Gepubliceerd: 1 februari 2011
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: criminaliteit economie openbare orde en veiligheid organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32211-19.html
ID: 32211-19
Origineel: 32211-2

Nr. 19 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 februari 2011

Het wetsvoorstel wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 4, eerste en derde lid, 26, eerste lid, en 39 wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «gedaan» ingevoegd: , onder overlegging van een geldig identiteitsbewijs, niet zijnde een rijbewijs.

2. In het vijfde lid komt onderdeel a te luiden:

a. een recente pasfoto van de prostituee ingeleverd.

C

In artikel 5, eerste lid, wordt «een periode van drie jaar» vervangen door: een periode van drie jaar en drie maanden.

D

In artikel 6, eerste lid, wordt «pasfoto en» vervangen door «pasfoto,» en wordt na register ingevoegd: , en de datum dat de geldigheid van het registratiebewijs eindigt.

E

In artikel 12, eerste lid, worden de onderdelen c, d en e geletterd tot d, e en f, en wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. of in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag de exploitant een vergunning voor een seksbedrijf is geweigerd of een aan de exploitant verleende vergunning voor een seksbedrijf is ingetrokken;.

F

In artikel 14, eerste lid, wordt de punt aan het slot van onderdeel h vervangen door een puntkomma, en wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. de aanvraag betrekking heeft op prostitutiebedrijf in een gemeente waar ingevolge artikel 23 bij gemeentelijke verordening is bepaald dat voor het uitoefenen van een prostitutiebedrijf in de gemeente geen vergunning wordt verleend.

G

Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 24a

Het is een exploitant verboden in advertenties onveilige seks aan te bieden of in advertenties te garanderen dat prostituees die voor hem werken, vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen.

H

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde lid tot vijfde lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

3. Gegevens uit het register worden uitsluitend verstrekt aan de toezichthouders, bedoeld in artikel 27, alsmede aan de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en worden uitsluitend gebruikt voor het toezicht op escortbedrijven.

4. De beheerder van het register draagt ervoor zorg dat eenieder zich ervan kan vergewissen dat een escortbedrijf beschikt over een vergunning.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het eerste en tweede lid» vervangen door: het eerste tot en met vierde lid.

I

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de woorden «niet zijnde ambtenaren van politie» vervangen door: waaronder ambtenaren van de gemeente. Van dit besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «ambtenaren» vervangen door: ambtenaren van de gemeente.

J

In artikel 32 wordt na «22» ingevoegd:, 24a.

K

Na artikel 32 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 32a

In artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, wordt de zinsnede «of artikel 13b van de Opiumwet» vervangend door: , artikel 125 van die wet wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder g, van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche of op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

L

In artikel 36, eerste lid, wordt «gedurende een jaar» vervangen door: tot een jaar.

Toelichting

Onderdeel A (aanduiding minister)

Bij koninklijk besluit van 14 oktober 2010 (Stcrt. 2010, 16528) is vastgelegd dat de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van veiligheid is opgedragen aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Dientengevolge is de Minister van Veiligheid en Justitie nu eerstverantwoordelijke voor onder meer het beleid en de regelgeving rondom prostitutie. De wijzigingen in onderdeel A vloeien hier rechtstreeks uit voort.

Om dezelfde reden geschiedt de ondertekening van de stukken in verband met dit wetsvoorstel nu door de Minister van Veiligheid en Justitie.

Onderdeel B (artikel 4)

Bij nader inzien verdient het de voorkeur niet te bepalen dat een kopie van een geldig identiteitsbewijs, niet zijnde een rijbewijs, moet worden overgelegd (zoals was opgenomen in artikel 4, vijfde lid, onder a), maar te bepalen dat de prostituee bij de aanvraag ter identificatie een (origineel) identiteitsbewijs, niet zijnde een rijbewijs, overlegt. Er kan daarvan dan ter plekke een kopie of een scan kan worden gemaakt. Die verplichting wordt nu opgenomen in het tweede lid, en in het vijfde lid wordt de bepaling over de kopie geschrapt.

Om ieder misverstand uit te sluiten, wordt in de resterende tekst van het vijfde lid bepaald dat de pasfoto die wordt ingeleverd met het oog op het registratiebewijs, van recente datum moet zijn.

Onderdeel C (artikel 5)

Na de feitelijke inschrijving in het register verstrijkt er enige tijd tot het moment van de feitelijke verstrekking van het registratiebewijs. Om het mogelijk te maken dat de prostituee de volle drie jaar haar registratie kan benutten, is het om administratieve redenen dus gewenst de periode van registratie iets uit te breiden.

Onderdeel D (artikel 6)

Het nut van het registratiebewijs neemt toe indien daarop zichtbaar is tot welk moment het bewijs geldig is. De toevoeging van «maximale» biedt de gelegenheid rekening te houden met de periode tussen de feitelijke inschrijving en de feitelijke verstrekking van de pas.

Onderdeel E (artikel 12)

Omdat het nuttig kan zijn dat bij de aanvraag van een vergunning bekend is of de aanvrager elders eerder een vergunning voor een seksbedrijf is geweigerd of dat een dergelijke vergunning is ingetrokken, wordt nu opgenomen dat de aanvrager deze informatie zelf verstrekt. Dit is een eenvoudiger methode dan het instellen van een landelijk register, waarvan de haalbaarheid ook op andere gronden niet zonder meer duidelijk is. De beoogde signaleringsfunctie krijgt op deze wijze gestalte. De gemeenten zal – mede aan de hand van deze gegevens – moeten beslissen in welke mate ze een nader onderzoek instelt. Indien de aanvrager onjuiste gegevens verstrekt, kan ontdekking leiden tot intrekking van een afgegeven vergunning (artikel 17).

Onderdeel F (artikel 14)

In de opsomming van weigeringsgronden is nu ook opgenomen de situatie die zich voor kan doen in een gemeente die heeft gekozen voor de nul-optie met betrekking tot prostitutiebedrijven. Komt in die gemeente een aanvraag voor een vergunning binnen, dan kan die op grond van deze toevoeging zonder nadere motivering worden geweigerd. Hoewel ook zonder deze toevoeging een dergelijke weigering kan plaatsvinden, verdient het de voorkeur om analoog aan het bepaalde onder h, ook deze situatie op te nemen.

Onderdelen G en J (artikel 24a; artikel 32)

Het kan voor exploitanten commercieel interessant zijn onveilige seks aan te bieden of in advertenties te garanderen dat prostituees die voor hem werken, vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen. In het eerste geval raakt dat direct de veiligheid van de prostituee, in het tweede geval de veiligheid van klanten. Dergelijke advertenties zijn dus ongewenst, en het verdient aanbeveling deze uitdrukkelijk te verbieden en met straf te bedreigen. Het verbod wordt daarom in artikel 32 toegevoegd aan de artikelen uit dit wetsvoorstel die in de Wet op de economische delicten worden opgenomen.

Onderdeel H (artikel 26)

Het is noodzakelijk een bepaling op te nemen over de verstrekking van gegevens uit het register van vergunningen voor escortbedrijven, en over het doel van die verstrekking. Daarnaast moet het mogelijk worden dat een (potentiële) klant van een escortbedrijf kan achterhalen of het om een vergund bedrijf gaat. Het gebruik maken van diensten van een prostituee die werkzaam is voor een exploitant aan wie geen vergunning voor een prostitutiebedrijf is verleend, is immers strafbaar.

Onderdeel I (artikel 27)

Artikel 27, eerste lid (taakverdeling gemeente – politie) is in het wetsvoorstel opgenomen om een dam op te werpen tegen de mogelijkheid dat gemeenten hun toezichthoudende taken op de seksbranche geheel en al overdragen aan de politie. Het gaat dan met name om het toezicht op de naleving van gemeentelijke vergunningen (en de daarin vervatte voorwaarden) die zijn verstrekt in het kader van deze wet. Daarom was bepaald dat er ambtenaren, niet zijnde ambtenaren van politie, in de gemeente worden belast met het toezicht. Het was bedoeld als een expliciete opdracht om gemeenteambtenaren als toezichthouder aan te wijzen, zonder de bedoeling politieambtenaren van deze taak uit te sluiten. In de toelichting bij de nota van wijziging Kamerstukken II, 32 211, nr. 9, p. 5 staat dan ook uitdrukkelijk: Alle bevoegdheden van ambtenaren van politie blijven onverkort van toepassing. Abusievelijk is in de gekozen formulering, door het (te) nadrukkelijk leggen van het accent op de gemeentelijke toezichthouders, de mogelijkheid weggevallen om ook anderen, zoals politieambtenaren, als toezichthouder aan te wijzen. Een dergelijke aanwijzing is evenwel noodzakelijk, omdat artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een persoon alleen bij of krachtens wettelijk voorschrift kan worden belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daarom is nu in artikel 27, eerste lid, de oorspronkelijke bepaling opgenomen, met een toevoeging om recht te doen aan de ongewijzigde opzet dat primair gemeenten invulling geven aan hun toezichttaak in het kader van deze wet, en daarvoor gemeenteambtenaren aanwijzen. De lokale driehoek (het overleg tussen gemeente, politie en openbaar ministerie) is vervolgens bij uitstek de plek om met betrekking tot toezicht en handhaving nadere afspraken te maken over de verdeling qua taken en inzet, en over de samenwerking tussen de betrokken partijen.

Om de kenbaarheid van de aanwijzing van toezichthouders te vergroten, is tevens opgenomen dat in de Staatscourant mededeling wordt gedaan van het besluit waarbij toezichthouders worden aangewezen.

In het tweede lid van artikel 27 blijkt uit de zinsnede «onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering» dat politieambtenaren met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Aan hen hoeft in het kader van deze wet dus niet afzonderlijk opsporingsbevoegdheid te worden toegekend. Voor de gemeenteambtenaren was en is dat, in beperkte mate en onder voorwaarden, wel gewenst. Dat wordt geregeld in het tweede lid. Vanwege de wijziging in het eerste lid is in het tweede lid de verwijzing «de in het eerste lid bedoelde ambtenaren» nu gewijzigd in: de in het eerste lid bedoeld ambtenaren van de gemeente.

Onderdeel K (artikel 32a; wijziging Woningwet)

Tot sluiting van een gebouw waarin een seksbedrijf wordt uitgeoefend, kan worden besloten op grond van artikel 125 Gemeentewet, dat het gemeentebestuur bevoegd maakt tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht. Sluiting is één van de instrumenten die ter beschikking staan indien een seksbedrijf wordt uitgeoefend zonder vergunning, of in strijd met de voorwaarden waaronder dat bedrijf is vergund.

Sluiting van gebouwen is ook mogelijk op grond van artikel 17 van de Woningwet (in verband met veiligheid, leefbaarheid en gezondheid) 174a van de Gemeentewet (in verband met openbare orde), op grond van een verordening als bedoeld in artikel 174 Gemeentewet (betrekking hebbend op het toezicht op voor het publiek openstaande gebouwen) of op grond van artikel 13b van de Opiumwet (in verband met drugshandel). In dergelijke gevallen maakt artikel 14 van de Woningwet het mogelijk om bovendien degene die als eigenaar van dat gebouw of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van dat gebouw, te verplichten het gebouw in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van de sluiting het gebruik van het gebouw heeft moeten staken, of het gebouw in beheer te geven aan een persoon die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling. Het bevoegd gezag kan daarbij onder meer leidend zijn bij het antwoord op de vraag aan welke persoon of instelling het gebouw in gebruik dan wel in beheer wordt gegeven.

Het gebruik van deze bijkomende bevoegdheid wordt bij deze nota van wijziging nu ook expliciet mogelijk gemaakt indien een gebouw waarin een seksbedrijf wordt uitgeoefend, is gesloten omdat er aanwijzingen zijn dat voor het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die, indien het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, indien het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Deze omstandigheid komt nu al in het wetsvoorstel voor als grond om een vergunning voor een seksbedrijf te weigeren (artikel 14, eerste lid, onder g) of in te trekken (artikel 17, onder e). De bijkomende bevoegdheid van artikel 14 van de Woningwet blijft beperkt tot sluiting wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder g. Daartoe wordt deze verwijzing nu opgenomen in artikel 14 van de Woningwet.

Als het zover komt dat het pand bij een ander in beheer wordt gegeven, treft dit de eigenaar, omdat het gebruik van een pand als woning of winkel naar verwachting een minder hoge opbrengst uit het pand tot gevolg heeft. Voorwaarde is dan wel dat de bestemming van het pand die mogelijkheid biedt. Het is aan de gemeente om dat te regelen.

Onderdeel L (artikel 36)

De oorspronkelijke formulering van het eerste lid van artikel 36 kan de indruk geven dat de daar genoemde artikelen van toepassing zijn tot het tijdstip dat artikel 4 in werking treedt, waarna de artikelen gedurende een jaar na dat tijdstip buiten toepassing blijven. Dat is niet de bedoeling. Door deze wijziging wordt bereikt dat de artikelen vanaf de inwerkingtreding buiten toepassing blijven totdat een jaar is verstreken na de inwerkingtreding van artikel 4.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten