Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Doelstelling van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel dient er in de eerste plaats toe de categorieën van personen die aanspraak kunnen maken op een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven uit te breiden, alsmede de gevallen waarin men aanspraak kan maken op een uitkering te verruimen. De voorstellen hiertoe passen in de beleidslijn van het kabinet om de positie van het slachtoffer verder te versterken (zoals deze is neergelegd in mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 maart 2007, Kamerstukken II 2006/2007, 31 101, nr. 1). In het kader van die beleidslijn zullen ook de maximale uitkeringsbedragen, die thans zijn neergelegd in het Besluit schadefonds geweldsmisdrijven worden verhoogd. In de tweede plaats wordt met het wetsvoorstel beoogd de Wet schadefonds geweldsmisdrijven op enkele punten te vereenvoudigen en te moderniseren. Sinds 1994 is deze wet niet meer fundamenteel aangepast. Thans wordt voorgesteld de terminologie van de wet in overeenstemming te brengen met die van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om de speciale verzoekschriftprocedure bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage te vervangen door de bezwaar- en beroepsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Een aantal bepalingen wordt bij deze gelegenheid aangepast aan de inmiddels enigszins gewijzigde werkwijze van de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven. Deze aanpassingen leiden tevens tot vereenvoudiging van de wet.

Voorts wordt met dit wetsvoorstel de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen gebracht. Dit wetsvoorstel biedt daarvoor bij nadere overweging een geschiktere gelegenheid dan, zoals aanvankelijk het voornemen was, opneming van deze aanpassingen in een Justitiebreed verzamelwetsvoorstel (zie de brief van ondergetekende aan de Tweede Kamer van 31 januari 2008; Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 60). Door de noodzakelijke aanpassingen van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen mee te nemen in dit wetsvoorstel, wordt voorkomen dat op hetzelfde terrein binnen korte tijd twee opeenvolgende wijzigingen plaatsvinden. Over de aanpassingen bestaat overeenstemming met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

In het onderhavige wetsvoorstel is ook opgenomen het voorstel om in het Wetboek van Strafvordering (in artikel 51h) een regeling op te nemen met betrekking tot bemiddeling tussen slachtoffer en verdachte of tussen slachtoffer en veroordeelde. Voorts wordt hiermee de toezegging van de Minister van Justitie, gedaan bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg inzake de Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces naar aanleiding van een motie van het lid van de Tweede Kamer, de heer Teeven (Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 28), gestand gedaan. Deze toezegging hield in dat bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven zou worden voorzien in een meer specifieke bepaling met betrekking tot bemiddeling.

Teneinde de categorieën van personen die aanspraak kunnen maken op een uitkering uit te breiden, wordt voorgesteld de reikwijdte van het begrip nabestaanden te verruimen. Door het voorstel om bloedverwanten van de overledene in de eerste graad en in de tweede graad in de zijlijn ook onder het begrip nabestaanden te brengen, komen in de toekomst ook ouders van om het leven gebrachte volwassen kinderen, volwassen kinderen van overleden slachtoffers alsmede broers en zussen van overleden slachtoffers in aanmerking voor een uitkering uit het fonds. Het feit dat deze categorieën van nabestaanden thans niet in aanmerking komen voor een uitkering uit het schadefonds leidt in de praktijk regelmatig tot schrijnende situaties. Te denken valt aan de situatie waarin het overleden slachtoffer geen partner of kinderen had, maar wel een nauwe band met zijn ouders. Deze ouders komen in het huidige recht niet in aanmerking voor een uitkering uit het schadefonds. Een dergelijke schrijnende situatie doet zich ook voor indien een overleden slachtoffer geen partner, ouders of kinderen heeft maar wel een nauwe band met zijn broer. In dat geval is het thans ook niet mogelijk de broer naar huidig recht in aanmerking te laten komen voor een uitkering uit het schadefonds. Deze constatering vanuit de praktijk en het streven van het kabinet om de positie van nabestaanden van slachtoffers van misdrijven te versterken, hebben geleid tot dit voorstel om de reikwijdte van het begrip nabestaanden in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven te verruimen.

