Gepubliceerd: 17 februari 2011
Indiener(s): Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA)
Onderwerpen: basisonderwijs beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap voortgezet onderwijs
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32356-20.html
ID: 32356-20

Nr. 20 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 februari 2011

1. Inleiding

Deze brief informeert u over een drietal zaken: de recente daling van het aantal voortijdig schoolverlaters naar 39 600, mijn acties om volgend jaar de doelstelling van maximaal 35 000 voortijdig schoolverlaters te halen en tot slot de aanpak om de doelstelling van het kabinet Rutte-Verhagen te realiseren om dit aantal verder terug te brengen naar maximaal 25 000 in 2016.

Investeren in jongeren en hun startkwalificatie loont, zowel in economisch als in maatschappelijk opzicht.1 Een goed opgeleide beroepsbevolking draagt bij aan economisch herstel. Daarnaast verdubbelen jongeren mèt een startkwalificatie hun kans op werk en komen ze vijf keer minder vaak voor in criminaliteitscijfers. Daarom heeft dit kabinet de doelstelling stevig aangescherpt. Ik ga met de scholen, gemeenten en collega-ministers alles op alles zetten om dit te realiseren.

Aanleiding voor deze brief is mijn toezegging om de Tweede Kamer jaarlijks op de hoogte te houden van de ontwikkelingen op dit beleidsterrein. Daarnaast voldoe ik aan de toezegging aan Kamerlid Beertema (PVV) tijdens de behandeling van het wetsvoorstel verzuim en voortijdig schoolverlaten.2

2. Ruim tien jaar vsv-beleid: we komen van ver

Het terugdringen van schooluitval vraagt om een meerjarig perspectief bij u als Tweede Kamer, bij gemeenten, scholen en instellingen en bij mij als minister van OCW. Het resultaat steunt op beleid uit recente jaren en de periode daarvoor.

In 2000 meldde toenmalig minister Hermans aan de Tweede Kamer dat 221 van de 586 gemeenten niet in staat waren om een overzicht te geven van leerplichtige en niet-leerplichtige voortijdig schoolverlaters. Er werd daarom ingezet op het onderwijsnummer voor een sluitende regionale en landelijke registratie. Het resultaat daarvan treft u in de Cijferbijlage3 aan.

In 2003 stemde de Tweede Kamer in met de Nederlandse vertaling van de Europese doelstelling voor halvering van het aantal uitvallers. De rapportage van de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) uit 2002 met 70 500 voortijdig schoolverlaters werd als nulmeting genomen. Zo werd voor het eerst de doelstelling geformuleerd om in 2012 het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters terug te brengen tot 35 000. Het huidige resultaat van 39 600 komt van ver.

In 2006 stuurden de toenmalige bewindslieden Van der Hoeven en Rutte de brief «Aanval op de uitval» naar de Tweede Kamer met voornemens die nu succesvol zijn uitgevoerd: versterkte zorgstructuur, soepele overstap vmbo-mbo, kwalificatieplicht. De aanpak was en is gericht op preventie: voorkomen is beter dan genezen.

In 2007 gaf het vorige kabinet hoge prioriteit aan het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten. Ik heb toen in alle 39 RMC-regio’s meerjarige resultaatafspraken gemaakt met gemeenten en scholen. Deze convenanten hebben in combinatie met een prestatiesubsidie en met transparante cijfers in veel regio’s geleid tot concrete resultaten.4

In 2010 scherpte het kabinet Rutte-Verhagen de doelstelling aan tot maximaal 25 000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2016.

3. Het resultaat over het schooljaar 2009–2010

In het afgelopen schooljaar 2009–2010 is het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters gedaald naar 39 600 op landelijk niveau, op basis van de voorlopige cijfers.5 De daling is dit jaar kleiner dan vorige twee jaren en is voor de helft te danken aan een nauwkeuriger meetsystematiek.6 Om de doelstelling van 35 000 volgend jaar te halen is een versnelling nodig: een daling van 4600.

Van de nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2009–2010 vertrekt 75% uit het mbo, 22% uit het voortgezet onderwijs en 3% uit het vavo. 19% is jonger dan 18 jaar, 51% is 18 of 19 jaar, 30% is 20 tot en met 22 jaar.

Het resultaat op landelijk niveau is geboekt ondanks de demografische groei van het aantal jongeren, net als vorig jaar. Als het aantal jongeren in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs niet zou zijn toegenomen sinds 2005–2006, dan zou het aantal voortijdig schoolverlaters in 2009–2010 lager zijn, namelijk 37 600, in plaats van 39 600 (een verschil van 2000). Met name de demografische toename van de 18- en 19-jarigen (+ 18 000 in de periode 2006–2010) heeft een grote invloed. De groei van het aantal 18- en 19-jarigen zal landelijk naar verwachting over enkele jaren omslaan in een lichte daling. Ook op schoolniveau en regioniveau kan groei en krimp het beeld vertekenen.

 

2002

04–05

05–06

peiljaar

06–07

07–08

1e jaar

08–09

2e jaar

09–10

3econvenant jaar

10–11

4e jaar

14–15

Aantal nieuwe vsv’ers

71 000

58 600

52 700

50 900

46 800

42 6001

   

Definitieve cijfers

     

– 800

   

Nauwkeuriger meetmethode

      

– 1 600

  

Daling 09–10

      

– 600

  

Aantal nieuwe vsv’ers

      

39 600

35 000

25 000

X Noot
1

Dit betrof het voorlopige cijfer, 18 februari 2010 Tweede Kamer TK 26 695, nr. 67.

3.1. Dynamiek in de resultaten

Achter de beperkte reële daling in 2009–2010 gaat een dynamiek schuil op instellings- en regioniveau. In één jaar tijd blijken stappen vooruit mogelijk. Maar eerdere resultaten kunnen even snel verdampen. Hieronder ga ik op deze dynamiek in.8

Middelbaar beroepsonderwijs: een kopgroep maar ook verdampte resultaten

Ongeveer één derde van de mbo-instellingen heeft een aansprekend resultaat van meer dan 25% reductie sinds het peiljaar 2005–2006. Deze kopgroep bestaat uit grote en kleine instellingen met hoge en lage uitval in het peiljaar.9

Daarachter in het peloton hebben zeven instellingen een reductie gerealiseerd van meer dan 10% in één jaar tijd. Het is dus mogelijk om in één jaar tijd een stevige stap te zetten. Maar alleen een even grote stap in het nu lopende convenantjaar kan tot een bevredigend eindresultaat leiden voor deze «late starters».

Na achterblijvende resultaten in eerdere convenantjaren, realiseert een aantal instellingen achterin het peloton, ook in het derde convenantjaar geen substantiële reductie. Daarbovenop komt mijn grootste zorg: eenentwintig instellingen met een stijgend aantal voortijdig schoolverlaters in het afgelopen schooljaar. Vaak is de toename klein, maar vier instellingen hebben dit jaar goede resultaten uit eerdere jaren verloren laten gaan.10 Als deze eenentwintig instellingen het aantal voortijdig schoolverlaters uit 2008–2009 niet zouden hebben laten oplopen, dan lag het aantal voortijdig schoolverlaters in het mbo 800 lager. Zonder structurele aandacht verdampen resultaten snel.

Een andere zorg is de stagnatie van de daling op de niveaus 3 en 4 in het mbo, na eerdere voldoende resultaten. Sinds de definitieve cijfers van vorig jaar is sprake van een marginale stijging. Dit contrasteert met de acceptabele daling dit jaar op de niveaus 1 en 2 in het mbo, zie ook paragraaf 3.2.

Het voortgezet onderwijs: belangrijker dan de cijfers laten zien

De inzet op doorlopende leerlijnen en op de overstap van vmbo naar mbo heeft vruchten afgeworpen. Het aantal jongeren dat na het halen van het vmbo-diploma niet naar het vervolgonderwijs gaat, is gehalveerd sinds het peiljaar. Het gaat nog om 3100 jongeren. Dit is 8% van het aantal voortijdig schoolverlaters.

De sterk gedaalde en lage uitvalcijfers in het voortgezet onderwijs zouden de indruk kunnen wekken dat het voortgezet onderwijs in de toekomst geen rol van betekenis meer speelt bij het verder terugdringen van het voortijdig schoolverlaten. Maar cijfers vertellen niet het hele verhaal. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de privé- en leerproblemen waardoor een deel van de mbo’ers uitvalt, vaak al zichtbaar zijn in het voortgezet onderwijs.11 Ik ga ervan uit dat het voortgezet onderwijs zelf adequaat reageert op problemen bij hun leerlingen en hen goed begeleiden bij de keuze voor de vervolgopleiding.

De daling van de uitval in het voortgezet onderwijs in 2009–2010 wordt, zoals eerder genoemd, veroorzaakt door een nauwkeuriger meetsystematiek. Ook voor de komende jaren werk ik aan verdere aanscherping van de meetsystematiek, vooral voor het voortgezet onderwijs, zie paragraaf 5.4 en de bijlage 13.

De regio’s: stappen vooruit en achteruit

De regio’s met de vier grote steden weten het resultaat van vorig jaar redelijk te bestendigen of verder uit te bouwen. Sinds het peiljaar is de reductie bij alle vier 20% of meer. Den Haag en de regio Haaglanden boeken dit jaar het beste resultaat van de vier. De grootste reductie (30% of meer) wordt gehaald in de regio’s Oost-Groningen, Zuidwest-Friesland, Walcheren en Friesland-Noord. In deze gebieden blijken lage uitvalpercentages mogelijk.

Vorig jaar maakte ik mij zorgen om regio Noord-Kennemerland. Maar er is sindsdien veel gebeurd. De uitval is in één jaar tijd teruggebracht met 18%. Het niveau van uitval ligt nu in de middenmoot. Dit resultaat is met inspanning van velen bereikt. Mijn zorgen om Flevoland blijven groot. Flevoland kent weliswaar meer risicojongeren dan gemiddeld, maar dit is geen reden voor een reductie van minder dan 8% sinds 2005–2006 en het hoge niveau van uitval. Bestuurlijk overleg wordt voorbereid met de betrokken wethouders van Almere en Lelystad en het College van Bestuur van het ROC Flevoland.

In tien regio’s loopt in het afgelopen schooljaar het aantal voortijdig schoolverlaters weer op, na eerder behaalde resultaten. Soms is de toename (zeer) gering, maar in vijf regio’s is de toename in één jaar tijd groter geweest dan 5%.13 Ook voor gemeenten en regio’s geldt dat zonder structurele aandacht behaalde resultaten snel kunnen verdampen.

3.2. De conjunctuur maakt het niet gemakkelijk

De conjunctuur heeft altijd twee gezichten bij schooluitval. De schooluitval door groenpluk nam af door de verslechterde arbeidsmarkt. Maar hierdoor ontstond ook druk op het aanbod van passende leerbanen voor bbl-deelnemers in sommige opleidingen. De recente afname van het aantal bbl-deelnemers op niveau 1 en 2 – na jaren van groei – lijkt dit te bevestigen. Ondanks de groei van het aantal leerbedrijven door het Stageoffensief van de Kenniscentra naar 220 000 (stijging van 10%), valt niet uit te sluiten dat sommige bbl-studenten de opleiding beëindigen omdat de gewenste leerbaan niet beschikbaar is en overstappen naar de bol. De lichte toename van het aantal bol-deelnemers op niveau 1 en 2 zou erop kunnen duiden dat van die mogelijkheid gebruik is gemaakt. Per saldo is desondanks het aantal voortijdig schoolverlaters op niveau 1 en 2 gedaald met 1100 ten opzichte van een jaar geleden. Op niveau 3 en 4 is de bbl minder groot en is de verschuiving van bbl naar bol nauwelijks zichtbaar.

Zoals ik u berichtte in de voortgangsrapportage Actieplan Jeugdwerkloosheid, volgt uit de Colo Barometer van december 2010 dat nu in een groeiend aantal sectoren weer volop vacatures zijn voor mbo-studenten. Ik maak binnenkort afspraken met werkgevers om groenpluk in de toekomst te voorkomen.

3.3. Nederland blijft goed scoren in Europa

Nederland heeft het aandeel voortijdig schoolverlaters teruggedrongen van 15,4% in 2000 tot 10,9% in 2009.14 Dit is gemeten naar de Europese definitie. Deze indicator beweegt tamelijk traag omdat het de totale groep van uitgevallen jongeren betreft: (oude en nieuwe) voortijdig schoolverlaters tussen de 18 en 25 jaar. Het gemiddelde in de EU daalde van 17,6% naar 14,4%. Het Nederlandse resultaat ligt dus op een lager niveau en het aantal voortijdig schoolverlaters is sneller gedaald en kan zich meten met buurlanden. Verschillende landen hebben het afgelopen jaar belangstelling geuit voor onze integrale aanpak en nauwkeurige meetsystematiek.15 De Europese Commissie heeft de termijn voor het streefniveau van 10% voor de EU-gemiddeld onlangs opgeschoven van 2010 naar 2020. Daarom zet ik de termijn voor het oorspronkelijke Nederlandse streefniveau van 8% eveneens op 2020. De Europese indicator is voor mij één keer per jaar een spiegel voor het Nederlands beleid.

3.4. Uitval onder allochtone jongeren

Vorig jaar meldde ik een «lichtpuntje» in de uitvalcijfers van verschillende groepen allochtonen. Die ontwikkeling zet niet door. De oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen bij schooluitval is weer toegenomen sinds het peiljaar, behalve voor de jongeren met een Surinaamse achtergrond. De jongeren met verschillende niet-westerse allochtone achtergrond werden in het afgelopen jaar blijkbaar niet in gelijke mate bereikt met het ingezette beleid als de autochtone jongeren. De uitval onder Arubaanse en Antilliaanse jongeren heeft het meest hardnekkige karakter. Hun uitvalniveau is bijna drie keer zo hoog in vergelijking met autochtone jongeren en de uitval is sinds het peiljaar het minst afgenomen. Met behulp van regionale analyses zal ik aandacht vragen voor «best practices».

3.5. Terugstroom na uitval

Het CBS heeft de groep nieuwe voortijdig schoolverlaters uit 2004–2005 onderzocht.16 Een deel van die groep bleek in latere jaren terug te keren naar het onderwijs en de startkwalificatie alsnog te halen. Jongeren met een allochtone achtergrond keerden iets vaker terug naar het onderwijs dan autochtonen. Een nieuwe voortijdig schoolverlater is dus niet per definitie een maatschappelijke drop-out. Maar de terugkeerpercentages zijn niet zo hoog dat een stevige, preventieve aanpak van schooluitval achterwege kan blijven. Om de terugkeer goed te kunnen monitoren, wordt een aanvullende indicator ontwikkeld die weergeeft welk deel van de 22-jarigen een startkwalificatie heeft verworven, al dan niet met onderbrekingen in de schoolcarrière, ook op regionaal niveau.

4. Korte termijn: naar 35 000 in 2012

De doelstelling van maximaal 35 000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2012 acht ik haalbaar. Maar alleen met ieders inzet en optimale afstemming op regionaal niveau is de benodigde versnelling in de daling te realiseren. Hieronder leg ik uit hoe ik dit aanpak.

4.1. Regionale analyses voor behoud en herstel van resultaat

Bij de meeste scholen in het voortgezet onderwijs en bij een deel van de mbo-instellingen zijn de resultaten goed. Hen vraag ik om zich structureel in te zetten voor behoud en uitbouw van het resultaat. Om de betreffende regio’s in staat te stellen het verlies snel om te zetten in winst, laat ik regionale analyses opstellen op basis van gegevens van DUO. Aan de hand hiervan kunnen de betrokken wethouders, de colleges van bestuur van mbo-instellingen en besturen van vo-scholen gezamenlijk de vinger op de zere plek leggen. Vervolgens moeten de convenantpartners in de regio snel en gericht actie ondernemen. Ik blijf in gesprek met hen.

4.2. Geen begrenzing aan verblijfsduur in vmbo

Om jongeren in het vmbo alle kans te geven het diploma te halen en goed voorbereid in het mbo te starten, wil ik de maximale verblijfsduur van vijf jaar in het vmbo afschaffen. Dit helpt vmbo èn mbo uitval te voorkomen. Het wetsvoorstel is in voorbereiding. De beoogde inwerkingtreding is augustus 2011.

4.3. Ondersteuning voor achterblijvende mbo-instellingen

Twaalf roc’s, vier aoc’s en één vakschool heb ik gefeliciteerd met hun goede resultaten van afgelopen jaar. Ik heb hen gevraagd hun aanpak te delen met andere mbo-instellingen waar resultaten achterblijven. In diezelfde geest zijn in het afgelopen jaar met twintig roc’s kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd over de aanpak van schooluitval. Samen hebben we geconstateerd dat het cruciaal is dat iedereen werkt met goede sturingsinformatie zoals maandrapportages van DUO, dat knelpunten snel worden gesignaleerd en dat vervolgens op het juiste niveau wordt ingegrepen. Het allerbelangrijkst is natuurlijk dat de kwaliteit van onderwijs goed is. Deze kennisdelingsbijeenkomsten zullen dit schooljaar effect hebben op het resultaat.

4.4. Digitaal Verzuimloket en verbeterd verzuimbeleid

Spijbelen is dé voorbode van uitval. In de evaluatie van het Digitaal Verzuimloket die ik u op 1 februari 2011 heb gestuurd17, geef ik aan dat sinds september 2010 nog altijd bijna de helft van de mbo-instellingen onvoldoende meldt via het Digitaal Verzuimloket. En zonder deze melding weet een gemeente (RMC en leerplicht) niet welke jongere moet worden aangesproken. Ik laat op korte termijn een onderzoek uitvoeren naar de «best practices» van verzuimbeleid op mbo-instellingen. Onvoldoende melden kan leiden tot sancties van de Inspectie.18

Elke instelling heeft de wettelijke taak om spijbelgedrag van leerlingen te melden.

Het Kamerlid Beertema (PVV) heeft gevraagd of een 80%-aanwezigheidsregeling kan worden ingevoerd met uitsluiting van examens als sanctie. Roc’s bepalen hoe zij nu deelnemers aanspreken op aanwezigheid. De regels worden vastgelegd in het reglement en de onderwijsovereenkomst. Een 80%-aanwezigheidsnorm brengt het risico met zich mee dat een aanwezigheid van 80% als normaal wordt gezien. Onbedoeld is een dergelijke norm dan juist een opening voor verzuim. Een examen stelt tot slot het niveau vast en is geen disciplinerende maatregel.

5. Lange termijn: naar 25 000 in 2016

De doelstelling om maximaal 25 000 voortijdig schoolverlaters in 2016 te realiseren, is ambitieus. Dichterbij de 25 000 zijn de uitvallers vaker jongeren met een opeenstapeling van problemen: de «harde kern». Deze uitval is niet eenvoudig te voorkomen. Ik zet alles op alles om deze doelstelling te realiseren.

Om de doelstelling te halen, reken ik in de eerste plaats op de vruchten van het beleid tot nu toe. Daarom houd ik vast aan ingezet beleid, zie bijlage 33. Ten tweede zet ik inhoudelijk in op structurele verbeteringen van het onderwijs, gezamenlijke ondersteuning vanuit zorg, veiligheid en arbeidsmarkt en op scherp toezicht en strakke handhaving. Deze drie pijlers in combinatie met een sterke coördinerende rol van de contactgemeente zorgen voor regionaal succes. Deze aanpak vraagt om meerjarig beleid en de bijbehorende zekerheid van structurele middelen. Voor de vormgeving van het beleid kies ik opnieuw voor meerjarige, prestatiegerichte convenanten en transparantie in cijfers.

Meerdere voornemens van dit kabinet op de beleidsterreinen onderwijs, werk en sociale zekerheid hebben effect op het aantal voortijdig schoolverlaters. Zo hebben de hogere referentieniveaus voor taal en rekenen wellicht eerst een nadelig effect. Op langere termijn is een verhoging van de basiskennis goed voor het terugdringen van schooluitval.

Ouders zijn belangrijk voor jongeren en dus ook voor scholen. Maar de ouders van veel uitvallers zitten zelf serieus in de problemen.20 Andere ouders vochten tevergeefs tegen de eigengereidheid van de jongvolwassene. Het betrekken van alle ouders bij de schoolcarrière van hun kind is belangrijk maar ik verwacht een bescheiden effect op het terugdringen van schooluitval naar mate we dichter bij «de harde kern» komen. Ik reken wel op een gunstig effect van de inzet op uitbreiding van het aantal «coaches». Vanuit zijn of haar maatschappelijke betrokkenheid heeft een vrijwilliger – ondersteund door werkgever of via een ander initiatief – wekelijks contact met één jongere gedurende een jaar of iets langer. Coaching helpt jongeren schoolproblemen te overwinnen.

Als een jongere toch uitvalt zonder startkwalificatie, blijft een perspectief nodig met een latere terugkeer naar het onderwijs of met begeleiding naar de arbeidsmarkt als een startkwalificatie cognitief te hoog gegrepen blijkt te zijn.

5.1. Beter onderwijs

Het onderwijs kan beter. Op de niveaus 3 en 4 in het mbo is recent de daling van het aantal voortijdig schoolverlaters gestagneerd. Het gaat om bijna 12 000 jongeren. Juist op de niveaus 3 en 4 kan met goed en goedgeorganiseerd onderwijs resultaat worden behaald. Deze deelnemers worden minder gehinderd door «privé-redenen» en geven vaker schooloorzaken aan voor hun vertrek: verkeerde opleidingskeuze, organisatie en kwaliteit van het onderwijs.21

Jongeren moeten kunnen rekenen op goede lessen en lesroosters, gevarieerde lesmethoden en goede voorbereiding op de arbeidsmarkt. Zo ver is het nog niet op alle mbo-instellingen. Dit kabinet reserveert daarom € 150 miljoen voor kwaliteitsverbetering in het mbo vanaf 2013. Door intensivering van de onderwijstijd in het eerste leerjaar, intensieve begeleiding, loopbaanoriëntatie en coaching moet de schooluitval in het mbo verder worden teruggedrongen. U heeft onlangs het actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015» ontvangen met een uitwerking van de besturing en bedrijfsvoering in het mbo. Daarin wordt ook het structurele karakter van de VM2-experimenten uitgewerkt, want intensieve samenwerking tussen het vo en mbo leidt ook tot minder schooluitval.

Tevens is structureel € 30 miljoen beschikbaar om plusvoorzieningen en wijkscholen voort te zetten vanaf 2012. Plusvoorzieningen zijn gericht op intensieve begeleiding van jongeren met een opeenstapeling van problemen, maar die cognitief wel in staat zijn een startkwalificatie te behalen.22 Een integrale aanpak voor het voortzetten van de plusvoorziening vanaf het schooljaar 2012–2013, mede op basis van een evaluatie door ResearchNed, wordt uitgewerkt. De subsidie voor de plusvoorzieningen wordt samengevoegd met de prestatiebeloning voor scholen en de subsidie voor onderwijsprogramma’s.

Naast alle aandacht voor het middelbaar beroepsonderwijs, blijft ook het voortgezet onderwijs een cruciale rol vervullen in de aanpak. Het geven van goed onderwijs met zo nodig persoonlijke begeleiding, het tijdig signaleren van privé- en leerproblemen en warme overdracht naar een geschikte, haalbare vervolgopleiding is de verantwoordelijkheid van het voortgezet onderwijs.

5.2. Gezamenlijke ondersteuning vanuit zorg, veiligheid en arbeidsmarkt

Als de jongere met zijn problemen centraal staat, is een bijdrage nodig van scholen en instellingen, het regionale bedrijfsleven, leerplicht/RMC, reclassering, jeugdzorg, schuldhulpverlening en jongerenloketten voor werk en inkomen. Het kabinet wil daarom een goede intersectorale afstemming. In de ene regio is dit nu beter georganiseerd dan in de andere.

In regio’s waar men goed samenwerkt, zijn de effecten al zichtbaar. RMC-regio’s Twente en Noordoost-Brabant zijn goede voorbeelden. Maar in andere regio’s kan de contactgemeente de coördinerende rol sterker invullen. In die regio’s zijn geen afspraken over inzet en verantwoordelijkheden van alle partijen, waaronder het regionale bedrijfsleven. Instanties werken langs elkaar heen, er wordt niet samen gemonitord en gestuurd en jongeren vallen tussen wal en schip. Soms kiezen mbo-instellingen liever voor groei ten koste van elkaar dan voor goed georganiseerd onderwijs.23 In achterblijvende regio’s zal ik de wethouders onderwijs van de contactgemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. In het eerder genoemde actieplan mbo ga ik in op de besturing van de mbo-sector.

Vanuit het Rijk worden initiatieven ontplooid om de samenwerking voor deze groep jongeren in de regio te verbeteren. Vanaf 2010 ontvangen 35 grote gemeenten jaarlijks € 21,7 miljoen uit de Decentralisatie-Uitkering Jeugd. Hiermee wordt sluitende zorg en hulp voor overbelaste jongeren gerealiseerd.

De zorg voor de jeugd zal de komende jaren flink veranderen. De voorgenomen stelselherziening Jeugd moet de benodigde hulp en ondersteuning eerder en dichter bij de jongeren en hun ouders brengen, met name in en om de school. Zowel voor de jeugdzorg als voor het arbeidsmarktbeleid komen uitvoeringstaken bij de gemeenten te liggen. Gemeenten krijgen dus meer handvatten om de jongere centraal te stellen.

Voor het verbeteren van de veiligheid op school is een wetsvoorstel in voorbereiding om scholen vanaf schooljaar 2012–2013 te verplichten incidenten te registreren. Beter inzicht in de eigen veiligheidssituatie kan leiden tot een verdere verbetering van de veiligheid op school.

Ten slotte heeft dit kabinet met «Werken naar Vermogen» hetzelfde doel voor ogen als met «Aanval op Schooluitval». Jongeren moeten voorbereid worden om zelfstandig aan de slag te kunnen op de arbeidsmarkt. Samenwerking in de regio tussen scholen, gemeenten, werkpleinen en het bedrijfsleven is belangrijk om geen jongeren tussen de wal en het schip te laten vallen.

Een noodzakelijke grote stap om de regionale samenwerking goed van de grond te krijgen is een geharmoniseerde regio-indeling op de terreinen onderwijs, arbeidsmarkt, zorg en veiligheid. Hiervan profiteert ook de doelgroep «jeugd». De bestaande verschillen in regio-indelingen met verschillende aanspreekpunten en overleggen werken inefficiëntie in de hand en hinderen het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten. Ik streef ernaar dit met mijn collega-ministers van VWS, BZK en SZW op te lossen.

5.3. Scherp toezicht en strakke handhaving door inspectie en gemeenten

Het verder uitbouwen van het toezicht op en de handhaving van het uitvoeren van goed vsv-beleid door scholen en instellingen, heeft een lange doorlooptijd. De inzet van vandaag zal over enkele jaren bijdragen aan een goed resultaat.

Met het onlangs door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel Verzuim en Voortijdig schoolverlaten krijgt de inspectie bij haar toezicht op het melden van verzuim en uitval op scholen ook de mogelijkheid bestuurlijke boetes op te leggen.

De handhaving van de leerplicht en de begeleiding van spijbelaars en potentiële uitvallers vereist voor de mbo-sector vermelding van een locatiecode in bron. Dan wordt het voor gemeenten en de inspectie duidelijk waar en in welk gebouw een mbo-deelnemer zijn opleiding volgt en is eenvoudiger contact te leggen met de opleiding, bijvoorbeeld in geval van verzuim. Ik bereid een wetsvoorstel daartoe voor. De beoogde inwerkingtreding is 1 augustus 2012.

Tot slot breidt de inspectie haar Toezichtkader uit met een nieuwe prestatie-indicator voor voortijdig schoolverlaten, voor de mbo-sector in 2012 en voor de vo-sector op iets langere termijn. Met deze nieuwe indicator wordt het toezicht op de prestaties van scholen en instellingen met betrekking tot voortijdig schoolverlaten versterkt en geborgd in aanvulling op de huidige risicoanalyses.

5.4. Doorgaan met prestatiegerichte convenanten en transparante cijfers

Voor de vormgeving van het beleid kies ik opnieuw voor meerjarige, prestatiegerichte convenanten en transparantie in cijfers. Voor het voortzetten van de prestatiegerichte convenanten is € 80 miljoen structureel beschikbaar.

Het lopende schooljaar, 2010–2011, is het vierde en laatste jaar van de huidige vsv-convenanten. Ik wil de positieve dynamiek bij de convenantpartners vasthouden. Het lopende convenant biedt ruimte om nog één jaar langer door te gaan. Die ruimte ga ik benutten in het schooljaar 2011–2012. De bijbehorende uitvoeringsregeling24 wordt met één jaar verlengd. Deze verlenging geeft mij de gelegenheid om zorgvuldig een vernieuwd convenant op te stellen voor de jaren 2012 tot en met 2015. Ik bericht u in de loop van 2012 over de inhoud en uitwerking van een vernieuwd convenant en in 2016 over het resultaat.

Deze convenanten zullen in ieder geval op drie punten worden vernieuwd. Ten eerste zullen de doelstelling en de resultaten geformuleerd worden op basis van een procentuele norm. Dit doet meer recht aan instellingen en regio’s die een laag vsv-percentage hebben en aan groeiende scholen, instellingen en regio’s. Ten tweede zal ik conform het advies van de commissie Oudeman23 ook hier het mbo-1 apart in beeld brengen en beoordelen. Een deel van de deelnemers aan het mbo-1 is cognitief niet in staat een startkwalificatie te halen. Daar wil ik rekening mee houden. Ten derde zal vanaf schooljaar 2012–2013 de meetsystematiek nauwkeuriger zijn, vooral voor het voortgezet onderwijs.

Vorig jaar heb ik u geïnformeerd over een overschatting van 5 tot 10% van het aantal voortijdig schoolverlaters, vooral in het voortgezet onderwijs. Om deze overschatting met behulp van het bron te corrigeren, bereid ik onder andere twee wetsvoorstellen voor. Het eerste wetsvoorstel betreft de aansluiting op het bron van het erkende niet-bekostigde onderwijs. Dit wetsvoorstel ligt voor advies bij de Raad van State. Het tweede wetsvoorstel betreft de landelijke registratie van vrijstellingen, die op grond van de Leerplichtwet 1969 door de gemeente, worden afgegeven. Dit wetsvoorstel wordt nu vorm gegeven. U ontvangt voor de zomer meer informatie. Ik werk ook de koppeling van bron-gegevens met SUWI-gegevens om jongeren met een mbo1-diploma en een baan in beeld te brengen. Deze jongeren worden nu ten onrechte geteld als voortijdig schoolverlater.

Bij het formuleren van de doelstelling van 25 000 is de aangescherpte meetsystematiek als uitgangspunt genomen. Bovenstaande wetsvoorstellen zijn dus een randvoorwaarde voor het kunnen realiseren van de doelstelling van 25 000. Voor een verdere technische uitwerking van de verbeterde meetsystematiek en de doelstelling van 25 000 verwijs ik naar bijlage 1 en 23.

6. Tot slot

Het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten vraagt om een meerjarig perspectief, structurele inzet en middelen, een integrale aanpak gericht op preventie en een strakke organisatie op regionaal niveau. Succes van jaar op jaar is niet vanzelfsprekend. De uitdaging wordt des te groter naarmate we dichter bij de «harde kern» van de schooluitval komen. Maar een hoge ambitie is nodig voor de toekomst van onze jongeren.

Indien u een technische briefing op prijs stelt, ben ik graag bereid hier medewerking aan te verlenen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart