Gepubliceerd: 21 juni 2011
Indiener(s): Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA)
Onderwerpen: landbouw organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32372-53.html
ID: 32372-53

Nr. 53 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 juni 2011

Op 29 mei 2009 bent u door mijn voorganger geïnformeerd over het in gang zetten van aanvullend onderzoek met monitoring naar de feitelijke situatie van de bijenstand en de relevante factoren, zodat we een mogelijke negatieve ontwikkeling konden identificeren, mogelijke oorzaken konden analyseren en indien mogelijk, hierop konden anticiperen. Het betrof aanvullend onderzoek op bestaand onderzoek naar de varroamijt, dat voor 50% door de EU-honing-richtlijn gefinancierd wordt. Het aanvullende onderzoek is eind 2009 gestart door een consortium van WUR-PRI (Plant Research International), NCB (Nederlands Centrum Bijenonderzoek), WUR-Alterra en EIS (Stichting European Invertebrate Survey). Dit onderzoek wordt uitgevoerd onder de noemer BIJ-1 en heeft een budget van 1 miljoen euro, te besteden in drie jaar tijd. Met deze brief informeer ik u over de resultaten van het eerste onderzoeksjaar en over tijdens het spoeddebat van 13 april aangekondigde aanvullende onderzoek naar de effecten van neonicotinoïden op bijenvolken (Handelingen II, 2010/2011, item 9, blz. 70–84).

Doel en opzet onderzoek WUR: BIJ-1

De oorzaak van de bijensterfte is niet één maar een complex aan factoren. Hieronder zijn onder andere de volgende factoren:

  • ziekten en parasieten, waaronder varroamijt en nosema;

  • achteruitgang van foerageermogelijkheden, («dracht»);

  • sterke vergrijzing en het hobbymatige karakter van de imkerij;

  • gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, globalisering en klimaatveranderingen.

Omdat niet goed duidelijk is, welke factor, welk gevolg heeft en hoe de interactie tussen deze factoren is, is er een onderzoek gestart. In de begeleidingscommissie van het onderzoek zitten vertegenwoordigers van de verschillende bijenverenigingen en onderzoekers van de universiteiten van Utrecht en Leeds (VK) en de nVWA.

In dit driejarig onderzoek zitten de volgende deelvraagstukken:

  • 1. Kwantitatieve monitoring bijensterfte, imkerpraktijk en omgevingsfactoren (NCB).

    Het doel van dit deelvraagstuk is het kwantitatief verzamelen en analyseren van relevante informatie.

  • 2. Diagnostiek bijenziekten (WUR-PRI).

    Het gaat hierbij om gerichte monstername en diagnose van bijenziekten waarvan op grond van de monitoring (deelvraagstuk 1) verwacht wordt dat ze belangrijk zijn. De wisselwerking tussen bijenziekten, omgeving en imkerpraktijk wordt hier nader onderzocht.

  • 3. Nosema ceranae (NCB en WUR-PRI).

    Het betreft hier twee aparte onderzoeken. De verspreiding van Nosema ceranae op de Waddeneilanden en de wisselwerking in het bijenvolk tussen Nosema ceranae, voeding, vitaliteit en de groei van het bijenvolk.

  • 4. Wilde bestuivers (WUR-Alterra en EIS).

    In dit deelvraagstuk wordt onderzocht welke wilde bestuivers belangrijk zijn voor de Nederlandse landbouw, wat de oorzaken zijn van hun achteruitgang, of honingbijziekten hierbij een rol spelen en wat de beste beheersmaatregelen zijn, die zowel wilde bestuivers als honingbijen dienen.

  • 5. Varroa destructor (WUR-PRI).

    Onderzoek naar de geïntegreerde duurzame bestrijding van de varroamijt.

    Dit onderzoek loopt al sinds 2007.

Resultaten onderzoek BIJ-1

De resultaten van het eerste onderzoeksjaar zijn gedeeltelijk beschikbaar.

Deze zijn ook gepresenteerd aan imkers van de drie bijenverenigingen.

Een samenvatting van de resultaten is:

  • de bijensterfte in de winter 2009–2010 bedroeg 29,1%, indien deze niet wordt gecorrigeerd voor de gevolgen van het gebruik van toxische siroop. Indien de sterfte hier wel voor wordt gecorrigeerd, bedraagt de sterfte 23,1%;

  • de monitoring toont aan dat timing van varroabestrijding een grote invloed heeft op het sterftepercentage. Imkers die gedurende twee jaar tijdig (in augustus) de varroamijt bestreden, hadden een significant lagere wintersterfte dan imkers die te laat (september of later) bestreden. De sterfte zakt dan tot een normaal geachte percentage: 10,2% (95% betrouwbaarheidsinterval tussen 6,8 en 15,1%);

  • de varroabestrijding was sterk variabel, zowel tussen imkers als door dezelfde imkers in verschillende jaren. Het overgrote deel van de imkers bestreed te laat;

  • er is een negatief verband tussen de aanwezigheid van varroamijten en de fractie vitellogeninen, dat een maat is voor de fitheid van de bijen;

  • grote pollendiversiteit geeft in het voorjaar meer eiwit en vitellogenine;

  • het opbouwen van voldoende vitellogeninen en totaal eiwitreserves in september is een voorwaarde voor winterbijen. Deze opbouw wordt geremd door het aantal varroamijten in juli. Een gebrekkige stuifmeelaanvoer versterkt dit effect. Volken die zich in de zomer normaal ontwikkelen hebben minder kans goed door de winter te komen, als een gebrekkige aanvoer van stuifmeel samenvalt met een onvoldoende bestrijding van de varroamijt;

  • de eerste tussenresultaten laten zien dat wilde bijen potentieel relevant zijn in de bestuiving van landbouwgewassen.

Deze resultaten zullen soms nog verder onderzocht moeten worden, of vragen om herhaling voor bevestiging; dit gebeurt in de twee vervolgjaren. De rapportages zijn te downloaden via www.bij1.info.

Aanvullend onderzoek naar de effecten van neonicotinoïden op bijenvolken

Met de monitoring wordt het belang van een juiste timing van varroabestrijding aangetoond. De sterfte lijkt daarmee behoorlijk verlaagd te kunnen worden.

In opvolgende jaren zal blijken of dit bevestigd wordt en zal worden gezocht naar de onderliggende verklaringen. Wat precies het effect van neonicotinoïden is op de sterfte is niet duidelijk. Een effect van neonicotinoïden is echter niet op voorhand uit te sluiten. De onderzoekers van het BIJ-1 onderzoek stellen voor, de komende twee jaar dat het onderzoek nog loopt, de effecten van neonicotinoïden op bijensterfte specifiek mee te nemen. Ik heb hiervoor een tweetal aanvullende deelonderzoeken ontvangen. Deze onderzoeksvoorstellen zijn besproken met een specifiek daarvoor samengestelde begeleidingscommissie van externe deskundigen, die positief staat ten opzichte van deze twee voorstellen. In deze begeleidingscommissie zitten o.a. onderzoekers van de Universiteiten van Utrecht en Amsterdam.

Zoals toegezegd doe ik u de onderzoeksvoorstellen toekomen, (zie bijlage)1.

Ik zal opdracht verlenen voor deze twee aanvullende onderzoeken.

Tevens heb ik u toegezegd de resultaten van het literatuuronderzoek naar het effect van neonicotinoïden op bijensterfte, uitgevoerd door de WUR, toe te zenden. Zodra dit onderzoek gereed is, zal ik u dat toesturen.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker