Gepubliceerd: 20 september 2010
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: arbeidsomstandigheden arbeidsvoorwaarden werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32397-5.html
ID: 32397-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 september 2010

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in grote lijnen vinden in de doelstellingen van de wetswijziging en zijn daarnaast verheugd dat de plicht voor de werkgever om de werknemer kennis te laten nemen van de risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna ri&e) weer expliciet in de Arbeidsomstandighedenwet (hierna Arbowet) wordt opgenomen. Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de VVD-fractie hebben naar aanleiding van het wetsvoorstel vragen gesteld. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PvdA. Omwille van de overzichtelijkheid zijn de vragen gerangschikt naar onderwerp waarbij de indeling uit het verslag is aangehouden.

2. Algemeen

De vragen van de leden van de VVD-fractie luiden als volgt:

Hoe zal dit wetsvoorstel ertoe bijdragen dat het nalevingspercentage voor kleine bedrijven wordt verhoogd? Wat is het streefcijfer in nalevingspercentage voor kleine bedrijven voor de komende jaren? Wat zijn de budgettaire consequenties van het meerjarenprogramma? Kan de regering aangeven wat de geschatte uitvoeringskosten voor de Arbeidsinspectie zullen zijn? Wat is de beoogde datum van inwerkingtreding van de wet? Is de regering voornemens de werking van deze wet op termijn te evalueren?

De leden van de PvdA-fractie vragen waaraan het succes van het invoeren van deze wetswijziging zal worden afgelezen. Is dat wat de regering betreft aan het verhogen van de dekkingsgraad van ri&e’s bij kleine bedrijven, of bij het terugdringen van de administratieve lasten? Welke aanleiding heeft de regering om te verwachten dat het bereiken van deze twee verschillende doelen hand in hand gaat? Wat zal er gebeuren wanneer blijkt dat dit niet het geval is? De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat er werk wordt gemaakt van het terugdringen van administratieve lasten van kleine bedrijven, maar vinden dat dit niet mag leiden tot verslechterde arbeidsomstandigheden. Wat zijn de streefcijfers voor de komende jaren voor de dekkingsgraad van ri&e’s?

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de bijdrage van dit wetsvoorstel aan de verhoging van de naleving wordt het volgende opgemerkt. De regering is, samen met sociale partners, tot de conclusie gekomen, dat de belangrijkste oorzaken van de niet-naleving door vooral kleine bedrijven van de ri&e weggenomen moeten worden. Die belangrijkste oorzaken zijn de inspanningen en kosten die voor een werkgever verbonden zijn aan het opstellen van een ri&e en het zich laten bijstaan door een arbokerndeskundige bij de toetsing van de ri&e. Het onderzoek «De ri&e in kleine bedrijven» (TNO 2008) ondersteunt deze opvatting. «Ondernemers zien de ri&e als een kostenpost, zowel in termen van geld als moeite». Uit dit onderzoek van TNO kwam ook naar voren dat het blijven aanbieden van informatie over (het opstellen van) de ri&e aan kleine werkgevers belangrijk is. Door een toename van het aantal ri&e-instrumenten kunnen meer werkgevers van deze instrumenten gebruik maken en zo hun kosten verlagen. Het Steunpunt RI&E kan daar een voorname rol in spelen. Een ri&e-instrument is een praktisch hulpmiddel waarmee een werkgever met een verhoudingsgewijs gering tijdsbeslag zijn eigen ri&e kan opstellen, die toegespitst is op de omstandigheden van het bedrijf. Bovendien zal de kwaliteit van de ri&e verbeteren, wanneer deze is opgesteld met behulp van een ri&e-instrument, dat is getoetst door een arbokerndeskundige. Het onderhavige wetsvoorstel zal ten slotte tot lagere kosten voor werkgevers leiden, aangezien de verplichte deskundige bijstand bij het toetsen van de ri&e voor bedrijven met ten hoogste 25 werknemers komt te vervallen indien zij gebruik maken van een aangemeld ri&e-instrument. In paragraaf 4 van deze nota wordt nader ingegaan op het Steunpunt RI&E.

De Arbeidsinspectie zal vanaf 2011 bij inspecties in alle bedrijven met ten hoogste 25 werknemers – ook als er geen overtredingen of tekortkomingen op werkplekniveau worden geconstateerd – naar de ri&e vragen en deze beoordelen. Dit is een verandering ten opzichte van de huidige praktijk van inspecteren door de Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie vraagt nu alleen bij een geconstateerde overtreding van de Arboregelgeving, of als de inspecteur daar aanleiding toe ziet, naar de ri&e van het bedrijf. De Arbeidsinspectie verwacht dat dit actievere inspectiebeleid binnen de bestaande capaciteit in de organisatie uitgevoerd kan worden waardoor de totale uitvoeringskosten niet zullen toenemen. In paragraaf 5 van deze nota wordt nader ingegaan op het onderwerp handhaving door de Arbeidsinspectie.

In reactie op de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PvdA over het streefcijfer in het nalevingspercentage bij kleine bedrijven wordt het volgende opgemerkt. Het doel van het wetsvoorstel is het verhogen van de naleving van de ri&e-verplichting. Uit de meest recente cijfers over de naleving van de ri&e-verplichting uit de monitor «Arbo in bedrijf» van de Arbeidsinspectie blijkt dat in 2009, net als in 2007, 30% van de bedrijven met ten hoogste 25 werknemers over een getoetste ri&e beschikt. Feitelijk moet iedere werkgever zich aan de wet houden. Op basis van de in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgenomen nalevingsindicator wordt opgemerkt dat gestreefd wordt naar 60% van de bedrijven met ten hoogste 25 werknemers die in 2015 over een getoetste ri&e beschikken. Dat zou een verdubbeling inhouden ten opzichte van het percentage in 2009. Naast de financiële prikkel voor de werkgever die van dit wetsvoorstel uitgaat, is de regering van mening dat deze verbetering in de naleving mogelijk is, gezien het flankerend beleid, inclusief een communicatietraject, dat met dit wetsvoorstel gepaard gaat in combinatie met het actievere inspectiebeleid door de Arbeidsinspectie.

Het onderzoek naar de naleving van arbo-verplichtingen, blootstelling aan arbeidsrisico’s en genomen maatregelen in de monitor «Arbo in bedrijf» zal jaarlijks worden gecontinueerd. Uiteraard nu met speciale aandacht voor de werking van het onderhavige wetsvoorstel.

Wat betreft de door leden van de fractie van de VVD gestelde vraag over de budgettaire gevolgen van het meerjarenprogramma van het Steunpunt RI&E kan worden geantwoord dat er reeds een door de overheid bekostigd programma loopt dat beoogt voor alle branches met kleine bedrijven ri&e-instrumenten te ontwikkelen die eenvoudig zijn om te zetten naar de individuele bedrijven. Dat kost uiteraard geld, maar het gaat om reeds voorziene kosten. Voor het flankerend beleid bij dit wetsvoorstel is in 2011 en 2012 in principe een aanvullend bedrag van in totaal € 300 000 beschikbaar. Verwacht mag worden dat het actievere inspectiebeleid van de Arbeidsinspectie in combinatie met het flankerend beleid dat financiële ondersteuning krijgt van de overheid, een substantiële bijdrage zal leveren aan het verbeteren van de naleving van de ri&e-verplichting door kleine bedrijven.

In antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, wordt opgemerkt dat gestreefd wordt naar inwerkingtreding per 1 januari 2011.

Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie of het voornemen bestaat de werking van de wet op termijn te evalueren wordt het volgende opgemerkt. Op dit moment vindt een evaluatie van de Arbowet plaats. Deze evaluatie zal vóór 1 januari 2012 aan het parlement worden aangeboden. Een volgende wettelijk verplichte evaluatie van de Arbowet is niet voorzien. De werking van het onderhavige wetsvoorstel zal evenwel jaarlijks gemonitord worden in de hierboven genoemde monitor «Arbo in bedrijf».

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waaraan het succes van de regeling zal worden afgemeten, wordt opgemerkt dat het doel van het wetsvoorstel het verhogen van de naleving van de ri&e-verplichting is. Aan die naleving zal het succes worden afgemeten. Het middel om dit doel te bereiken is het verlagen van de kosten voor de werkgevers van bedrijven met ten hoogste 25 werknemers, door het afschaffen van de verplichte deskundige bijstand bij de toetsing van de ri&e, mits men gebruikt maakt van een aangemeld ri&e-instrument. Het wetsvoorstel heeft in de kern dus één doel. Dat het wetsvoorstel een algemeen kabinetsdoel – vermindering van administratieve lasten voor bedrijven – mede dient staat buiten kijf, maar het wetsvoorstel is primair gericht op de verbetering van de naleving van de ri&e-plicht. Daarmee wordt de blijvende aandacht voor goede arbeidsomstandigheden benadrukt.

3. De kern van de wetswijziging

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de bestaande ri&e «modellen» en «instrument» zich tot elkaar verhouden. Kan de regering aangeven of er inhoudelijke verschillen zijn? Kan de regering aangeven waarom er in de praktijk weinig gebruik gemaakt wordt van de bestaande modellen? Waarom verwacht de regering dat er meer gebruik gemaakt zal worden van de ri&e-instrumenten? Kan de regering in dit kader ingaan op de situatie in de garagebranche, waar een goed ri&e- instrument beschikbaar is, maar waar het gebruik hiervan achter blijft? Kan de regering ook ingaan op de ondervindingen van TNO dat bedrijven die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging over het algemeen sterk achter blijven in het hebben van de verplichte ri&e? Hoe zullen juist deze bedrijven hierop worden aangesproken?

In de Memorie van Toelichting wordt gemeld dat er «inmiddels ongeveer 150 eenvoudige digitale ri&e-instrumenten» erkend zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe «eenvoudig» hier bedoeld is. Zijn deze «makkelijk in gebruik» of «niet gedetailleerd uitgewerkt»? Kan de regering aangeven hoe deze zin zich verhoudt tot het advies van ACTAL dat ervoor pleit de instrumenten gebruiksvriendelijker te maken? Hoe gebruiksvriendelijk zijn de huidige instrumenten?

In antwoord op de vragen over de verhouding tussen de begrippen «modellen» en «instrumenten» en de inhoudelijke verschillen tussen beide, wordt het volgende opgemerkt. Inhoudelijk kunnen een «model» en een «instrument» identiek zijn, maar de wijze van totstandkoming verschilt. Een «model» is een ri&e-instrument dat is opgenomen in een cao of in een regeling door een daartoe bevoegd orgaan. Dan wordt gesproken over een «model» conform de huidige artikelen 14, twaalfde lid, onderdeel b, Arbowet en 2.14b, tweede lid, van het Arbobesluit. Het begrip «instrument» wordt in dit wetsvoorstel geïntroduceerd voor een ri&e-instrument dat geen deel uitmaakt van een cao of regeling, maar dat door sociale partners gezamenlijk is aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door de Minister aangewezen instelling. Het instrument wordt niet vastgelegd in een cao of regeling.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom er in de praktijk weinig gebruik gemaakt wordt van de bestaande modellen, wordt het volgende opgemerkt. De afgelopen jaren is door sociale partners, verenigd in het Steunpunt RI&E, met financiering door de overheid, ingezet op de ontwikkeling van de digitale ri&e-instrumenten vooral op het specifieke gebruik van deze instrumenten in het midden- en kleinbedrijf. Door deze ontwikkeling hebben de ri&e-instrumenten een grotere beschikbaarheid gekregen dan de bestaande modellen. Dat wil niet zeggen dat deze modellen niet of minder goed bruikbaar zouden zijn. De expertise die is opgebouwd in het Steunpunt RI&E, zal de komende periode ingezet worden bij de ontwikkeling van nog gebruikersvriendelijker digitale ri&e-instrumenten.

Met de herziening van de Arbowet in 2007 is beoogd de eigen verantwoordelijkheid en zelfwerkzaamheid van sociale partners, branches en bedrijven de ruimte te geven. Dus ook ten aanzien van de ri&e en het daarvoor benodigde instrumentarium. De door sociale partners ontwikkelde branchespecifieke digitale ri&e-instrumenten zijn daarvan een voorbeeld. Zij zijn door branches opgesteld met betrokkenheid van deskundigen. De verantwoordelijkheid voor deze instrumenten ligt bij sociale partners in de branches. En bedrijven zijn in staat de instrumenten zelf toe te passen. Deze instrumenten zijn, in tegenstelling tot de modellen, specifiek ontwikkeld voor het gebruik in het midden- en kleinbedrijf.