Voorts wordt voorgesteld ten aanzien van de nabestaande niet langer als vereiste te stellen dat deze financieel afhankelijk was van de overledene, alsmede om de beperking dat sprake moet zijn van derving van levensonderhoud of van kosten van lijkbezorging te laten vervallen. Ook kosten van bijvoorbeeld therapeutische hulp voor rouwverwerking kunnen daardoor aanleiding vormen voor een uitkering uit het schadefonds. Hiermee wordt de positie van nabestaanden binnen het kader van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven op dit punt in overeenstemming gebracht met die van slachtoffers van misdrijven.

Tot slot wordt voorgesteld ook anderen dan naasten en nabestaanden in aanmerking te brengen voor een uitkering, indien zij de kosten van lijkbezorging hebben voldaan. In de praktijk komt het voor dat een slachtoffer geen familie heeft of het contact daarmee heeft verloren en dat de kosten van lijkbezorging worden gedragen door bijvoorbeeld een bevriende persoon of een buurman of -vrouw. In dergelijke uitzonderlijke gevallen kent het fonds ook nu reeds de aanvragen toe, voor zover zij door de desbetreffende personen worden ingediend. Onder de kosten van lijkbezorging vallen alle kosten die betrekking hebben op de begrafenis en crematie. Dit zijn in ieder geval alle kosten die de uitvaartonderneming in rekening brengt, en daarnaast ook afzonderlijke kosten voor bloemen, de koffietafel, e.d. Ook de reis- en verblijfkosten van een beperkt aantal familieleden, bijvoorbeeld de gezinsleden, en begeleider inzake de begrafenis kunnen in de uitkering worden betrokken. Indien het slachtoffer in het buitenland begraven wordt, kunnen de extra kosten die dit met zich meebrengt in de uitkering betrokken worden. Hierbij moet gedacht worden aan de kosten voor het overbrengen van overledenen naar het buitenland en aan de reis- en verblijfkosten van directe familieleden.

Ook bevat dit wetsvoorstel, uit een oogpunt van versterking van de positie van nabestaanden van een slachtoffer van een ernstig geweldsmisdrijf, een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand, die ertoe strekt deze nabestaanden in aanmerking te laten komen voor kosteloze gesubsidieerde rechtsbijstand.

Financiële consequenties en de werklast

De extra uitkeringen waartoe deze verruimingen zullen leiden, worden gefinancierd uit het reguliere budget van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ten behoeve van het uitkeren van tegemoetkomingen in de schade. De eventuele extra (werk)lasten voor de rechterlijke macht zijn zo gering , dat deze worden meegenomen in de reguliere planning- en controlcyclus met de rechterlijke macht.

De kosten die jaarlijks naar verwachting zijn gemoeid met het verlenen van kosteloze gesubsidieerde rechtsbijstand aan nabestaanden van slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven (€ 60.000,–) worden opgevangen binnen het huidige budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand.

Advisering1

Het concept-wetsvoorstel is in nauwe samenwerking met het schadefonds geweldsmisdrijven voorbereid. Het voorontwerp van dit wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het openbaar ministerie (OM) en het Schadefonds geweldsmisdrijven. Verder heeft Slachtofferhulp Nederland een advies gegeven.

De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies opgemerkt dat de toegevoegde waarde van de regeling ten aanzien van de bemiddeling tussen slachtoffer en verdachte c.q. veroordeelde niet aanstonds duidelijk is. Ook het OM meent dat de bepaling in artikel 51h, derde lid, overbodig is. Ook zonder deze bepaling kan de rechter al rekening houden met (het ontbreken) van de resultaten van bemiddeling. De rechter doet dit in de praktijk ook nu al. Naar aanleiding van deze opmerkingen kan worden erkend dat deze bepaling geen wijziging van de praktijk beoogt te bewerkstelligen. Niettemin hecht ik er aan deze bepaling op te nemen, aangezien ik een zodanig grote waarde toeken aan deze vorm van bemiddeling dat ik opneming van een daartoe strekkende bepaling in het onderhavige wetsvoorstel gerechtvaardigd acht.

Het OM adviseert om een beschrijving te geven van het huidige artikel 6 in relatie met het wetsvoorstel en vraagt daarbij specifiek of het de bedoeling is dat ook schade veroorzaakt door een persoon die niet in staat is deze te vergoeden voor rekening van het schadefonds kan komen. Naar aanleiding van dit advies merk ik op dat het Schadefonds op basis van dit artikel een uitkering doet als de dader niet betaalt. De reden hiervan kan de onbekendheid van de dader zijn, maar ook het feit dat de dader niet beschikt over de financiële middelen of een gegronde reden van het slachtoffer om de dader niet aansprakelijk te stellen. Verder vraagt het Schadefonds geweldsmisdrijven om artikel 6 te verduidelijken en in overeenstemming te brengen met de praktijk. De praktijk is namelijk dat het Schadefonds het uitgekeerde bedrag niet op de dader verhaalt. Het is volgens het Schadefonds dan ook onwenselijk als de rechter bij een voeging en het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel al rekening houdt met een eerdere uitkering uit het Schadefonds, omdat in die gevallen de schadeveroorzaker (de dader) door de rechter niet wordt veroordeeld in het betalen van de volledige schadevergoeding. Het Schadefonds doet de suggestie om expliciet op te nemen dat de benadeelde (aanvrager) zijn vorderingsrecht behoudt, naast de subrogatie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heb ik – ook na overleg met het schadefonds – de regeling van het gehele artikel 6 verder aangepast aan de bestaande praktijk. Daarbij heb ik voorts rekening gehouden met de gewijzigde situatie die zal intreden na 1 januari 2011. Op grond van het nieuwe artikel 36f, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht , opgenomen in de Wet versterking van de positie van het slachtoffer in strafzaken (Stb. 2010, nr. 1), is de Staat gehouden aan het slachtoffer van een gewelds- of zedenmisdrijf dat langer op de door de rechter toegekende schadevergoeding moet wachten, een voorschot toe te kennen. Met de uitvoering daarvan is het Centraal Justitieel Incassobureau belast. Het ligt voor de hand beide organen die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie vallen over de gedane uitkeringen en het genomen verhaal informatie uitwisselen voor de uitkering van de juiste bedragen aan het slachtoffer.

Het OM vraagt naar de verhouding van het onderhavige wetsvoorstel met het wetsvoorstel affectieschade (Kamerstukken I 2004/2005, 28 781, A). Dit voorstel voorziet in een regeling inzake de vergoedbaarheid van affectieschade van naasten in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Onder naasten in de zin van het wetsvoorstel affectieschade worden ook verstaan personen die in een zodanige nauwe relatie tot de gekwetste staan, dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste wordt aangemerkt. Dit betekent dat ook schade die niet uit vermogensschade bestaat kan worden vergoed. Doordat het wetsvoorstel affectieschade ook voorziet in een wijziging van artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kan deze schade ook via het schadefonds worden vergoed. Hiermee komt ook de noodzaak voor een aparte regeling in het onderhavige wetsvoorstel voor vergoeding van schade van naasten die voortvloeit uit de waarneming van een misdrijf, te vervallen. Indien een naaste door de waarneming van een misdrijf schade lijdt (bijvoorbeeld immateriële schade of derving van levensonderhoud), kan hij via de toepasselijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek trachten deze schade te verhalen. Indien dit niet mogelijk is, kan (via de genoemde wijziging van artikel 3) een beroep worden gedaan op het schadefonds. Doordat een bijzondere regeling voor schade die voortvloeit uit een shock overbodig is, behoeven de overige opmerkingen uit de consultatie die hierop betrekking hebben, geen bespreking.

Conform de wens van het Schadefonds geweldsmisdrijven is artikel 7, tweede lid, van de wet geschrapt waardoor er ruimere mogelijkheden ontstaan voor de aanvrager om fouten te herstellen en is artikel 8 zodanig aangevuld dat het mogelijk wordt voor de Commissie om, naar keuze, met drie of met meer (maar in ieder geval een oneven aantal) leden samen te komen.

Financiële paragraaf

Voor de invoering van de wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is geen aanpassing van het bestaande budget voor het schadefonds noodzakelijk. Wat betreft het ophogen van de maximumbedragen zal voor 2011 overleg plaatsvinden om te bezien in hoeverre ophoging van deze bedragen gezien de financiële situatie mogelijk is

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Onderdeel A betreft een aanpassing aan de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht.

B

Onderdeel B betreft een aanpassing in verband met het gegeven dat de zetel van het schadefonds inmiddels Rijswijk is geworden.

C

Onderdeel C bevat, waar het eerste lid, onder b, betreft, een modernisering en tegelijkertijd een vereenvoudiging. Met de toegenomen mobiliteit is het niet langer vol te houden dat een ingezetene van de Europese Unie per definitie een nauwere band met Nederland heeft, dan een ingezetene van een land buiten Europa die zich in een Nederlands vaartuig of vliegtuig bevindt. Sinds de inwerkingtreding van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in 1975 is het bovendien niet voorgekomen dat een uitkering moest worden gedaan aan een persoon die in een Nederlands vaartuig of vliegtuig slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf. Dit vormt aanleiding voor het voorstel de beperking uit het derde lid, onder b, te laten vervallen. Het artikel wint hierdoor aan duidelijkheid en eenvoud. Dit betekent ook dat de regering geen aanleiding ziet om een samenloopregeling te treffen, zoals de NVvR oppert naar aanleiding van de consultatieversie van dit wetsvoorstel. Een aanspraak op een uitkering van een vergelijkbaar schadefonds in het buitenland, zal zich niet of zeer sporadisch voordoen.

Met de toevoeging van onderdeel d aan het eerste lid van artikel 3 (onder C, onderdeel 2), wordt beoogd ook anderen dan nabestaanden die de kosten van lijkbezorging voor hun rekening hebben genomen in aanmerking te brengen voor vergoeding daarvan uit het schadefonds geweldsmisdrijven.

In onderdeel 3 wordt voorgesteld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a het woord «achtergebleven» te laten vervallen en in plaats daarvan het woord «overledene» toe te voegen aan onderdeel a. Hiermee wordt de tekst meer in overeenstemming gebracht met artikel 108, aanhef en sub a, van Boek 6, van het Burgerlijk Wetboek. De zinsnede over de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond kan in dit onderdeel vervallen, omdat de (minder- en meerderjarige) kinderen in aanmerking zullen komen voor een uitkering op grond van het voorgestelde in te voegen onderdeel e.

In onderdeel C, onderdeel 3, onder b en c, wordt voorgesteld de eis dat door het overlijden schade wordt ondervonden, omdat betrokkene niet voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien of op andere wijze in zijn levensonderhoud moet voorzien te schrappen. Met het schrappen van deze beperkende voorwaarden uit de onderdelen c en d van artikel 3, derde lid, worden de mogelijkheden voor nabestaanden om in aanmerking te komen voor een uitkering uit het schadefonds uitgebreid. De positie van nabestaanden wordt hierdoor meer in overeenstemming gebracht met de positie van slachtoffers van misdrijven.

Het voorstel in onderdeel C, onderdeel 3, onder d, heeft betrekking op de uitbreiding van het begrip nabestaanden met bloedverwanten van de overledene in de eerste graad en in de tweede graad in de zijlijn. Hiermee wordt bereikt dat in de toekomst ook ouders van om het leven gebrachte volwassen kinderen, volwassen kinderen van overleden slachtoffers, alsmede broers en zussen van overleden slachtoffers in aanmerking kunnen komen voor een uitkering uit het fonds. Voor de achtergrond van dit voorstel verwijs ik naar het algemeen deel van deze toelichting.

D

Het voorstel dat wordt gedaan in onderdeel D, om in artikel 4, eerste lid, de derde volzin te laten vervallen, hangt samen met de in het vorenstaande toegelichte wijziging van onderdeel C, onderdeel 3, onder b en c. Door deze voorstellen kunnen nabestaanden in de toekomst ook in aanmerking komen voor een uitkering uit het schadefonds wegens immateriële schade, zoals psychische schade die wordt veroorzaakt door het verlies van een dierbare. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid wordt het niet langer redelijk gevonden de vraag of iemand recht heeft op een uitkering afhankelijk te stellen van diens financiële situatie.

Het voorstel in onderdeel D, om in het tweede lid van artikel 4 delegatie aan de regering te vervangen door delegatie aan de minister, heeft ten doel de mogelijkheid te openen in de toekomst de bedragen die ten hoogste kunnen worden uitgekeerd bij ministeriële regeling te kunnen aanpassen. Het maximum van de uit te keren bedragen behoeft met enige regelmaat aanpassing, teneinde daarop een inflatiecorrectie toe te passen. Tot nu toe is daartoe een aanpassing van het Besluit vereist. Dit brengt echter een wat zware procedure met zich mee voor een aanpassing van zo geringe aard, waardoor vaak geruime tijd verstrijkt, alvorens een wenselijk geachte aanpassing van de bedragen wordt doorgevoerd. Door aanpassing van de bedragen bij ministeriële regeling mogelijk te maken, kunnen de bedragen in de toekomst met grotere regelmaat bij de tijd worden gebracht.

E

Onder E wordt een zinsnede aan artikel 6 toegevoegd. Deze toevoeging wordt in het algemene deel van deze toelichting besproken.

F

De voorstellen in artikel I, onder F, hebben ten doel de terminologie van de wet in overeenstemming te brengen met die van de Algemene wet bestuursrecht. Ook het schrappen van het tweede lid moet worden bezien in het kader van de aanpassing aan de Awb. Door het schrappen van deze bijzondere bepaling, geldt de algemene regeling voor het aanvragen van besluiten zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Awb.

G

De voorstellen, verwoord in artikel I, onder G, onderdelen 1, 4 en 5 hebben betrekking op de uniformering met de terminologie van de Awb.

De voorstellen in onderdeel G, onderdelen 2 en 3 en in artikel I, onder I en J, hebben in de eerste plaats ten doel de wettekst in overeenstemming te brengen met de gewijzigde werkwijze van de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven. Sinds januari 2006 werkt de commissie met twee meervoudige raadkamers waarin bezwaarschriften worden behandeld. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter zitten elk één van de raadkamervergaderingen voor. Daarnaast worden bepaalde categorieën bezwaarzaken niet plenair, maar door de enkelvoudige kamer, de zogenaamde unus, afgedaan.

Omdat op grond van artikel 12 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen de bevoegdheid tot benoeming, schorsing en ontslag van leden van een zelfstandig bestuursorgaan is toegekend aan de minister, wordt voorts het voorschrift dat de leden van de commissie bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen, geschrapt.

Tenslotte wordt, in verband met artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, via het voorgestelde onderdeel G, onderdeel 6, een bepaling toegevoegd waarin uitdrukkelijk is bepaald dat die wet van toepassing is op de Commissie.

H

Het voorstel in onderdeel H, is ingegeven door het feit dat de woorden «zoveel mogelijk» in artikel 9 van de Wet schadefondsgeweldsmisdrijven wel eens leiden tot misverstanden over de vraagt hoeveel inspanning mag worden verwacht van instanties aan welke gegevens worden gevraagd. Met het laten vervallen van de desbetreffende woorden wordt beoogd aan artikel 9 een dwingender karakter te geven: zodat instanties minder vaak gegevens zullen weigeren met als argument dat zij niet binnen handbereik zijn.

J

Artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bevat een uitputtende regeling over de bezoldiging dan wel schadeloosstelling die aan het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan is verbonden. Op grond van het tweede lid moet de bezoldiging of schadeloosstelling door de minister worden vastgesteld. Om die reden moet de eerste volzin van artikel 11 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, die de aanspraak regelt van leden van de commissie op reis- en verblijfkosten en verdere vergoeding, worden geschrapt. De in het Besluit van 18 april 1994, houdende regeling van de rechtspositie van de leden van de commissie belast met het beheer van het schadefonds geweldsmisdrijven (Stb. 505) opgenomen vergoedingsregels zullen voor zover nodig worden overgeheveld naar een door de Minister van Justitie op basis van artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vast te stellen vergoedingsregeling.

K

Het voorstel, opgenomen in onderdeel K, om de artikel 14 tot en met 18 van de wet te laten vervallen, komt voort uit de behoefte de Wet schadefonds geweldsmisdrijven geheel in overeenstemming te brengen met de Awb. Het feit dat de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in werking is getreden voor de introductie van de Awb verklaart dat destijds is voorzien in een eigen rechtsgang bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Sinds de invoering van de Awb ligt het meer voor de hand aan te sluiten bij de regeling met betrekking tot bezwaar en beroep, zoals opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb. Dit betekent dat bezwaarschriften – zoals thans al gebruikelijk is – worden behandeld door de commissie schadefonds geweldsmisdrijven en dat eventueel beroep wordt behandeld door de sector bestuursrecht van de rechtbank. Naar aanleiding van het voorontwerp van dit wetsvoorstel merkt de NVvR op dat van de aanpassingen aan de Awb een werklastverzwaring voor de rechter mag worden verwacht. Een geringe werklastverzwaring, met name in de eerste periode na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, kan niet worden uitgesloten. Wel wijs ik op het feit dat de aanpassing aan de Awb ook betekent dat de zeefwerking van de bezwaarschriftprocedure in volle omvang zal kunnen worden benut, waardoor mogelijk meer zaken bij de rechter kunnen worden weggehouden.

O

De bepaling over het opstellen van een jaarverslag door de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven en de toezending daarvan door de minister aan de Staten-Generaal kan vervallen, aangezien daarin wordt voorzien door artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

Artikel II

Dit artikel behelst een aanvulling van het huidige vierde lid van artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand. Deze aanvulling strekt ertoe nabestaanden van slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven, net als thans al is geregeld voor slachtoffers van dergelijke misdrijven, ongeacht hun draagkracht in aanmerking te laten komen voor kosteloze gesubsidieerde rechtsbijstand. In lijn met de huidige regeling voor slachtoffers van geweldsmisdrijven komt derhalve te gelden dat nabestaanden van slachtoffers van diezelfde misdrijven, indien zij schade willen verhalen op de dader, voor de daarmee gemoeide rechtsbijstand geen eigen bijdrage zijn verschuldigd en niet gehouden worden aan de in artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand neergelegde inkomensgrens. Deze wijziging past in het streven van het kabinet om de positie van zowel slachtoffers van misdrijven als nabestaanden van slachtoffers van misdrijven te versterken. Ter bepaling van de groep nabestaanden die op basis van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking komt, wordt aansluiting gezocht bij het begrip nabestaanden in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. Voor slachtoffers geldt ingevolge artikel 44, vierde lid, nu al een vergelijkbare koppeling met het bepaalde in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.

Artikel III

A

In het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 17 maart 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 28 684, nr. 208) (anonimiteit in het strafproces) heb ik toegezegd dat ik het bestaande voegingsformulier, waarmee het slachtoffer als benadeelde partij zijn vordering op de verdachte kan indienen, zou aanpassen. Dit houdt in dat naast de verplichting van de benadeelde partij om zijn woon- of verblijfplaats te vermelden de mogelijkheid wordt geopend een domicilieadres te kiezen, b.v. bij een advocaat of bij een werkgever als het delict tegen een werknemer is gepleegd. In de bestaande wettekst van artikel 51b, eerste lid, die als artikel 51g, eerste lid is overgenomen in de nieuwe Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, nr. 1) is bepaald dat de benadeelde partij opgave moet doen van zijn naam, voornamen, geboortedatum en woon- of verblijfplaats in een door de Minister van Justitie vastgesteld formulier. Ik ben voornemens dit formulier zo aan te passen dat de mogelijkheid om op een ander adres dan het feitelijk woonadres domicilie te kiezen wordt geopend. Daartoe is eind 2009 met een formulier in de pilot Slachtofferloket een begin gemaakt. Ik heb mijn toezegging destijds gedaan onder de voorwaarde dat de test in de pilot zou slagen. De thans voorgestelde wijziging maakt deze aanpassing mogelijk. Als de test geen goed resultaat heeft, kan de huidige situatie gehandhaafd blijven met dien verstande dat deze voornamelijk administratieve verplichting voor de benadeelde partij dan is neergelegd in het door mij vastgestelde formulier doch niet meer rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Zulks is evenmin strikt noodzakelijk voor een redelijke werking van het voegingsformulier.

B

Met het voorstel om artikel 51h Wetboek van Strafvordering aan te passen wordt mijn toezegging, gedaan bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg, inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, naar aanleiding van een motie van het lid van de Tweede Kamer, de heer Teeven (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 28), gestand gedaan. De strekking van die motie is, dat bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven zou worden voorzien in een meer specifieke bepaling met betrekking tot bemiddeling en dat daarbij aandacht zou worden besteed aan de relatie tussen bemiddeling en de versterking van de positie van het slachtoffer.

Artikel 51h, eerste lid, Sv

Het is van belang dat het slachtoffer reeds in een vroeg stadium op de hoogte wordt gebracht van de mogelijkheden tot bemiddeling, die voor hem open staan. De politie is in dit vroege stadium – het stadium van de aangifte en daarna – de aangewezen instantie om het slachtoffer over die mogelijkheden te informeren. Het openbaar ministerie geeft vanuit zijn eindverantwoordelijkheid voor de opsporing en vervolging sturing aan deze rol van de politie. Voor het slachtoffer staat zowel de mogelijkheid open van schadebemiddeling, als de bemiddeling in de vorm van een herstelgesprek. Schadebemiddeling vindt, afhankelijk van de fase waarin de zaak verkeert en van de complexiteit van de zaak, doorgaans plaats onder regie van de politie of het openbaar ministerie. In dit lid wordt vooral gedoeld op de regeling van de materiële schade die door de verdachte is toegebracht. In deze fase is er in de praktijk veelal geen ruimte voor het bevorderen van een herstelgesprek, omdat slachtoffers er de voorkeur aan geven eerst de uitkomst van de strafzaak af te wachten voordat zij ingaan op een verzoek van de verdachte om te komen tot een gesprek.

Artikel 51h, tweede lid, Sv

Wanneer beide partijen op basis van vrijwilligheid hebben meegewerkt aan een schaderegeling en deze tot een overeenkomst heeft geleid, lijkt het niet meer dan redelijk dat de rechter daarmee rekening houdt, wanneer hij een straf oplegt. Dit uitgangspunt behoeft wettelijke verankering om te voorkomen dat de vraag, of de uitkomst van de bemiddeling aan de rechter moet worden voorgelegd, onderwerp van onderhandeling wordt tussen het slachtoffer en de verdachte. Voor beide partijen is het van belang dat zij tevoren weten waar zij aan toe zijn en voor de rechter is het van belang volledig te worden geïnformeerd. Het is uiteraard aan de rechter om te beoordelen in welke mate de overeenkomst invloed heeft op de aard en hoogte van de straf.

Vooral voor het slachtoffer is van belang, dat hij tevoren wordt geïnformeerd over de eventuele consequenties die een geslaagde bemiddeling zou kunnen hebben voor de strafzaak. Bij minder zware zaken kan het bijvoorbeeld voorkomen, dat het OM op basis van de uitkomst van de bemiddeling meent, dat de zaak daarmee voldoende is afgedaan en deze niet meer aan de rechter behoeft te worden voorgelegd. Bij zwaardere zaken houdt de rechter met de uitkomst van de bemiddeling rekening bij de bepaling van de straf. Afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling kan dit betekenen, dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid. Het zou onwenselijk zijn, als het slachtoffer zich deze consequenties pas achteraf realiseert. Het slachtoffer kan zijn wens om mee te werken aan bemiddeling alleen goed bepalen, wanneer hij deze aspecten bij zijn overwegingen kan betrekken.

Als de onderlinge schaderegeling niet slaagt, zal de rechter daaraan in het algemeen geen bijzondere consequenties verbinden bij de straftoemeting. Hij is gehouden zelfstandig te oordelen over de vordering van de benadeelde partij als het slachtoffer zich in het strafgeding heeft gevoegd. Hij zal voorts, veelal na een daartoe strekkende vordering van het openbaar ministerie moeten beslissen of hij al dan niet in aanvulling op de toewijzing van de vordering benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel oplegt. Hij kan uiteraard wel rekening houden met de proceshouding van de verdachte en het slachtoffer, maar dat kan zowel ten gunste of ten nadele.

Artikel 51h, derde lid, Sv

Op verzoek van het slachtoffer bevordert het OM dat bemiddeling tussen slachtoffer en verdachte of tussen slachtoffer en veroordeelde plaatsvindt. Uitgangspunt bij elke vorm van bemiddeling is, dat deze plaatsvindt op basis van vrijwilligheid van beide partijen. De zogenaamde herstelbemiddeling wordt in de praktijk, nadat de strafzaak tegen de verdachte is geëindigd, opgedragen aan de reclassering of een daartoe gespecialiseerde organisatie. Zo vindt het voeren van een herstelbemiddelingsgesprek doorgaans plaats door medewerkers van de stichting Slachtoffer in Beeld, die daarin gespecialiseerd zijn. Voorgesteld wordt de (eind)verantwoordelijkheid van het OM voor het informeren van het slachtoffer over deze mogelijkheden tot bemiddeling wettelijk te verankeren. In de praktijk wordt al voor een groot deel volgens deze lijn gewerkt. Veelal zal het initiatief tot het voeren van een gesprek uitgaan van de zijde van de veroordeelde of de reclassering. De bereidheid tot deelname aan het gesprek zal bij het slachtoffer moeten worden geverifieerd en is een noodzakelijke voorwaarde. Voorkomen moet worden dat slachtoffers tegen hun wil of wens worden geconfronteerd met de veroordeelde.

Het feit dat het OM tot taak heeft te bevorderen dat bemiddeling plaatsvindt, betekent – zoals ook reeds opgemerkt in de toelichting bij het eerste lid – niet per definitie dat het OM de bemiddeling ook zelf uitvoert. Het OM kan de zaak ten behoeve van de feitelijke bemiddeling overdragen aan een andere organisatie, die daarin is gespecialiseerd. Daar waar het gaat om schadebemiddeling draagt het OM wel de (eind)verantwoordelijkheid voor een goede informatieverzameling over de schade van het slachtoffer.

Artikel 51h, vierde lid, Sv

In het vierde lid is een grondslag opgenomen voor het treffen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur, mocht daaraan behoefte blijken te bestaan.

Artikel IV

In dit artikel wordt voorgesteld de onderdelen van dit wetsvoorstel die een uitbreiding inhouden van de categorieën van personen die in aanmerking kunnen komen voor een uitkering, alsmede van de gevallen waarin men aanspraak kan maken op een uitkering, slechts toe te passen op aanvragen, die betrekking hebben op schade die het gevolg is van geweldsmisdrijven die zijn gepleegd na inwerkingtreding van deze wet. Hiermee wordt ten aanzien van de uitbreidingen van de reikwijdte van de wet eerbiedigende werking van het bestaand recht op bestaande gevallen voorgesteld.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin