, maar hebben bij de concrete uitwerking(en) nog de nodige vragen. Het viel hen op dat in de artikelsgewijze toelichting zelden een motivering voor het opnemen van een bepaling wordt gegeven, maar meestal wordt volstaan met een uitleg van de bepaling, en vaak zelfs niet meer dan een herhaling van de inhoud van de bepaling, al dan niet in iets andere bewoordingen. Overigens zijn zij van mening dat een wetsvoorstel dat deze materie opnieuw regelt te lang op zich heeft laten wachten; zeker omdat Nederland de afgelopen jaren van verschillende kanten is gemaand tot actie. Zij vinden dit tegen de achtergrond van het feit dat de Raad van State al op 15 september 2006 advies uitbracht ook moeilijk te begrijpen; en ontvangen hier graag een toelichting op. Kan de regering tevens toelichten waarom zij er van heeft afgezien om het voorstel – dat op enkele punten, zoals begrenzing maximum gift, belegging toezicht, gewijzigd is ten opzichte van het ter advisering voorgelegde wetsvoorstel – opnieuw ter advisering voor te leggen aan de Raad?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel financiering politieke partijen. Politieke partijen zijn van essentiële betekenis voor het functioneren van democratisch gelegitimeerde structuren. Daaruit vloeit voort dat de financiering van politieke partijen geen particuliere aangelegenheid is, maar rechtstreeks raakt aan publieke belangen van integriteit en transparantie van het openbaar bestuur.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel onder andere beoogt tegemoet te komen aan de kritiek die al sinds lange tijd door organisaties als de GRECO geuit is op de Nederlandse wetgeving omtrent de financiering van politieke partijen.

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat er goede regels zijn voor de financiering van politieke partijen. Tegelijkertijd zijn zij van mening dat politieke partijen een zodanig wezenlijke waarde hebben voor de democratie dat de onafhankelijkheid van de rijksoverheid zoveel mogelijk gewaarborgd dient te zijn. Zij hebben een aantal vragen bij de nieuwe regels die voorgesteld worden. Graag stellen zij die in dit verslag aan de orde.

2. Het belang van voorschriften over partijfinanciering

De regering stelt dat een toename van particuliere financieringsvormen niet zonder risico’s is. Maar hoe groot zijn die risico’s als er sprake is van volledige transparantie, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Met die transparantie is er toch duidelijkheid over de herkomst van de giften? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De regering stelt in de MvT dat met het wetsvoorstel in zeer hoge mate tegemoet wordt gekomen aan de aanbevelingen van GRECO. Voorts wordt gesteld dat GRECO ook aanbevelingen over het aanbrengen van verbeteringen in de partijfinanciering wat betreft transparantie, toezicht en sancties doet. Deze zijn bij het wetsvoorstel betrokken. De leden van de VVD-fractie vragen naar de betekenis van het woord «betrokken» in dit verband. Zijn niet alle aanbevelingen overgenomen? Zo ja, welke? En waarom zijn deze niet overgenomen? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering van mening is dat «volksvertegenwoordigers bij hun oordeelsvorming niet beïnvloed [moeten] worden door financiële belangen van hun partij. Ook de mogelijke schijn daarvan dient te worden tegengegaan». De aan het woord zijn de leden delen deze mening volledig. Zij zijn echter van mening dat het tegengaan van financiële beïnvloeding of de schijn daarvan om meer vraagt dat alleen transparantie rondom de financiële middelen die een politieke partij ontvangt. Hoe kan immers worden voorkomen dat een politieke partij die een grote som geld als gift van bijvoorbeeld een bedrijf ontvangt, niet toch de schijn van financiële beïnvloeding tegen zich krijgt? Acht de regering het mogelijk dat, zelfs al is daar transparantie over betracht, een partij door middel van een grote gift wel degelijk beïnvloedbaar is? Zo ja, wanneer acht de regering de grens dermate overschreden dat het niet meer kan worden gegarandeerd dat leden zonder last stemmen? Wat precies verzet zich tegen het stellen van een maximum aan giften?

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of met het voorliggend wetsvoorstel wordt voldaan aan alle aanbevelingen ten aanzien van de regulering van giften en andere private financieringsbronnen zoals die door GRECO zijn gedaan. Zo nee, welke aanbevelingen precies zijn dan niet nagevolgd en waarom niet?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat «de huidige regelgeving over giften aan politieke partijen uiterst summier is en nauwelijks effectief» (MvT, blz. 2). Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken, dat politieke partijen in Nederland nauwelijks worden gecontroleerd en dus van alles kunnen doen wat het daglicht niet kan verdragen. De leden van de CDA-fractie zijn echter van mening, dat het niet zo is dat zich in Nederland op grote schaal misstanden voordoen op dit gebied. Deze leden constateren integendeel, dat er slechts in zeer beperkte mate financiering vanuit de samenleving of het bedrijfsleven aan de orde is. Deelt de regering die waarneming?

Deze leden constateren, dat politieke partijen stelselmatig door twee verschillende accountants worden gecontroleerd, namelijk door de eigen accountant en steekproefsgewijs door de rijksaccountant. Deelt de regering de mening, dat de regelgeving op dit gebied weliswaar verbetering behoeft, maar niet op grond van geconstateerde misstanden in de praktijk?

«GRECO verwelkomt het wetsvoorstel als een eerste en betekenisvolle stap in de goede richting» (MvT, blz. 3). Betekent dat, dat Nederland met het onderhavige wetsvoorstel nog steeds niet voldoet aan de GRECO-richtlijnen? En zo nee, is dat een probleem van regelgeving of een reëel probleem?

De leden van de D66-fractie delen de mening dat een «realistisch verwach-tingspatroon (...) omtrent het bereik en effect van de wet» nastrevenswaardig is. Maar om zich ervan te vergewissen wat de regering in deze «realistisch» acht, zouden zij hier graag een meer concrete duiding door de regering van ontvangen.

Zij vragen de regering voorts toe te lichten aan welke aanbevelingen van GRECO niet tegemoet wordt gekomen met onderhavig voorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben ook nog enige vragen over de relatie tussen paragraaf 2 van de MvT en de subsidietitel in de Algemene wet bestuursrecht. Acht de regering het denkbaar dat zij – naast hetgeen reeds in het wetsvoorstel wordt geregeld – toepassing gaat geven aan de artikelen 4:37,en 4:40 Awb? Zo ja, in welke zin? Zo nee, zou het dan niet – in het belang van de rechtszekerheid – aanbeveling verdienen toepassing van de genoemde artikelen uit te sluiten?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben meerdere malen opgeroepen bestaande regels rondom de financiering van politieke partijen omwille van integriteit en transparantie aanmerkelijk aan te scherpen. Terecht constateerde de Algemene Rekenkamer in het rapport Financiering politieke partijen (TK 32 634, nr. 2) dat Nederland zelfs zó terughoudend is in de regulering van giften en andere private financieringsbronnen van politieke partijen, dat Nederland niet voldoet aan verschillende aanbevelingen van de Raad van Europa waaraan Nederland zich, als lid van de Raad van Europa en van de GRECO van deze Raad, wél aan heeft verbonden. Deze leden vragen de regering om precies aan te geven hoe dit wetsvoorstel de punten van kritiek in het in 2008 door GRECO uitgebrachte rapport over partijfinanciering in Nederland en het rapport van de Algemene Rekenkamer wegneemt.

3. Uitvoering en toezicht

Ingevolge het wetsvoorstel zal niet de Kiesraad met de bestaande taken met betrekking tot de verlening van subsidie en het toezicht op de naleving van de nieuwe voorschriften inzake de bijdragen aan politieke partijen worden belast, maar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Zij vragen de regering nader te motiveren waarom er niet is gekozen voor een onafhankelijke instantie. Zou er eventueel een bestaande organisatie te vinden zijn waar deze taak zou kunnen worden ondergebracht? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de ruime bestedingsvrijheid van de subsidie voor politieke partijen er voor zorgt dat de overheid zich niet met politieke partijen bemoeit. De overheid heeft zich niet te bemoeien met de wenselijkheid van een activiteit van een politieke partij waarvoor subsidie wordt verleend. Toch is er vanaf gezien om een onafhankelijk toezichtorgaan in te stellen op de financiering van politieke partijen. De regering is van mening dat de minister van BZK «een voldoende onafhankelijke positie heeft». Hoe verhoudt zich dit tot de positie die deze minister nu inneemt ten aanzien van de uitspraak van de Hoge Raad over de SGP en daarmee in samenhang over de financiering van die partij?

GRECO heeft geadviseerd, zo brengen de leden van de CDA-fractie naar voren, een onafhankelijk toezichtsorgaan in te stellen op de financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes en dit orgaan te voorzien van voldoende bevoegdheden en financiële en personele middelen (MvT, blz. 5). De regering stelt echter, dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «een voldoende onafhankelijke positie heeft». Wat moet worden verstaan onder «voldoende onafhankelijk»? Kan de regering de voor- en nadelen op een rij zetten van toezicht door de minister en toezicht door een onafhankelijk orgaan, bijvoorbeeld de Kiesraad?

Is het toezicht in andere West-Europese landen belegd bij een onafhankelijk toezichtsorgaan of bij de minister?

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering er – anders dan in het ter advisering aan de Raad van State voorgelegde voorstel van wet, waar de Kiesraad een belangrijke rol werd toebedeeld – voor heeft gekozen om de taken op het gebied van zowel de uitvoering van subsidiëringstaken als het toezicht op de naleving bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen. Deze leden zijn op voorhand niet overtuigd dat deze keuze de juiste is. Zij roepen – evenals de regering in de MvT – in herinnering dat GRECO heeft geadviseerd een onafhankelijk toezichtsorgaan in te stellen. De aan het woord zijnde leden vinden de argumenten om de Kiesraad daarvoor te diskwalificeren – als niet onafhankelijk genoeg – niet overtuigend. Daarom vragen zij de regering dan ook om nader te onderbouwen waarom de Kiesraad niet onafhankelijk genoeg zou zijn in het uitoefenen van de taken die beoogd worden in dit wetsvoorstel. Deze keuze wringt des te meer omdat het alternatief – de minister van BZK – juist minder onafhankelijk danwel onpartijdig kan worden geacht. Deze leden wensen dan ook een beter overzicht van de voordelen waardoor deze keuze is ingegeven. Tevens nodigen zij de regering uit aannemelijker te maken dan thans het geval is waarom de minister van BZK een «voldoende onafhankelijke positie» heeft om aan het advies van GRECO tegemoet te komen. Bij deze leden leeft de indruk dat die juist bij uitstek «politiek gekleurd» is en dat dit afbreuk doet aan de in deze zo belangrijke onafhankelijkheid. Dit laatste geldt des te sterker nu ook individuele Kamerleden – om begrijpelijke redenen – onder het wetsvoorstel komen te vallen. Zij vragen de regering toe te lichten hoe de keuze om bovengenoemde taken – waaronder toezicht op de naleving van de Wfpp – zich tot de «trias politica» verhoudt.

Daarnaast verbaasde het de leden van de D66-fractie dat de regering daarna een punt maakt van het feit dat «de subsidieverlening (...) in hoge mate een wettelijk gebonden bevoegdheid» is (en de regering dus weinig ruimte heeft voor een eigenstandige afweging) en vervolgens een opsomming geeft van zaken die de regering niet kan. Hetzelfde argument – gebonden bevoegdheid, weinig beleidsruimte – zou dan toch ook opgaan voor de Kiesraad? Ten slotte, vragen zij de regering welk advies is ingewonnen van de Kiesraad over onderhavige materie. En op welke wijze is gecommuniceerd met de Kiesraad rond deze koerswijziging.

Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de financierings-voorschriften door politieke partijen, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie zich af of het juist niet de schijn van partijdigheid opwekt om deze verantwoordelijkheid bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neer te leggen. Deze leden vragen zich af in hoeverre de schijn van partijdigheid beter wordt vermeden door de verantwoordelijkheid van toezicht elders neer te leggen. Voorts vragen deze leden zich af of het niet de voorkeur verdient deze verantwoordelijkheid alsnog bij de Kiesraad neer te leggen waarbij er een duidelijke wettelijke normering komt die geen beleidsvrijheid toelaat voor de Kiesraad. Tot slot verzoeken deze leden een overzicht van de wijze waarop dit toezicht wordt geregeld in andere Europese landen.

4. De subsidie

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel is gekozen voor het handhaven van de vereisten voor het ontvangen van subsidie, te weten dat een politieke partij een vereniging moet zijn met minimaal 1000 leden en een zetel in de Staten-Generaal moet hebben. Deze leden vragen de regering dit nader te motiveren. Gaat de regering met deze keuze voor deze criteria niet voorbij aan de ontwikkeling dat politieke partijen tegenwoordig niet altijd meer aan al deze criteria voldoen? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel niet is gekozen voor het schrappen van de 1000 ledeneis. Een politieke partij die geen 1000 leden heeft, komt derhalve niet in aanmerking voor subsidiering. Hoewel de leden van de PvdA-fractie zelf groot belang hechten aan een sterke ledenorganisatie en hechten aan een interne partijdemocratie, menen zij dat partijen die hier onverhoopt anders over menen te moeten denken toch in de gelegenheid moeten zijn om subsidie te ontvangen. De aan het woord zijnde leden vinden dat het enige doorslaggevende criterium moet zijn of een partij in het parlement wordt vertegenwoordigd. Het komt de aan het woord zijnde leden als ongewenst voor dat wanneer een partij kan rekenen op een mandaat van de kiezer, dat daarnaast per se tenminste 1000 leden nodig zijn om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Kan de regering hier nader op ingaan? Zijn er, bijvoorbeeld volgens het onderzoek «Partijfinanciering in Europa», nog andere landen binnen de EU waar een minimumaantal leden wordt vereist om in aanmerking te komen voor subsidie? Zo ja, welke landen?

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom partijen die er voor kiezen om niet door middel van een ledenorganisatie contact te houden met een achterban, maar door gebruik te maken andere middelen, bijvoorbeeld sociale media, niet ook in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor subsidie?

De leden van de CDA-fractie hechten er met de regering aan, dat politieke partijen ledenorganisaties zijn die een interne partijdemocratie kennen (MvT, blz. 6). Kan de regering nader motiveren, waarom gekozen is voor subsidiëring als instrument om deze organisatievorm van politieke partijen te bevorderen? Draagt het voorliggende wetsvoorstel bij tot bevordering van een «geefcultuur»?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting «Het kabinet hecht er aan dat politieke partijen ledenorganisaties zijn die een interne partijdemocratie kennen.» Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting hierop. Tevens vragen zij de regering of zij voornemens is het initiatief te nemen tot wettelijke verankering van deze eis.

Deze leden vernemen voorts graag het oordeel van de regering over de huidige hoogte van de subsidie voor politieke partijen; zij ontvangen daarbij graag een vergelijking met andere (West-)Europese landen.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom niet meer aansluiting wordt gezocht bij de gedachte dat een politieke partij een ledenorganisatie moet zijn om voor subsidie in aanmerking te komen? Zou het niet de voorkeur verdienen om nadrukkelijker aan te sluiten bij subsidiëring op basis van ledenaantallen. Waarom is daar niet voor gekozen? Zou daarmee niet beter uitkomen dat er sprake is van maatschappelijke verbondenheid en draagvlak van politieke partijen en het door de regering ook genoemde brede partijlidmaatschap?

5. De financieringsvoorschriften

5.1. Het begrip bijdrage

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te motiveren waarom erfstellingen en legaten niet onder het begrip «bijdrage» vallen.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat als een organisatie activiteiten verricht of werkzaamheden verricht ten bate van de partij, zonder dat de partij daarmee instemt, deze niet als bijdrage aan de partij worden aangemerkt. Ook niet als activiteiten of werkzaamheden feitelijk ten voordele van de partij zijn. De regering geeft zelf al aan dat er dan mogelijkheden tot misbruik of ontduiking zullen zijn. De leden van de VVD-fractie vragen hier aandacht voor. Is het niet wat al te gemakkelijk voor een politieke partij om te zeggen dat ze niet instemt met de activiteiten dan wel de werkzaamheden? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie lezen met instemming dat ook bijdragen in natura onder het wetsvoorstel komen te vallen. Zij lezen dat persoonlijke arbeid of activiteiten van leden niet als een bijdrage in natura worden gezien. Betekent dit dat bijvoorbeeld een accountantkantoor gratis de boekhouding van een politieke partij mag doen zonder dat dat openbaar hoeft te worden gemaakt? Deelt u de mening dat door middel van het verstrekken van dergelijke of andere diensten wel degelijk het risico van ongewenste beïnvloeding kan ontstaan? Zo ja, hoe wilt u dit probleem aanpakken? Zo nee, waarom niet? Wordt er een grens gelegd tussen «persoonlijke arbeid of activiteiten van leden» enerzijds en verdergaande dienstverlening anderzijds? Zo ja, waar wordt die grens gelegd? Zo nee, waarom niet? Zijn bijdragen in natura als hier bedoeld uitsluitend diensten of ook roerende en onroerende goederen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Wet subsidiëring politieke partijen de voorschriften inzake giften zeer beperkt zijn. Het vereiste van transparantie geldt uitsluitend voor bijdragen afkomstig van rechts-personen en bijdragen in geld. In het voorliggende wetsvoorstel worden ook bijdragen in natura, zowel aan een politieke partij als aan neveninstellingen, expliciet als bijdrage aangemerkt. Bij of krachtens AMvB kan, mede aan de hand van voorbeelden, worden bepaald wat in ieder geval als bijdrage in natura moet worden aangemerkt (MvT, blz. 7). Wanneer kan de AMvB tegemoet gezien worden? Kan de regering de concepttekst van de AMvB aan de Kamer doen toekomen vóór de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel?

«Het ligt echter in de rede dat de informatie ook toegankelijk wordt gemaakt door publicatie op het internet» (MvT, blz. 9). Welke argumenten heeft de regering om al dan niet tot publicatie op het internet over te gaan?

Deelt de regering de opvatting, dat «bijdrage in natura» een ingewikkeld begrip is? Is een positief getoonzet artikel, als ware het een advertorial, in het blad van de Dierenbescherming over de Partij voor de Dieren een bijdrage in natura?

Is een publiekscampagne van een maatschappelijke organisatie in verkie-zingstijd, die overeenkomt met een onderdeel van een verkiezingsprogramma van een politieke partij, een bijdrage in natura? Of is een foto van een bezoek aan een tuindersbedrijf van bijvoorbeeld kamerlid Koopmans in het blad De Tuinderij een bijdrage in natura? Is het uit te sluiten dat het een bijdrage in natura is? Is dit in regelgeving te vatten?

De leden van de SP-fractie begrijpen niet waarom ledencontributies en afdrachten van volksvertegenwoordigers naar het oordeel van de regering vallen onder «bijdrage van derden». Waarom deelt de regering niet de opvatting van deze leden dat partijleden en volksvertegenwoordigers deel uitmaken van een partij en in die zin geen «derden» zijn? Waarom deelt de regering niet de opvatting dat contributie en afdrachten voortkomen uit het lidmaatschap van een partij?

De leden van de SP-fractie gaan ervan uit dat activiteiten van leden voor de partij, waaronder het rondbrengen van informatiemateriaal, niet vallen onder «bijdragen in natura». Graag zien zij dit bevestigd. Deze leden vragen welke activiteiten van leden eventueel wel onder «bijdragen in natura» vallen.

De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere argumentatie waarom de regering ervoor heeft gekozen om erfstellingen en legaten niet onder het begrip bijdrage te laten vallen.

Zij vragen zich voorts af hoe onderhavig voorstel ondervangt dat giften «via een omweg» worden gegeven. Zo is het denkbaar dat een donateur of begunstiger giften niet rechtstreeks aan politieke partij – X – overmaakt, maar aan een derde – Y – die vervolgens een dienst verleent (of product levert) aan X. Mogen deze leden op basis van de toelichting concluderen dat in deze constructie sprake is van een gift in natura?

Ten slotte vragen deze leden de regering toe te lichten wat precies de reikwijdte is van de bepaling dat «bijdragen in natura bestaande uit persoonlijke arbeid of activiteiten van leden van de politieke partij niet als bijdrage worden beschouwd» en toe te lichten waarom hiervoor is gekozen. Hoe verhoudt zich deze keuze tot het gelijk behandelen van natuurlijke personen – waar in paragraaf 5.2 – naar wordt verwezen?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel ook bijdragen in natura worden meegenomen. De vraag rijst bij deze leden of dit niet zou kunnen leiden tot onevenredige administratieve lasten. Voorts vragen deze leden hoe partijen bijdragen in natura op een zo transparant mogelijke wijze moeten weergeven en hoe dit wordt getoetst.

In de toelichting staat uitdrukkelijk dat ledencontributies niet onder het begrip bijdrage vallen. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of dit ook geldt voor contributies die door plaatselijke afdelingen worden geïnd ten behoeve van de landelijke partij, in het geval een partij geen landelijke leden heeft, maar alleen leden die behoren bij de plaatselijke afdeling van de landelijke partij? Is de regering het met deze leden eens dat er in dat geval sprake is van door plaatselijke afdelingen geïnde ledencontributies die in één bedrag afgedragen worden aan de landelijke partij en dat hierbij geen sprake is van een bijdrage die geregistreerd hoeft te worden?

5.2. Administratie en registratie

De leden van de VVD-fractie lezen dat registratie van ontvangen bijdragen van € 1 000 of minder en van bijdragen van neveninstellingen van de partij achterwege kan blijven. Waarom is er hier gekozen voor een «kan»-bepaling in plaats van een imperatieve bepaling? Waarom is er gekozen om in het geval van neveninstellingen registratie achterwege te laten? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Registratie van bijdragen van € 1 000 of minder kan achterwege blijven. Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat de bijdragen van iemand die bijvoorbeeld vier keer € 999 schenkt dus niet openbaar worden, anders dan dat zij op een geaggregeerd anoniem niveau terug te vinden zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de gewenste transparantie? Zo nee, wat begrijpen deze leden dan niet goed? Wat zegt dit over de voorgestelde grens van € 4 500 en de gewenste transparantie? Is het zelfs mogelijk dat iemand 1 000 keer € 999 schenkt zonder dat dat in de openbaarheid komt? Zo ja, wat zegt dat over de effectiviteit van het voorliggend wetsvoorstel?

Waarom is eigenlijk de grens op € 1 000 gesteld en niet op een lager bedrag van bijvoorbeeld € 500 ? Op grond van welke criteria zijn de in de wet genoemde bedragen vastgesteld ?

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de financiële beïnvloeding van politieke partijen in het algemeen, maar vanuit het buitenland in het bijzonder. De aan het woord zijnde leden achten buitenlandse inmenging in Nederlandse politieke partijen ongewenst. Hoe beziet de regering dit probleem? Ziet de regering een verschil tussen de (dreigende) beïnvloeding van Nederlandse politieke partijen vanuit het eigen land en vanuit het buitenland? Zo ja, welke conclusies verbindt zij hieraan? Zo nee, waarom ziet de regering geen verschillen?

De leden van de SP-fractie vragen de visie van de regering op de sponsoring van politici en politieke partijen door commerciële partijen. Ziet zij een verschil tussen burgers die een politieke partij steunen en bedrijven die een politieke partij sponsoren? Wat is, zo vragen deze leden, volgens de regering een redelijke verhouding tussen inkomsten van partijen uit betrokken leden en bijdragen door commerciële partijen? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen een bovengrens te stellen? Graag ontvangen de leden van de SP- fractie een nadere duiding van de regering waarom gekozen is voor registratie vanaf € 1 000 openbaarmaking van giften vanaf € 4 500 en van schulden vanaf € 25 000 en waarom niet voor andere bedragen?

Voorts ontvangen deze leden graag een overzicht van alle administratieve verplichtingen die partijen krijgen als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Hoe verhoudt zich dit met het doel van de regering om de administratieve lasten te verminderen? Doel van dit voorstel is, zo constateren deze leden, een beter inzicht te geven in de sponsoring van politieke partijen. In de toelichting bij dit voorstel stelt de regering dat het functioneren van politieke partijen niet onnodig mag worden belemmerd. Waarom kan niet worden volstaan met de verplichting dat iedere politieke partij een volledig transparant financieel jaarverslag inlevert bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijks-relaties?

De leden van de D66-fractie ontgaat de redenering waarom de regering heeft besloten dat alle giften boven de € 1 000,– dienen te worden geregistreerd, maar pas boven de € 4 500 openbaar gemaakt. Daarbij vinden deze leden het verwarrend dat met betrekking tot afdrachten wordt gesteld «Ook die bijdragen moeten worden geregistreerd en openbaar worden gemaakt.» Zij nemen aan dat deze conclusie slechts opgaat als die afdracht de € 4 500 per jaar overstijgt. Tevens vragen deze leden de regering beter te beargumenteren waarom niet is gekozen voor een regeling die minder gevoelig is voor ontduiking, door bijvoorbeeld een verplichting op te leggen om alle bijdragen van één persoon die gezamenlijk optellen tot € 4 500 openbaar te maken.

Ten slotte missen deze leden een toelichting op de uitzonderingsgrond dat «onderlinge bijdragen van neveninstellingen en de politieke partij» zijn uitgezonderd.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel een op politieke partijen berustende plicht introduceert om giften vanaf € 4 500 te openbaren. Deze plicht zou volgens de regering alleen voor giften «van enige omvang» moeten gelden, zonder al te rigide bureaucratische plichten in het leven te roepen. Dat is volgens deze leden nog geen doorslaggevend argument. Hoofdregel moet zijn dat politieke partijen inzicht geven in giften, waarmee de schijn gewekt zou kunnen worden dat daarmee interne besluit-vormingsprocessen kunnen worden beïnvloed. In andere landen worden veel striktere regels gesteld. Wat vindt de regering ervan om giften vanaf € 1 000 openbaar te laten maken? Dat sluit immers beter aan bij de internationale praktijk en levert een minimale administratieve belasting op, omdat deze ontvangen giften krachtens artikel 20 reeds door politieke partijen geregistreerd dienen te worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af waarom er in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor de grens van € 1 000 voor registratie van bijdragen, € 4 500 voor openbaarmaking hiervan, en € 25 000 voor openbaarmaking van schulden.

Deze leden constateren dat het onderhavig wetsvoorstel ook registratie vereist voor bedragen vanuit het buitenland. Zij vragen zich wel af hoe het toezicht en handhaving in de praktijk gaat plaatsvinden met bijvoorbeeld donaties van allerhande stichtingen uit het buitenland waarvan openbaar-making geen extra informatie oplevert.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de bedragen van respectievelijk € 1 000 en € 4 500 tot stand zijn gekomen. Is hierover overleg geweest met de politieke partijen? Hoe kijken zij aan tegen de hoogte van deze drempels?

5.3. Verslaglegging en openbaarmaking

De leden van de VVD-fractie stellen het volgende punt aan de orde. Ingevolge het wetsvoorstel is een bij de minister van BZK berustend financieel verslag van een politieke partij openbaar. Er kan onverkort bij de regering om openbaarmaking worden verzocht. In feite verschilt dat niet van het opvragen van het verslag bij de politieke partij zelf. Waarom is er niet voor gekozen om de financiële jaarverslagen van de politieke partijen standaard op de website van het ministerie te plaatsen? Er wordt gesteld dat dat «in de rede ligt», maar daarmee is het nog niet standaard. Datzelfde geldt voor het overzicht van de ontvangen bijdragen van € 4 500 of meer en voor de schulden indien deze meer dan € 25 000 bedragen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De regeling voor de openbaarmaking van bijdragen boven de € 4 500 geldt ook voor bijdragen aan de afzonderlijke neveninstellingen van een politieke partij. De afdelingen van een politieke partij zijn wel van deze regeling uitgezonderd. Waarom zijn afdelingen van een politieke partij uitgezonderd? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Voorgesteld wordt de financieringsvoorschriften ook te laten gelden voor politieke partijen die nieuw aan de verkiezingen deelnemen. De voorschriften zijn dan van toepassing in de periode die aanvangt op 1 januari van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de verkiezingen. Hoe wordt dit richting de nieuwe partijen gecommuniceerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Voorts vragen deze leden hoe de regeling en de periode eruit zien als er sprake is van tussentijdse verkiezingen. Het is immers niet ondenkbeeldig dat er net voor tussentijdse verkiezingen een nieuwe partij wordt opgericht. Hoe gaat een en ander dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie kunnen zich vooralsnog niet vinden in de keuze van de regering om de drempel voor openbaarmaking te leggen op € 4 500. Zij menen dat ook bedragen onder die drempel voldoen aan het criterium «bijdrage van enige omvang». Deze leden missen hier een zorgvuldige afweging van belangen. Zij geven thans dan ook de voorkeur aan een lagere financiële drempel dan die in onderhavig voorstel is vastgelegd.

De leden van de fractie van D66 zouden bovendien graag vernemen hoe de cumulatie van bijdragen aan «afzonderlijke neveninstellingen» precies is bedoeld. Tellen de bijdragen aan verschillende instellingen bij elkaar op of gaat het om € 4 500 pér instelling? En werkt deze cumulatie ook langs de weg van neveninstellingen van verschillende politieke partijen?

5.4. Voorschriften verkiezingstijd

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat er in het wetsvoorstel een onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de openbaarheid van giften in en buiten verkiezingstijd. Drie weken voor de verkiezingen maakt een politieke partij bekend van wie een partij of een kandidaat een bijdrage van € 4 500 of meer heeft ontvangen in een periode vanaf 1 januari van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de verkiezingen. Betekent dit dat bijdragen die voor die termijn zijn gegeven aan iemand die kandidaat-kamerlid is, niet openbaar hoeven te worden? Betekent dit bijvoorbeeld dat uitgaande van verkiezingen in bijvoorbeeld februari 2012 dat giften die een kandidaat vóór 2011 heeft ontvangen nooit bekend hoeven te worden?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in verkiezingstijd aanvullende voorschriften gelden, ook voor de openbaarmaking van bijdragen ontvangen door kandidaten van de partij (MvT, blz. 11). De regering heeft ervoor gekozen de verantwoordelijkheid voor de naleving van die voorschriften te leggen bij de kandidaat. Welke sanctie is daaraan verbonden?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het onderhavig wets-voorstel een actuele vorm van openbaarheid vereist in tijden van verkie-zingstijd. Deze leden vragen zich af of deze maatregel belemmerend kan werken voor kleine partijen. Zij ontvangen graag de visie van de regering op dit punt.

6. Toepassingsbereik

In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat het wetsvoorstel niet alleen gericht is op politieke partijen, maar ook op politieke groeperingen en verbanden die anders dan in de vorm van een politieke partij aan verkiezingen deelnemen. Hieruit valt op te maken, dat er sprake is van een gelijk speelveld als het gaat om politieke partijen en andere verbanden die aan verkiezingen deelnemen. De leden van de VVD-fractie achten dat een goede zaak. Reeds bij de behandeling van de voorstellen van de Nationale Conventie op 5 maart 2008 is door de leden van de VVD-fractie naar voren gebracht dat voor politieke partijen en bewegingen (personen) dezelfde regels moeten gelden. Het kan immers niet zo zijn dat bewegingen, groeperingen en verbanden anders dan in de vorm van een politieke partij niet aan de wettelijke eisen hoeven te voldoen en politieke partijen wel. Dit neemt niet weg dat de leden van de VVD-fractie de regering vragen in hoeverre de bepalingen van het wetsvoorstel nu van toepassing zijn op politieke organisaties c.q. partijen die niet de verenigingsvorm hebben? Zij doelen dan zowel op de subsidiëring van politieke partijen als op de financiering c.q. het financiële toezicht op politieke partijen. Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat het wetsvoorstel primair gericht is op politieke partijen in de zin van de Kieswet. Zij zijn van mening, dat de bepalingen van het wetsvoorstel over financiële transparantie evenzeer van toepassing behoren te zijn voor «politieke groeperingen en verbanden die anders dan in de vorm van een politieke partij aan verkiezingen deelnemen» (MvT, blz. 11). Is het juist, dat deze groeperingen en verbanden alleen zijn onderworpen aan de voorschriften van het wetsvoorstel, voor zover die betrekking hebben op fondsenwerving in verkiezingstijd? Wat zijn de voor- en nadelen voor politieke partijen van de verschillende rechtsvormen in het kader van het onderhavige wetsvoorstel?

«Een rechtspersoon moet als neveninstelling van een politieke partij worden aangemerkt, indien deze rechtspersoon er op gericht is uitsluitend of in hoofdzaak ten bate van deze partij activiteiten of werkzaamheden te verrichten en de partij daar kennelijk voordeel bij heeft. Dit doel of oogmerk van de organisatie kan blijken uit bijvoorbeeld statutaire doelstellingen maar ook uit de feitelijke activiteiten van de organisatie.» (MvT, blz. 13). Deelt de regering de mening van deze leden, dat de definitie van neveninstellingen tot op zekere hoogte arbitrair is?

«Een neveninstelling dient te worden beschouwd als een organisatie die zelfstandig verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften.» (MvT, blz. 14). Hoe verhoudt dat zich tot de verantwoordelijkheid van politieke partijen om hun neveninstellingen aan te duiden? Hoe wordt geconstateerd, dat een politieke partij dat ten onrechte nalaat, zodat de minister van BZK een instelling dient aan te wijzen? Is de definitie van «neveninstelling» voor politieke partijen voldoende helder? Hoe zijn neveninstellingen gedefinieerd in de wetgeving van andere West-Europese landen?

Kan het zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat er een neven-instelling bestaat, zonder dat de betreffende politieke partij daarvan op de hoogte is? Hoe dan te handelen? Moet een onafhankelijke instelling, die als nevenactiviteit heeft het ondersteunen van een of meerdere politieke partijen, worden aangemerkt als neveninstelling?

«In Nederland is nu geen enkele ervaring met het toezicht op bijdragen die politieke partijen ontvangen» (MvT, blz. 12). Op welke wijze maakt de regering gebruik van ervaringen in andere landen met het toezicht op bijdragen die politieke partijen ontvangen?

De reikwijdte van het stelsel is voorlopig beperkt tot landelijke politieke partijen (MvT, blz. 14). De regering stelt, dat het in dit verband niet vanzelfsprekend is om het landelijke partijbestuur «verantwoordelijk te doen zijn voor het financieel handelen van de partijafdelingen». Kan de regering dit nader toelichten? Deelt de regering de mening, dat de verhouding tussen de landelijke partijorganisatie en partijafdelingen een zaak van de politieke partijen zelf is, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

«Indien vanuit de afdelingen gelden of middelen worden overgedragen aan de landelijke partijorganisaties of instellingen daarvan, worden deze aangemerkt als bijdragen aan de partij respectievelijk aan de instelling» (MvT, blz. 15). Hoe verhoudt zich dat tot gelden of middelen die vanuit de landelijke partijorganisaties worden overgedragen aan de afdelingen? Kunnen afdelingen gelden of middelen overdragen aan de landelijke partijorganisaties of instellingen om de regels van het wetsvoorstel te ontwijken? De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op deze punten.

6.1. Politieke partij

Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op «lokale» politieke partijen en «lokale» afdelingen van landelijke politieke partijen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit nader te motiveren, met name waarom er niet voor is gekozen om de voorschriften op de lokale afdelingen van landelijke politieke partijen betrekking te laten hebben. Er kunnen ook giften aan lokale afdelingen van landelijke partijen worden gegeven en wel zodanig dat de landelijke partij minder financiële middelen aan de lokale afdelingen hoeft te geven. Is transparantie hier ook niet op zijn plaats? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

Is de regering bereid, zo vragen de leden van de SP-fractie, na eventuele aanname van dit wetsvoorstel gemeenten, provincies en waterschappen te vragen een soortgelijke regeling te maken voor lokale, provinciale en waterschapspartijen?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de reikwijdte van het onderhavig wetsvoorstel wordt beperkt tot de landelijke politieke afdelingen. Deze leden vragen zich echter wel af waarom er wordt gesproken van een voorlopige situatie welke kan veranderen na een evaluatie. Deze leden verzoeken de regering middels een AMvB nadere criteria vast te stellen ter invulling van deze evaluatie.

6.2. Neveninstellingen

In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat een rechtspersoon als een neveninstelling van een politieke partij moet worden aangemerkt, indien deze rechtspersoon er op gericht is uitsluitend of in hoofdzaak ten bate van deze partij activiteiten of werkzaamheden te verrichten en de partij daar kennelijk voordeel bij heeft. Het verrichten van de activiteiten moet een zeker structureel karakter hebben. Een organisatie die incidenteel een activiteit ten bate van een partij verricht is geen neveninstelling. Ook wordt opgemerkt dat de rechtspersoon moet instemmen met de aanwijzing als neveninstelling. Wat gebeurt er als een rechtspersoon dat weigert, maar wel regelmatig activiteiten verricht? Hoe is dan de situatie? Wanneer is er sprake van een «structureel karakter»? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat het criterium «uitsluitend of in hoofdzaak» activiteiten of werkzaamheden te verrichten voor een partij kan leiden tot onduidelijkheid of er al dan niet sprake is van een neveninstelling. Wanneer is er bijvoorbeeld sprake van het verrichten van activiteiten met «een zeker structureel karakter»? In hoeverre kan een politieke partij bezwaar maken dan wel beroep aantekenen tegen een beslissing van de minister van BZK om een neveninstelling aan te wijzen?

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat ook neveninstellingen onder de werking van de wet worden gebracht. Zij hebben echter nog enkele vragen over de exacte reikwijdte van de gehanteerde definitie. Vallen onder deze definitie ook organisaties die, slechts, geld inzamelen onder hun leden en dit aan de gelieerde partij doneren? Wat gebeurt er precies als een rechtspersoon weigert in te stemmen met aanwijzing als neveninstelling? Kan de regering in relatie tot de thans in de Tweede en Eerste Kamer vertegen-woordigde politieke partijen een overzicht verschaffen van organisaties die zij op voorhand acht te vallen onder de reikwijdte van het hier gehanteerde begrip «neveninstelling»?

6.3. Lokale afdelingen

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er geen voorstellen worden gedaan om de transparantie ten aanzien van bijdragen aan lokale partijen of lokale partijafdelingen te vergroten. Het argument daarbij lijkt te zijn dat er eerst ervaring moet worden opgedaan met dergelijke transparantie ten aanzien van landelijke partijen, eer er regelgeving voor lokale partijen komt. Dat argument achten de aan het woord zijnde leden niet afdoende. Zij vrezen dat het risico van financiële beïnvloeding op lokaal niveau – waar de afstand tot de volksvertegenwoordiging immers relatief gering is en de aard van de beslissingen concreter – eerder groter dan kleiner is dan op het landelijk niveau. Kan de regering hier nader op in gaan? Waarom zouden schenkingen aan lokale afdelingen van partijen niet openbaar hoeven te worden en die aan neveninstellingen van partijen wel? Waarom komen giften die aan lokale afdelingen worden gedaan pas onder de reikwijdte van deze wet op het moment dat die lokale afdeling die gift overdraagt aan de landelijke partijorganisatie?

De leden van de D66-fractie merken op dat bijdragen aan de afdelingen van een politieke partij uitgezonderd zijn van voorgestelde regeling. Zij kunnen die keuze – ook op basis van de argumentatie die in de memorie van toelichting (onder 6.1) naar voren wordt gebracht – niet goed duiden. Zijn de extra uitvoeringslasten voor de regering een afdoende argument om niet over te gaan tot regelgeving op dit gebied? Gelden voor de lokale/provinciale politiek niet dezelfde principes omtrent transparantie als landelijk? Hoe beoordeelt de regering het risico op de «schijn van belangenverstrengeling» in de lokale en provinciale politiek? Deze uitzondering strekt zich bovendien niet slechts uit tot lokale afdelingen van landelijke partijen, maar ook tot lokale partijen. De aan het woord zijnde leden constateren dan ook dat hier sprake is van een «lokaal integriteitsvacuüm». Het voorstel om 5 jaar te wachten na inwerkingtreding de wet te evalueren en dan te bezien of het lokaal niveau hierin betrokken dient te worden, vinden zij dan ook minder gelukkig. Zij vernemen graag uitvoeriger waarom hiervoor is gekozen en wat de reactie van de regering is op het voorstel van deze leden om ook de lokale en provinciale politiek onder de werking van de Wfpp te brengen – al dan niet middels hetzelfde regime. Daarbij zou de vraag ook aan de orde moeten komen bij wie de taak dan belegd dient te worden om de toezichtstaak uit te oefenen. Graag vernemen deze leden het oordeel van de regering over de verschillende opties die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen, zoals de burgemeester (die ook thans een rol heeft in het waarborgen van de integriteit van de lokale democratie), de lokale Rekenkamers dan wel het landelijk centraal beleggen van deze verantwoordelijkheid. Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden de regering toe te lichten hoe wordt voorkomen dat giften via lokale afdelingen worden gedaan en aldus een sluiproute is gecreëerd. Bovendien vragen deze leden zich af op welke wijze de regering het zich zou voorstellen dat lokale/provinciale overheden overgaan tot het stellen van regels rondom toezicht op de financiering van uitsluitend lokaal of provinciaal actieve partijen. Ten slotte vragen deze leden de regering een overzicht te verschaffen van de regelingen die andere (West)-Europese landen hebben getroffen ten aanzien van lokale partijen en lokale afdelingen van landelijke politieke partijen.

6.4. Nieuwe partij

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat ook (nieuwe) partijen, die nog geen zetels hebben verworven, door het onderhavig wetsvoorstel worden genoodzaakt openbaarheid van fondsen te geven, maar zij vragen zich af in hoeverre dit voor deze nieuwe partijen, die vaak kampen met een beperkt budget en personele bezetting, niet onevenredig benadeeld zouden worden.

6.5. Kandidaten

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze bijdragen die door kandidaten worden ontvangen van anonieme gevers worden behandeld in onderhavig wetsvoorstel. Zien zij het juist dat anonieme bijdragen (art. 22) boven € 1 000 «gewoon» kunnen worden geaccepteerd, terwijl partijen of neveninstellingen bedragen/bijdragen boven € 1 000 dienen over te maken aan een door de regering aangewezen rekening ? Met betrekking tot dat laatste punt vragen deze leden de regering een inschatting te maken van de extra inkomsten die de regering als gevolg hiervan verwacht te ontvangen.

7. Toezicht en sancties

De regeling in het voorgestelde artikel 34 voorziet in een maximale boete van € 25 000, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de op te leggen boetes. Waarop is de hoogte van deze boete gebaseerd? Welke criteria worden er gehanteerd bij het opleggen van de boete, er is namelijk sprake van een «kan»-bepaling. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of er kan worden ingegaan op de inhoud van de op te stellen algemene maatregel van bestuur.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven op grond van welke criteria de maximale hoogte van de boete van € 25 000 is bepaald. Deelt de regering de mening dat dit in voorkomende gevallen niet in verhouding kan staan tot de bedragen die gegeven kunnen worden? Hoe oordeelt de regering bijvoorbeeld over een gift van € 250 000 die niet wordt openbaar gemaakt in het licht van een boete die maximaal slechts 10% van dat bedrag kan zijn? Deelt de regering de mening dat een boete in een dergelijk geval veel hoger zou moeten zijn, dit om te voorkomen dat het loont om dergelijke bijdragen niet te vermelden? En hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat bij overschrijding van het bedrag van € 1 000 zoals dat in artikel 22 wordt bedoeld, het hogere bedrag minus € 1 000 toekomt aan de staat?

Hoe gaat de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie, voorkomen dat politici of politieke partijen neveninstellingen oprichten die niet onder het bereik van deze wet vallen? Hoe gaat zij voorkomen dat bijdragen formeel worden opgesplitst over meerdere natuurlijke personen, zodat de bijdragen alsnog niet openbaar hoeven worden gemaakt?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering toe te lichten – en indien mogelijk te kwantificeren in fte en euro’s – welke toezichtslasten volgen uit onderhavig voorstel op landelijk niveau. Kan de regering hierbij tevens aangeven welke intensiteit van toezicht zij voor zich ziet? Heeft de regering met deze wet voldoende instrumenten in handen om partijen danwel instellingen die weigeren mee te werken daar alsnog toe te bewegen?

Daarnaast willen deze leden graag weten welke administratieve lasten voor politieke partijen hieruit volgen. Is het onderhavige wetsvoorstel onderworpen aan een toets door het Adviescollege Toetsing administratieve lasten (Actal)? Zo ja, wil de regering het oordeel van Actal aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, is de regering bereid dit oordeel alsnog in te winnen?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal zijn om de sanctie af te stemmen op de aard van de overtreding en de omstandigheden. Deze leden vragen om een nadere motivering waarom deze beleidsvrijheid bij de minister moet liggen.

8. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat het CBP van oordeel was dat de verwerking van bijdrage, naam, adres en woonplaats van een gever, zijnde een natuurlijk persoon, zoals die voortvloeit uit het wetsvoorstel geen verwerking van bijzondere persoonsgegevens is, omdat uit een bijdrage niet rechtstreeks de politieke gezindheid van betrokkene kan worden afgeleid. Deelt de regering deze mening van het CBP? Waarom zou uit een bijdrage aan een politieke partij niet rechtstreeks de politieke gezindheid van iemand kunnen worden afgeleid? Als iemand geld aan een politieke partij geeft, is toch duidelijk dat iemand sympathie voor die partij heeft. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de openbare registratie van natuurlijke personen die een grotere gift geven aan een politieke partij zich verhoudt tot het stemgeheim. Niemand is verplicht aan anderen kenbaar te maken welke politieke voorkeur hij of zij heeft. Zou de persoonlijke levenssfeer niet zodanig inbreuk gedaan worden door dit wetsvoorstel dat anderen kunnen zien dat een natuurlijke persoon een sterke betrokkenheid heeft bij één bepaalde politieke partij, waardoor bijvoorbeeld ook bij sollicitatieprocedures daar gebruik van gemaakt zou kunnen worden?

Om een goede beoordeling te kunnen geven van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zouden de leden van de SGP-fractie ook graag vernemen of er een inschatting te maken is van het aantal natuurlijke personen dat nu respectievelijk meer dan € 1 000 en meer dan € 4 500 doneert aan een politieke partij. Zijn daar gegevens over beschikbaar?

Indien er werkelijk sprake van is dat giften aan politieke partijen in de regel beperkt van omvang zijn, doet zich ook de vraag voor of het vereiste van registratie en openbaarmaking van giften opweegt tegen het resultaat. Vormt een dergelijke procedure die hoe dan ook administratieve lasten meebrengt voor partijen dan echt iets toe aan het opsporen van ongewenste politieke beïnvloeding?

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Onderdeel b politieke partij

De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat openbaarheid in financiering niet alleen voor verenigingen zou moeten gelden. Zij vragen zich daarom af waarom in de definitiebepalingen gekozen is voor een beperking tot politieke partijen. Zou openbaarheid van partijfinanciering zich niet ook moeten uitstrekken tot politieke bewegingen zonder rechtspersoonlijkheid of een andere rechtspersoonlijkheid dan die van een vereniging? In het recente verleden hebben immers meerdere Leden als eenmansfractie of als stichting aan het parlementaire proces deelgenomen. Zou daarom, met andere woorden, in de definitiebepaling niet ook moeten worden opgenomen dat de voorgestelde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op leden van de Staten Generaal die niet onder de definitie van een politieke partij vallen?

Artikel 13 minder of geen zetels

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of artikel 12 en 13 niet op eenvoudige wijze samengevoegd kunnen worden. Verder vragen zij zich af waarom in artikel 13 het woord «ambtshalve» ontbreekt.

Artikel 15 splitsing

Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.op de vraag in hoeverre de regeling in het voorgestelde artikel 15 inzake splitsing van fracties afwijkend is van het artikel 15 in de huidige wet.

Als door splitsing van een fractie in de Tweede Kamer niet twee politieke partijen in de zin van de Kieswet ontstaan, blijft dan het subsidiebedrag voor de oorspronkelijke politieke partij gelijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Met andere woorden: heeft het financiële consequenties voor de oorspronkelijke politieke partij, of de afgesplitste fractieleden, al dan niet een politieke partij in de zin van de Kieswet te vormen?

Artt.19 en 20 financiële administratie

In de toelichting bij deze artikelen lezen de leden van de VVD-fractie dat van bijdragen van minder dan € 1 000 administratie achterwege kan blijven. Maar wat dan als iemand in een jaar zes keer € 900 overmaakt naar een politieke partij? Dan komt het bedrag boven de € 4 500. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Waarom kan van (onderlinge) bijdragen tussen neveninstellingen en politieke partijen eveneens registratie achterwege blijven? Het gaat bij neven-instellingen toch niet alleen om jongerenorganisaties en wetenschappelijke instituten van de politieke partijen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de fractie.

De leden van de SGP-fractie constateren dat bijdragen van neveninstellingen niet geregistreerd hoeven te worden. Kan worden toegelicht waarom bijdragen van afdelingen aan de partij wel geregistreerd worden? Mede in het licht van de opmerkingen die in het algemene deel gemaakt zijn, vragen de leden van de SGP-fractie zich ook af of de gebundelde door plaatselijke afdelingen geïnde contributies die doorgegeven worden aan de landelijke partij als gewone contributie van de leden ook geregistreerd dienen te worden. Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de opmerking in paragraaf 5.1 van de toelichting dat ledencontributies niet onder het begrip bijdrage vallen?

Artikel 21 bijdrage in natura

De leden van de CDA-fractie vragen of bijdragen in natura ook in andere West-Europese landen aan regelgeving zijn onderworpen. Zo ja, op welke wijze? Geldt de regeling voor bijdragen in natura ook voor neveninstellingen? Zo ja, geldt de bedoelde regeling ook voor neveninstellingen die niet uitsluitend, maar wel in hoofdzaak ten bate van de partij activiteiten of werkzaamheden te verrichten? Zo ja, in hoeverre dient er dan een verband te zijn tussen de ontvangen bijdragen en de aard van de activiteiten of werkzaamheden?

Artikel 22 anonieme bijdragen

Betekent, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de regeling voor anonieme bijdragen in natura dat de politieke partij de waarde die boven de € 1 000 uitgaat, aan het ministerie van BZK moet overmaken? Overigens zijn deze leden benieuwd naar voorbeelden van deze bijdragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af met betrekking tot anonieme donaties, verankerd in de artikelen 20 lid 2(a) en artikel 22, welke garanties er gegeven kunnen worden met betrekking tot transparantie en het tegengaan van fraude.

Artikel 27 verkiezingsperiode

In de verkiezingstijd geldt er een specifieke openbaarmakingsplicht, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. De daar geschetste situatie zal doelen op reguliere verkiezingen. Hoe ziet de regeling eruit in geval van tussentijdse verkiezingen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie vinden de toelichting voor het opnemen van artikel 27 – «gelet op het belang van bijdragen in de verkiezingstijd» – te summier. Waarom is in verkiezingstijd een specifieke openbaarmakingsplicht nodig, naast de reguliere openbaarmaking op grond van artikel 24? Is juist in die periode niet een grote mate van zorgvuldigheid vereist ? Vergt die zorgvuldigheid niet, dat ook deze openbaarmaking vergezeld gaat van een accountantsverklaring? En als er onvoldoende tijd is voor het uitbrengen van zo'n verklaring, kan dan niet beter worden afgezien van de verplichting van artikel 27 ?

Artikel 28 individuele kandidaten

Ook voor individuele kandidaten, geplaatst op de kandidatenlijst van een politieke partij die deelneemt aan een verkiezing van de Tweede Kamer, is er een openbaarmakingsplicht, zo lezen de leden van de VVD-fractie. In hoeverre verschilt deze regeling van de regeling in artikel 27? In hoeverre is te bepalen of een gift is gegeven met het oogmerk op de kandidatuur van een persoon? Vallen giften in natura er ook onder? Hoe verhoudt één en ander zich tot de privacybescherming? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Is het waar, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de periode voor openbaar te maken bijdragen voor individuele kandidaten een jaar langer is dan voor politieke partijen? Zo ja, wat is de reden van dit onderscheid?

Is het juist, dat er geen relatie hoeft te zijn tussen de ontvangen bijdragen en de politieke ambities van de individuele kandidaat?

Artikel 35 strafbare feiten

Met betrekking tot artikel 35 vragen de leden van de D66-fractie waarom dit artikel is opgenomen. De memorie van toelicht geeft daarvoor geen uitsluitsel. Hoe verhoudt artikel 35 zich tot artikel 162, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering? Heeft de regering zich ervan verzekerd dat de officier van justitie in voldoende mate gevolg zal geven aan aangiftes als hier aan de orde? Zo niet, wat is dan het belang van artikel 35, indien de officier van justitie zijn gebruikelijke discretionaire ruimte behoudt om tot nader onderzoek en vervolging over te gaan? Bestaat niet het risico dat de wijze waarop de officier deze discretionaire ruimte benut – ook als deze slechts is gebaseerd op overwegingen van werkdruk en prioriteitstelling – een politieke lading krijgt?

Artikel 43 inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie vragen de regering de volgende passage nader te motiveren. De inwerkingtredingsbepaling maakt een gefaseerde invoering van het stelsel mogelijk. Bij koninklijk besluit kan de inwerkingtreding voor artikelen en onderdelen verschillend worden vastgesteld. Er wordt gesteld dat bij de invoering wordt uitgegaan van een groeimodel, waarbij jaarlijks wordt bezien welke onderdelen aan de werking van het stelsel worden toegevoegd. Waarom wordt een gefaseerde invoering van het stelsel mogelijk gemaakt? Wat betekent dat voor de transparantie van het stelsel? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De voorzitter van de commissie,

Dijksma

De adjunct-griffier van de commissie,

Hendrickx