Zoals eerder aangegeven verwachten de regering en sociale partners dat er meer gebruik gemaakt zal worden van de door sociale partners ontwikkelde ri&e-instrumenten, omdat kleine bedrijven hierdoor en tijd en geld kunnen besparen. In samenhang met de explicitering van de mogelijkheid die de werknemer heeft om kennis te nemen van de ri&e van zijn bedrijf, zal dit de naleving van de ri&e-verplichting stimuleren. Onderkend wordt dat naast deze wetswijziging ook intensivering van het zogenoemde flankerend beleid nodig zal zijn. Verspreiding van kennis, voorlichting door brancheorganisaties, verbetering van de gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid van de ri&e-instrumenten horen hierbij. Dit zal de «achterblijvende» branches, de leden van de PvdA noemen als voorbeeld de garagebranche, over de streep trekken. Uit het meest recente inspectieproject «Garages» van de Arbeidsinspectie blijkt overigens dat deze branche – met veel kleine bedrijven – een meer dan gemiddelde naleving kent ten aanzien van de ri&e-plichten.

Uit de toezichtpraktijk van de Arbeidsinspectie blijkt dat goed informatiemateriaal van de branche niet altijd op de werkvloer van de bedrijven terecht komt. Alleen wanneer er een campagne wordt gevoerd, waarbij actief contact wordt gezocht met afzonderlijke bedrijven en deze bedrijven voordelen zien in het gebruik van het ri&e-instrument, is er kans dat de boodschap «landt». De informatievoorziening aan branches en bedrijven die achterblijven moet onverminderd doorgaan.

In reactie op de vraag van leden van de PvdA-fractie op de bevindingen van TNO inzake de aansluiting bij een brancheorganisatie wordt het volgende opgemerkt. Het Steunpunt RI&E van sociale partners heeft begin 2010, met financiering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door TNO een gebruikersonderzoek naar de toepassing van de ontwikkelde digitale ri&e-instrumenten in de praktijk laten uitvoeren. Doel van het onderzoek was de noodzaak van een verdere verbetering van bestaande instrumenten te bezien.

Uit het onderzoek blijkt dat 57% van de werkgevers in Nederland is aangesloten bij een brancheorganisatie. En voorts dat bedrijven die aangesloten zijn bij een brancheorganisatie vaker in het bezit zijn van een ri&e dan bedrijven die niet aangesloten zijn. Hieruit mag worden afgeleid dat aansluiting bij brancheorganisaties een positieve invloed heeft op bedrijven ten aanzien van de naleving van de ri&e-plicht.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het aanspreken van bedrijven die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging wordt het volgende opgemerkt. Uit onderzoek blijkt dat kleine bedrijven die niet aangesloten zijn bij een brancheorganisatie, vrijwel niet via de gangbare kanalen te bereiken zijn. Als gevolg hiervan zullen aanvullende of alternatieve manieren gevonden moeten worden om niet aangesloten bedrijven te bereiken.

Het Steunpunt RI&E is momenteel bezig deze alternatieven verder uit te werken, als onderdeel van een meerjarenprogramma communicatie en implementatie ri&e-naleving.

Ter beantwoording van de vraag wat met «eenvoudige» instrumenten wordt bedoeld wordt opgemerkt dat deze instrumenten gemakkelijk in gebruik zijn, in elk geval zodanig dat in beginsel een bedrijf zelf dit instrument kan hanteren voor het opstellen van zijn ri&e. Zoals bij de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie al is aangegeven, mag het de werkgever niet te veel moeite kosten om een instrument toe te passen op zijn eigen specifieke bedrijfssituatie.

Met betrekking tot het advies van ACTAL van 18 maart 2010 om de ri&e-instrumenten gebruiksvriendelijker te maken, wordt opgemerkt dat hieraan in het flankerend beleid, dat wordt vormgegeven in het meerjarenprogramma, aandacht besteed zal worden. In aanvulling daarop wordt opgemerkt, dat uit het gebruikersonderzoek van TNO in opdracht van het Steunpunt RI&E, is gebleken, dat ongeveer 80% van de bedrijven uit het onderzoek de digitale ri&e-instrumenten gebruiksvriendelijk vindt. 77% van de bedrijven is van mening dat de modules en vragen uit de instrumenten aansluiten bij hun bedrijfssituatie. Toch zijn er ook verbeterpunten gesignaleerd. De formulering van de vragen kan bijvoorbeeld verbeterd worden. Daarnaast vinden bedrijven dat meer toepasbare standaardoplossingen- en maatregelen in de instrumenten opgenomen moeten worden. Het Steunpunt RI&E gaat verder met het kwalitatief verbeteren en het nog gebruiksvriendelijker maken van de ri&e-instrumenten, conform het advies van ACTAL.

4. Steunpunt RI&E en aanmelding ri&e’s

De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in de rol die het Steunpunt heeft bij het ontwikkelen en in stand houden van ri&e-instrumenten. Zo vragen deze leden of de voorgestelde wetwijziging een intensivering van de taken van het Steunpunt RI&E met zich mee brengt. Zo ja, kan de regering aangeven of het steunpunt hiertoe voldoende is uitgerust? Kan de regering aangeven of, en zo ja op welke manier, het Steunpunt verbonden is met het voorgestelde «integraal meerjaren programma»? Welke andere partijen zijn hierbij betrokken? Welke budgettaire gevolgen heeft dit meerjarenprogramma?

Kan de regering ook aangeven wat wordt bedoeld met de zin: «Het Steunpunt RI&E is thans ondergebracht bij TNO»? Is het steunpunt een onderdeel van TNO? En zou er sprake zijn van een verandering in de huidige situatie?

In reactie op de vraag of de wetswijziging een intensivering van de taken van het Steunpunt RI&E (in het vervolg Steunpunt) met zich brengt, wordt opgemerkt dat de taken van het Steunpunt zich concentreren op het stimuleren van de totstandkoming van ri&e-instrumenten en het gebruik daarvan door branches en bedrijven, zoals dat nu ook het geval is. Daartoe wordt onder meer overleg gevoerd met brancheorganisaties en is een helpdesk ingesteld voor branches en bedrijven. Het onderhavige wetsvoorstel zal niet tot een daadwerkelijke intensivering van de taken van het Steunpunt leiden. Met de opgebouwde ervaring en expertise in de afgelopen jaren, bestaat de verwachting dat het Steunpunt voldoende geëquipeerd is voor deze taak. Het belang dat gehecht wordt aan een goede invulling van het onderhavige wetsvoorstel, blijkt mede uit de beschikbaarstelling van aanvullende middelen voor het uitvoeren van flankerend beleid van € 300 000 in 2011 en 2012.

Het Steunpunt bestaat uit 6 leden en 6 plaatsvervangende leden afkomstig uit de kring van sociale partners en een medewerker van het Ministerie van SZW in de rol van waarnemer. De drie werknemersleden zijn afkomstig van FNV, CNV en MHP. De werkgeversleden zijn afkomstig van MKB-Nederland, die optreedt mede namens VNO-NCW en AWVN, en van twee brancheorganisaties van werkgevers. Het Steunpunt wordt daarbij ondersteund door een uitvoerend secretariaat dat op dit moment gevoerd wordt door TNO.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de onderbrenging van het Steunpunt bij TNO wordt het volgende opgemerkt. Het Steunpunt is nu geen formeel onderdeel van TNO, maar het secretariaat is fysiek ondergebracht bij TNO. Om aan het gebruik van een ri&e-instrument rechtsgevolgen te kunnen verbinden is de mogelijkheid van aanmelding van ri&e-instrumenten voorzien bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of bij een door hem aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. Naar verwachting zal dit de Stichting van de Arbeid worden. Hierover vindt nog overleg plaats met sociale partners. De inhoud van de werkzaamheden van het Steunpunt zal naar verwachting in de praktijk niet veranderen.

In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over de relatie tussen het Steunpunt en het integraal meerjarenprogramma, de betrokkenheid van andere partijen daarbij en de budgettaire gevolgen van het meerjarenprogramma, wordt het volgende opgemerkt. Momenteel is het Steunpunt, in samenwerking met de vereniging MKB-Nederland, betrokken bij de formulering van een meerjarenprogramma gericht op aanvullende maatregelen om de naleving van de ri&e-verplichting, vooral in kleine bedrijven, verder te verbeteren. Sociale partners worden daarnaast ondersteund met een voorlichting- en communicatiecampagne om kleine bedrijven bekend te maken met deze wetswijziging.

5. Handhaving

De leden van de PvdA-fractie achten het zeer belangrijk dat het arbeidsomstandighedenbeleid niet alleen goed in de wet is vastgelegd, maar dat het ook in de praktijk op een goede manier wordt uitgevoerd. Veilige en gezonde arbeidsomstandigheden zijn immers in het belang van zowel werkgevers en werknemers. Om die reden pleiten de leden van de PvdA-fractie voor stevige handhaving van het arbobeleid. Kan de regering aangeven op welke manier de Arbeidsinspectie handhaaft op ri&e’s? Is het zo dat het ontbreken van de verplichte ri&e in de praktijk alleen beboet wordt wanneer er binnen een bedrijf ook een andere aanleiding is voor sancties? Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat dit vergelijkbaar is met het niet beboeten van een automobilist zonder rijbewijs zolang deze tijdens het rijden geen verkeersovertredingen maakt? Kan de regering aangeven waarom, nu het voor kleine bedrijven eenvoudiger wordt om de verplichte ri&e op te stellen, niet meer gewicht wordt gelegd op handhaving op het hebben van een ri&e? Zal de Bijlage 1 van Beleidsregel 33: Boeteoplegging worden aangepast omdat artikel 5, zesde lid, Arbowet daarin nog niet vermeld staat?

In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie naar de handhaving door de Arbeidsinspectie wordt opgemerkt dat in het huidige handhavingsbeleid van de Arbeidsinspectie er naar de ri&e wordt gevraagd indien er overtredingen of tekortkomingen worden geconstateerd op werkplekniveau. Zoals al eerder aangeven zal de Arbeidsinspectie vanaf 2011 bij inspecties in alle bedrijven met ten hoogste 25 werknemers – ook als er geen overtredingen of tekortkomingen op werkplekniveau worden geconstateerd – naar de ri&e vragen en deze beoordelen. Het voornemen is daarnaast om, anders dan in het huidige handhavingsbeleid, het niet hebben van een ri&e niet meer direct beboetbaar te laten zijn. Vooral in situaties waarin geen andere, of slechts een enkele lichte overtreding wordt geconstateerd, werkt in plaats van het direct opleggen van een boete voor de werkgever, een waarschuwing en de verplichting binnen een bepaalde termijn alsnog een ri&e op te stellen, beter zo laat de praktijk zien. Als een ri&e dan nog ontbreekt, wordt alsnog een bestuurlijke boete opgelegd. Deze wijziging van het handhavingsbeleid betekent een herprioritering binnen de bestaande capaciteit van de Arbeidsinspectie. Op iets langere termijn mag worden verwacht dat door het breder gebruik van het instrument van de ri&e de naleving van de Arbowet zal verbeteren.

Naar aanleiding van de vergelijking die de leden van de PvdA-fractie maken met het niet beboeten van een automobilist zonder rijbewijs wordt opgemerkt dat de politie soms ook alleen controleert op specifieke omstandigheden (alcohol, gordelgebruik, e.d.). De huidige wijze van inspecties gaat er inderdaad van uit dat er pas naar de ri&e gevraagd wordt, als de situatie in het bedrijf daartoe aanleiding geeft. Met de nieuwe wijze van inspecteren in bedrijven met ten hoogste 25 werknemers zal door de Arbeidsinspectie altijd naar de ri&e gevraagd worden, waarbij de werkgever bij het ontbreken van een ri&e de mogelijkheid krijgt dit binnen een bepaalde termijn te herstellen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de aanpassing van Bijlage I van Beleidsregel 33 met betrekking tot artikel 5, zesde lid van de Arbowet wordt opgemerkt dat de bijlagen bij Beleidsregel 33 bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen worden aangepast.

6. Administratieve lasten

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de te verwachten kostenbesparing als gevolg van deze wetswijziging. Tevens vragen zij of bij de berekening van de besparing uitgegaan wordt van een situatie waarin alle bedrijven met minder dan 25 werknemers inderdaad een ri&e (laten) opstellen en hoe zich dit verhoudt tot het feit dat we op het moment te maken hebben met een dekkingsgraad van 30%? Zij vragen tot slot of het reëel is om bij deze berekening uit te gaan van een 100% ri&e dekkingsgraad.

Uit het eerder genoemde onderzoek van TNO, «De ri&e in kleine bedrijven», bleek in bijeenkomsten met ondernemers van kleine bedrijven dat de kostenpost (zowel in termen van geld als moeite) voor kleine bedrijven een belemmering is om een ri&e op te stellen. Vooral de kosten van een arbodienst bij het opstellen en toetsen van een ri&e werden genoemd. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van deze werkgevers.

Bij de berekening van de kostenbesparing als gevolg van de onderhavige wetswijziging is uitgegaan van 100% naleving. Dat is de gebruikelijke systematiek. Bij de berekening van de mogelijke administratieve lastenreductie als gevolg van dit wetsvoorstel is uitgegaan van de aanname dat er voor 20% van de bedrijven met ten hoogste 25 werknemers (nog) geen specifiek branche-ri&e-instrument beschikbaar is. Voor 80% derhalve wel. Uitgaande van het huidige aantal van 170 branchespecifieke ri&e-instrumenten, afgezet tegen een aantal van 260 branches, is er op dit moment een dekkingspercentage van 65%. Dit aantal van 260 heeft betrekking op de branche-indeling die gebruikt is bij de Subsidieregeling stimulering arbocatalogi. Op basis van het advies van ACTAL van 18 maart 2010 is bij de berekening van de administratieve lastenreductie voorzichtigheidshalve gekozen voor een ingroeimodel en uitgegaan van een dekkingspercentage van 80% eind 2013, in plaats van op de geplande datum van inwerkingtreding, te weten 1 januari 2011. Benadrukt wordt dat dit percentage van 80 niet het percentage van het aantal kleine bedrijven weergeeft dat beschikt over een ri&e, maar het percentage kleine bedrijven waarvoor naar verwachting eind 2013 een branchespecifiek ri&e-instrument beschikbaar is. Ten aanzien van het streefpercentage van het aantal bedrijven dat in 2015 over een ri&e dient te beschikken, wordt verwezen naar het antwoord in paragraaf 2 van deze nota.

7. Overgangssituatie

De leden van de PvdA-fractie wijzen de regering ten slotte op het feit dat bestaande ri&e- instrumenten tussen sociale partners worden vastgesteld met het idee dat er nog een lichte toets van een Arbokerndeskundige zal volgen. Zij vragen de regering of deze toets voor de overgangsperiode blijft bestaan. Worden bestaande ri&e-instrumenten na het verlopen van de geldigheidsduur van drie jaar vastgesteld in samenspraak met een Arbokerndeskundige vooraf?

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de zogenaamde lichte toets wordt het volgende opgemerkt. De huidige Arboregelgeving kent twee uitzonderingen op de regel dat de werkgever zich bij het toetsen van een ri&e laat bijstaan door een arbokerndeskundige, te weten:

  • indien werknemers arbeid verrichten voor een tijdsduur van in totaal ten hoogste 40 uur per week, of

  • indien, bij in de regel ten hoogste 25 werknemers, gebruik wordt gemaakt van een model dat is vastgelegd in een cao of regeling.

Het voorliggende wetsvoorstel biedt een wettelijke grondslag voor een derde uitzondering, namelijk wanneer bij ten hoogste 25 werknemers gebruik gemaakt wordt van een aangemeld ri&e-instrument. Voorwaarde voor die derde uitzondering is wel dat gebruik gemaakt wordt van een door werkgevers en werknemers gezamenlijk aangemeld ri&e-instrument. Na aanmelding kunnen deze ri&e-instrumenten gebruikt worden voor het opstellen van een ri&e en komt de toets op de ri&e, onder voorwaarden, te vervallen.

Dit betekent dat er feitelijk geen overgangsfase is. Tot dat daadwerkelijke aanmelding van het ri&e-instrument conform het onderhavige wetsvoorstel heeft plaatsgevonden, zal de verplichting blijven bestaan om zich voor de toetsing bij te laten staan door een arbokerndeskundige, tenzij gebruik gemaakt wordt van een nu al bestaande, hiervoor omschreven uitzondering. In antwoord op de vraag of bestaande ri&e-instrumenten na het verlopen van de geldigheidsduur vastgesteld moeten worden in samenspraak met een arbokerndeskundige wordt opgemerkt dat sociale partners in het Steunpunt branches zullen aanschrijven waarvan de geldigheid van een bestaand ri&e-instrument verloopt. Vervolgens gaat de betreffende branche na of het instrument nog aanpassing behoeft, gemoderniseerd dient te worden, dan wel ongewijzigd voor aanmelding in aanmerking kan komen. Een van de voorwaarden voor aanmelding is dat het instrument getoetst is door ten minste een arbokerndeskundige.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner