32 270
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden om tot leraar te worden benoemd in het voortgezet onderwijs

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 11 februari 2010

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

I ALGEMEEN DEEL 1

– Inleiding 1

– Handhaving 5

– Financiële gevolgen 6

I ALGEMEEN DEEL

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderijs en de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden om tot leraar te worden benoemd in het voortgezet onderwijs. Al aan het begin van deze kabinetsperiode heeft de coalitie het afwenden van het dreigende lerarentekort tot één van haar speerpunten van haar beleid gemaakt. Diverse instrumenten zijn ingezet, zoals de invoering van de lerarenbeurs, verbeteringen bij de rechtspositie en de kwaliteitsverbetering van de lerarenopleidingen. In dat kader is ook voorgesteld om pas afgestudeerde bachelorstudenten meer te interesseren voor het vak van leraar. Dit wetsvoorstel beoogt deze mogelijkheden wettelijk mogelijk te maken.

Eerder hebben de leden zich positief uitgelaten over de contouren van dit wetsvoorstel. In dat overleg heeft een meerderheid van de Kamer de staatssecretaris de ruimte geboden om, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, reeds te starten met deze educatieve minor, mits deze van voldoende kwaliteit zou zijn. Deze leden zijn verheugd dat bij tien universiteiten reeds 100 bacheloropleidingen worden aangeboden, die in de ogen van de Nederlands Vlaamse accrediteringsorganisatie (NVAO) als voldoende worden beschouwd. Verwacht de regering dat in de komende periode dat aantal nog zal worden uitgebreid? Hoeveel studenten volgen momenteel deze educatieve minor?

Met dit wetsvoorstel wordt een beperkte tweedegraads bevoegdheid geïntroduceerd: deze leraren mogen geen les geven aan het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Indien zij die bevoegdheid wel zouden willen halen, welke opleiding zouden zij dan nog moeten volgen en hoe lang duurt die opleiding, zo willen de leden graag weten.

Belangrijk vraagstuk betreft de doorstroming, zo merken de leden op. De bachelorstudent met de educatieve minor zou gestimuleerd moeten worden om alsnog een master lerarenopleidingen te gaan volgen. Aan welke maatregelen denkt de regering om deze doorstroming te bevorderen? In de memorie van toelichting wordt gesproken over gezamenlijke afspraken tussen VO-raad (de sectororganisatie voor het voortgezet onderwijs) en universiteiten. Waaruit moeten deze afspraken minimaal bestaan, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zien de educatieve minor als een regeling die voorziet in een deeloplossing voor het lerarentekort omdat universitaire bachelorstudenten zo geïnteresseerd kunnen raken in het lerarenberoep, zonder dat de kwaliteit van het onderwijs dat er wordt geboden daaronder mag en zal lijden. De Kamer heeft in het verleden brede steun betuigd voor een snelle invoering van de educatieve minor en de leden zijn tevreden dat de regering hiermee voortvarend aan de slag is gegaan.

De leden krijgen signalen van studenten, die in de opleiding voor de educatieve minor zitten, dat zij ontevreden zijn over onduidelijkheid over de onderwijsbevoegdheid die zij na afronding van hun opleiding verwerven. Aan het begin werd hen tweedegraads bevoegdheid beloofd en hiermee is ook geadverteerd, maar nu blijken de opleidingen terughoudender en blijken ze over een soort halve bevoegdheid te spreken, maar niet over een echte tweedegraads bevoegdheid. Kan de regering toelichten wat de status wordt van de onderwijsbevoegdheid die de educatieve minoren gaan opleveren? Welke overwegingen liggen aan die status precies ten grondslag?

In het algemeen kennen lerarenopleidingen een pedagogisch-didactische component en een vakinhoudelijke component. In 2008 oordeelde de commissie-Dijsselbloem1 dat de afgelopen tijd binnen de lerarenopleidingen de vakinhoudelijke component te zeer naar de achtergrond was gedrongen. Bij de educatieve minor moet de vakinhoudelijke bekwaamheid vooral worden gewaarborgd door de wetenschappelijke bacheloropleiding. Dit betekent dat de vakinhoudelijke bekwaamheid van de betrokkenen staat of valt met een voldoende handhaving van de vereiste verwantschap tussen de universitaire opleiding en het schoolvak. Kan de regering, zo vragen de leden, toelichten in hoeverre er strikt de hand wordt gehouden aan de vereiste relevantie van de universitaire opleiding voor het schoolvak waarvoor de educatieve minor bevoegdheid oplevert.

Uiteindelijk zou het mooi zijn als wetenschappelijke bachelors via de mogelijkheid van de educatieve minor niet alleen enthousiast worden voor een baan in het voortgezet onderwijs, maar als zij nadien nog hun opleiding afronden met de masteropleiding en zij vervolgens eerstegraads bevoegdheid verwerven, zodat ook het kwalitatieve lerarentekort in het eerstegraadsgebied wordt tegengegaan. Welke mogelijkheden ziet de regering, zo vragen de leden, naast de reeds bestaande lerarenbeurs, om deze vervolgstap nader te stimuleren.

Binnen het onderwijs speelt ook de ontwikkeling van het lerarenregister, waarbij de gedachte is dat de beroepsgroep zelf de bekwaamheidseisen gaat formuleren en dat alleen vakdocenten die hun bekwaamheid voldoende op peil hebben en houden in aanmerking komen voor registratie. Hoe gaan de bekwaamheidseisen voor de vakdocenten in het beroepsregister zich verhouden tot de positieve advisering door het NVAO over de voorstellen van universiteiten inzake educatieve minoren, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden zien de educatieve minor als volgende stap in de kwaliteitsdaling van het leraarberoep. Opnieuw wordt het leraarberoep naar beneden gehaald, opnieuw wordt de suggestie gewekt dat iedereen voor de klas kan staan. Het gaat deze leden juist om hogere eisen aan leraren in plaats van lagere eisen.

Ook de Raad van State ziet risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs als leraren benoemd worden die aan minder hoge eisen hoeven te voldoen. Hoe oordeelt de regering over deze terechte observatie? Welke verschillen vertonen de tweedegraads docentenopleiding en de educatieve minor op het gebied van pedagogiek en didactiek? Bij de introductie van de educatieve minor is afgesproken dat de verschillende universiteiten elk afzonderlijk de door hen ontwikkelde educatieve minor voorleggen aan de NVAO, voordat die minor wordt aangeboden. Wat zijn de verschillen tussen de educatieve minors op het gebied van pedagogiek en didactiek op de verschillende universiteiten?

Ook zegt de Raad van State dat er een verhoogd afbreukrisico is voor beginnende leraren, omdat deze in het algemeen al direct bij aanvang het volledige aantal lesuren moeten geven. In haar reactie wijst de regering op het feit dat er in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor het voortgezet onderwijs voorzien is in extra ruimte voor de beginnende leraar. Welke maatregelen nemen scholen binnen die extra ruimte om nieuwe docenten te ontzien? Wat houdt het met de VO-raad afgesproken inductietraject in?

Deelt de regering de mening dat juist vmbo-klassen recht hebben op de beste leraren? Hoe kan de regering dan juist de educatieve minors voor deze klassen bevoegd achten? Ziet de regering het enorme risico dat hieraan is verbonden, vanwege de onervarenheid van educatieve minors en hun korte vooropleiding?

In de memorie van toelichting staat dat de ambitie is dat leraren met een educatieve minor gestimuleerd worden om ook een (eerstegraads)bevoegdheid te verwerven. De leden vinden «stimuleren» veel te vrijblijvend. De educatieve minor is prima als kennismaking met het leraarschap, maar niet als nieuwe bevoegdheid. Hoeveel bachelors met een educatieve minor zullen naar verwachting doorstromen naar een wetenschappelijke masteropleiding? Tegen welke moeilijkheden zullen deze studenten aanlopen wanneer zij doorstromen naar een masteropleiding in combinatie met hun werk op een middelbare school?

Ook de Algemene Onderwijsbond (AOB) dringt erop aan dat de educatieve minor verplicht wordt gekoppeld aan het volgen en behalen van de MA(master of arts)-graad in het desbetreffende lesvak. Welke mogelijkheden ziet de regering om aan deze wens tegemoet te komen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden om tot leraar te worden benoemd in het voortgezet onderwijs.

Goed onderwijs begint wat deze leden betreft met goede leraren. Helaas is er in toenemende mate sprake van een dubbel lerarentekort. Een kwantitatief gebrek aan kwalitatief goede leraren. In het voortgezet onderwijs vertrekken naar verwachting binnen zes à zeven jaar drie van de vier leraren. De leden vinden het dan ook van groot belang om het vak van docent weer aantrekkelijker te maken. Deze leden geloven erin dat dit kan worden bereikt door het vak meer uitdaging te geven. Door hogere eisen te stellen aan docenten en ook in de academische wereld interesse te wekken voor het vak. De academische lerarenopleiding basisonderwijs in Utrecht en de nieuwe educatieve minor zijn in die zin een stap in de richting van meer en betere docenten. Toch bieden zij nog te weinig beschikbare plaatsen. De leden juichen dan ook toe dat met dit wetsvoorstel meer mogelijkheden worden gecreëerd om universiteiten een educatieve minor te laten aanbieden in een aantal wetenschappelijke bacheloropleidingen. De leden hebben wel aanleiding gezien tot het stellen van de enkele nadere vragen.

De leden vragen hoeveel opleidingsplaatsen voor de educatieve minor als gevolg van dit wetsvoorstel tot stand moeten komen. Komt dit overeen met de huidige vraag en hoe hoog is deze?

Het wetsvoorstel voorziet louter in een educatieve minor bij een bacheloropleiding. Omdat dit een relatief beperkt traject betreft, vinden deze leden dat goed moet worden gewaarborgd dat studenten hierna ook echt voldoende gekwalificeerd zijn om in het mavo en de eerste drie leerjaren van het havo en het vwo aan de slag te gaan. Hoe wordt hierin voorzien? Heeft de regering overwogen een afsluitend examen te verbinden aan de educatieve minor? Hoe wordt aandacht besteed aan de benodigde didactische vaardigheden? Ook de Raad van State wijst in dit verband op de risico’s die kunnen ontstaan voor de kwaliteit van het onderwijs als leraren worden benoemd die aan minder hoge eisen hoeven te voldoen dan thans het geval is. De regering stelt dat er geen sprake is van minder hoge eisen. Zijn er al resultaten bekend met de reeds bestaande educatieve minor ten aanzien van de kwaliteit van de afstudeerders? Hoe is het gesteld met de tevredenheid over deze nieuwe docenten? Hoeveel van hen gaan na het behalen van de educatieve minor nog door om meer onderwijsbevoegdheden te halen, zo vragen de leden.

De leden merken voorts op dat het doel van het wetsvoorstel is dat studenten na het behalen van een educatieve minor, ook verdere onderwijsbevoegdheden willen behalen om leraar voorbereidend hoger onderwijs te kunnen worden. Heeft de regering hier een kwantitatieve doelstelling aan verbonden? Zo neen, waarom niet?

De leden hebben al eerder gepleit voor de invoering van een aktensysteem waarmee docenten bevoegdheden kunnen stapelen en daarmee hun carrière en salaris kunnen doen groeien. Hoe denkt de regering over dit systeem? Hoe past de educatieve minor daar eventueel binnen?

Wat doet de regering om docenten te prikkelen na het behalen van een educatieve minor verdere bevoegdheden te behalen? Zijn het beloningsgebouw en de carrièremogelijkheden binnen het onderwijs momenteel voldoende prikkelend om docenten blijvend te behouden, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden om tot leraar te worden benoemd in het voortgezet onderwijs. Deze leden zijn van mening dat het tekort aan leraren een dusdanige bedreiging vormt voor de kwaliteit van ons onderwijs, dat de regering nieuwe mogelijkheden moet zoeken om meer academici voor het leraarschap te interesseren. De educatieve minor vormt hiertoe een mogelijkheid. De leden merken op dat de vorming van de educatieve minor niet ten koste mag gaan van de inspanningen om via de reguliere opleidingen meer studenten te interesseren voor een baan als (eerstegraads)leraar. De verkorte opleiding tot tweedegraads bevoegde leraar mag er ook niet toe leiden dat minder studenten de volledige opleiding tot de eerstegraads bevoegdheid gaan volgen. De kwaliteit van de leraren mag niet leiden onder de invoering van de educatieve minor.

De leden vragen hoe de regering studenten die een educatieve minor hebben afgerond, gaat stimuleren tot het halen van een eerstegraads bevoegdheid. Bestaan hiertoe bijvoorbeeld voldoende mogelijkheden binnen scholen (opleidingsfonds enzovoort)? Beschikken scholen over voldoende middelen om studenten met een educatieve minor een vervolgopleiding aan te bieden?

De leden vragen of de huidige opzet van de educatieve minor betekent dat bachelors niet meer een master in hun vakgebied halen voordat zij eerstegraads leraar worden.

De leden vragen voorts of er grote verschillen bestaan in het (dreigende) tekort aan leraren tussen verschillende vakgebieden. Zo ja, is het aanbod van educatieve minors ook voldoende toegespitst op die vakgebieden waarin tekorten bestaan?

De leden maken zich zorgen over berichten die zij van opleidingen hebben ontvangen dat studenten die eigenlijk onvoldoende voorbereid zijn op het lesgeven toch slagen voor hun educatieve minor omdat deze studenten anders niet aan hun vervolgopleiding kunnen beginnen. Kent de regering deze berichten ook en wat gaat zij hieraan doen, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden vragen of niet het gevaar bestaat dat studenten eerder af zullen zien van verdere verdieping en vakgerichte scholing, doorgaans in de master, wanneer zij eerder worden verleid om les te gaan geven. Zij vragen of dit uiteindelijk niet tot een daling van het kennisniveau zal leiden.

Handhaving

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat studenten die hun bachelor reeds hebben afgerond en met de educatieve minor starten geen lesbevoegdheid krijgen. Wat is de achterliggende gedachte hiervoor? Is de regering het met de leden eens dat dit soort drempels nu juist tegenhouden wat het wetsvoorstel wil bevorderen, namelijk het tegengaan van het lerarentekort?

Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat scholen voor het voortgezet onderwijs geld ontvangen voor de begeleiding van bachelors tijdens de minor-periode. Betreft het een bedrag dat de scholen naar eigen goeddunken ook voor heel andere doelen kunnen aanwenden? Houdt de regering er ook op enige wijze zicht op of de betrokken bachelors wel voldoende door de scholen worden begeleid en of de bestaande bekostiging toereikend is om hen de noodzakelijke begeleiding te bieden, zo vragen de leden.

De voorzitter van de commissie

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie

Bošnjaković-van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Remkes (VVD), De Vries (CDA), Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Leerdam (PvdA), Verdonk (Verdonk), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Pechtold (D66), Besselink (PvdA), Dibi (GL), Biskop (CDA), Van Leeuwen (SP), Ouwehand (PvdD), Bosma (PVV), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Anker (CU), Smits (SP) en Harbers (VVD).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Miltenburg (VVD), Uitslag (CDA), Yücel (PvdA), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Timmer (PvdA), Jacobi (PvdA), Van der Burg (VVD), Elias (VVD), Van Dam (PvdA), Van der Ham (D66), Bouchibti (PvdA), Peters (GL), Jonker (CDA), Gesthuizen (SP), Thieme (PvdD), Fritsma (PVV), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Ortega-Martijn (CU), Gerkens (SP) en Ten Broeke (VVD).

XNoot
1

Kamerstuk 31 007, nr. 6.