Kamerstuk 32190-3

Memorie van toelichting

Dossier: Vaststelling van de Wet Douane- en Accijnswet BES (Douane- en Accijnswet BES)

Gepubliceerd: 29 oktober 2009
Indiener(s): Jan Kees de Jager (staatssecretaris financiƫn) (CDA), Ank Bijleveld (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA)
Onderwerpen: belasting bestuur de nederlandse antillen en aruba financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32190-3.html
ID: 32190-3

32 190
Vaststelling van de Wet Douane- en Accijnswet BES (Douane- en Accijnswet BES)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgaveblz.
  
I. ALGEMEEN1
1) Inleiding1
2) Inhoud van de verschillende hoofdstukken4
2.1) Formeel douanerecht4
2.2) Materieel douanerecht7
2.3) Accijnzen8
2.4) Handels- en dienstenentrepot10
3) EU aspecten11
4) Uitvoeringsaspecten11
5) Budgettaire aspecten11
  
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING12

I. ALGEMEEN DEEL VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING

1) Inleiding

Dit voorstel van wet omvat samen met het wetsvoorstel Belastingwet BES het toekomstige fiscale stelsel voor de huidige Nederlands-Antilliaanse eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna BES eilanden). Dit toekomstige fiscale stelsel treedt in werking op het moment dat de BES eilanden in het kader van de staatkundige vernieuwing van het Koninkrijk der Nederlanden als gevolg van de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen de status van openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet krijgen.

In dit wetsvoorstel wordt voorzien in regelgeving op het terrein van de invoerrechten en de accijnzen alsmede het formele douanerecht. De algemene opmerkingen die in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingwet BES zijn opgenomen in de onderdelen «1) Inpassing fiscaal stelsel voor BES eilanden in de Europese en Nederlandse rechtsorde» en «2) Totstandkoming van het toekomstige fiscaal stelsel» gelden evengoed voor dit voorstel van wet. Eenvoudshalve wordt verwezen naar die opmerkingen, te meer daar dit wetsvoorstel intrinsiek is verbonden met het wetsvoorstel Belastingwet BES.

Voor de invoerrechten en accijnzen alsmede het formele douanerecht geldt in beginsel dat het bestaande Nederlands-Antilliaanse recht op deze terreinen als uitgangspunt wordt genomen. Dit uitgangspunt roept geen strijdigheid op met het Europese recht (voor zover dat invloed heeft op een gebied met de LGO status) of het in het Nederlandse recht verankerde gelijkheidsbeginsel. Wel wordt het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse recht op deze terreinen daar waar noodzakelijk gemoderniseerd en daar waar mogelijk vereenvoudigd.

De reden voor het in twee delen opsplitsen van het toekomstige fiscale stelsel in enerzijds het wetsvoorstel Belastingwet BES en anderzijds het onderhavige wetsvoorstel Douane- en Accijnswet BES is terug te voeren op het van toepassing zijnde formele recht. Het in de Belastingwet BES opgenomen formele recht is namelijk niet in zijn geheel toepasbaar voor de heffingen die kunnen worden geheven bij invoer (invoerrechten, accijns bij invoer en algemene bestedingsbelasting bij invoer). Voor deze heffingen bij invoer moet – net als nu al het geval is – een separaat formeel douanerecht blijven gelden.

Het desalniettemin integraal opnemen van de accijns in de Douane- en Accijnswet BES en de algemene bestedingsbelasting in de Belastingwet BES heeft te maken met het karakter van deze heffingen. De accijnswet is traditioneel een belasting die meer samenhangt met invoer, terwijl de algemene bestedingsbelasting een overwegend binnenlands karakter heeft.

Nu voor deze beide heffingen twéé formele stelsels van toepassing zijn, betekent deze keuze voorts dat de materiële bepalingen zijn geplaatst bij het formele stelsel dat daarop in de praktijk het vaakst van toepassing is. Dat is dus voor de accijns het formele douanerecht en voor de algemene bestedingsbelasting het algemene formele belastingrecht.

Het voorgaande heeft zijn weerslag gevonden in dit wetsvoorstel. In hoofdstuk I zijn de definities betreffende het formele douanerecht opgenomen. Hoofdstuk II bevat het douaneformaliteitenstelsel en in de hoofdstukken III en IV is het materiële douanerecht respectievelijk de accijnzen opgenomen.

In hoofdstuk III wordt voorgesteld de invoerrechten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba vast te stellen op nihil. Ingevolge hoofdstuk IV beperkt zich de heffing van de accijnzen op bier, wijn, gedistilleerd en tabaksproducten beperkt zich tot het grondgebied van het openbare lichaam Bonaire. Daarentegen gelden de regels betreffende de accijns op benzine onverkort op alle drie de eilanden. Dit verschil is een continuering van de bestaande situatie.

De hoofdstukken I en II betreffende de definities respectievelijk het douaneformaliteitenstelsel gelden onverkort op alle drie de eilanden en zijn bijvoorbeeld van betekenis voor de op Bonaire, Sint Eustatius en Saba toegepaste heffing van accijnzen bij invoer en voor de in de Belastingwet BES opgenomen heffing van algemene bestedingsbelasting bij de invoer. Het instrumentarium van het formele douanerecht omvat ondermeer het formaliteitenstelsel, de aangifte, bezwaar en beroep, invordering, bestuurlijke boeten en strafrechtelijke bepalingen.

Schematisch betekent dit het navolgende:

Tabel 1

Hoofdstuk Bonaire Saba & Sint Eustatius
I. Definities II. Douaneformaliteitenstelsel Ja Ja
   
III. Invoerrechten Tegen een tarief van nihil Tegen een tarief van nihil
   
IV. Accijns:   
– GedistilleerdJaNee
– WijnJaNee
– BierJaNee
– TabaksproductenJaNee
– BenzineJaJa

Afgezien van de accijnsheffing ontstaat op deze wijze een gelijke behandeling van ingevoerde goederen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op de drie eilanden is ook een algemene bestedingsbelasting (hierna: ABB) van toepassing. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de latere schakels op de eilanden bij de levering van goederen geen ABB meer in rekening hoeft te worden gebracht. Hierdoor resteert bij invoer van een goed en de eventueel daaropvolgende leveringen maar één heffingsmoment. Hierdoor wordt – op Bonaire – een duidelijke versimpeling bereikt ten opzichte van de thans geldende situatie. Immers, op Bonaire worden thans bij invoer niet alleen invoerrechten geheven maar ook omzetbelasting bij invoer. Vervolgens is in latere schakels over de levering van hetzelfde goed weer omzetbelasting verschuldigd zonder dat de al op de goederen drukkende omzetbelasting kan worden verrekend (met uitzondering van de ondernemer die ook al ter zake van de invoer omzetbelasting over de goederen heeft moeten afdragen; hij mag die omzetbelasting wel verrekenen). Uiteindelijk wordt de consument op Bonaire geconfronteerd met een goed waarop invoerrechten en een (eventueel) gecumuleerde omzetbelasting rusten. In de huidige situatie bepaalt het aantal schakels in de handelsketen de effectieve druk op het goed, terwijl in de voorgestelde situatie het aantal schakels irrelevant is en enkel het eenduidige ABB tarief op de goederen drukt. Ook op Saba en Sint Eustatius ligt de situatie momenteel anders. Immers, op Saba en Sint Eustatius geldt nu al het nihiltarief voor de invoerrechten. Daarnaast wordt bij invoer geen belasting op de bedrijfsomzetten (BBO) geheven. Echter, in alle latere schakels is over de levering van het goed BBO verschuldigd zonder dat de al op de goederen drukkende BBO kan worden verrekend. Uiteindelijk wordt de consument op Saba en Sint Eustatius geconfronteerd met een goed waarop een (eventueel) gecumuleerde BBO rust. In de huidige situatie bepaalt het aantal schakels in de handelsketen de effectieve druk op het goed, terwijl in de voorgestelde situatie het aantal schakels irrelevant is en enkel het eenduidige ABB tarief op de goederen drukt.

In het nieuwe fiscale stelsel ontstaat een meer overzichtelijke situatie. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen geen klassieke invoerrechten meer worden geheven en de bestaande situatie op het terrein van de accijnzen blijft gehandhaafd. Hiermee wordt eveneens tegemoetgekomen aan de wens van met name de twee Bovenwindse eilanden om de bestaande zogenoemde «free port» status te handhaven, zoals blijkt uit punt 19 van de Slotverklaring van de Miniconferentie1 van 10 en 11 oktober 2006. Hierin zijn de BES eilanden en Nederland overeengekomen dat «(d)e mogelijkheid en de wenselijkheid voor Sint Eustatius en Saba om ieder hun «free port» te behouden, ... tevens word(t) onderzocht». De reden voor de uitzonderingssituatie voor Sint Eustatius en Saba is terug te voeren op de positie van Sint Maarten als «tax and duty free» toerismebestemming. Sint Maarten is hierdoor een aantrekkelijke aanlegplaats voor cruiseschepen die vanuit de Verenigde Staten vertrekken en verschillende Caribische eilanden aandoen. Vanwege het feit dat Sint Maarten zich onder andere aanprijst als «tax and duty free» bestemming kan Sint Maarten mee in de concurrentiestrijd in het oostelijke deel van het Caribische gebied. Sint Maarten heeft onder andere te maken met concurrentie van eilanden zoals Saint Thomas (onderdeel van de Amerikaanse Maagdeneilanden), Saint Barthélemy (een Franse collectivité d’outre mer) en New Providence en Grand Bahama (beide onderdeel van de Bahamas). Omdat Sint Eustatius en Saba voor de aanvoer van goederen en toeristen alsmede de afname van diensten vrijwel geheel, direct of indirect, afhankelijk zijn van Sint Maarten, heeft het land Nederlandse Antillen de drie bovenwindse eilanden voor de fiscale wetgeving doorgaans als één geheel behandeld. Indien – ondanks de bestaande vervlechting met Sint Maarten – toch wordt gekozen voor de opheffing van de «free port» status van Sint Eustatius en Saba, zullen de burgers en bedrijven op deze eilanden dit direct merken. De invoerrechten die in een dergelijk geval extra op de goederen zouden gaan drukken, verhogen de prijzen van de goederen waardoor uiteindelijk het besteedbare inkomen van de inwoners van Saba en Sint Eustatius te zeer zouden kunnen worden aangetast. Omwille van het voorkomen van dit effect worden de invoerrechten op Saba en Sint Eustatius vooralsnog op nihil gehouden. Ter bevordering van een zo eenduidig mogelijk systeem is deze lijn vooralsnog ook doorgetrokken naar Bonaire. De budgettaire derving als gevolg van de materiële afschaffing van de invoerrechten op Bonaire is deels gecompenseerd in de tariefstelling voor de ABB en deels door de uitbreiding van het begrip accijnsgoederen met wijn, rooktabak, sigaren en cigarillo’s, waaronder in de huidige opzet onder tabaksprodukten alleen wordt verstaan sigaretten.

2) Inhoud van de verschillende hoofdstukken

In het vervolg van de memorie van toelichting wordt rekening gehouden met het voor het nieuwe fiscale stelsel geldend uitgangspunt dat de bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale regelingen op het terrein van het formele douanerecht, het materiële douanerecht en de accijnzen na ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen zoveel mogelijk als startpunt gelden. Voor zover sprake is van voortzetting van de bestaande regelingen wordt een uitgebreide toelichting achterwege gelaten. Het voorgaande betekent dan ook dat, waar dat nodig is, met name aandacht zal worden geschonken aan de onderdelen die zijn toegevoegd dan wel zijn geschrapt in het kader van de beoogde vereenvoudiging en modernisering van het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel. Louter taalkundige verbeteringen worden echter niet nader toegelicht.

2.1) Formeel douanerecht

De hoofdstukken I en II van dit wetsvoorstel bevatten definities, alsmede het douaneformaliteitenstelsel op het gebied van het formele douanerecht voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In deze hoofdstukken die de structuur van de huidige Nederlands-Antilliaanse Algemene Verordening I. U. en D. 1908 («I. U. en D.» staat voor In-, Uit- en Doorvoer) als uitgangspunt hanteren, zijn de volgende hoofdonderwerpen geregeld:

a. rechten en verplichtingen van personen;

b. ambtelijke bevoegdheden;

c. het stelsel van formaliteiten en toezicht met betrekking tot goederen en goederenverkeer;

d. douaneschuld;

e. bezwaar en beroep; en

f. bestuurlijke boeten, alsmede strafrechtelijke en strafvorderlijke bepalingen.

De inleidende bepalingen van hoofdstuk I van dit voorstel van wet bestaan uit definities die voor de gehele Douane- en Accijnswet BES van toepassing zijn, tenzij hiervan verderop in de wet uitdrukkelijk wordt afgeweken. Het formele douanerecht dat is opgenomen in hoofdstuk II van dit wetsvoorstel is onderverdeeld in negen titels, te weten: Titel 1 Algemene bepalingen; Titel 2 In-, uit- en doorvoer; Titel 3 Ambtelijke bevoegdheden en verplichtingen van personen; Titel 4 Heffing, inning en invordering; Titel 5 Beschikking, bezwaar en beroep; Titel 6 Zekerheid; Titel 7 Douane-entrepots; Titel 8 Bestuurlijke boeten en strafrechtelijke bepalingen; en Titel 9 Geheimhouding en bijzondere bepalingen.

Modernisering

Hoewel de Algemene Verordening I. U. en D. 1908 sinds haar inwerkingtreding diverse malen is geactualiseerd, is de regeling inmiddels verouderd. Vandaar dat de gelegenheid te baat is genomen om het formele douanerecht te moderniseren. Het in dit wetsvoorstel opgenomen formele douanerecht is niet alleen herzien om rekening te kunnen houden met de nieuwe staatkundige realiteit, maar ook met ontwikkelingen in mondiaal kader die dienen door te werken in de onderhavige douaneregelgeving. Enerzijds bestaat de behoefte aan meer handelsvereenvoudiging, maar anderzijds is er ook behoefte aan meer veiligheid als reactie op de gebeurtenissen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten van Amerika. Bij de ontwikkeling van het formele douanerecht voor de BES eilanden is tevens gelet op de praktische hanteerbaarheid van dit recht, waar nodig en mogelijk, gebruik gemaakt van in de in Nederland geldende Algemene douanewet gehanteerde begrippen, waardoor desgewenst bij de Nederlandse literatuur en jurisprudentie te rade kan worden gegaan. Ten slotte is vanwege het handelsverkeer met Europese landen, het in de Europese Unie geldende Communautair Douane Wetboek ((hierna: CDW) mede in de beschouwing genomen bij het voorbereiden van de voorgestelde herziening. De omstandigheid dat in een aantal Franse en Engelse overzeese gebiedsdelen dit recht eveneens van toepassing is, vormt daartoe nog een extra reden. Het onderhavige formele douanerecht dient ook ter aanvulling van de materiële accijnswetgeving die is neergelegd in hoofdstuk IV van dit wetsvoorstel ter zake van de invoer van goederen.

Het formele douanerecht zoals neergelegd in dit voorstel van wet is geschikt om de regionale en internationale samenwerking op economisch gebied te stimuleren, de export te bevorderen en de aantrekkelijkheid van investeringen op de BES eilanden te vergroten. Aan het voorgestelde – gemoderniseerde – formele douanerecht liggen een drietal bronnen ten grondslag:

a) het voorstel is, mede uit een oogpunt van continuïteit, gebaseerd op de structuur van de huidige Algemene Verordening I. U. en D. 1908, met name waar het relatief nieuwe elementen in die wetgeving betreft. Te denken valt daarbij ondermeer aan de bepalingen op het terrein van ambtelijke bevoegdheden en strafrecht, die bij de op 5 december 1997 in werking getreden wijziging van de Algemene Verordening I. U. en D.1908 grondig zijn aangepast;

b) het voorstel houdt voorts rekening met de ontwikkelingen in mondiaal kader. Op initiatief van de Wereld Douane Organisatie (hierna: WDO) is de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures ingrijpend herzien bij het te Brussel totstandgekomen Protocol van 26 juni 1999 (hierna: de herziene Overeenkomst van Kyoto). Met de invoering van het formele douanerecht in dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan bedoeld Protocol1. Te verwachten valt dat een Kyoto-conforme douanewetgeving voor het internationaal opererende bedrijfsleven een belangrijk criterium zal zijn voor de keuze van vestigingsplaatsen en het doen van investeringen;

c) ten slotte is vanwege de intentieverklaring van Nederland en de Nederlandse Antillen om de resolutie «Framework of Standards to Secure and Facilitate Global Trade» van de WDO (juni 2005)1 te implementeren in het formele douanerecht, rekening gehouden met dit instrument dat ten doel heeft de veiligheid te verhogen voor goederen die in casu de BES eilanden binnenkomen of verlaten.

Niet-fiscale taken

Het formele douanerecht zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, strekt ertoe een moderne basis te zijn voor de inzet van de douane als overheidsdienst voor alle taken die aan deze dienst zijn en zullen worden opgedragen. Immers, naast de klassieke fiscale taken (de heffing en inning van belastingen ter zake van de invoer) is de douane belast met een – nog steeds toenemend – aantal niet-fiscale of niet-financiële taken. Ook hierin wordt in het thans voorgestelde formele douanerecht voor de BES eilanden voorzien. De nadruk ligt daarbij op de verzekering van vooral de gezondheid van mens, plant en dier, kwaliteit van producten en veiligheid waarbij de zorg voor een goed milieu niet uit het oog wordt verloren. Dit is een logische ontwikkeling omdat de douane de overheidsdienst bij uitstek is die controle uitoefent op de in-, uit- en doorvoer van goederen. Bij het tot stand brengen van nieuwe regels ten aanzien van bepaalde producten, bijvoorbeeld bepaalde kwaliteitsnormen ten aanzien van voedingsmiddelen ten behoeve van de volksgezondheid, zal het noodzakelijk zijn deze normen ook bij de invoer van dergelijke goederen te doen naleven. Door de toename van de niet-fiscale douanetaken is de douane ook betrokken bij de bestrijding van inbreuken op de wetgeving inzake in- en uitvoer in brede zin. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het tegengaan van drugssmokkel, illegale handel in wapens of namaakartikelen, strategische goederen en dergelijke. De douane is door haar centrale rol bij de controle van de internationale handelsstromen van nature een goede partner bij de bestrijding van dit soort vormen van – vaak georganiseerde – criminaliteit.

Gekozen wettelijke structuur

Het formele douanerecht zoals dit in dit wetsvoorstel is vormgegeven, heeft het karakter van kaderwetgeving die een nadere invulling via lagere regelgeving noodzakelijk maakt. Bij de keuze welke bepalingen in welk wettelijk instrument thuis horen is – met inachtneming van de schaalgrootte van de BES eilanden en de maatschappelijke context – zoveel mogelijk de navolgende lijn gevolgd.

Bepalingen van principiële aard, zoals de rechten en verplichtingen van personen, de bevoegdheden en verplichtingen van de douane, de inrichting van het stelsel van formaliteiten en toezicht, de regeling van bezwaar en beroep en die inzake bestuursrechtelijke boeten en strafrechtelijke sancties, kortom de bepalingen die vooral de rechtsorde betreffen, horen thuis op het niveau van de wet. Regelingen ter uitwerking van het stelsel van formaliteiten en toezicht, die binnen de in de wet gestelde kaders moeten vallen, maar waaraan overigens rechtsgevolgen met een bredere strekking zijn verbonden, passen in die benadering in een algemene maatregel van bestuur. Regelingen ter uitvoering van de wet of algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt bij ministeriële regeling indien het betreft voorschriften van administratieve aard of uitwerking van details van een regeling, dan wel indien het betreft voorschriften die dikwijls wijziging behoeven of voorschriften, waarvan is te voorzien dat die met grote spoed moeten worden vastgesteld.

Hoofdlijnen formeel douanerecht

Allereerst wordt in het formele douanerecht het stelsel van formaliteiten en toezicht gecreëerd: het douanestelsel. De uitwerking van dat douanestelsel wordt voor een deel overgelaten aan lagere wettelijke regelingen. In dit stelsel wordt er van uitgegaan dat het overschrijden van de grens van de territoriale zee en het luchtruim, als zodanig nog niet leidt tot invoer in douanerechtelijke zin. Daarbij moet douanetoezicht worden gehouden op de goederen totdat zij zijn ingevoerd in douanerechtelijke zin of indien zij een andere bestemming krijgen dan invoer. Dat toezicht moet worden geformaliseerd door een douanekantoor dat veelal dicht bij de havens is gelegen. Om aan goederen een bestemming te geven moet een douaneaangifte worden gedaan. Omdat de aangifteverplichting geldt voor alle bestemmingen worden aan de aangifte en de controle daarop afzonderlijke gedeelten van het formele douanerecht gewijd. Het douanetoezicht wordt beëindigd doordat goederen na vervulling van alle douaneformaliteiten ingevoerd worden, worden vernietigd of in doorgaand vervoer het grondgebied van een openbaar lichaam weer verlaten.

Om vrijelijk over binnengebrachte goederen te kunnen beschikken moeten deze worden ingevoerd. Dit brengt mee dat er in voorkomende gevallen verschuldigdheid kan ontstaan voor het betalen van de rechten bij invoer. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid worden de invoerrechten echter gesteld op nihil. Naast het indienen van een douaneaangifte moeten ingevolge het formele douanerecht bij de in- of uitvoer van goederen ook de voorwaarden worden vervuld die zijn vastgesteld op onder andere het gebied van gezondheid, kwaliteit van producten en handelspolitiek. Tevens bevat het formele douanerecht een aantal regelingen op grond waarvan de heffing kan worden opgeschort. Het betreft hier de situaties waarin aan goederen de bestemming doorgaand vervoer of inslag in douane-entrepot of economische zone wordt gegeven. Goederen die ten uitvoer zijn aangegeven dienen bij een aangewezen douanekantoor te worden aangebracht, waarna de goederen onder douanetoezicht blijven tot zij de BES eilanden hebben verlaten.

Vervolgens worden in hoofdstuk II de ambtelijke bevoegdheden van de inspecteur voor de uitoefening van douanetoezicht, waaronder de douanecontrole van goederen en het goederenverkeer, bij elkaar gebracht. Vanwege de cumulatie van uiteenlopende taken heeft de inspecteur één set controlebevoegdheden om het logistieke proces te kunnen volgen. Voorts wordt in het voorgestelde hoofdstuk II, in vergelijking met de Algemene Verordening I. U. en D. 1908, gekozen voor een andere opzet van de onderdelen verschuldigdheid, beboeting en bestraffing. Eveneens is in hoofdstuk II van dit voorstel van wet in de titel over heffing en invordering een uitputtende regeling neergelegd voor het ontstaan, de berekening en het mededelen van de douaneschuld. Voor deze onderdelen wordt inhoudelijk aangesloten bij het bestaande Nederlands-Antilliaanse formele douanerecht zoals neergelegd in de Algemene Verordening I. U. en D. 1908, vandaar dat voor een toelichting kortheidshalve wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.

2.2) Materieel douanerecht

Hoofdstuk III van dit wetsvoorstel bevat de regelgeving op het gebied van het materiële douanerecht voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In dit hoofdstuk worden het tarief van invoerrechten, de douanewaarde, de vrijstellingen en de teruggaaf van invoerrechten geregeld.

De in hoofdstuk III opgenomen onderwerpen zijn thans geregeld in de Landsverordening tarief van invoerrechten (hierna: LVTI). De LVTI zal in enigszins gemoderniseerde vorm als hoofdstuk III van de Douane- en Accijnswet BES gelden in voormelde drie openbare lichamen en is, mede vanuit het oogpunt van continuïteit en herkenbaarheid, gebaseerd op de structuur van de LVTI. Voor de toepassing van dit hoofdstuk vormen de drie openbare lichamen als Caribische deel van het land Nederland tezamen drie afzonderlijke douanegebieden waarin in elk van de douanegebieden een invoerrechtentarief van nihil geldt.

Bij de ontwikkeling van het materiële douanerecht voor de BES eilanden is rekening gehouden met de hanteerbaarheid van dat recht. Daarom is, waar nodig en mogelijk, gebruik gemaakt van reeds in de Algemene douanewet gehanteerde begrippen, waardoor desgewenst te rade gegaan kan worden bij de Nederlandse literatuur en jurisprudentie. Tenslotte is vanwege het handelsverkeer met Europese landen, het in de Europese Unie geldende CDW mede in de beschouwing genomen bij het voorbereiden van de voorgestelde aanpassingen. Hoofdstuk III van dit wetsvoorstel is voorts de juridische basis voor de verschuldigdheid van invoerrechten en is tevens een basis voor de factoren die in acht dienen te worden genomen voor de vaststelling van de omvang van de belastingschuld voor goederen bij invoer. Voor de heffing van algemene bestedingsbelasting bij invoer wordt aangesloten bij de in hoofdstuk III omschreven douanewaarde. De douanewaarde van goederen is gebaseerd op de Overeenkomst inzake de toepassing van Artikel VII van de GATT-overeenkomst 1994 (hierna: GATT-code) en is één van de twee maatstaven van heffing voor de vaststelling van de omvang van de belastingschuld voor goederen bij invoer.

Net als in de meeste douaneregelingen gebruikelijk is, zijn ook in dit hoofdstuk III van het wetsvoorstel Douane- en Accijnswet BES de gevallen vastgesteld waarin invoer kan plaatsvinden onder een vrijstellingsregeling op grond waarvan de goederen zijn ontheven van toepassing van invoerrechten die normaliter zouden worden geheven. Omdat de invoerrechten tegen een nihiltarief worden geheven, lijken de vrijstellingsbepalingen hun belang te hebben verloren. Desalniettemin kan voor de heffing van algemene bestedingsbelasting bij invoer en accijns bij invoer worden aangesloten bij de uit dit hoofdstuk voortvloeiende vrijstellingsbepalingen.

2.3) Accijnzen

In hoofdstuk IV van dit wetsvoorstel is de accijnsregelgeving voor de BES eilanden opgenomen. Op dit moment kennen de Nederlandse Antillen vijf verschillende regelingen, namelijk de Gedistilleerdverordening 1908, de Landsverordening accijns op bier 1970, de Landsverordening accijns van sigaretten 1970, de Landsverordening tot heffing van een bijzonder invoerrecht op benzine en de Regeling bijzonder invoerrecht op benzine Bovenwindse Eilanden. Gezien de heffing en structuur kan het bijzonder invoerrecht op benzine ook als een accijns worden aangemerkt.

Deze vijf regelingen worden in het kader van de staatkundige hervorming opgenomen in één hoofdstuk. Hierdoor wordt in hoofdstuk IV een gemeenschappelijk kader geschapen voor de heffing van accijns bij uitslag en de heffing van accijns bij invoer. Eén regeling voor alle accijnzen dus, waarbij enerzijds wordt aangesloten bij de huidige Nederlands-Antilliaanse systematiek, maar waarbij anderzijds ook een modernisering naar het voorbeeld van de Nederlandse Wet op de accijns wordt doorgevoerd.

Hierdoor blijft de situatie gehandhaafd dat op Bonaire een accijns worden geheven over gedistilleerde drank, bier en sigaretten. De van oudsher bestaande situatie dat er op Saba en Sint Eustatius geen accijns wordt geheven over andere goederen dan benzine blijft dus gehandhaafd.

De accijns op benzine (op dit moment is het formeel een bijzonder invoerrecht) zal daarentegen wel op de drie eilanden worden geheven. Voor de definiëring van het accijnsgoed zal worden verwezen naar het geharmoniseerde systeem van productaanduidingen voor het douanerecht (bier, wijn, tabaksproducten en benzine). Ten slotte blijven dezelfde – overigens ook in Nederland geldende – heffingsmomenten gehandhaafd.

Ondanks de voortzetting van bovengenoemde Nederlands-Antilliaanse elementen zijn er ook wijzigingen. Op Bonaire wordt een accijns geïntroduceerd op wijn, sigaren en cigarillo’s en op rooktabak. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid onderdelen ervan later in werking te laten treden. Voor de uitvoerbaarheid van de heffing over deze nieuwe accijnsproducten is dit noodzakelijk. Daarom zullen de onderdelen die zien op de heffing over deze producten enkele maanden na de transitiedatum in werking treden.

Omdat de bestaande Nederlands-Antilliaanse accijnswetgeving is neergelegd in vijf verschillende regelingen en alleen al vanwege die reden op tal van punten niet eensluidend is en daarnaast op punten (sterk) verouderd is, wordt in het kader van de modernisering van de accijnsregelgeving in hoofdstuk IV van dit wetsvoorstel eenvoudshalve de structuur van de in Nederland geldende Wet op de accijns gevolgd. Hierdoor is de indeling van het hoofdstuk als volgt: inleidende bepalingen, definities accijnsgoederen en tarieven, uitslag, invoer, vrijstellingen, bijzondere bepalingen (waaronder de regeling inzake accijnszegels) en de verbodsbepalingen. Daarnaast is met uitzondering van titel I (de inleidende bepalingen) en titel II (de definities van vier accijnsgoederen en de tarieven) vanwege dezelfde hiervoor genoemde redenen de inhoud van de overige titels van hoofdstuk III grotendeels gebaseerd op de corresponderende bepalingen uit de Wet op de accijns.

Op de heffing van accijns bij uitslag is het formele recht en invorderingsrecht zoals neergelegd in het wetsvoorstel Belastingwet BES van toepassing, terwijl op de heffing van accijns bij invoer de bepalingen van hoofdstuk II van dit voorstel van wet van toepassing zijn. Deze onderverdeling is eveneens doorgevoerd in het hoofdstuk over de algemene bestedingsbelasting in het wetsvoorstel Belastingwet BES. In het navolgende wordt kort stil gestaan bij de heffing van accijnzen bij uitslag respectievelijk invoer.

Accijns bij uitslag

De heffing van accijns in het binnenlands verkeer wijzigt niet wezenlijk ten opzichte van de bestaande systematiek. Wanneer een accijnsgoed binnen een bepaalde plaats wordt gehouden, is er nog geen accijns verschuldigd. Die plaats is een douane-entrepot, een handels- en dienstenentrepot of een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP). Onder handels- en dienstenentrepot en douane-entrepot wordt hetzelfde begrepen als bedoeld in hoofdstuk V respectievelijk titel VI van hoofdstuk II van dit wetsvoorstel. Deze begrippen zijn reeds bekend in de bestaande Nederlands-Antilliaanse accijnsregelingen. De AGP omvat alle momenteel gehanteerde begrippen voor plaatsen waar bier, gedistilleerd, wijn, tabaksproducten en benzine (accijnsgoederen) voorhanden mogen zijn zonder dat er accijns verschuldigd is, zoals de distilleerderij, de bergplaats en het accijnsentrepot.

Op het moment dat de accijnsgoederen worden uitgeslagen, vindt de heffing plaats. Onder uitslag wordt verstaan het brengen van de accijnsgoederen buiten de AGP. Op dat moment is accijns verschuldigd tegen het dan geldende tarief. Als uitslag geldt ook het verbruiken van een accijnsgoed binnen een AGP. Ook het vervaardigen van een accijnsgoed buiten een AGP en het voorhanden hebben van een accijnsgoed zonder dat er accijns over is betaald is uitslag.

Accijns bij invoer

Er is ook accijns verschuldigd bij invoer. Invoer is het brengen van benzine naar één van de drie eilanden en het brengen van bier, wijn, gedistilleerd of tabaksproducten naar Bonaire. Het brengen van benzine van het ene naar het andere eiland geldt ook als invoer. Als invoer geldt daarnaast het brengen van benzine vanuit een douane-entrepot of vanuit een handels- en dienstenentrepot naar een plaats binnen één van de openbare lichamen en het brengen van bier, gedistilleerd, wijn of tabaksproducten vanuit een douane-entrepot of vanuit een handels- en dienstenentrepot naar een plaats binnen Bonaire. Als er sprake is van invoer zijn de bepalingen over de heffing van invoerrechten als bedoeld in hoofdstuk III van dit wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat een accijnsgoed bij invoer wordt getroffen door zowel de heffing van accijns als de nihilheffing van invoerrechten. Ook dit is een continuering van de bestaande Nederlands-Antilliaanse situatie.

2.4) Handels- en dienstenentrepot

Dit wetsvoorstel kent naast het formele douanerecht (de hoofdstukken I en II), materiële douanerecht (in hoofdstuk III) en de accijnzen (in hoofdstuk IV), tevens een hoofdstuk waarin een speciaal soort douane-entrepot wordt geregeld. Het gaat om een handels- en dienstenentrepot. In zo’n entrepot kunnen goederen zonder heffing van invoerrechten, accijnzen en algemene bestedingsbelasting worden binnengebracht. Indien deze goederen vervolgens niet in het vrije verkeer van de BES eilanden worden gebracht vinden deze heffingen niet meer plaats. De belangrijkste verschillen tussen een douane-entrepot en een handels- en dienstenentrepot zijn dat binnen het laatstgenoemde entrepot veel meer bewerkingen aan de goederen mogen plaatsvinden en dat vanuit het handels- en dienstenentrepot ook een beperkt aantal, op het buitenland, gerichte diensten kan worden verricht. Uiteraard geldt wel dat de levering van goederen aan personen op de BES eilanden of het verrichten van diensten aan personen in de BES eilanden leidt tot de heffing van invoerrechten (zij het tegen nihil), accijnzen (indien het om accijnsgoederen gaat) en algemene bestedingsbelasting.

In feite worden door deze speciale regeling een aantal normale en internationaal gebruikelijke regelingen in het (internationale) handels- en dienstenverkeer op het gebied van indirecte belastingen samengevoegd. Het is gebruikelijk dat goederen die slechts tijdelijk worden ingevoerd voor bijvoorbeeld opslag of bewerking en dergelijk om vervolgens weer te worden uitgevoerd, onbelast blijven zolang zij geacht kunnen worden zich niet in het vrije verkeer te bevinden. Voor zover er in of vanuit een handels- en dienstenentrepot diensten worden verricht – binnen het regime voor deze entrepots is slechts het verrichten van enkele nauw omschreven en puur op het buitenland gerichte diensten toegestaan – zijn dat per definitie diensten die in het buitenland worden «verbruikt». Daarvoor is de algemene internationale standaard dat deze diensten voor de indirecte belastingen – zoals de algemene bestedingsbelasting (ABB) – het land van oorsprong onbelast kunnen verlaten. Daarom wordt op deze in of vanuit een handels- en dienstenentrepot verrichte internationale diensten geen ABB te worden geheven.

Afgezien van deze vormgeving is het resultaat van een en ander materieel niet anders dan in bijvoorbeeld voor deze internationale activiteiten voor de indirecte belastingen in Nederland en de rest van Europa gebruikelijk is. Voor alle andere belastingen genoemd in de Belastingwet BES geldt dat bedrijven en ondernemers die zijn toegelaten tot zo’n handels- en dienstenentrepot worden behandeld als iedere andere belastingplichtige. Er gelden voor deze groep ondernemers geen bijzondere privileges – ook niet voor bijvoorbeeld administratieve en andere verplichtingen. Integendeel, om tot een handels- en dienstenentrepot te worden toegelaten, moet worden voldaan aan bijzondere voorwaarden en verplichtingen.

3) EU aspecten

De BES eilanden worden ook in de nieuwe staatkundige verhoudingen voor de toepassing van het EG Verdrag aangemerkt als behorende tot de Landen en Gebieden Overzee (hierna: LGO). Het EG Verdrag is derhalve, met uitzondering van het vierde deel daarvan en het daarop gebaseerde LGO-besluit1, niet van toepassing. De BES eilanden behoren dan ook niet tot het douane- of accijnsgebied van de Europese Gemeenschap.

Hoewel de LGO niet behoren tot het douanegebied van de Europese Gemeenschap, kunnen bepaalde goederen uit deze landen en gebieden zonder de heffing van invoerrechten in het vrije verkeer in de EG worden gebracht. Hiervoor stelt het LGO-besluit regels. Voor de in de EG ingevoerde producten van oorsprong uit de LGO zijn noch invoerrechten noch kwantitatieve beperkingen van toepassing. Deze regeling is niet wederkerig, dat wil zeggen dat onder bepaalde voorwaarden de producten van oorsprong uit de Gemeenschap aan door de LGO vastgelegde invoerrechten of -heffingen kunnen worden onderworpen. De voor de Gemeenschap toegepaste regeling mag evenwel niet minder gunstig zijn dan die welke wordt toegekend aan derde landen overeenkomstig het beginsel van de door de LGO meest begunstigde natie, tenzij het gaat om een ander LGO dan wel een ontwikkelingsland. Voorts maakt een overslagprocedure het in bepaalde omstandigheden mogelijk dat producten welke niet uit de LGO van oorsprong zijn maar daar uit een derde land worden ingevoerd en waarvoor de invoerrechten of -heffingen in de LGO zijn betaald, in de EG worden ingevoerd overeenkomstig de voordelige LGO-regeling. Behoudens uitzonderingen is deze procedure niet van toepassing op landbouwproducten of goederen verkregen door de verwerking van landbouwproducten. De procedures rondom de verkrijging van deze preferentiële behandeling bij invoer in de EG hebben hun weerslag gekregen in de in dit wetsvoorstel vervatte douaneregelingen.

4) Uitvoeringsaspecten

De door de Belastingdienst te maken kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst. Bij voorjaarsnota/kaderbrief wordt vastgesteld of de Belastingdienst wordt gecompenseerd voor de uitvoeringskosten of dat de inzet op andere uitvoeringstaken wordt verminderd.

5) Budgettaire aspecten

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de macro-opbrengsten van de thans op BES eilanden gerealiseerde opbrengsten aan de hand van het op de Nederlandse Antillen geldende regelingen betreffende de invoerrechten en de accijnzen. Naast deze opbrengsten worden de geraamde opbrengsten van de verschillende in de Douane- en Accijnswet BES opgenomen belastingmiddelen in een afzonderlijke kolom weergegeven.

De budgettaire derving als gevolg van het nihiltarief in de invoerrechten wordt grotendeels opgevangen door de geraamde meeropbrengst van de algemene bestedingsbelasting ten opzichte van de bestaande omzetbelasting en belasting op de bedrijfsomzetten en voor een klein deel door de geraamde meeropbrengsten van de accijnsheffing vanwege de uitbreiding van de accijnsgoederen op Bonaire en de verhoging van de benzineaccijns op Saba en Sint Eustatius (naar het reeds bestaande niveau van Bonaire).

Tabel 2 Budgettaire tabel Douane- en Accijnswet BES

 Opbrengst (oud)(x 1 000 USD) Opbrengst (nieuw)(x 1 000 USD)Verschil
Invoerrechten 4 061 nihil –/– 4 061
Accijnzen 3 576 4 550 974
Totaal Douane- en Accijnswet BES 7 637 4 550 –/– 3 087

II. ARTIKELSGEWIJZE DEEL VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING

Het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting hanteert hetzelfde uitgangspunt als het algemene deel van de memorie van toelichting, namelijk dat de bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale regelingen betreffende het formele douanerecht, het materiële douanerecht, de accijnzen en de handels- en dienstenentrepots na ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen worden voortgezet. Indien niet anders aangegeven, wordt in deze artikelsgewijze toelichting dan ook volstaan met een toelichting op de onderdelen die zijn toegevoegd, gewijzigd of geschrapt in het kader van de beoogde vereenvoudiging en modernisering van het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel. Louter taalkundige verbeteringen worden niet nader toegelicht. Wel wordt per artikel een korte weergave van de inhoud gegeven.

In hoofdstuk I zijn enkele inleidende bepalingen opgenomen die van toepassing zijn voor de gehele Douane- en Accijnswet BES (dus niet uitsluitend voor de douanewetgeving zoals opgenomen in de hoofdstukken II en III). Vervolgens zijn in de hoofdstukken I, II en III het formele respectievelijk het materiële douanerecht opgenomen. Ten aanzien van de hoofdstukken I, II en III kan vooraf worden opgemerkt het vigerend douanerecht van de Nederlandse Antillen in ogenschouw is genomen en waarbij steeds de vraag aan de orde kwam welke bepalingen zich geheel, gedeeltelijk of helemaal niet leenden voor omzetting in Nederlands recht. Met name het thans bestaande Nederlands-Antilliaanse douanerecht is aan modernisering toe. Vandaar dat juist op dit punt een uitgebreide oriëntatie heeft plaatsgevonden op het concept voor een nieuw formeel douanerecht waar Nederlandse en Nederlands-Antilliaanse deskundigen jarenlang aan hebben gewerkt. Dit concept heeft zijn weg echter nog niet heeft kunnen vinden naar het Nederlands-Antilliaanse parlement, de Staten van de Nederlandse Antillen. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat de artikelsgewijze toelichting op het punt van het formele douanerecht, vanwege de nodige moderniseringen, beduidend uitgebreider zal zijn dan de artikelsgewijze toelichting op onderdelen die grotendeels zijn overgenomen. Ondanks het feit dat de invoerrechten in dit voorstel op nihil worden gesteld, is een modern formeel douanerecht nog steeds van eminent belang, enerzijds om te kunnen voldoen aan internationale verplichtingen en anderzijds vanwege het feit dat dit formele douanerecht noodzakelijk is voor de heffing bij invoer van de algemene bestedingsbelasting de accijnzen. Het formele douanerecht is voor deze twee heffingen die wel op de BES eilanden worden geheven integraal van toepassing. Voor wat betreft de in het materiële douanerecht opgenomen vrijstellingen geldt hetzelfde. Naast het op nihil stellen van het invoerrecht is het materiële douanerecht niet volledig achterwege gelaten, zodat op termijn, mocht daar noodzaak toe bestaan, na een daartoe strekkende wetswijziging alsnog kan worden overgegaan tot de heffing van invoerrechten.

In hoofdstuk IV zijn de regels betreffende de heffing van accijns neergelegd. Dit hoofdstuk is ten dele gebaseerd op de geldende Nederlands-Antilliaanse accijnswetgeving, maar is voor wat betreft opzet en systematiek gemodelleerd naar de Nederlandse Wet op de accijns. Ten slotte worden in hoofdstuk V de regeling betreffende handels- en dienstenentrepots opgenomen.

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1.1

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die gelden voor de gehele Douane- en Accijnswet BES. Deze bepalingen zijn ook van betekenis voor de op deze wet gegronde bepalingen, tenzij in die bepalingen anders is bepaald. De begripsbepalingen zijn mede afgestemd op de definities in de herziene Overeenkomst van Kyoto (Protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures, met Aanhangsels en Bijlagen; hierna Kyoto), die gelden voor de bijlagen bij die overeenkomst. Een aantal definities spreekt voor zich. De hieronder aangehaalde definities vereisen een nadere toelichting.

Het begrip «aangever» wordt in onderdeel a omschreven als de persoon die op eigen naam een aangifte doet of de persoon in wiens naam een aangifte wordt gedaan. Het eerste geval dat genoemd wordt in de begripsomschrijving heeft onder meer betrekking op een importeur van goederen die op eigen naam zijn aangifte verzorgt. De importeur is aangever in voormelde zin. Het tweede geval heeft het oog op vertegenwoordiging. Is daarvan sprake dan dienen twee gevallen te worden onderscheiden:

a. de vertegenwoordiging kan direct zijn indien de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon, de vertegenwoordigde, aangifte doet. In dit geval is de vertegenwoordigde persoon, de aangever.

b. de vertegenwoordiging kan indirect zijn indien de vertegenwoordiger in eigen naam, maar voor rekening van een andere persoon aangifte doet. Bij deze wijze van vertegenwoordiging is de vertegenwoordiger de aangever in de zin van voormelde begripsomschrijving.

In het geval van indirecte vertegenwoordiging wordt de naam van de vertegenwoordigde persoon, de opdrachtgever, op de aangifte vermeld en berust de ondertekening «namens deze» of «op last» op een volmacht tot vertegenwoordiging. Een indirecte vertegenwoordiger is aansprakelijk voor de inhoud van de aangifte en wordt gelijkgesteld met degene die op eigen naam aangifte doet. Een indirecte vertegenwoordiger is met de vertegenwoordigde persoon eveneens hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de douaneschuld en wordt voor de toepassing van wettelijke bepalingen inzake bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties als aangever beschouwd.

Onder het begrip «aangifte» worden in onderdeel b alle verklaringen of handelingen begrepen die op grond van de wettelijke regelingen zijn vereist zijn om goederen in- of uit te klaren of aan goederen een bepaalde toegelaten douanebestemming te geven. Een aangifte is echter pas rechtsgeldig indien deze in de voorgeschreven vorm en op de voorgeschreven wijze wordt gedaan.

Voor het in- of uitklaren van een zeeschip of luchtvaartuig wordt een schriftelijke aangifte gedaan middels een zogeheten «Generale Verklaring». In deze generale verklaring wordt informatie verstrekt die voor de Douane en de statistiek van belang zijn. Voor de schriftelijke aangifte van de douanebestemming van goederen wordt het model van het enig document gebruikt, tenzij in het kader van een vereenvoudigde regeling de overlegging van een handelsbescheid is toegestaan.

Een mondelinge aangifte kan slechts worden gedaan in specifiek daarvoor aangewezen situaties, met name waar het de invoer van goederen betreft waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op vrijstelling van invoerrechten. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de vrijstelling van invoerrechten voor de invoer van goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers en de vrijstelling van invoerrechten die kan worden verleend voor de invoer van eerbewijzen die zijn verleend door buitenlandse regeringen aan personen die hun normale verblijfplaats op de BES eilanden hebben.

Het wetsvoorstel voorziet er voorts in dat elektronische aangiften en afhandeling de regel zijn en dat die kunnen worden gedaan volgens een daartoe geëigend «format». Aangiften en afhandeling op papier vormen de uitzondering.

Voor de schriftelijke aangifte van de douanebestemming van goederen wordt het model van het Enig document gebruikt, tenzij in het kader van een vereenvoudigde regeling de overlegging van een handelsbescheid is toegestaan.

Een mondelinge aangifte kan slechts worden gedaan in specifiek daarvoor aangewezen situaties, met name waar het de invoer van goederen betreft waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op vrijstelling van invoerrechten. Tenslotte wordt de mogelijkheid geopend om een andere handeling, bijvoorbeeld het passeren van een kanaal in een rode en groene zone in het reizigersverkeer, in juridische zin op te vatten als een aangifte.

Het begrip «document» in onderdeel g, dient ter aanduiding van aangiften die de inspecteur heeft aanvaard en geregistreerd en die vervolgens, met een bepaalde geldigheidsduur, ten geleide, voor de in-, op- of uitslag of ter dekking van een goederenbeweging fungeren. Waar in de regelgeving het begrip document wordt gebruikt wordt daaraan in beginsel vorenbedoelde betekenis gehecht. Teneinde stukken van deze aard te onderscheiden van vervoers- en handelspapieren zoals ladingsbescheiden, goederenmanifesten, facturen of verklaringen worden de laatstbedoelde stukken veelal als aangeduid als «bescheiden».

Het begrip «inspecteur»of «ontvanger» wordt in onderdeel h gedefinieerd. Voor de invulling van dit begrip heeft een oriëntatie op de Algemene douanewet plaatsgevonden.

De gedachte achter het hanteren van voormeld begrip is het feit dat de interne verhoudingen binnen de douaneorganisatie niet van dusdanig belang zijn voor de burger, dat bij elke bevoegdheidstoekenning moet worden aangegeven door welke functionaris deze wordt uitgeoefend. Dit maakt de regelgeving nodeloos complex en inflexibel. Het is dan ook overzichtelijker gebruik te maken van één begrip dat alle bevoegdheden omvat.» In de definitie wordt aangegeven dat ook andere functionarissen dan die welke tot de douanedienst behoren, op aanwijzing van de Minister van Financiën in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, onder het begrip inspecteur of ontvanger kunnen worden begrepen.

Het begrip «wettelijke regelingen» in onderdeel j omvat het douanerecht in brede zin, ondermeer de onderhavige wet en de lagere regelgeving, de accijnswetgeving en de algemene bestedingsbelasting bij invoer. De betekenis van een wettelijke omschrijving van de relevante wetgeving is vooral gelegen in het belang van een afbakening van verplichtingen en bevoegdheden die voortvloeien uit de douanetaak. Onder het begrip wettelijke regelingen worden in beginsel ook gerangschikt de wettelijke voorschriften die in het douanerecht in enge zin van overeenkomstige toepassing worden verklaard, zoals de in de Belastingwet BES opgenomen regeling inzake de invordering van belastingen.

Het begrip «douanewetgeving» in onderdeel r heeft betrekking op het douanerecht in enge zin te weten de regelgeving met betrekking tot de in- uit- en doorvoer van goederen die is neergelegd in de hoofdstukken I tot en met III en de daarop gebaseerde lagere regelgeving.

De omschrijving van het begrip «invoer van goederen» in onderdeel s beoogt tot uitdrukking te brengen dat elk van de openbare lichamen een zogeheten vrije goederenverkeer kent en dat in het goederenverkeer tussen de openbare lichamen er sprake is van invoer van goederen. Telkens wanneer goederen worden binnengebracht in een openbaar lichaam of vaartuigen één van de BES eilanden aandoen, dienen de voorgeschreven douaneformaliteiten te worden vervuld.

Onder het begrip «invoerrechten» in onderdeel u wordt begrepen de douanerechten die worden geheven ter zake van de invoer van goederen op basis van een goederenlijst of nomenclatuur. Kosten in het kader van de invoer van goederen worden in die definitie niet onder invoerrechten begrepen, doch vallen wel onder het begrip douaneschuld. De omschrijving van het begrip invoerrechten in vorenbedoelde zin heeft vooral betekenis voor de toepassing van het stelsel van douaneformaliteiten en toezicht, waaronder de zekerheidstelling, en de regelingen van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aard ter zake van overtreding van het douanerecht.

In het begrip «persoon» in onderdeel v zijn zowel natuurlijke als rechtspersonen vervat. Onder rechtspersonen worden verstaan, de naamloze vennootschappen, de stichtingen, de verenigingen met rechtspersoonlijkheid en de besloten vennootschap.

In onderdeel ff is een definitie gegeven van «accijnsgoed». Dit is een goed dat ingevolge artikel 4.1 aan accijnsheffing is onderworpen. In artikel 4.2 is het begrip vervaardigen van een accijnsgoed gedefinieerd. Het begrip omvat elk handelen waarbij of waardoor een product ontstaat dat wordt aangemerkt als een accijnsgoed of waardoor in de samenstelling van een accijnsgoed wijziging wordt gebracht. Het kan daarbij gaan om de productie van accijnsgoederen uit niet-accijnsgoederen zoals bijvoorbeeld de vervaardiging van alcohol uit graan en de vervaardiging van bier uit gerst en hop alsook om de vervaardiging van accijnsgoederen uit andere accijnsgoederen zoals bijvoorbeeld de productie van alcohol uit wijn. Ook het toevoegen van andere stoffen aan accijnsgoederen waardoor het volume van het accijnsgoed toeneemt dient te worden aangemerkt als vervaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het toevoegen van dopes aan benzine. Het verpakken of het opnieuw verpakken waardoor de aard van een accijnsgoed niet verandert, wordt niet aangemerkt als het vervaardigen van een accijnsgoed. Indien van het desbetreffende accijnsgoed de accijns is voldaan kan dit verpakken derhalve geschieden buiten een accijnsgoederenplaats.

Onderdeel gg geeft een omschrijving van het begrip «accijnsgoederenplaats». Het is een plaats die op grond van een vergunning ingevolge deze wet is aangewezen als een plaats waar één of meer van de in artikel 4.1 bedoelde soorten goederen mogen worden vervaardigd dan wel voorhanden mogen zijn zonder dat voor die goederen accijns verschuldigd is. Hier mogen dus accijnsgoederen aanwezig zijn die nog niet zijn uitgeslagen in de zin van artikel 4.4. De belasting voor de accijnsgoederen wordt ingevolge artikel 4.35 verschuldigd op het tijdstip van de uitslag van die goederen.

Artikel 1.2

In artikel 1.2 is vastgelegd dat de douane- en accijnsvoorschriften berusten op het territorialiteitsbeginsel, dat wil zeggen dat het toepassingsgebied van die voorschriften zich beperkt tot het grondgebied van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de delen van de zee, binnenwateren en het luchtruim, waarover het Koninkrijk jurisdictie uitoefent. Artikel 1.2 is voorts van belang voor regelingen van uiteenlopende aard bijvoorbeeld op het terrein van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, de bescherming van de gezondheid van mens, dier en plant, de bescherming van het milieu, de economische ordening, de statistiek enzovoort.

De volle zee tussen de BES eilanden wordt niet tot het toepassingsgebied van deze wet gerekend.. Het brengen van goederen van het ene BES eiland op een ander BES eiland wordt in beginsel beschouwd als invoer. In artikel 2.17 wordt de fictie gehanteerd dat goederen, die over zee of door de lucht van de ene plaats in een openbaar lichaam naar een andere plaats in hetzelfde openbaar lichaam worden vervoerd, bij aankomst op die andere plaats in beginsel als herkomstig uit het vrije verkeer worden beschouwd.

Artikel 1.3

Het eerste lid betreft verboden of beperkingen van niet-financiële aard welke gerechtvaardigd zijn ondermeer uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. De Douane- en Accijnswet BES ziet niet alleen op verboden of beperkingen die van toepassing zijn op goederen onder douanetoezicht, maar ook op goederen die zich nog niet, niet of niet meer onder het douanetoezicht bevinden. Hierdoor wordt het mogelijk dat de inspecteur, met gebruikmaking van zijn bevoegdheden op grond van de Douane- en Accijnswet BES, juist vanwege de cumulatie van taken alle goederen kan controleren binnen de geografische reikwijdte van de Douaneen Accijnswet BES zoals deze is vastgelegd in artikel 1.2.

De Algemene Verordening I. U. en D.1908 dat mede als uitgangspunt heeft gediend voor de Douane- en Accijnswet BES ziet op zowel de fiscale als de niet-fiscale taken en is toepasselijk op alle goederen die zich bevinden binnen het grondgebied van de Nederlandse Antillen. Het onderhavig wetsvoorstel volgt bedoelde aanpak en breidt de reikwijdte van de Algemene Verordening I. U. en D.1908 niet uit.

Met het volgen van het logistieke proces van goederen wordt recht gedaan aan de één loketgedachte, die ervan uitgaat dat het goederenverkeer slechts éénmaal wordt opgehouden ten behoeve van alle noodzakelijke controles. Tevens wordt op deze wijze voorkomen dat elke wetgeving zijn eigen controleapparaat zou moeten hebben om vast te stellen dat ten aanzien van een goed al dan niet de door die wetgeving afgedekte normen worden nageleefd.

De in het tweede lid bedoelde convenanten beogen richting te geven aan de wijze waarop de inspecteur feitelijk en kwalitatief invulling geeft aan zijn ambtelijke bevoegdheden en zal onderwerp uitmaken van ter zake te nemen beleidsbesluiten. De taken van de inspecteur zijn op de BES eilanden niet beperkt tot de plaats waar de invoer van de goederen plaatsvindt, maar strekt zich, in het licht van de beperkte omvang van die eilanden en de maatschappelijke context, uit tot elke locatie op die eilanden.

Het is de bedoeling dat een te nemen beleidsbesluit in overeenstemming met het voor het te controleren beleidsterrein verantwoordelijk departement, tot stand komt. Dit is vooral in het belang van geïntegreerde douanecontroles waarbij op meerdere regelingen tegelijk wordt gecontroleerd. Aangezien deze regelingen verschillende bevoegdheden kunnen bevatten is het zowel voor de ambtenaren als justitiabelen onduidelijk of en in welke mate de controle kan worden ingesteld en met gebruikmaking van welke bevoegdheden.

Het derde lid stelt de inspecteur dan wel de ontvanger in staat te voldoen aan verzoeken voor wederzijdse administratieve bijstand en samenwerking in douanezaken die voortvloeien uit regelingen van internationaal en interregionaal recht uiteraard binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden en de hem ter beschikking staande middelen. De Rijkswet administratieve bijstand douane die geldt tussen de landen van het Koninkrijk is een dergelijke regeling van interregionaal recht.

Artikel 1.4

In dit artikel is bepaald dat op grond van deze wet twee belastingen worden geheven, te weten de invoerrechten en de accijnzen. Deze zijn formeel geen BES belastingen als bedoeld in artikel 1.3 van de Belastingwet BES, wat de in de Belastingwet BES genoemde belastingen wel zijn, maar hebben dezelfde kenmerken. Ook de invoerrechten en de accijnzen worden door de rijksbelastingdienst geheven, geïnd en gecontroleerd. Daarnaast vloeit de opbrengst van de invoerrechten en de accijnzen, net als de opbrengst van de BES belastingen, direct in de algemene middelen.

Hoofdstuk II Formele bepalingen

Artikel 2.1

In artikel 2.1 is voor een evenwichtige verdeling van de lasten voor het bedrijfsleven en die van de Belastingdienst/Douane een synthese gezocht door rekening te houden met de belangen van handel en verkeer, waar het gaat om de plaatsing en openingstijden van douanekantoren, en met de belangen van de Belastingdienst/Douane waar het betreft het verrichten van werkzaamheden buiten de plaatsing van vestiging van de douanekantoren of buiten de vastgestelde openingstijden.

Op grond van het vierde lid kan de inspecteur bij de vereiste noodzaak toestaan dat douaneformaliteiten op andere dan de reguliere plaatsen en tijden worden verricht. Hierbij kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden, zoals gevallen van overmacht, schepen in nood die in het geval van een orkaan of hevige storm plotseling binnenvallen terwijl er geen aanlegplaatsen meer beschikbaar zijn in de haven.

Artikel 2.2

Om flexibel te kunnen inspelen op zich wijzigende omstandigheden en vooral om tijdig rekening te kunnen houden met veranderende opvattingen over het niveau van vergoedingen die redelijkerwijze in rekening kunnen worden gebracht voor het verrichten van ambtelijke werkzaamheden, is de bepaling over de kostenheffing geformuleerd als kaderbepaling. Dit betekent dat de gevallen van kostenheffing bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld en dat de te hanteren tarieven worden vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Financiën. Het betreft hier zowel ambtelijke als niet-ambtelijke kosten. Inlichtingen over de toepassing van de douanewetgeving worden de aanvrager, behoudens enkele uitzonderingen, gratis verstrekt. De hoofdregel in andere gevallen dan het verstrekken van inlichtingen is, dat de dienstverlening van ambtenaren kosteloos is wanneer zij plaats heeft op de bij de wettelijke regelingen aangewezen gewone plaatsen van in-, uit- en doorvoer en tijdens de normale openingstijden van de douanekantoren. Echter het wordt gerechtvaardigd geacht dat in een aantal gevallen die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen kosten door belanghebbende aan het Rijk zijn verschuldigd. Het begrip Rijk wordt hier gebruikt in die zin dat het alle organisaties die rijkstaken uitvoeren omvat. Zo worden bij algemene maatregel van bestuur eveneens de gevallen vastgesteld die betrekking hebben op werkzaamheden die worden verricht door zelfstandige bestuursorganen die rijkstaken uitvoeren.

Volgens het tweede en derde lid zullen de tarieven van de kosten bij regeling van Onze Minister van Financiën worden vastgesteld. en wel zodanig, dat de verschuldigde kosten de werkelijke kosten zoveel mogelijk benaderen. Bij de vaststelling van deze kosten wordt het toetsingskader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten «Maat houden»1 in acht genomen.

Het vierde lid bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde kosten vaststelt. Deze vaststelling is een beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De verschuldigde kosten worden medegedeeld aan de schuldenaar middels toezending van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling.

Artikel 2.3

Het eerste lid bepaalt dat de tarieven van de kosten zodanig worden vastgesteld dat de verschuldigde kosten de werkelijke kosten zoveel mogelijk benaderen. Bij de vaststelling van deze kosten wordt het toetsingskader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten «Maat houden»2 in acht genomen.

Het tweede lid bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde kosten vaststelt. Deze vaststelling is een beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De verschuldigde kosten worden medegedeeld aan de schuldenaar middels toezending van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling.

Artikel 2.4

De in dit artikel bedoelde formulieren worden op de BES eilanden verkrijgbaar gesteld. Het betreft hier de verklaring tot inklaring, het formulier voor de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde en het enig document voor het doen van aangifte om aan goederen een toegelaten douanebestemming te geven.

Artikel 2.5

Het bepaalde in dit artikel geldt niet alleen voor de vertegenwoordiging bij het vervullen van de aangifteformaliteiten, maar voor de vertegenwoordiging bij alle in de wettelijke regelingen voorgeschreven handelingen en formaliteiten. Dat betekent dat bijvoorbeeld het vereiste van de schriftelijke volmacht of van de plaats van vestiging evenzeer geldt voor degene die namens een ander een verzoek doet of die namens een ander bezwaar of beroep aantekent.

Vertegenwoordiging is reeds eerder beschreven in de toelichting op de begripsomschrijving van aangever in artikel 1.1. Bij directe vertegenwoordiging ontstaat er een rechtsverhouding tussen de opdrachtgever/de vertegenwoordigde en de opdrachtnemer/de vertegenwoordiger, maar deze vorm van mandatering schept geen bijzondere betrekking tussen de vertegenwoordiger en de douane. De opdrachtgever/vertegenwoordigde, veelal de importeur, blijft in deze situatie immers de aangever.

Bij indirecte vertegenwoordiging is er sprake van een reële, inhoudelijke vorm van vertegenwoordiging, die een eigen verantwoordelijkheid schept voor de vertegenwoordiger.

In het eerste lid is aangegeven dat de douanevertegenwoordiger geen bijzondere rechten heeft ten opzichte van de door hem vertegenwoordigde persoon. Daarmee wordt onder meer gedoeld op hetgeen in Norm 8.3 van de herziene Overeenkomst van Kyoto is voorgeschreven: «Douanetransacties die door de betrokken persoon voor eigen rekening worden afgehandeld, worden niet minder gunstig behandeld of moeten niet aan strengere eisen voldoen dan douanetransacties die namens de betrokken persoon door een derde worden afgehandeld.»

In het derde lid wordt de eis gesteld dat de douanevertegenwoordiger op de BES eilanden moet wonen of zijn gevestigd. Met deze voorwaarde, die in artikel 2.27, vierde lid, in meer algemene zin wordt gesteld aan de aangever van goederen, wordt beoogd te voorkomen dat degenen op wie verplichtingen rusten uit hoofde van de douanewetgeving zich op eenvoudige wijze zouden kunnen onttrekken aan de nakoming daarvan door vertrek naar het buitenland.

In het zesde en zevende lid is bepaald dat een douanevertegenwoordiger die laakbare handelingen heeft verricht, na een waarschuwing, al dan niet tijdelijk kan worden uitgesloten van het optreden namens een ander. Deze maatregel dient ter bescherming van de justitiabelen en de gemeenschap, maar zal vanwege het ingrijpende karakter daarvan pas na zorgvuldige afweging van alle daarbij betrokken belangen kunnen worden getroffen.

Artikel 2.6

In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen die, naast de voorwaarden voor vertegenwoordiging, in het bijzonder gelden voor het optreden als douane-expediteur. Een douane-expediteur is een ondernemer, die gespecialiseerd is in dienstverlening bij de vervulling van in-, uit- en doorvoerformaliteiten. Hij doet in principe aangifte op eigen naam en voor eigen rekening ten behoeve van zijn opdrachtgever. Normaliter weet de douane niet wie zijn opdrachtgever is. In de regel wordt de douane-expediteur zelf, en niet zijn opdrachtgever, beschouwd en behandeld als de aangever en dus als schuldenaar. Als de douane-expediteur niet als schuldenaar wil worden aangemerkt, maar wel zijn opdrachtgever, dan dient hij de aangifte als direct vertegenwoordiger indienen. Douane-expediteurs onderscheiden zich van andere vertegenwoordigers doordat zij aan enkele wettelijke eisen moeten voldoen en een bevoorrechte positie hebben bij de invordering van door hen ten behoeve van hun opdrachtgever verrichte betalingen. Aan de douane-expediteur kunnen zonodig bij regeling van Onze Minister van Financiën vakbekwaamheidseisen worden gesteld. Een antecedentenonderzoek behoort tot de eisen die aan de toelating worden gesteld. Onherroepelijke veroordelingen ter zake van wat wordt aangemerkt als een overtreding als bedoeld in artikel 2.143 kunnen niet als weigeringsgrond worden aangevoerd.

Het derde lid verplicht de douane-expediteur, voordat hij als toegelaten douane-expediteur werkzaamheden kan gaan verrichten, domicilie te kiezen op de BES eilanden. Deze verplichting vereenvoudigt het toezicht van de rijksbelastingdienst/douane op het functioneren van de douane-expediteur.

Artikel 2.7

Dit artikel beoogt te waarborgen dat de voor de belanghebbende bestemde stukken hem zullen bereiken. Indien geen domicilie is gekozen, dan treedt de fictie van het tweede lid in werking en zullen de voor de belanghebbende bestemde stukken niet naar zijn adres in het buitenland worden toegezonden, maar dienen die te worden afgehaald op het douanekantoor op het desbetreffend BES eiland waar de goederen zijn aangekomen.

Artikel 2.8

Dit artikel is in overwegende mate ontleend aan de Overeenkomst van Kyoto. In het eerste lid wordt aangegeven dat de inspecteur «binnen een redelijke termijn» inlichtingen moet verstrekken op aan hem voorgelegde verzoeken om inlichtingen. Uit de gebruikte formulering blijkt dat de inspecteur niet alleen voortvarendheid moet betrachten bij de behandeling van een verzoek, maar ook dat de behandelingstermijn in een redelijke verhouding moet staan tot de complexiteit van het verzoek. Het verdient aanbeveling dat de inspecteur de belanghebbende in kennis stelt van een eventuele vertraging in de behandeling van het verzoek.

Er wordt op gewezen dat bij het verstrekken van inlichtingen de geheimhouding, zie artikel 2.156, moet worden gerespecteerd. In het algemeen betreft het hier de bescherming van persoonsgegevens en bedrijfsgegevens van andere belastingplichtigen dan de verzoeker. Die gegevens kunnen voorwerp zijn van een verzoek als de douanebehandeling van die anderen vergelijkenderwijs in het geding wordt gebracht.

Het tweede lid schrijft voor dat de inspecteur bij de beantwoording van een verzoek om inlichtingen uit eigen beweging melding moeten maken van bepaalde informatie, indien deze naar zijn oordeel relevant is voor de beoordeling van het voorgelegde geval, doch het verzoek daarover geen specifieke vraag bevat. Het betreft hier een inspanningsverplichting voor de inspecteur in het kader van de verbetering van het openbare bestuur, waarvan weliswaar de omvang te zijner eigen beoordeling staat, maar die daarmee niet van vrijblijvende aard is.

Artikel 2.9

Overeenkomstig de Overeenkomst van Kyoto is in dit artikel de grondslag gelegd voor de invoering van een systeem van bindende inlichtingen. Bindende inlichtingen onderscheiden zich van «gewone» inlichtingen in de zin van artikel 2.8 door hun dwingende juridische karakter, dat vooral tot uitdrukking komt in strakke regels voor de werkingssfeer, de geldigheidsduur en de onverbindendverklaring. Met het stelsel van bindende inlichtingen wordt beoogd de aangiftebehandeling te versnellen, omdat bij de toepassing daarvan de beoordeling van een aangifte-element bijvoorbeeld de indeling van goederen in het tarief eenmalig plaatsvindt vóór de herhaalde invoer van het betreffende goed. Bij de aangiftebehandeling kan dan worden volstaan met de controle of overeenstemming bestaat tussen de omschrijving van het goed in de bindende inlichting en de hoedanigheden van het daadwerkelijk ingevoerde goed.

Blijkens het eerste lid wordt het systeem pas toegepast nadat bij regeling van Onze Minister van Financiën is vastgesteld voor welk aangifte-element of voor welke aangifte-elementen het zal worden ingevoerd. Deze delegatiebepaling biedt de mogelijkheid eerst onderzoek te doen naar de behoefte aan een bepaalde soort bindende inlichting bij het bedrijfsleven en naar het daarop af te stemmen beheerssysteem.

Het tweede lid bepaalt dat de bindende inlichting een geldigheidsduur heeft van 1 jaar. De wetgeving voorziet niet in een verlenging van deze termijn. Dit betekent dat een voortzetting van de gevolgde praktijk slechts mogelijk is nadat daarvoor een nieuw verzoek is ingediend. Het belang van deze procedure schuilt in de noodzaak voor beide partijen om het belang van een nieuwe inlichting opnieuw te beargumenteren en te beoordelen. Op grond van artikel 2.85 worden bindende inlichtingen, die zijn verstrekt op basis van onjuiste of onvolledige gegevens, met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit betekent dat de rechtstoestand als ware geen inlichting verstrekt, met ingang van de datum van afgifte van de inlichting, wordt hersteld. Indien als gevolg van de inlichting te weinig invoerrecht is betaald, is navordering mogelijk op grond van artikel 2.76.

Het derde lid bevat een opsomming van gevallen waarin een bindende inlichting haar geldigheid verliest. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de bindende inlichting van rechtswege vervalt en situaties waarin een mededeling van de inspecteur is vereist om de geldigheid van de inlichting te beëindigen. Het is redelijk om een overgangsregeling te hanteren voor gevallen waarin de bindende inlichting haar geldigheid verliest als gevolg van een niet-wettelijke maatregel – internationale afspraak, besluit of beschikking, gerechtelijke uitspraak – en vóór die maatregel vaste en definitieve verkoopovereenkomsten zijn gesloten voor de desbetreffende goederen.

Artikel 2.10

Dit artikel bevat de grondslag voor het douaneformaliteitenstelsel: de verplichting om binnenkomende goederen en de vervoermiddelen waarin of waarop deze zich eventueel bevinden dadelijk onder toezicht van de douane te stellen. De daarvoor getroffen maatregelen zijn van drieërlei aard:

1) het onverwijld en rechtstreeks vervoeren van goederen van de plaats waar de BES eilanden wordt binnengevaren of binnengevlogen naar een bij wettelijk voorschrift aangewezen plaats;

2) het melden, aanbrengen, van goederen bij de douane, veelal in combinatie met

3) het inklaren van de goederen bij de douane, door inlevering van een verklaring tot inklaring waarin een summiere omschrijving wordt gegeven van de binnengebrachte goederen; van die handeling wordt een zogenoemde akte van inklaring opgemaakt.

In het vierde lid is voorzien dat bij regeling van Onze Minister van Financiën categorale uitzonderingen op vorenbedoelde verplichtingen worden gemaakt en dat incidenteel ontheffingen kunnen worden verleend. Bij de categorale uitzonderingen wordt bijvoorbeeld gedacht aan vissersvaartuigen die van de visvangst komen, plezierjachten, loodsvaartuigen, sleepboten, oorlogsschepen en militaire luchtvaartuigen en schepen en luchtvaartuigen van de Nederlandse Kustwacht.

Het zesde lid bevat de fictie dat goederen, die aangevoerd zijn over zee of door de lucht, geacht worden uit zee of door de lucht de BES eilanden te zijn binnengekomen. Deze bepaling is van betekenis voor de vaststelling van verschuldigdheid van invoerrechten en de eventuele toepassing van een sanctie in gevallen waarin de binnenkomst van goederen niet is gemeld en dus ambtelijk niet is vastgesteld, maar waarin het duidelijk is dat de goederen uit het buitenland zijn aangevoerd. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan strandgoederen of aan goederen die na binnenkomst onbeheerd zijn achtergelaten. De tekst van het zesde lid laat uitdrukkelijk toe dat een belanghebbende bij de goederen tegenbewijs levert, door aan te tonen dat de goederen afkomstig zijn uit het vrije verkeer van het openbaar lichaam waar de goederen zijn aangetroffen.

Artikel 2.11

Dit artikel stelt de voorwaarden vast waaronder goederen, na inklaring, worden gelost uit het binnenkomende vervoermiddel, in afwachting van een toegelaten douanebestemming. Als algemeen uitgangspunt geldt dat de goederen slechts binnen een bepaalde termijn, met toestemming en onder toezicht van de inspecteur, op bepaalde plaatsen en binnen daartoe vastgestelde uren mogen worden gelost. Bovendien moet de aansprakelijkheid voor de voldoening van de eventuele douaneschuld vaststaan of aangifte zijn gedaan voor een nadere douanebestemming, voordat met de lossing wordt aangevangen. In het vierde lid is voorzien dat de inspecteur kan toestaan dat de lossing plaatsvindt buiten de vastgestelde uren en plaatsen. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin grote spoed is vereist bij de lossing, bijvoorbeeld bij de invoer van levende dieren of van goederen die aan spoedig bederf onderhevig zijn. Het vijfde lid bepaalt tenslotte dat de verplichting tot lossing van ingeklaarde goederen, zoals die uit het eerste lid voortvloeit, niet geldt in de gevallen waarin die goederen rechtstreeks worden doorgevoerd in het vervoermiddel waarmee zij zijn aangevoerd.

Artikel 2.12

Dit artikel bevat de regeling van de tijdelijke opslag van goederen in afwachting van het geven van een douanebestemming. Anders dan bij entreposering van goederen vindt de tijdelijke opslag plaats onder dekking van een document en geldt zij slechts voor een bepaalde, korte tijd. De tijdelijke opslag kan uitsluitend plaatsvinden in ruimten of op andere locaties die door de inspecteur zijn goedgekeurd. Als dergelijke ruimten of locaties komen in beginsel in aanmerking de ruimten in een opslaginrichting, bijvoorbeeld een loods, of gedeelten van terreinen, die wederzijds kunnen worden gesloten. Daarnaast valt te denken aan ruimten in een douane-entrepot en aan lichters die kunnen worden gesloten en verzegeld of die kunnen worden bewaakt. In uitzonderlijke situaties, moet het mogelijk worden geacht om bijvoorbeeld omvangrijke goederen in tijdelijke opslag te houden «aan de wal», de zogeheten walopslag. Als document ter dekking van de tijdelijke opslag dient het document dat op de verklaring tot inklaring wordt afgegeven. Dit document omvat mede de op de goederen betrekking hebbende vrachtlijsten of manifesten met de daarbij horende cognossementen, zodat de identiteit van de goederen kan worden vastgesteld. Bij de opslag onder door de inspecteur te stellen voorwaarden moet worden gedacht aan nadere voorwaarden die de inspecteur bij de goedkeuring tot tijdelijke opslag kan stellen omtrent de inrichting van de ruimten en terreinen, de openingstijden, de tijdige melding van voorgenomen in- en uitslagen en de toegelaten behandeling van opgeslagen goederen tot behoud in goede staat.

De aansprakelijkheid voor de eventueel verschuldigde invoerrechten, die in beginsel berust bij de aangever van de goederen, wordt, blijkens het tweede lid, overgenomen door de beheerder van de inrichting voor tijdelijke opslag. Daartoe is geen nieuwe aangifte vereist; de aansprakelijkheid kan worden overgenomen met een gedagtekende en ondertekende verklaring op het oorspronkelijke document. In het derde lid is voorgeschreven dat uiterlijk eenentwintig dagen nadat de aangifte tot inklaring is ingediend, een douanebestemming aan de goederen moet worden gegeven. Het betreft daarbij één van de douanebestemmingen als bedoeld in artikel 2.15. Op grond van het vierde lid kan die termijn in bijzondere gevallen worden verlengd tot ten hoogste dertig dagen.

Artikel 2.13

In dit artikel wordt aangegeven op welk moment goederen onder douanetoezicht komen te staan of geacht worden onder douanetoezicht te staan. Het begrip douanetoezicht wordt uitgelegd in artikel 1.1 van deze wet en betreft zowel fysiek als administratief douanetoezicht.

Artikel 2.14

Zoals in de toelichting op artikel 2.24 is aangegeven, berust het stelsel van douaneformaliteiten en douanetoezicht op het uitgangspunt dat zo snel mogelijk van binnengekomen goederen de identiteit en de verantwoordelijkheid voor de nakoming van verplichtingen wordt vastgesteld. Voor het overige is sprake van een systeem van opleggen van verplichtingen en ontheffen van verplichtingen, nadat een ander de verplichtingen heeft overgenomen. Een en ander net zolang tot de goederen onvoorwaardelijk in het vrije verkeer zijn gebracht, zijn vernietigd of een buitenlandse bestemming hebben gekregen.

Het eerste lid van artikel 2.14 markeert aan de hand van het begrip douanetoezicht het begin- en eindpunt van het stelsel van verplichtingen voor justitiabelen enerzijds en van ambtelijke controle op de nakoming van die verplichtingen anderzijds. Voorts maakt het duidelijk dat het toezicht zich tevens uitstrekt tot de nakoming van verplichtingen die krachtens wettelijke regelingen zijn opgelegd, namelijk die uit hoofde van aangiften en documenten en die welke voortvloeien uit vergunningen.

In het tweede lid worden van de goederen onder douanetoezicht onderscheiden de goederen onder douaneverband. Goederen bevinden zich onder douanetoezicht als daarop nog enigerlei verplichting rust. Dat varieert van goederen die zojuist per schip de territoriale wateren zijn binnengekomen tot goederen die met voorwaardelijke vrijstelling van invoerrecht definitief zijn ingevoerd. Ambtelijke bevoegdheden zijn in beginsel van toepassing op deze hele reeks van situaties.

Goederen onder douaneverband bevinden zich onder douanetoezicht, maar zijn tevens aangegeven tot inklaring of voor een bepaalde bestemming, die leidt tot de opschorting van betaling van invoerrecht. Het is van belang dit begrip te hanteren omdat bepaalde maatregelen specifiek van toepassing zijn op goederen onder douaneverband (zie bijvoorbeeld artikel 2.21). Ook de regeling met betrekking tot identificatiemaatregelen heeft in het bijzonder betrekking op goederen onder douaneverband.

Artikel 2.15

Aan ingeklaarde goederen dient ingevolge dit artikel zo spoedig mogelijk en in geval van tijdelijke opslag binnen de daarvoor geldende termijn één van de voorgeschreven douanebestemmingen te worden gegeven. Die douanebestemmingen komen overeen met de goederenaangiften die thans met het formulier enig document kunnen worden gedaan ter zake van de invoer en het doorgaande vervoer inhoudende doorvoer en overbrenging van goederen. In een regeling van onze Minister van Financiën ter uitvoering van artikel 2.24 wordt uitwerking gegeven aan de verschillende douaneprocedures. Daarbij wordt aangegeven wanneer, waar en op welke wijze de betreffende aangifte kan worden gedaan en welke procedure wordt gevolgd bij en na controle van de aangifte.

Ingevolge het tweede lid moet de aangifte voor een douanebestemming zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee maal vierentwintig uur na de inklaring, worden gedaan. Die termijn hangt samen met de bepaling van artikel 2.11 dat voor de lossing van ingeklaarde goederen vereist is dat de aansprakelijkheid voor de eventueel verschuldigde invoerrechten moet zijn verzekerd dan wel een document is verkregen op een aangifte voor een douanebestemming als bedoeld in artikel 2.15.

Artikel 2.16

In dit artikel is voorzien dat de in- en uitslag uit douane-entrepot en handels- en dienstenentrepot, in aansluiting op een douanebestemming van doorgaand vervoer, te weten de overbrenging van goederen, respectievelijk voorafgaande aan een dergelijke vervoersbeweging, als een aparte douanebestemming van goederen wordt beschouwd. Deze procedure is nodig omdat aan de bedoelde in- en uitslag gevolgen zijn verbonden, zowel ter ontlasting van verplichtingen uit hoofde van het voorafgaande vervoer of de beëindiging van de opslag als ter vaststelling van nieuwe verplichtingen bij de aanvang van de opslag van goederen of bij het aansluitende vervoer na de uitslag. De douanebestemming wordt aan de goederen gegeven door het doen van aangifte waarvoor overigens, in geval van een voorafgaand vervoer, in beginsel het formulier van het vervoersdocument kan worden gebruikt.

Artikel 2.17

Dit artikel is van toepassing op het zogeheten kustvervoer. Kustvervoer is het vervoer van goederen in het vrije verkeer over zee of door de lucht van de ene plaats in een openbaar lichaam naar een andere plaats in hetzelfde openbaar lichaam. Het uitgangspunt van de regeling is dat de status van goederen in het vrije verkeer bij vervoer over zee of door de lucht in beginsel behouden blijft, zonder dat daarvoor een te zuiveren douanedocument wordt gebruikt. De tekst van artikel 2.17 laat toe dat bijvoorbeeld een factuur als bewijs van herkomst uit het vrije verkeer wordt gebruikt. Op de plaats van bestemming wordt opnieuw controle uitgeoefend, ditmaal door de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de lossing. Artikel 2.17 voorziet er in dat maatregelen kunnen worden getroffen die extra zekerheden verschaffen tot behoud van de douanestatus van de goederen. Zo laat de wetstekst toe dat de identiteit van de goederen gewaarborgd wordt door de overlegging van een herkomstbescheid of door het aanbrengen van identificatiemaatregelen, zoals de verzegeling van bergruimten.

Het kustvervoer, dat zich veelal binnen de territoriale wateren van de openbare lichamen afspeelt, wordt in de praktijk gelijkgesteld met het vervoer over land. Dat betekent dat geen bijzondere voorzieningen worden getroffen tot behoud van de douanestatus van goederen. De tekst van artikel 2.17 laat evenwel toe dat in gevallen waarin vrees bestaat dat op zee een verwisseling plaats zal vinden met goederen die niet in het vrije verkeer zijn en waarvoor de invoerrechten nog niet zijn voldaan, bepaalde voorzorgsmaatregelen worden getroffen. Voorts behoeft op de plaats van bestemming niet voetstoots te worden aangenomen dat de aangevoerde goederen herkomstig zijn uit het vrije verkeer.

Artikel 2.18

Dit artikel is in zeker opzicht het spiegelbeeld van artikel 2.15. Het betreft hier de douanebestemmingen die kunnen worden gegeven aan goederen die zich op rechtmatige wijze in het vrije verkeer bevinden en waarbij het voornemen bestaat ze over te brengen naar een plaats buiten de BES eilanden. Naast de gewone uitvoer, dat wil zeggen de uitvoer waarbij zich geen bijzonderheden voordoen, worden onderscheiden de tijdelijke uitvoer, de wederuitvoer na voorafgaande invoer en de uitvoer onder krediet of met teruggaaf van accijns. Spiegelbeeldig met de gang van zaken bij binnenkomst van goederen, is eveneens het bepaalde in het tweede lid. Daarin is de verplichting opgenomen om goederen die ten uitvoer zijn aangegeven, evenals de goederen die ten doorvoer zijn aangegeven, na de uitklaring en de toestemming tot vertrek rechtstreeks en onverwijld buiten de BES eilanden te brengen.

Het derde lid voorziet er in dat bij regeling van Onze Minister van Financiën categorale uitzonderingen worden gemaakt op de verplichting tot uitklaring van goederen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan dezelfde in de toelichting op artikel 2.10, vierde lid vermelde categorieën van vaartuigen en luchtvaartuigen.

In het vierde en vijfde lid wordt de fictie gehanteerd dat goederen die zich bevinden in of op schepen of luchtvaartuigen en goederen die op het punt staan in een schip te worden geladen, geacht worden over zee of door de lucht te zullen uitgaan. Het betreft hier een bewijsrechtelijk vermoeden waarmee wordt voorkomen dat zich vruchteloze discussie voordoet over de vraag of goederen waarvoor de formaliteiten voor het uitgaan niet zijn vervuld en waarbij alles er op wijst dat ze buiten de BES eilanden zullen worden gebracht, al of niet daadwerkelijk op het punt stonden uit te gaan. Uiteraard is bij toepassing van deze bepalingen tegenbewijs mogelijk.

Artikel 2.19

Dit artikel maakt het mogelijk dat goederen die ten uitvoer of ten doorvoer zijn aangegeven, in afwachting van het daadwerkelijk doen uitgaan van de goederen, tijdelijk worden opgeslagen in een door de douane goedgekeurde ruimte, goedgekeurd terrein of andere locatie. Veelal zal de behoefte aan deze tijdelijke opslag zich voordoen als het uitgaande vervoermiddel later dan voorzien gereed is voor vertrek. Evenals bij de tijdelijke opslag van ingeklaarde goederen behoeft voor de uitgaande opslag geen speciaal document te worden gebruikt, maar kan worden volstaan met de aangifte ten uitvoer die in dit geval tevens als opslagdocument dienst doet. Wanneer de verplichtingen uit hoofde van dit document worden overgenomen door een ander dan de aangever, met name de beheerder van de inrichting voor tijdelijke opslag, kan worden volstaan met het plaatsen van een gedagtekende en ondertekende verklaring van aansprakelijkheid op het document.

Artikel 2.20

In dit artikel is bepaald dat goederen, die over zee of door de lucht de BES eilanden zijn binnengekomen en die zich onbeheerd op een haven- of luchtvaartterrein bevinden, onder beheer worden gesteld van de vervoerder die de goederen heeft binnengebracht. De aansprakelijkheid van de vervoerder is te herleiden tot de verplichting die op hem rust bij de binnenkomst van goederen en vervoermiddelen, namelijk de verplichting tot het aanbrengen en inklaren daarvan. Van die verplichting wordt de vervoerder of diens vertegenwoordiger pas ontheven wanneer aan de goederen een douanebestemming wordt gegeven of indien een ander de aansprakelijkheid voor de betaling van eventueel verschuldigde invoerrechten heeft overgenomen. Aangenomen kan worden dat goederen die onbeheerd worden aangetroffen op een haven- of luchthaventerrein en die afkomstig zijn uit een binnengekomen vervoermiddel, niet zijn afgeschreven op de bij de verklaring van inklaring behorende vrachtlijsten. Daarmee vallen dergelijke goederen nog onder de verantwoordelijkheid van degene die de verklaring van inklaring heeft ingediend.

In het tweede lid wordt de situatie geschetst van de bagage die een luchtreiziger in de aankomsthal op de luchthaven onbeheerd achterlaat, omdat hij een controle van de inspecteur vreest. In dit geval kan de verantwoordelijkheid voor de goederen niet zonder meer worden gelegd bij de degene die de verklaring van inklaring heeft ingediend, omdat die verklaring ziet op het vervoermiddel en de zich daarin bevindende goederen, andere dan begeleide bagage. Voor de begeleide bagage is de reiziger zelf verantwoordelijk. Wel is het denkbaar dat de inspecteur met vervoersmaatschappijen overeenkomt dat zij de onbeheerde goederen terugnemen. Uiteraard zal bij het maken van afspraken er rekening mee moeten worden gehouden dat de inspecteur er om hem moverende redenen de voorkeur aan kan geven bepaalde goederen zelf in bewaring te nemen.

Artikel 2.21

Het toestaan dat van goederen zonder betaling van invoerrecht afstand kan worden gedaan vloeit voort uit de toepassing van de Overeenkomst van Kyoto. Zoals ook uit artikel 2.26 blijkt, is de toestemming aan duidelijke voorwaarden gebonden. Dat betreft het tijdstip waarop het verzoek kan worden gedaan en de eis dat geen vermoeden van een strafbaar feit mag bestaan. Voorts kan uit het feit dat ook de vernietiging van goederen onder douanetoezicht mogelijk is, worden afgeleid dat geen toestemming tot het doen van afstand zal worden verleend, indien de goederen bedorven zijn of onherstelbaar beschadigd zijn. Feitelijk zal het doen van afstand sporadisch worden toegestaan, naar verwachting vooral in gevallen waarin een reiziger niet bereid of in staat is de belasting te voldoen van binnengebrachte goederen.

Het doen van afstand moet worden onderscheiden van de inbewaringneming van goederen als bedoeld in artikel 2.67. Bij het doen van afstand ligt het initiatief bij de belanghebbende bij de goederen, die om verschillende redenen geen belang meer kan hebben bij de invoer van de goederen. Van de eventuele opbrengst bij verkoop van de goederen door de inspecteur, ontvangt de betrokkene niets. De inbewaringneming van goederen gebeurt op initiatief van de inspecteur in gevallen waarin de voor die goederen geldende verplichtingen nog niet zijn nagekomen. Bij verkoop van de goederen door de inspecteur ontvangt de betrokkene de opbrengst onder aftrek van de belastingen, de kosten van opslag en een vergoeding.

Artikel 2.22

Het kan voorkomen dat geen belang meer bestaat om aan goederen, waarvan de betaling van de douaneschuld is opgeschort in afwachting van een douanebestemming, alsnog die bestemming te geven. Bij artikel 2.26 is reeds aangegeven dat bij de invoer van verboden goederen onder meer de mogelijkheid bestaat om de goederen te vernietigen onder douanetoezicht. Voorstelbaar is ook dat de behoefte aan vernietiging van de goederen zich voordoet als deze bedorven of onherstelbaar beschadigd zijn en de terugzending daarvan niet mogelijk is of economisch niet rendabel is. Het onderhavige artikel voorziet er in dat de belanghebbende in dat soort gevallen een verzoek tot vernietiging van de goederen onder douanetoezicht kan doen. De vernietiging leidt er toe dat geen invoerrecht meer verschuldigd is. Het ligt in de rede dat voor het doen vernietigen van goederen kosten in rekening worden gebracht. Het gaat immers om werkzaamheden die op verzoek van belanghebbende worden verricht.

In het tweede lid is bepaald dat voor de eventuele resten en afvallen die overblijven na de vernietiging aangifte moet worden gedaan. Aan resten en afvallen, waaraan na de vernietiging nog een economische functie kan worden gegeven, moet de douanebestemming invoer worden gegeven.

Artikel 2.23

Van oudsher is het douanetoezicht op de BES eilanden mede gebaseerd op een territoriaal onderscheid in «vrij» en «onvrij» terrein. De achterliggende gedachte is dat goederen, waarvoor nog belasting verschuldigd is, op een klein en nauw omlijnd havengebied vrijelijk mogen circuleren, omdat de douane zich daar ook bevindt en voldoende toezicht kan uitoefenen. Verkeer buiten dit gebied, in het bijzonder het vervoer van douanegoederen vanuit het vrije terrein naar «buiten» is, enkele uitzonderingen en mogelijkheden tot ontheffing daargelaten, verboden. Het is evident dat dit systeem uit een oogpunt van douanetoezicht voordelen heeft, omdat in het onvrije gebied het bewijsrechtelijke vermoeden wordt gehanteerd dat goederen die zich aldaar in vervoer of opslag bevinden, onwettig aanwezig zijn, tenzij het tegendeel wordt aangetoond.

In het eerste lid wordt de aanwijzing van een terrein van toezicht, die kan geschieden bij algemene matregel aan bestuur, afhankelijk gesteld van een daaraan gebleken behoefte. Voorts kan de omvang van het terrein slagvaardig bij regeling van Onze Minister van Financiën worden aangepast, indien ontwikkelingen in de frauderisico’s daartoe aanleiding geven. Op grond van het tweede lid wordt, in geval van een vaststelling van een terrein van toezicht, het bestaande regime van verboden en ontheffingen inhoudelijk gecontinueerd, zij het dat de tekst van deze bepaling noopt tot een genuanceerde en selectieve vaststelling van maatregelen.

Artikel 2.24

In dit artikel is de grondslag gelegd voor het stelsel van formaliteiten en toezicht op het terrein van de in-, uit- en doorvoer van goederen. Dit stelsel zal voornamelijk worden uitgewerkt in de regeling van Onze Minister van Financiën die daarmee een volledig overzicht bevat van de geldende douaneprocedures. In de artikelen 2.10 tot en met 2.26 zijn de ankerpunten opgenomen voor het formaliteitenstelsel.

Het stelsel van formaliteiten en toezicht heeft als uitgangspunt dat van binnengebrachte goederen zo spoedig mogelijk de identiteit en de verantwoordelijkheid voor de nakoming van verplichtingen wordt vastgesteld. Het eerste houdt in dat de douane moet beschikken over de gegevens die nodig zijn voor de bepaling van de belastingen bij invoer en de eventuele toepasselijkheid van niet-fiscale maatregelen. Het tweede betreft de aanwijzing van een persoon die aansprakelijk is voor het opvolgen van aanwijzingen, het nakomen van voorwaarden, het betalen van verschuldigde rechten enz. Zodra de elementen identiteit en verantwoordelijkheid vaststaan is een overdracht van aansprakelijkheid of het geven van een nadere bestemming aan de goederen mogelijk. Daarbij is feitelijk sprake van een systeem van meermalige «charge» en «décharge»: het vastleggen van verplichtingen en het ontheffen van verplichtingen indien daarvoor de nodige waarborgen bestaan of de schuld teniet is gegaan.

Het stelsel van formaliteiten en toezicht zal in de regeling van Onze Minister van Financiën worden opgenomen volgens de lay-out van de Bijzondere bijlagen van de Overeenkomst van Kyoto. In die bijlagen zijn de normen en aanbevolen werkwijzen weergegeven voor de verschillende douaneprocedures.

Artikel 2.25

In dit artikel wordt bepaald dat bij regeling van Onze Minister van Financiën regels kunnen worden vastgesteld voor de douanebehandeling van goederen die aan de kust zijn gestrand, gered of opgevist en van vervoermiddelen en de daarin meegevoerde goederen die uit nood de BES eilanden binnenkomen en waarvoor de verplichtingen uit hoofde van het binnenbrengen – als gevolg van de noodsituatie – niet worden nagekomen. De nadere regelgeving zal inhouden dat op de beheerder van de goederen de verplichting rust om zo spoedig mogelijk de inspecteur te informeren over het voorval en binnen een bepaalde termijn een nadere bestemming aan de goederen te geven. Indien wordt aangetoond dat de bewuste goederen zich te voren in het vrije verkeer bevonden, kan bij de douanebestemming invoer worden afgezien van de heffing van invoerrecht.

Artikel 2.26

Het eerste lid van artikel 2.26 biedt de ruimte om bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van de minister wie het aangaat, bepaalde verboden of beperkingen toe te passen met betrekking tot alle goederen die binnen de reikwijdte van deze wet vallen. Hierbij kan in het bijzonder kan worden gedacht aan maatregelen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de volkshuishouding, openbare zedelijkheid, openbare orde, openbare veiligheid, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Het kan hier ook gaan om vergunningen voor strategische goederen.

Het tweede lid heeft betrekking op de invoer van verboden goederen, dat wil zeggen de situatie waarin goederen op regelmatige wijze worden binnengebracht en waarbij bij de aangiftebehandeling wordt vastgesteld dat voor die goederen een verbod geldt op grond van wettelijke regelingen inzake veiligheid, openbare orde, gezondheid, bescherming van bedreigde dier- en plantensoorten, milieu en dergelijke. Het lid ziet dus niet op de illegale invoer van verboden goederen, zoals bijvoorbeeld de smokkel van verdovende middelen. De strekking van de regeling is dat aan de goederen de douanebestemming doorvoer of wederuitvoer wordt gegeven, tenzij de bedoelde wettelijke bepalingen voorschrijven dat de betreffende goederen dadelijk uit de circulatie moeten worden gehaald door inbeslagneming van de goederen. Dat laatste zal veelal het geval zijn wanneer de goederen een directe bedreiging vormen voor de veiligheid of gezondheid van mens en dier. De doorvoer of wederuitvoer van goederen is voorstelbaar bij handelszendingen van goederen die niet aan bepaalde wettelijk voorgeschreven kwaliteitseisen voldoen en die kunnen worden geretourneerd aan de leverancier.

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat de inspecteur in bijzondere gevallen kan toestaan dat de goederen worden afgestaan aan het Rijk of dat de goederen onder ambtelijk toezicht worden vernietigd tegen betaling van de daarvoor verschuldigde kosten. Daarbij wordt gerefereerd aan de artikelen 2.21 en 2.22. De tekst van artikel 2.26 spreekt van bijzondere gevallen waar het met name de toestemming tot het doen van afstand betreft. Daarmee wordt benadrukt dat de inspecteur niet alleen terughoudend zal zijn met het geven van toestemming vanwege de in artikel 2.21 gestelde voorwaarden ondermeer inhoudende dat bij een vermoeden van een strafbaar feit de afstand niet wordt toegestaan, maar ook omdat voor de inspecteur bij verboden goederen, een extra zware last ontstaat voor het beheer van dergelijke goederen. In de praktijk zal daarom de toestemming slechts worden verleend indien voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat op geen enkele andere wijze voorkomen kan worden dat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht.

Artikel 2.27

Op grond van het tweede lid kunnen aangiften worden ingeleverd bij elk douanekantoor en waarvan de openingstijden zijn vastgesteld.

Dit artikel bevat de voorwaarden die worden gesteld aan degene die aangifte doet van goederen. In het algemeen is een ieder die de beschikkingsmacht heeft over goederen gerechtigd van die goederen aangifte te doen. Op sommige personen rust echter de verplichting tot het doen van aangifte. Dat betreft in de eerste plaats degenen voor wie het doen van aangifte bijzondere verplichtingen met zich brengt, bijvoorbeeld de importeur die aan met vrijstelling ingevoerde goederen een bepaalde bestemming moet geven. In de tweede plaats betreft dit degene voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan. Beide categorieën van personen kunnen zich wel laten vertegenwoordigen door iemand die in hun naam aangifte doet, maar de aangifte die bijzondere verplichtingen met zich brengt, kan niet ten hunne behoeve door een persoon worden gedaan die op eigen naam en voor zijn eigen rekening aangifte doet. Deze laatste kan uiteraard wel aangifte doen in plaats van degene aan wie hij de voorgeschoten betaling in rekening brengt.

Het vierde lid schrijft voor dat de aangever op de BES eilanden woonachtig moet zijn of daar gevestigd moet zijn. De vestigingseis heeft ten doel te voorkomen dat de aangever zich gemakkelijk aan zijn verplichtingen kan onttrekken door naar het buitenland te vertrekken. Het vijfde lid kent enige uitzonderingen op de vestigingseis. Zo is bepaald dat bij uitvoer en bij tijdelijke invoer, waarbij de belangen doorgaans geringer zijn of waarbij zekerheid is gesteld en veelal sprake is van een buitenlandse belanghebbende, geen verplichting bestaat dat de aangever hier te lande moet zijn gevestigd. Is sprake van incidentele invoer, bijvoorbeeld door een reiziger, dan kan de inspecteur afzien van de vestigingseis. De toepassing van die bepaling zal evenwel van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In geval van twijfel of bij aanzienlijke belangen zal zekerheid kunnen worden geëist.

Artikel 2.28

Op grond van artikel 2.42 is de inspecteur bevoegd monsters te nemen van goederen. Artikel 2.28 biedt de mogelijkheid tot het laten nemen van monsters door de aangever van goederen die nog onder douaneverband zijn, onder toezicht van de inspecteur. Het bepaalde in dit artikel is ontleend aan de Overeenkomst van Kyoto. Het bevat de norm voor het doen van aangifte die juist en volledig dient te zijn, op overtreding waarvan een straf is gesteld (zie artikel 2.128). De aangever van goederen kan er vanwege douanetechnische eisen, de verplichting tot specifieke omschrijving van goederen in een invoeraangifte of commerciële redenen, controle of de buitenlandse leverancier ten aanzien van de kwaliteit van goederen zich aan zijn contractuele verplichtingen heeft gehouden, belang bij hebben binnengebrachte goederen zo spoedig mogelijk aan een monsteronderzoek te onderwerpen.

Het tweede lid staat toe dat van het gedeelte van de zending dat voorwerp is van monsteronderzoek geen aparte aangifte behoeft te worden gedaan, indien dit gedeelte betrokken wordt in de aangifte van de complete zending.

Artikel 2.29

De regels voor de douaneaangiften moeten worden gemoderniseerd. Om dit te realiseren wordt in dit artikel aangegeven dat elektronische aangiften en afhandeling de regel zijn, terwijl aangiften en afhandeling op papier de uitzondering vormen. Dit past in een papierloze omgeving voor de douane en het bedrijfsleven die essentieel is voor de facilitering van de handel, maar tevens voor de effectiviteit van de douanecontroles. Het kan de kosten voor het bedrijfsleven verminderen.

Bedacht moet worden dat onder elektronische aangifte in dit verband wordt verstaan de aangifte die met een computerterminal bij de aangever rechtstreeks in digitale vorm wordt gedaan bij de inspecteur. Een schriftelijke aangifte die met een automatiseringsprogramma wordt vervaardigd blijft een schriftelijke aangifte. Voor zover de mogelijkheid zou bestaan om aangifte te doen met behulp van een diskette of ander elektronisch data opslagmedium, dus niet «online» kan deze gelijk worden gesteld met een elektronische aangifte.

Bij aangifte door middel van een andere handeling moet worden gedacht aan het gebruik van een kanaal in een zogenoemde tweekanalensysteem voor de controle van reizigersbagage op luchthavens, waaraan zonodig het rechtsgevolg van het doen van aangifte kan worden toegekend.

Artikel 2.30

Voor het doen van een schriftelijke aangifte om aan goederen een toegelaten douanebestemming te geven wordt het formulier enig document gebruikt.

Artikel 2.31

Dit artikel legt op de aangever de verplichting om bij het doen van aangifte alle bescheiden aan de inspecteur te overleggen die op grond van artikel 2.36 vereist zijn. De bescheiden moeten de inspecteur in staat stellen de juistheid van de aangifte binnen een redelijke tijd te kunnen controleren.

Artikel 2.32

Dit artikel bevat de eisen waaraan formulieren voor het doen van aangiften moeten voldoen zowel ten aanzien van de inhoud en invulling als met betrekking tot het taalregime.

Artikel 2.33

De inspecteur gaat over tot de aanvaarding en registratie van een aangifte, zodra deze aan de formeel daaraan te stellen eisen voldoet. De beoordeling of een aangifte inhoudelijk kan worden aanvaard is van globale aard en berust voornamelijk op geldigheids- en consistentiecontroles. De aanvaardingscontrole omvat dus niet de inhoudelijke toets van de elementen van de aangifte, zoals deze bij de controle, voorheen het factuuronderzoek en de vrijmaking, plaatsvinden. Het tijdstip van aanvaarding is van belang om vast te kunnen stellen welk tarief van invoerrechten en welke andere maatregelen van toepassing zijn (zie ook artikel 2.77).

De aangifte kan op de voet van het tweede lid worden geweigerd en worden teruggegeven aan de aangever. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin een handtekening ontbreekt, een verkeerd formulier wordt gebruikt of essentiële bescheiden ontbreken.

Artikel 2.34

Voor de gevallen waarin na de aanvaarding, maar vóór de controle onjuistheden in aangiften worden ontdekt, voorziet dit artikel er in dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de wijziging of buiten werkingstelling van aangiften. Als de aangever zelf de vergissing of het verzuim ontdekt, kan hij mondeling verzoeken de aangifte te vervangen, te corrigeren of aan te vullen, vóórdat met de controle is begonnen. Is de controle eenmaal aangevangen dan is het is uiteraard ook denkbaar dat de inspecteur een kennelijk verzuim of een vergissing vaststelt. Afhankelijk van de aard of laakbaarheid van de onjuistheid kan de inspecteur de aangever al dan niet met toepassing van een bestuurlijke boete in de gelegenheid stellen de aangifte te wijzigen.

Artikel 2.35

In dit artikel zijn de algemene eisen voor de procedure bij een onvolledige of vereenvoudigde aangifte neergelegd. Het onderhavige artikel voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het gebruik van onvolledig ingevulde aangiften en van bescheiden die in de plaats kunnen treden van een aangifte. In situaties waarin de aangever nog niet over de vereiste gegevens beschikt kan op verzoek worden toegestaan dat de bedoelde stukken tijdelijk als aangifte fungeren, en dat daaraan de rechtsgevolgen van een normale aangifte worden verbonden. In het vierde lid is bepaald dat de onvolledige aangifte en het handels- of administratieve bescheid minimaal de gegevens moet bevatten voor de identificatie van de goederen en ter berekening van de eventueel verschuldigde invoerrechten. Voorts is daarbij de termijn bepaald waarbinnen de aangiften moeten worden gecompleteerd of worden vervangen door een aangifte van het voorgeschreven model. Voor het gebruik van de vereenvoudigde procedure wordt tevens verwezen naar de artikelen 2.42 en 2.46, eerste lid, onderdeel b, van deze wet.

Artikel 2.36

Verschillende douaneregelingen en niet-fiscale regelingen bij in- en uitvoer schrijven voor dat bij goederenaangiften, met name die ter zake van de in- en uitvoer, bescheiden dienen te worden overgelegd ter ondersteuning van een of meerdere gegevens in de aangifte. De douaneverklaring is een voorbeeld, maar ook de vergunning voor de tijdelijke invoer met vrijstelling van invoerrecht voor professionele filmapparatuur is een bescheid in de hier bedoelde zin. Bij algemene maatregel van bestuur wordt uitvoering gegeven aan de verschillende voorwaarden die in het onderhavige artikel worden gesteld aan de overlegging van bescheiden.

Artikel 2.37

Dit artikel vormt de basis voor regelgeving bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van documenten die dienen tot bewijs van de oorsprong. Documenten tot bewijs van de oorsprong worden gebruikt bij invoer en bij uitvoer van goederen.

Producten van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (LGO), bedoeld in artikel 182 van het EG-Verdrag, komen bij invoer in de Europese Gemeenschap voor de voordelen van het LGO-besluit in aanmerking op vertoon van een certificaat inzake goederenverkeer. De BES eilanden behouden ook na ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen de LGO-status.

Bij uitvoer van goederen worden certificaten van oorsprong gebruikt voor soortgelijke doeleinden, maar in dat geval ter verkrijging van een nietpreferentiële behandeling in het land van bestemming.

Artikel 2.38

In dit artikel is bepaald dat de voorschriften van afdeling 2 van overeenkomstige toepassing zijn op de verklaring tot inklaring en de verklaring tot uitklaring van goederen. Er zijn goede redenen om voor de wijze van invulling, de verantwoordelijkheid voor en het gebruik van deze bescheiden zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen ter zake van aangiften is bepaald.

Artikel 2.39

Alvorens aan goederenaangiften het daarmee beoogde rechtsgevolg wordt gegeven, toestemming tot het volgen van de in de aangifte opgegeven douanebestemming, worden deze aan een controle onderworpen. De controle heeft ten doel na te gaan of de aangifte overeenkomstig de daaraan in wettelijke regelingen gestelde eisen juist en volledig is.

Ingevolge het tweede lid vindt de controle plaats gelijktijdig met of direct na de aanvaarding van de aangifte. Dit betekent dat de huidige gescheiden processen van factuurcontrole, met andere woorden de papieren controle van de aangifte, gevolgd door betaling van of zekerheidstelling voor de eventueel verschuldigde belasting en vrijmaking, fysieke controle van de goederen, gevolgd door de toestemming tot wegvoering, als het ware worden geïntegreerd tot één behandeling, na afloop waarvan betaling of zekerheidstelling plaatsvindt en de toestemming tot wegvoering wordt verleend. Verwezen wordt in dit verband tevens naar artikel 2.75 dat de mogelijkheid opent tot een voorlopige vaststelling van het verschuldigde bedrag aan invoerrecht, na de aanvaarding van de aangifte.

Bij een voortschrijdende toepassing van risicomanagement, waarbij de controle vooral wordt gericht op aangiften met een verhoogd risico, zal de tendens ontstaan om minder aangiften in eerste aanleg grondig te controleren. Tegenover het voordeel voor de burger van een snelle administratieve controle zal de behoefte bij de overheid groeien om – waar nodig – met een nacontrole en/of navordering terug te komen op de eerdere globale afdoening.

De controle heeft als gevolg van het derde lid tevens een functie bij de «charge» en «décharge» van verplichtingen, waar het de afschrijving van voorafgaande documenten en de uitvoering van een zuiveringsprocedure van documenten betreft.

Artikel 2.40

De controle op de juistheid van een aangifte kan mede een geheel dan wel een gedeeltelijk onderzoek van de aangegeven goederen omvatten. Dit fysieke onderzoek, waarmee met name wordt beoogd de gegevens in de aangifte te vergelijken met de daadwerkelijk bevonden aard, hoeveelheid en kenmerken van de goederen, wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd.

Op grond van het derde lid geeft de inspecteur voorrang aan het onderzoek van levende dieren, spoedig aan bederf onderhevige goederen en andere goederen waarvan hij het spoedeisende karakter onderschrijft. Bij dit laatste kan onder meer worden gedacht aan menselijke organen, bloed en bloedplasma, geneesmiddelen en vaccins, vervangende onderdelen, nieuwsmedia, brandweeruitrusting en reddingsmateriaal.

Op grond van het vierde lid is de aangever verplicht de te onderzoeken goederen aan te wijzen en op zijn kosten te vervoeren naar een door de inspecteur aan te wijzen plaats. Dat laatste zal zich kunnen voordoen als het onderzoek vanwege de daarvoor benodigde apparatuur, bijvoorbeeld een weegbrug, of deskundigheid niet verricht kan worden op de plaats waar de goederen zich bevinden.

Het vierde lid stimuleert voorts de afstemming van controlemaatregelen op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip als de douanecontroles indien andere diensten dan de douane aanleiding zien tot een onderzoek van dezelfde goederen. Dit is de zogenoemd «one-stop-shop». De inspecteur vervult daarbij de rol van coördinator.

In het vijfde lid is bepaald dat de inspecteur op verzoek kan toestaan dat de aangever aanwezig is bij het onderzoek van de goederen. In bepaalde gevallen kunnen er echter redenen zijn het verzoek niet in te willigen. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan het geval waarin het vermoeden bestaat dat de goederen niet overeenstemmen met de beschrijving daarvan in de aangifte of waarin het onderzoek wordt uitgevoerd in samenhang met een strafrechtelijk onderzoek, bijvoorbeeld een onderzoek naar de aanwezigheid van verdovende middelen. Overigens kunnen er ook redenen zijn om de aangever te verplichten aanwezig te zijn bij het onderzoek. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het risico bestaat van beschadiging van de goederen.

Het zesde lid bepaalt dat bij douanecontrole van een aangifte de resultaten van het onderzoek van de goederen geacht worden overeen te komen met de aangifte indien de bevonden verschillen blijven binnen de spelingen die daartoe bij regeling van Onze Minister van Financiën zijn vastgesteld.

Artikel 2.41

Ten einde goederen aan een meer gedetailleerd onderzoek te kunnen onderwerpen, bijvoorbeeld een laboratoriumonderzoek, kan de inspecteur monsters van die goederen nemen. De tekst van het eerste lid verwijst naar artikel 2.60, waarin de monsterneming wordt geregeld in het perspectief van de ambtelijke bevoegdheden en verplichtingen ten dienste van de inspecteur. Het tweede lid staat toe dat ook de aangever het initiatief kan nemen tot een monsterneming door de inspecteur.

Artikel 2.42

Dit artikel bevat één van de basisprincipes van een moderne douanewetgeving. Indien de inspecteur er van overtuigd is dat is voldaan aan de primaire eisen van de procedure waarvoor de goederen zijn aangegeven, bestaat er aanleiding om de goederen zo spoedig mogelijk vrij te geven. In de «klassieke» douanepraktijk bestond vaak de neiging om goederen zo lang mogelijk vast te houden, omdat deze het onderpand bij uitstek vormen voor de nakoming van verplichtingen. Thans overheerst de opvatting dat, indien aan een beperkt aantal in de wetgeving vastgelegde essentiële voorwaarden is voldaan, waarbij de vereiste garanties niet alleen aan de goederen zelf behoeven te worden ontleend, er geen reden meer is om de goederen langer vast te houden. Het stellen van zekerheid voor de eventueel verschuldigde belasting is het meest kenmerkende voorbeeld van «loskoppeling» van garanties voor de inspecteur van de fysieke aanwezigheid van goederen. Het eerste lid van dit artikel bevat de genoemde eisen.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid dat toestemming tot wegvoering van goederen wordt gegeven in gevallen waarin een volledig ingevulde aangifte nog niet kan worden overgelegd, maar de belanghebbende bij de goederen bijvoorbeeld wel beschikt over een handels- of administratief bescheid dat de meest essentiële gegevens bevat en de inspecteur er van overtuigd is dat zo spoedig aan de wettelijk vereiste formaliteiten zal worden voldaan. In dit verband wordt tevens verwezen naar de toelichting op artikel 2.35.

In het derde lid worden de voorwaarden geschetst voor de toestemming tot wegvoering in gevallen waarin nog een controleonderzoek naar de goederen gaande is. Zijn de goederen nog het voorwerp van een grondige opneming of een monsteronderzoek dan kunnen zij slechts worden vrijgegeven voor zover geen invoerverboden of -beperkingen van toepassing zijn en de betaling van de eventueel verschuldigde belasting is zeker gesteld.

Artikel 2.43

Er doen zich situaties voor waarin aanleiding bestaat een document voor goederen buiten werking te stellen, ongeldig te maken, juist opnieuw geldig te maken of de geldigheidsduur daarvan te verlengen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval waarin met toestemming van de inspecteur wordt afgezien van de oorspronkelijk aan goederen gegeven bestemming, bijvoorbeeld afzien van de vrijstelling voor tijdelijke invoer of aan het geval waarin buiten de schuld van de aangever de geldigheidsduur van het document is verstreken. Het artikel voorziet er in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven voor de wijziging van documenten in de hiervoor bedoelde zin.

Artikel 2.44

Indien aan ingeklaarde goederen een douanebestemming wordt gegeven die pas na een vervoersbeweging wordt bereikt, zoals bij doorvoer met overbrenging, wordt voor die goederen een document afgegeven, waarvan een exemplaar de goederen begeleidt naar de plaats van bestemming. De inspecteur op de plaats van vertrek is er uiteraard pas van overtuigd dat de goederen hun bestemming op regelmatige wijze hebben gevolgd als van de plaats van bestemming het bericht bij hem terugkomt dat de goederen aldaar in goede orde en in ongewijzigde staat zijn aangekomen. Het onderhavige artikel beschrijft, met name in de eerste drie leden, de hoofdlijnen van de hiervoor aangeduide procedure. Die procedure mondt uit in de zuivering van het document óf de niet-zuivering van het document in formele zin. Dat laatste betekent dat de formaliteiten niet op regelmatige wijze zijn vervuld en dat van dat feit mededeling wordt gedaan aan de titularis van het document.

Het vierde lid laat toe dat de belanghebbende het bewijs levert dat de goederen wel hun bestemming hebben gevolgd. Wordt dit bewijs door de inspecteur aanvaard, dan is sprake van een zuivering in materiële zin. Op grond van het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de zuiveringsprocedure.

Artikel 2.45

Teneinde de schaarse deskundigheid op het gebied van de controle van aangiften zo doelmatig mogelijk in te zetten en mede ter bevordering van een vlotte afhandeling van het handelsverkeer, wordt die controle in toenemende mate ingericht naar het model van risicomanagement. Douanecontroles, andere dan steekproefcontroles, moeten hoofdzakelijk gebaseerd zijn op een met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken uitgevoerde risicoanalyse. Bij de invoering van die methodiek wordt de toepassing van de «100% filosofie» verlaten en krijgt de controle een gericht en selectief karakter. Het ligt voor de hand dat bij die ontwikkeling, waarbij zendingen ten dele administratief worden afgedaan, tevens de behoefte bestaat aan een aanvullende vorm van controle, de zogenoemde nacontrole.

In de bestaande praktijk worden documenten reeds onderworpen aan nacontrole. De mogelijkheid daartoe moet blijven voortbestaan. Wel is het gewenst dat de nacontrole een meer gericht karakter krijgt door deze vooral te laten aansluiten bij de controle in eerste aanleg. Dat betekent dat die controle primair wordt gericht op aangiften waarvan een of meerdere elementen bij de eerste controle nog slechts globaal konden worden uitgediept en op de aangiften die in hun geheel aan een globale controle werden onderworpen.

Artikel 2.46

Naast artikel 2.10, waarin de grondslag is gelegd voor het stelsel van douaneformaliteiten en douanetoezicht in algemene zin, bevat artikel 2.46 de basis voor bijzondere procedures voor bepaalde goederen of bepaalde zendingen en voor de toepassing van vereenvoudigingen. In artikel 2.46 is de mogelijkheid geopend om bij regeling van Onze Minister van Financiën vereenvoudigde procedures vast te stellen, op grond waarvan bij vergunning kan worden toegestaan:

1) de inklaring van goederen vóórdat deze bij de inspecteur zijn aangebracht; in feite worden bij deze vorm van preclearance de inklaringsformaliteiten al vervuld terwijl de goederen nog onderweg zijn;

2) het regelmatige gebruik van vereenvoudigde aangiften, handelsbescheiden;

3) het regelmatig doen vervullen van de douaneformaliteiten op andere plaatsen dan bij een douanekantoor, met name in het bedrijf van belanghebbende;

4) het doen van aangifte achteraf over een periode in plaats van het doen van aangifte per zending.

Artikel 2.47

Veelal zijn vóórdat een zending de BES eilanden binnenkomt of uitgaat de gegevens van de goederen al bekend bij degenen die direct of indirect betrokken zijn bij de transactie of het vervoer van de goederen. Zowel uit een oogpunt van rechtshandhaving als van facilitering van het handelsverkeer kan het van belang zijn dat van die vóórinformatie gebruik wordt gemaakt.

In artikel 2.46 is voorzien dat goederen kunnen worden ingeklaard voordat zij de BES eilanden zijn binnengebracht. Artikel 2.47 legt de grondslag voor nog verdergaande vormen van «pre-arrival» en «predeparture» voorzieningen.

Het eerste lid, onderdeel a van artikel 2.47 heeft betrekking op de mogelijkheid risicoanalyses uit te voeren aan de hand van goederenmanifesten vóórdat de goederen het land zijn binnengekomen. Thans berust risicoanalyse nog voornamelijk op de vrijwillige deelname van vervoersmaatschappijen, waarbij over en weer geen contractuele verplichtingen bestaan. Op grond van de nieuwe bepaling kunnen de inspecteur zich verzekeren van een regelmatige aanvoer van gegevens, waarmee vooraf de fiscale en niet-fiscale risico’s kunnen worden ingeschat bij de invoer van de betrokken goederen. Het ligt in de rede dat, naarmate meer inzicht vooraf wordt verkregen in de bijzonderheden van zendingen, de controle van de desbetreffende aangiften sneller kan verlopen. Vandaar dat de regeling uitgaat van het creëren van een«win-win» situatie door de mogelijkheid te openen om bij vergunning enerzijds de vroegtijdige overlegging van goederenmanifesten e.d. te eisen en anderzijds in het vooruitzicht te stellen dat de douanebehandeling bij voldoende medewerking bespoedigd wordt.

Het eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de toepassing van risicobeheer bij controle van uitvoeraangiften. De aanleiding daartoe is de wereldwijde ontwikkeling naar het toekennen van een zwaarder belang aan uitvoercontroles ter ondersteuning of zelfs verlichting van de controles bij invoer. Een voorbeeld daarvan is het Container Security Initiative van de Verenigde Staten uit 2002. Dit stimuleert dat containers in de haven van vertrek worden gescreend. Het in het kader van de Wereld Douane Organisatie (hierna: WDO) ontwikkelde SAFE Framework of Standards is een andere ontwikkeling op het gebied van de veiligheid van de hele logistieke keten. Het WDO-instrument gaat uit van een keten van facilitering van het goederenvervoer van het moment van inlading tot het moment van uitlading, voor zover bij de uitvoercontrole de aard en hoedanigheden van de goederen grondig zijn vastgesteld en gewaarborgd is dat de identiteit tijdens het vervoer geen wijziging ondergaat. Deze regeling biedt de mogelijkheid om aan dit soort ontwikkelingen tijdig uitvoering te geven.

Artikel 2.48

Dit artikel houdt verband met de implementatie van het veiligheidsgerelateerd internationaal instrument van de WDO in het kader van het Framework of Standards to Secure and Facilitate Global Trade.

Marktdeelnemers die de wettelijke voorschriften in acht nemen, dienen als betrouwbare partners in de logistieke keten te worden beschouwd en kunnen aan de inspecteur verzoeken om aan hen de status van geautoriseerde marktdeelnemer toe te kennen om zodoende maximaal profijt te kunnen trekken uit de brede toepassing van vereenvoudigingen op grond van de douanewetgeving.

Er zijn drie soorten vergunningen:

a. de vergunning douanevereenvoudigingen wordt afgegeven aan marktdeelnemers die voor vereenvoudigingen volgens de douanewetgeving in aanmerking willen komen. De vereenvoudigingen houden in dat een vergunninghouder bijvoorbeeld gemakkelijker in aanmerking komt voor een vergunning domiciliëringsprocedure in het vrije verkeer brengen dan een bedrijf dat geen vergunning douanevereenvoudigingen heeft. Ook wordt de vergunninghouder aan minder fysieke controles en controles van bescheiden onderworpen. Hij hoeft geen zekerheid te stellen en krijgt voorrang bij controles en mag de plaats waar de controle wordt uitgevoerd, zelf kiezen.

b. de vergunning veiligheid wordt op verzoek afgegeven aan marktdeelnemers die in aanmerking willen komen voor faciliteiten bij de douanecontroles betreffende de veiligheid bij de binnenkomst van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap of bij het verlaten van goederen uit dit douanegebied. Een vergunninghouder is bijvoorbeeld aan minder fysieke controles en controles van bescheiden onderworpen dan een bedrijf dat geen vergunning veiligheid heeft. De voordelen voor de vergunninghouder zijn dat hij door de douane vooraf in kennis wordt gesteld van voorgenomen fysieke controles. Bij het doen van summiere aangiften hoeft de vergunninghouder een beperkte gegevensset bij de douane in te dienen. Ook wordt de vergunninghouder aan minder fysieke controles en controles van bescheiden onderworpen. Hij krijgt voorrang bij controles en mag de plaats waar de controle wordt uitgevoerd, zelf kiezen.

c. de combivergunning douanevereenvoudigingen/ veiligheid biedt alle onder a en b genoemde voordelen.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen de maatstaven of criteria worden vastgesteld voor de toekenning van de status van geautoriseerde marktdeelnemer alsmede de voorwaarden waaronder de status van geautoriseerde marktdeelnemer kan worden geschorst of ingetrokken. Daarbij kan voor wat betreft de toekenningscriteria gedacht worden aan:

a) een goede staat van dienst op het gebied van de naleving van de wettelijke regelingen;

b) een deugdelijke handels- en, in voorkomend geval, vervoersadministratie die passende controles mogelijk maakt;

c) aangetoonde solvabiliteit;

d) ingeval een geautoriseerde marktdeelnemer krachtens het derde lid gebruik wenst te maken van de vereenvoudigingen waarin overeenkomstig de douanewetgeving wordt voorzien, de praktische vakbekwaamheid of beroepskwalificaties die rechtstreeks samenhangen met de verrichte activiteit;

e) ingeval een geautoriseerde marktdeelnemer krachtens het derde lid gebruik wenst te maken van faciliteiten met betrekking tot douanecontroles inzake veiligheid, passende veiligheidsnormen.

De status van geautoriseerde marktdeelnemer kan worden geschorst of ingetrokken indien blijkt dat de aan die status gekoppelde voorwaarden en criteria niet worden nageleefd of indien de inspecteur genoeg reden heeft om aan te nemen dat er strafbare feiten zijn gepleegd door de geautoriseerde marktdeelnemer op het terrein van de wettelijke regelingen.

Artikel 2.49

De begrenzing van de ambtelijke bevoegdheden van de inspecteur komt tot uitdrukking in de woorden «voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is». De tweede begrenzing ligt in de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, waarbij de minst ingrijpende bevoegdheid moet worden toegepast als daarmee kan worden volstaan.

De hier bedoelde maatregelen, ter vervulling van de toezichthoudende taak, die de inspecteur kan nemen, kunnen onder meer inhouden een onderzoek van goederen, onderzoek van de bedrijfsboekhouding van aangevers en van andere bescheiden, controle van vervoermiddelen, controle van bagage en andere goederen die personen bij of op zich dragen.

Artikel 2.50

Dit artikel verplicht de ambtenaren tot het bij zich dragen en desverlangd aan belanghebbende vertonen van het legitimatiebewijs. Belanghebbende moet kunnen nagaan of hij te maken heeft met een ambtenaar die namens de inspecteur een taak uitoefent. Overigens kan er geen sprake zijn van weerspannigheid indien de ambtenaar zich niet kan legitimeren.

Artikel 2.51

Iedere invoer wordt als een op zich zelf staand feit beschouwd. Dit betekent dat de importeur theoretisch eenmalig met de douane te maken krijgt voor elke zending, tenminste als voldaan wordt aan de voorgeschreven regels. Anders dan bij de invoer, worden bij andere invoerbestemmingen de goederen vrijgegeven zonder dat de invoerrechten volledig zijn voldaan. In sommige gevallen kan het voorkomen dat geen toereikende zekerheid is gesteld waardoor het risico blijft bestaan dat de invoerrechten niet zullen worden voldaan bij het nader ontstaan van een douaneschuld. Bij de invordering van een douaneschuld, die is ontstaan na vrijgave van de goederen, zal de lokalisering van de schuldenaar bij bedrijven in principe geen probleem opleveren, aangezien deze in de meeste gevallen op de BES eilanden zullen zijn gevestigd. Het onderhavige artikel voorziet in een bepaling ter bevordering van de invordering, en kan met name toepassing vinden bij de niet regelmatige invoer door natuurlijke personen die geen zekerheid hebben gesteld. Indien de persoon die schuldenaar kan worden geen natuurlijke persoon is, kan de inspecteur tevens een bewijs vorderen waaruit de handelingsbevoegdheid blijkt van de persoon die optreedt namens de persoon die schuldenaar kan worden. Op hem ligt ook de verplichting zich te identificeren op verzoek van de inspecteur. Slechts geldige paspoorten, identiteitskaarten en rijbewijzen worden als identiteitsbewijzen beschouwd.

Artikel 2.52

Het ligt in de lijn der verwachtingen, zoals ook elders in de wereld het geval is, dat de controle van aangiften en bescheiden op het gebied van douane in toenemende mate achteraf zal geschieden. Niet alleen zullen in de toekomst administratief te controleren regelingen meer dan nu voorkomen, ook bij de aangiften die bij de in- of uitvoer aan controle worden onderworpen, zullen verschillende bescheiden een steeds grotere rol gaan spelen, waarbij de inspecteur niet terstond de juistheid daarvan na kan gaan, bijvoorbeeld bewijsstukken inzake de oorsprong of de waarde. De controle zal dan ook naar verwachting deels verschuiven naar de administratie van belanghebbende, hetgeen eens te meer een voorziening als de onderhavige rechtvaardigt.

Bij de toepassing van de wettelijke regelingen kan het nodig zijn kennis te nemen van informatie die zich bevindt in de boekhouding of de daarbij behorende bescheiden van een bij in-, uit- of doorvoer betrokken bedrijf. Deze informatie kan dienen ter controle van elementen die de hoogte van het invoerrecht bepalen, zoals de oorsprong, de waarde van de goederen en dergelijke. Zoals gezegd, zal in de nabije toekomst administratieve controle in toenemende mate een rol gaan spelen in het toezicht op de naleving van de wettelijke regelingen. Met het oog daarop is de verplichting opgenomen tot het bijhouden van een administratie, waaruit ten minste de rechten en verplichtingen van de justitiabele kunnen worden afgeleid.

De verplichting tot het ter inzage geven van de administratie is opgenomen in artikel 2.53. Met het oog op die verplichting is in het onderhavige artikel een bewaarverplichting opgenomen, teneinde te voorkomen dat de gevraagde boekhouding inmiddels niet meer te raadplegen is. Voor de bewaarperiode is aansluiting gezocht bij de bestaande fiscale wetgeving.

Artikel 2.53

Dit artikel heeft betrekking op de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen en het verschaffen van inzage van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, zoals digitale bestanden. Blijkens het eerste lid geldt de verplichting voor een ieder, voor zover de informatie van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten die van invloed kunnen zijn op de toepassing van wettelijke regelingen te zijnen aanzien. Het tweede lid bevat tevens de fictie dat de boeken en dergelijk waarvan de inzage wordt verzocht, in het bezit van betrokkene zijn tenzij deze aannemelijk kan maken dat dit niet het geval is of kan zijn. Op grond van het derde lid geldt de verplichting tevens ten aanzien van derden die direct of indirect betrokken zijn bij de transacties van de belastingplichtige. Dat kunnen vertegenwoordigers, bijvoorbeeld douanedeclaranten of douane-expediteurs zijn, of adviseurs, maar ook leveranciers of afnemers.

Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de medewerking die de schuldenaar of een derde moeten verlenen bij het onderzoek van de inspecteur. Het betreft daarbij in het bijzonder de wijze waarop de gegevens en inlichtingen moeten worden verschaft en het toestaan dat afschriften en dergelijke. worden gemaakt. Onder de medewerking kan ook worden begrepen de assistentie bij het verkrijgen van inzicht in de werking en de opzet van de administratie en het ter inzage leggen van de administratie in een door de inspecteur bepaalde ruimte. Wordt aan dit laatste niet voldaan, dan kan de inspecteur verlangen dat de administratie naar een douanekantoor wordt overgebracht; eventueel kan hij zelf de boeken en bescheiden naar het kantoor meenemen. Noch de schuldenaar, noch de derde, kunnen zich volgens het zesde de lid beroepen op een plicht tot geheimhouding, zelfs niet indien deze hen bij wet is opgelegd.

Artikel 2.54

Het tweede lid beoogt de inspecteur te ondersteunen bij het onderzoek van goederen. De belanghebbende dient onder andere op vordering van de inspecteur een container te lossen, dozen open te maken, goederen te groeperen en te rangschikken, en goederen te verplaatsen om ruimte voor visitatie te creëren. Voldoet de belanghebbende niet aan de vordering dan kan de inspecteur deze werkzaamheden zelf doen of door een derde laten verrichten. Met andere woorden, de inspecteur is bevoegd om bestuursdwang toe te passen. De kosten komen in dat geval voor rekening van belanghebbende. Gelet op de zinsnede »onder diens verantwoordelijkheid» in het derde lid kan de overheid in beginsel niet aansprakelijk worden gehouden voor goederen die tijdens de visitatie zijn beschadigd indien de werkzaamheden door de douane of door een derde zijn verricht omdat belanghebbende geen medewerking heeft willen verlenen.

Artikel 2.55

Voor goederen, waarvoor invoerrechten nog verschuldigd zijn of waarvoor een recht op teruggaaf bestaat, mogen identificatiemaatregelen worden getroffen, onder andere door middel van zegels. Zegels moeten voorkomen dat goederen in het vrije verkeer terecht komen zonder betaling van rechten; zij dienen zodanig te worden aangebracht dat, zonder verwijdering of schending daarvan, en zonder sporen van braak, geen goederen aan het douanetoezicht kunnen worden onttrokken.

Het tweede en derde lid leggen aan de beheerder van de zaken waarvoor een identificatiemaatregel is of zal worden getroffen enige verplichtingen op teneinde een deugdelijke sluiting te waarborgen. Deze verplichtingen omvatten:

1) de zorg dat een deugdelijke sluiting tot stand wordt gebracht. Dit impliceert dat de beheerder niet lijdelijk mag toezien indien hij constateert dat de sluiting niet deugdelijk is. Hij is immers het beste bekend met de bijzonderheden van het af te sluiten object en dient derhalve de inspecteur erop te wijzen welke punten voor een eventuele verzegeling in aanmerking komen teneinde een afdoende sluiting tot stand te brengen.

2) de zorg dat de sluiting in stand blijft. De beheerder draagt de verantwoordelijkheid dat de sluiting, zoals die is aangebracht, in stand blijft.

3) de zorg dat aangebrachte zegels of merken niet worden verwijderd of geschonden. Zelfs indien een toegepaste sluiting niet teniet wordt gedaan vormt het verwijderen of schenden van zegels of merken een inbreuk op de in letter c omschreven verplichting.

Uiteraard is het mogelijk dat een getroffen identificatiemaatregel als gevolg van overmacht te niet gaat of wordt geschonden. Gezien het grote belang dat in het stelsel van toezicht moet worden gehecht aan identificatiemaatregelen, wordt in het vierde lid, voor een beroep op overmacht, de eis gesteld dat de beheerder onverwijld na het hem bekend worden van een schending van een aangebracht identificatiemiddel, de inspecteur daarvan op de hoogte stelt. Dit betekent overigens niet dat het beroep op overmacht in dat geval automatisch wordt gehonoreerd.

Als voorwaarden voor de in het vijfde lid geboden mogelijkheid dat anderen dan de inspecteur een identificatiemiddel kunnen aanbrengen, kunnen worden gesteld het voeren van een bedrijfadministratie en het bestaan van een administratieve organisatie die zodanig zijn ingericht dat op eenvoudige wijze de goederenstroom kan worden gecontroleerd. Een vergunning van de inspecteur kan tevens als voorwaarde worden gesteld. Overigens is de toepassing van de in het dit lid omschreven mogelijkheid vooral denkbaar in het kader van een vereenvoudigde douaneprocedure voor het overbrengen van goederen.

Artikel 2.56

De inspecteur is bevoegd goederen en de bergingsmiddelen of vervoermiddelen waarin deze goederen en de bergingsmiddelen zich bevinden, te bewaken. Bewaking kan met name plaatsvinden bij goederen waarover nog belasting is verschuldigd of kan worden verschuldigd, en waarvoor bovendien geen deugdelijke identificatiemaatregelen kunnen worden getroffen. Tevens kan bewaking worden toegepast ten aanzien van goederen die ten uitvoer aangegeven zijn en waarover geen douaneschuld kan ontstaan. Te denken valt aan goederen die in het buitenland aan preferentiële behandeling onderworpen zullen worden en waarvan de integriteit van de goederen dient te blijven gewaarborgd. Indien feiten en omstandigheden het in fysieke zin niet mogelijk maken dat identificatiemaatregelen worden getroffen, kan de inspecteur overgaan tot bewaking van de goederen. Uiteraard mogen bewaakte goederen overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden vrijgegeven na betaling van de douaneschuld dan wel nadat zekerheid is gesteld voor de voldoening daarvan. Vanaf dat moment wordt de bewaking beëindigd.

Bewaking wordt toegepast ter waarborging van de belangen van de schatkist en heeft niet primair ten doel de integriteit van de goederen te bewaren. Vermissing of beschadiging van bewaakte goederen, anders dan veroorzaakt door het handelen van de ambtenaren, brengt geen financiële of andere verplichtingen tot schadevergoeding voor het Rijk met zich mee.

Artikel 2.57

Het gebruik van geweld en de veiligheidsfouillering behoeven op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden een uitdrukkelijk wettelijk fundament, omdat zij een inbreuk vormen op de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of inzake de onaantastbaarheid van het lichaam. De onderhavige bepaling voorziet in een deugdelijke rechtsgrondslag, die in zijn bewoordingen zoveel mogelijk is afgestemd op artikel 8 van de Politiewet 1993. In het eerste lid is bepaald dat de inspecteur bevoegd is geweld te gebruiken wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Onder «geweld» wordt verstaan: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis, uitgeoefend op personen, dieren of zaken. Onder geweld wordt mede verstaan het dreigen met geweld.

Ingevolge het tweede lid dient zo mogelijk aan geweld een waarschuwing vooraf te gaan. In het derde lid is voorzien in de bevoegdheid van de ambtenaar tot het onderzoek aan de kleding indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor het leven of de veiligheid van belanghebbende, de ambtenaar of van derden, waarbij dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar. Dit is de zogeheten veiligheidsfouillering. De omstandigheden waaronder een veiligheidsfouillering kan worden toegepast zijn restrictief omschreven evenals de grond waarop de veiligheidsfouillering kan plaatsvinden. De bevoegdheid tot veiligheidsfouillering moet worden onderscheiden van het onderzoek aan lichaam en kleding als bedoeld in artikel 58 van het Wetboek van Strafrecht BES. Het doel van het strafvorderlijk onderzoek is het verzamelen van gegevens, teneinde, naar aanleiding van het vermoeden van strafbare feiten, de waarheid aan het licht te kunnen brengen. Bij het veiligheidsonderzoek gaat het primair om een maatregel die geen uitstel duldt omdat de veiligheid van de ambtenaar in het geding is.

Om te voorkomen dat het subjectieve gevoel van onveiligheid van de ambtenaar bepalend wordt voor het al dan niet toepassen van de veiligheidsfouillering is in het vijfde lid opgenomen dat ook de veiligheidsfouillering in verhouding dient te staan tot het beoogde doel en redelijk en gematigd moet zijn. Dit geldt evenzeer voor de vraag of veiligheidsfouillering binnen de nauw omschreven grenzen van de wet is toegestaan als voor de wijze waarop deze wordt uitgeoefend. Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld, opdat verzekerd blijft dat de hier bedoelde bevoegdheid in de praktijk ook inderdaad uitsluitend zal worden gebruikt waartoe zij is gegeven.

Artikel 2.58

Artikel 2.58 zal met name toepassing kunnen vinden indien getwijfeld wordt aan de rechtmatige invoer van op bijvoorbeeld op de kade of aan de kust aangetroffen goederen. Het gaat dan ook om goederen die niet in vervoer zijn. Daaronder vallen goederen aanwezig in stilstaande vervoermiddelen. Indien de goederen zich in of op een gebouw, erf of besloten terrein, bevinden dan zijn de artikelen 2.62 tot en met 2.64 van toepassing.

Artikel 2.59

Artikel 2.59 kan toepassing vinden met betrekking tot reizigers die bagage met zich voeren, maar ziet vooral op personen die commerciële goederen bij zich hebben, waarbij aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat nog belasting voor die goederen is verschuldigd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij personen die van boord van een schip komen of bij personen die een pand verlaten waarin goederen onder krediet voor de heffing van accijns zijn opgeslagen.

Artikel 2.60

In het eerste lid van dit artikel is de bevoegdheid van de inspecteur geregeld zodat hij monsters van goederen kan nemen die hij wil onderzoeken. Wanneer de inspecteur voldoende monstermateriaal heeft verkregen of het monsteronderzoek is afgelopen, wordt het resterend deel van het monstermateriaal desgevraagd teruggegeven aan de aangever of de persoon op wie de goederen zijn aangetroffen.

Artikel 2.61

Op grond van dit artikel kunnen alle mogelijke vervoermiddelen te allen tijde aan visitatie worden onderworpen. Voor de visitatie van tot bewoning bestemde gedeelten van vervoermiddelen tegen de wil van de bewoner is geen schriftelijke last vereist, aangezien deze ruimten in de definitie van het begrip woning uitdrukkelijk worden uitgezonderd. Deze uitzondering is noodzakelijk omdat dagelijks op schepen tot woning bestemde gedeelten dienen te worden gecontroleerd. Het betreft hier met name de hutten van kapiteins en bemanningsleden. In deze hutten mogen zich slechts de persoonlijke benodigdheden alsmede de vrijgestelde hoeveelheid drank, sigaretten et cetera bevinden. Alle overige goederen dienen via de daartoe gebruikelijke weg te worden aangegeven.

De in het vierde lid bedoelde vordering tot stilhouden moet worden gedaan overeenkomstig de voorschriften die ter zake worden gegeven. Door het vaststellen en algemeen bekend maken van stop- en volgseinen zullen de betrokkenen de aan hen gegeven tekens om stil te houden dan wel te volgen terstond kunnen herkennen, hetgeen van belang is in de gevallen waarin de ambtenaren niet gekleed zijn in uniform.

Artikel 2.62

De in het eerste lid vervatte bevoegdheid, geeft aan de inspecteur de mogelijkheid om de expertise van deskundigen te gebruiken in de gevallen wanneer deze niet in voldoende mate bij de douane aanwezig is. De geheimhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 2.157, geldt ook ten aanzien van de personen die de inspecteur vergezellen.

Artikel 2.62 is ingegeven door de overweging dat het in veel gevallen noodzakelijk is dat toezicht wordt uitgeoefend op goederen die aanwezig zijn in- op of onder gebouwen, erven en besloten terreinen. In dit artikel wordt hiertoe de ambtenaren de bevoegdheid verleend tot het betreden van en het doen van onderzoekingen of doorzoekingen in gebouwen en terreinen. De ambtenaren zijn eveneens bevoegd tot visitatie van gebouwen, erven en besloten terreinen die middellijk of onmiddellijk gemeenschap hebben met de panden genoemd in de eerste volzin. Bij middellijke gemeenschap valt te denken aan deuren, vensters of andere openingen door middel waarvan gemeenschap tussen gebouwen, erven of besloten terreinen kan bestaan. Indien deze gebouwen en dergelijke toebehoren aan derden kan toch gevisiteerd worden. Deze bepaling is nodig aangezien anders, door het wegvoeren van goederen naar panden die gemeenschap hebben met het aan visitatie onderworpen pand, in vele gevallen gemakkelijk een onregelmatige toestand kan worden opgeheven en aldus de visitatie haar praktisch nut zou verliezen.

Indien de kuststrook over land slechts bereikt kan worden via erven of besloten terreinen dient op grond van de laatste volzin van het eerste lid in samenhang gelezen met het tweede lid de ambtenaren op eerste vordering toegang hiertoe verschaft te worden. De bevoegdheid kan worden uitgeoefend zonder dat van enige verdenking van overtreding van wettelijke regelingen sprake hoeft te zijn. Deze bevoegdheid vormt een uitzondering op het algemene beginsel dat men niemand behoeft toe te laten in zijn gebouw of op zijn erf of besloten terrein. De ambtenaren kunnen derhalve het gebouw, erf of besloten terrein betreden tegen de wil van de eigenaar/gebruiker. Zonodig kunnen zij hiertoe ingevolge artikel 2.57, vierde lid, de hulp van de politie inroepen. Met betrekking tot het betreden van woningen in een gebouw worden speciale regels gegeven in artikel 2.64. Verwezen wordt voorts naar artikel 2.150 voor zover sprake is van weerspannigheid.

Artikel 2.63

In het eerste lid van artikel 2.63 is de gegevens- en inlichtingenverstrekking aan de inspecteur geregeld. Het betreft hier inlichtingen en gegevens die voor de uitvoering van deze wet nodig zijn. Degene die deze verplichting hebben zijn de ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede personen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk. Gedacht kan worden aan gegevens met betrekking tot de binnenkomst, uitgang, doorvoer, overbrenging en bijzondere bestemming van goederen welke vervoerd worden tussen de BES eilanden en derdelanden. De betekenis van het woord «hoofdzakelijk» in de eerste volzin van het eerste lid, is die welke in de fiscale wetgeving aan dit woord pleegt te worden toegekend, namelijk: voor zeventig percent of meer. Met dit criterium wordt een indruk gegeven van de hoedanigheid, de taak of de bezigheid van een lichaam met betrekking tot het uitvoeren van het beleid van het Rijk. Een puur kwantitatief criterium gerelateerd aan bij voorbeeld omzet, winst of aantal afgedane zaken is niet bruikbaar, omdat daarmee niet voldoende tot uitdrukking wordt gebracht wat de taak van een lichaam is. De in het eerste lid opgenomen inlichtingenplicht geldt ook voor bijvoorbeeld de politie. Zo bestaat voor de politie de plicht aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die ter uitvoering van deze wet worden gevraagd; Een uitzondering wordt weergegeven in het tweede lid, alwaar de mogelijkheid is geopend op verzoek ontheffing te verkrijgen van de in het eerste lid omschreven verplichting.

In het derde lid van artikel 2.63 is de verstrekking van gegevens en inlichtingen door de inspecteur geregeld. De inspecteur moet gegevens en inlichtingen verstrekken aan overheids- en semi-overheidsinstellingen voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van deze instellingen in het kader van de wettelijke regelingen.

Artikel 2.64

In dit artikel wordt van de in artikel 12 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden geboden mogelijkheid gebruik gemaakt door de ambtenaren, indien zij een gebouw visiteren, de bevoegdheid te verlenen een woning tegen de wil van de bewoner binnen te treden indien zij daartoe een bijzondere schriftelijke last van de inspecteur hebben ontvangen. Zonder deze bevoegdheid zou visitatie van gebouwen waarin zich een woning bevindt haar praktisch nut verliezen doordat een eventuele onregelmatige situatie gemakkelijk kan worden opgeheven door goederen op te slaan in de woning. De ambtenaren kunnen van deze bevoegdheid gebruik maken zonder dat er sprake van de verdenking van enig strafbaar feit. De overige leden van dit artikel dienen ter waarborging van de belangen van de bewoner.

Artikel 2.65

Voor wat betreft dit artikel wordt er aan herinnerd dat ingevolge artikel 13 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden uitzonderingen op de onschendbaarheid van het briefgeheim mogelijk zijn, mits aan een tweetal voorwaarden wordt voldaan. Die voorwaarden betreffen de eis dat de uitzondering in een wet moet zijn opgenomen en dat het openen van de brief geschiedt op last van de rechter. In dit artikel wordt van de geboden uitzonderingsmogelijkheid gebruik gemaakt. Deze regeling is alleen van toepassing als de brieven zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde worden geopend. Heeft derhalve een van beiden, hetzij de geadresseerde hetzij de afzender, toestemming verleend, dan is de procedure van dit artikel niet nodig. Ingevolge het derde lid kan de machtiging slechts worden verleend indien een vermoeden bestaat dat de brief goederen bevat, hetgeen op zich geen vermoeden van een strafbaar feit inhoudt. Is dat wel het geval, dan dienen de regels van het Wetboek van Strafvordering BES te worden toegepast.

Bij de invoer van goederen per brief is onderzoek zonder machtiging van de rechter mogelijk indien ingevolge het Algemeen Postverdrag, behorende bij de Constitutie van de Wereldpostvereniging1 door of vanwege de afzender op de brief een etiket is geplakt waaruit blijkt dat ambtelijke controle is toegelaten. Het onderhavige artikel biedt de mogelijkheid tot onderzoek in gevallen waarin een dergelijk etiket ontbreekt.

Artikel 2.66

Dit artikel verleent de ambtenaren de bevoegdheid om in een aantal nader omschreven gevallen lijfsvisitatie toe te passen, dat wil zeggen personen aan de kleding en het lijf te onderzoeken. Het inwendig manuele onderzoek is in het kader van de Douane- en Accijnswet BES niet toegestaan. Hiertoe is besloten in verband met het feit dat het hier een bevoegdheid betreft in het kader van het douanetoezicht en de douanecontrole en niet in het kader van de opsporing.

In dit artikel wordt expliciet aangegeven welke bevoegdheden waar en in welke situaties van toepassing zijn. Ook is lijfsvisitatie mogelijk op die plaatsen die behoren tot terreinen van toezicht, waar de risico’s van handelingen in strijd met de wettelijke regelingen aanzienlijk groter zijn dan elders het geval is.

De bevoegdheid tot lijfsvisitatie in de aangewezen situaties en in of op de aangewezen plaatsen kan van grote betekenis zijn. Het gaat hier om gevallen waarbij een strenger toezicht dan gewoonlijk gewettigd is. Op bedoelde locaties is de lijfsvisitatie een aanvulling op de bevoegdheid van de ambtenaren die namens de inspecteur optreden om vervoermiddelen, goederen en de bagage van reizigers te visiteren. Immers zonder een dergelijke bevoegdheid is een effectieve controle op de smokkel van kleine pakjes, die heimelijk in de kleding of op het lichaam zijn verborgen, illusoir. De praktijk wijst uit dat nog altijd personen het land binnenkomen en uitgaan met de bedoeling heimelijk smokkelwaar te vervoeren. Bij intensief gebruik van de lijfsvisitatiebevoegdheid wordt het publiek hiervan van tevoren op de hoogte gebracht.

Het onderzoek zal zich in de meeste gevallen beperken tot de kleding. De bevoegdheid omvat evenwel in beginsel ook de mogelijkheid tot verdergaande visitatie met ontkleding. Van deze mogelijkheid zal, gezien het ingrijpende effect op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit met de grootste terughoudendheid gebruik worden gemaakt. Het spreekt voor zich dat lijfsvisitatie als regel wordt verricht door personen van hetzelfde geslacht als de persoon die aan de lijfsvisitatie wordt onderworpen. De bevoegdheid tot lijfsvisitatie is ondanks de daarvoor geldende waarborgen van ingrijpende aard. Toch is het ondergaan van een onderzoek aan de kleding niet te beschouwen als een vernederende behandeling als bedoeld in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Evenmin kan de lijfsvisitatie worden beschouwd als een handeling die strijdig is met artikel 3 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, waarin een ieder het recht wordt toegekend op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon.

De bevoegdheid tot lijfsvisitatie dient los te worden gezien van de strafrechtelijke bepalingen inzake het onderzoek aan lichaam en kleding. Wel is in dit geval artikel 2.159 van betekenis waar het de eventuele weerspannigheid van betrokkene betreft.

Artikel 2.67

Dit artikel geeft de inspecteur een middel in handen om de belanghebbende er in voorkomend geval toe te bewegen de wettelijke verplichtingen ten aanzien van goederen die zich onder douanetoezicht bevinden, te vervullen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om goederen waarvan na de inklaring geen aangifte voor een bestemming is gedaan of om goederen waarvan de tijdelijke opslag niet op regelmatige wijze is beëindigd. Indien de belanghebbende bij de goederen bekend is, kan inbewaringneming slechts geschieden nadat de betrokkene door middel van een herinnering in de gelegenheid is gesteld om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen door alsnog aan de goederen een douanebestemming te geven. Voldoet deze niet binnen de gestelde termijn aan zijn verplichtingen, dan worden de goederen in bewaring genomen. Van deze maatregel wordt belanghebbende schriftelijk in kennis gesteld. Ingeval de belanghebbende onbekend is, worden de goederen zonder meer in bewaring genomen, waarvan in het openbaar mededeling wordt gedaan. Voorts wordt in het onderhavige artikel de verdere afwikkeling van de inbewaringneming geregeld. Daarbij zijn de waarborgen voor de belanghebbende getroffen.

Artikel 2.68

Op grond van dit artikel worden vervoermiddelen en voorwerpen die bestemd zijn om goederen aan het douanetoezicht te onttrekken in beslag genomen door de inspecteur en de bij ingevolge artikel 184 Wetboek van Strafvordering BES aangewezen personen. Anders dan bij de strafrechtelijke inbeslagneming is het bij de inbeslagneming op grond van dit artikel niet vereist dat er een strafbaar feit is begaan. Zo zullen de inspecteur tot inbeslagneming moeten overgaan indien zij bij een controle op de weg, in een garage of bergplaats of dergelijke een vervoermiddel aantreffen dat kennelijk is ingericht of toegerust voor smokkeldoeleinden. Hiervan zal bijv. sprake zijn indien een gecamoufleerde toegang is gemaakt in de wand, kokerbalken et cetera. Indien een vervoermiddel wordt gebruikt voor smokkelactiviteiten zonder dat speciale voorzieningen zijn aangebracht, de goederen bevinden zich bijvoorbeeld in de kofferbak, is dit artikel niet van toepassing. Als voorbeeld van voorwerpen die kennelijk bestemd zijn om goederen aan het douanetoezicht te onttrekken, kunnen worden genoemd smokkelvesten en andere kledingstukken die duidelijk zijn ingericht om goederen aan het toezicht van de ambtenaren te onttrekken, koffers en andere bergingsmiddelen met een dubbele bodem of andere geheime bergplaatsen et cetera.

Om tot inbeslagneming over te gaan wordt niet de eis gesteld dat feitelijk gebruik wordt gemaakt van het vervoermiddel of voorwerp. Voldoende is dat er naar het oordeel van de inspecteur sprake is van «kennelijk ingericht of toegerust» of «kennelijk bestemd» zijn om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De in beslag genomen goederen vervallen zonder rechtsvervolging aan het Rijk tenzij bij een rechterlijke beslissing de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. De procedure en gronden voor het verkrijgen van bedoelde rechterlijke uitspraak worden eveneens aangegeven in dit artikel.

De in het vijfde lid bedoelde mededeling omtrent de inbeslagneming is geen beschikking als bedoeld in artikel 1.1. De belanghebbende kan een klaagschrift indienen bij het Gerecht in eerste aanleg van het openbaar lichaam waar de inbeslagneming heeft plaatsgevonden.

De in het achtste lid opgenomen bepaling heeft de strekking om de rechten van de eigenaar te goeder trouw te ontzien. Als voorwaarde zal in ieder voorkomend geval moeten worden gesteld dat de geheime bergplaats of de inrichting, toerusting of bestemming, weke aanleiding was tot de inbeslagneming, te niet wordt gedaan op kosten van degene aan wie het goed wordt teruggegeven.

Artikel 2.69

Het eerste lid ziet op het ontstaan van een douaneschuld in de gevallen dat goederen in het vrije verkeer worden gebracht met een aangifte ten invoer. Dit is de meest voorkomende manier waarop een douaneschuld ontstaat. Het begrip douaneschuld is gedefinieerd in artikel 1.1 als: de verplichting tot betaling van de invoerrechten en de kosten.

In het eerste lid zijn ook de uitzonderingsgevallen genoemd waarbij geen of slechts een gedeelte van de invoerrechten is verschuldigd in het geval van invoer met gehele of gedeeltelijke vrijstelling.

Ook is in het eerste lid, onderdeel c, het ontstaan van een douaneschuld geregeld voor het geval er wordt afgezien van een verleende vrijstelling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij goederen die met vrijstelling van invoerrechten werden ingevoerd in het kader van actieve veredeling. Voorwaarde voor deze vrijstelling is dat de vrijstellingsgoederen, na veredeling, worden uitgevoerd. Het kan voorkomen dat er wordt afgezien van de vrijstelling omdat men de goederen achteraf toch niet wenst uit te voeren. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren in het geval van schaarste op de binnenlandse markt. Vervolgens ontstaat voor de eerder met vrijstelling ingevoerde goederen een douaneschuld.

Het tweede lid regelt het tijdstip van het ontstaan van een douaneschuld. Bij het afzien van de vrijstelling is dit het tijdstip waarop wordt afgezien van de vrijstelling. Een aangifte voor definitieve invoer dient te worden gedaan die de eerder gedane aangifte voor invoer met vrijstelling vervangt. In het derde en vierde lid wordt aangegeven wie schuldenaren zijn en derhalve aansprakelijk voor de betaling van de douaneschuld. Naast degene op wiens naam de aangifte staat, is dit de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan. Het vierde lid ziet op personen die als schuldenaar worden beschouwd indien zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat zij onjuiste gegevens verstrekt hebben waarmee goederen met een lagere heffing of met vrijstelling zijn ingevoerd.

Artikel 2.70

In tegenstelling tot hetgeen in artikel 2.69 is geregeld, waar sprake is van op legale of regelmatige wijze invoeren van goederen, is hier in het eerste en tweede lid bepaald hoe de douaneschuld ontstaat indien de vereiste invoerformaliteiten niet worden vervuld en aldus op frauduleuze of onregelmatige wijze goederen worden binnengebracht.

Het derde lid ziet op het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld. Deze ontstaat op het moment waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht. Vaak is dit tijdstip niet precies bekend. In het vierde lid is daarom geregeld dat in gevallen waarin het moment van de frauduleuze invoer niet bekend is, als tijdstip geldt:

1) het moment waarop de inspecteur vaststelt dat de goederen zich in een situatie bevinden waardoor een douaneschuld is ontstaan; of

2) een eerder moment, als de inspecteur beschikt over gegevens waaruit blijkt dat de douaneschuld eerder is ontstaan dan het onder a. genoemde moment. Het tijdstip is in dat geval het vroegste moment waarop het bestaan van de douaneschuld uit de voorhanden gegevens door de inspecteur kan worden vastgesteld.

Het vijfde lid noemt de personen die als schuldenaar voor de ontstane douaneschuld kunnen worden aangemerkt. Het betreft hier de feitelijke smokkelaars en de personen die aan het smokkelen hebben deelgenomen. Ook degenen die de frauduleus binnengebrachte goederen op een later tijdstip in bezit hebben of gehad hebben, wetend dat dit gesmokkelde goederen betreft, worden als belastingplichtige voor de douaneschuld aangemerkt.

Artikel 2.71

In het eerste lid is bepaald dat een douaneschuld ontstaat indien de voorwaarden en verplichtingen die gelden bij tijdelijke opslag niet zijn nagekomen. Deze voorwaarden zijn:

1) binnen een bepaalde termijn, zie artikel 2.12, derde en vierde lid, moeten de tijdelijk opgeslagen goederen voor een douanebestemming worden aangegeven;

2) de beheerder van de ruimte voor tijdelijke opslag moet er voor zorgen dat de aanwezige goederen in overeenstemming zijn en blijven met de documenten voor tijdelijke opslag.

Het tweede lid geeft aan op welk moment er sprake is van het ontstaan van de douaneschuld. Het derde lid bepaalt dat als schuldenaar de beheerder van de ruimte voor tijdelijke opslag wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 2.12 neemt deze immers de aansprakelijkheid voor de verschuldigde invoerrechten over en verleent hij hiermee kwijting aan de oorspronkelijke titularis van het op de verklaring tot inklaring afgegeven document.

Artikel 2.72

In dit artikel is geregeld dat een douaneschuld kan ontstaan indien goederen waarvoor invoerrechten moeten worden betaald, aan het douanetoezicht worden onttrokken. Het begrip douanetoezicht is in artikel 2.13 nader omlijnd. In het eerste lid onderdeel a, is de situatie beschreven waarin voor goederen, waarvoor nog invoerrechten verschuldigd zijn, een document is afgegeven ten geleide van het vervoer of ter dekking van de in-, uit- of opslag en dit document niet wordt aangezuiverd onderscheidenlijk afgeschreven. Voor een toelichting op de procedure bij zuivering van documenten wordt verwezen naar artikel 2.44. Als gevolg van de niet-zuivering of, in het geval van in-, uit- of opslag, het niet volledig afgeschreven worden van het document ontstaat er een douaneschuld, omdat de goederen geacht worden in het vrije verkeer te zijn gebracht. Schuldenaar voor deze douaneschuld is de titularis van het vervoers- of in/uitslagdocument. In het eerste lid, onderdeel b, is de situatie beschreven waarin, al dan niet na een controle dienaangaande, wordt geconstateerd dat er een tekort aan goederen is in een douane-entrepot of handels- en dienstenentrepot. Dit tekort kan zowel door de inspecteur als door de beheerder van het douane-entrepot of degene die toegelaten is tot een handels- en dienstenentrepot worden vastgesteld bij een vergelijking tussen de daadwerkelijk aanwezige goederen en de voor de in- en uitslag gebruikte documenten. Aangezien voor goederen, opgeslagen in een douane-entrepot of handels- en dienstenentrepot, invoerrechten verschuldigd zijn, ontstaat op het moment van constatering van het tekort een douaneschuld. Als belastingplichtige voor deze douaneschuld is aan te merken de entrepotbeheerder of de tot de handels- en dienstenentrepot toegelaten persoon. De situaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kunnen divers zijn. Een voorbeeld van een situatie waarbij sprake is van onttrekking aan douanetoezicht is het valselijk voorzien van aftekening van«begeleidende» vervoersdocumenten.

Het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld is het moment waarop de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Vaak is dit niet precies bekend en wordt als tijdstip gebezigd:

1) het moment waarop door de inspecteur wordt vastgesteld dat er goederen aan douanetoezicht zijn onttrokken en deze zich in een situatie bevinden waarbij een douaneschuld is ontstaan;

2) een eerder moment, indien de inspecteur over gegevens beschikken waaruit blijkt dat de douaneschuld eerder is ontstaan dan het onder het eerste gedachtestreepje bedoelde moment.

Als schuldenaren worden in dergelijke gevallen aangemerkt de personen die de goederen aan het douanetoezicht hebben onttrokken, bijvoorbeeld degene die een document vervalst of een dief en personen die op een later tijdstip goederen voorhanden hebben waarvan zij hadden kunnen weten of vermoeden dat dit goederen betreft die aan het douanetoezicht werden onttrokken door bijvoorbeeld diefstal.

Artikel 2.73

Het onderhavige artikel ziet op situaties waarin een douaneschuld ontstaat omdat er ten onrechte een vrijstellingsvergunning is verkregen of omdat er weliswaar terecht een vrijstellingsvergunning is verkregen maar later een onjuist gebruik is gemaakt van de vrijgestelde goederen of de voorwaarden, die gesteld zijn in die vrijstellingsvergunning, niet zijn nagekomen. De tijdstippen van het ontstaan van de douaneschuld zijn verschillend.

In het geval van onjuist gebruik van met vrijstelling ingevoerde goederen, bijvoorbeeld het privé-gebruik van specifiek voor een ziekenhuis bestemde/ingevoerde goederen, is het moment van constateren van dat onjuiste gebruik het tijdstip van het ontstaan van de schuld. Dit geldt ook voor de situatie waarin de voorwaarden van de vrijstellingsvergunning niet of niet tijdig zijn nagekomen, bijvoorbeeld bij de verhuisboedelvrijstelling, waarbij de verhuisboedel zes maanden na de verhuizing in het bezit van de verhuisde persoon moet blijven, doch die na drie maanden al wordt doorverkocht. De douaneschuld ontstaat in dat geval ook op het moment dat wordt geconstateerd dat de voorwaarden van de vergunning niet of niet tijdig zijn nagekomen. De laatst beschreven situatie is het geval waarin er ten onrechte vrijstelling wordt genoten vanwege de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens. Dan is het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld het moment van de invoer van de goederen. Schuldenaren in bovengenoemde gevallen zijn de vrijstellingsgenietende zelf en de personen die op een later tijdstip de goederen voorhanden hebben terwijl zij weten of vermoeden dat dit goederen betreft waarvoor ten onrechte vrijstelling werd genoten of die nog onder de voorwaarden van de vrijstellingsvergunning verkeerden.

Artikel 2.74

In het eerste lid van dit artikel worden de gevallen van tenietgaan van de douaneschuld limitatief opgesomd. Een douaneschuld gaat ondermeer teniet door betaling. Onder betaling wordt mede begrepen verrekening door de ontvanger van aan de schuldenaar uit te betalen bedragen met van hem te innen bedragen ter zake van BES belastingen als bedoeld in de Belastingwet BES. Opgemerkt wordt dat in het geval van buitenwerkingstelling van een document de douaneschuld weer kan ontstaan indien een nieuwe bestemming aan de goederen wordt gegeven.

Het tweede lid heeft betrekking op de gevallen waarin voor goederen, die nog niet ter beschikking van de aangever/belanghebbende zijn gesteld of waarvoor de betaling van invoerrechten is opgeschort en die onherstelbaar verloren zijn gegaan, geen douaneschuld wordt geacht te zijn ontstaan. Het betreft hier situaties waarbij de aangever aantoonbaar geen schuld aan het gebeuren heeft. Het derde lid van dit artikel ziet op situaties waarbij geen invoerrechten verschuldigd zijn omdat de belanghebbende, voordat hij over de goederen kan beschikken, een verzoek doet om afstand te doen van de goederen of de goederen te mogen vernietigen. De voorwaarden waaronder dit kan gebeuren zijn vermeld in de artikelen 2.21 respectievelijk 2.22. Belanghebbende blijft wel gehouden de eventueel verschuldigde kosten te voldoen. In verband met de begripsomschrijving van «douaneschuld» in artikel 1.1 die naast de verplichting tot betaling van invoerrechten tevens de betaling van kosten omvat, wordt in het derde lid van artikel 2.74 het begrip invoerrechten gebruikt in plaats van de douaneschuld. Het vierde lid heeft betrekking op gevallen waarbij goederen ten behoeve van de strafvordering in beslag worden genomen en door de rechter worden verbeurdverklaard. Verbeurdverklaring is een bijkomende straf en beoogt de veroordeelde in zijn vermogen te treffen.

Artikel 2.75

Dit artikel heeft betrekking op de vaststelling en mededeling van het verschuldigde bedrag aan invoerrechten en eventuele kosten in gevallen waarin de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 2.69. Blijkens het eerste lid wordt de douaneschuld door de inspecteur berekend en vastgesteld met inachtneming van de bevindingen bij controle. De inspecteur kan evenwel ten aanzien van bepaalde categorieën van aangiften besluiten tot een voorlopige vaststelling na de aanvaarding van de aangifte. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn in situaties waarin het onderzoek van goederen in het algemeen geruime tijd vergt. In het tweede lid is bepaald dat het bedrag van de douaneschuld, ook in het geval waarin dit voorlopig is vastgesteld, dadelijk aan de aangever wordt meegedeeld. Dit vindt plaats door de vermelding van het bedrag op de aangifte. Indien uit bevindingen van de controle blijkt dat het voorlopig vastgesteld bedrag van de douaneschuld gewijzigd moet worden, wordt dit medegedeeld aan de aangever.

Artikel 2.76

In dit artikel is bepaald in welke gevallen de inspecteur kan overgaan tot navordering van verschuldigde invoerrechten, kosten en bestuurlijke boeten.

Het eerste lid van dit artikel ziet op situaties waarin bij nacontrole van de aangiften en de eventueel daarop afgegeven documenten blijkt dat de douaneschuld niet of te laag werd vastgesteld. Voorts betreft het gevallen waarin een kredietrekening is afgeschreven voor een onjuist bedrag aan invoerrechten waardoor te weinig of geen invoerrechten werden geheven. Ten slotte ziet het artikel op gevallen waarin op een verzoek om teruggaaf een te hoog bedrag aan invoerrechten werd verleend. Na te vorderen bedragen worden bij beschikking vastgesteld. In deze beschikking worden de berekening en de heffingsgrondslagen opgenomen volgens welke het meer verschuldigde bedrag aan invoerrechten of kosten is vastgesteld. Indien bij de controle blijkt dat de door de aangever gedane aangifte onjuist is geweest, kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen en tezamen met de verschuldigde invoerrechten en kosten navorderen.

Het tweede lid van dit artikel ziet op het ontstaan van een douaneschuld voortkomend uit de gevallen als genoemd in de artikelen 2.70 tot en met 2.73. De douaneschuld wordt in deze gevallen door de inspecteur berekend en vastgesteld zodra deze over de benodigde gegevens beschikt. In het geval dat niet alle gegevens beschikbaar zijn, wordt de douaneschuld door schatting vastgesteld. Bijvoorbeeld als goederen zijn ontvreemd uit een douane-entrepot, kan het zijn dat de waarde van die goederen niet direct bekend is. In een dergelijk geval, kan de inspecteur eventueel in overleg met de beheerder van het entrepot, de douaneschuld door middel van schatting berekenen en vaststellen. Ook een dergelijke navordering geschiedt bij beschikking.

Volgens het derde lid kan in de bovengenoemde gevallen het meer verschuldigde bedrag binnen een termijn van 5 jaren na het ontstaan van de douaneschuld worden nagevorderd. Ten slotte is in het vierde lid bepaald dat het navorderingsrecht aan bepaalde grenzen is gebonden. Enerzijds is er de beperking die is gelegen in de termijn waarbinnen tot navordering kan worden overgegaan. Anderzijds wordt niet nagevorderd indien dit een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren.

Artikel 2.77

Dit artikel ziet op de wettelijke grondslagen en maatstaf van heffing die worden gehanteerd ten tijde van de vaststelling en navordering van invoerrechten. Met name voor de toe te passen tarieven is deze bepaling van betekenis.

Artikel 2.78

Artikel 2.78 bepaalt dat de mededeling van het verschuldigd bedrag geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet zelf wordt door de inspecteur aan de ontvanger overgedragen, zodat deze het op het aanslagbiljet vermelde bedrag aan invoerrechten kan invorderen. Het aanslagbiljet moet door de inspecteur worden voorzien van een dagtekening. Deze dagtekening is van belang in verband met de aanvang van termijnen voor het maken van bezwaar dan wel het indienen van een verzoek om teruggaaf.

Het tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt inzake teruggaaf als bedoeld in artikel 3.147, hij het bedrag van de teruggaaf mededeelt aan de schuldenaar door middel van een aanslagbiljet. Tevens wordt ingevolge het tweede lid, onderdeel b, bepaalt dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt inzake het vaststellen van het bedrag van de verschuldigde kosten hij de beschikking mededeelt aan de schuldenaar door middel van een aanslagbiljet. Ingevolge het tweede lid, onderdeel c, wordt bepaald dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt ter zake van het opleggen van een bestuurlijke boete, het bedrag van deze bestuurlijke boete aan degene aan wie het verzuim of het vergrijp te wijten is door het toezenden van een aanslagbiljet wordt medegedeeld.

Het derde lid maakt het mogelijk dat niet voor elke bedrag apart een aanslagbiljet moet worden toegezonden aan de schuldenaar. Op een aanslagbiljet mogen meerdere mededelingen worden vermeld. Het vierde lid bepaalt dat het model van het aanslagbiljet bij regeling van Onze Minister van Financiën wordt vastgesteld. Dit geldt voor zowel de papieren versie als de versie die met behulp van automatische gegevensverwerking via elektronische weg wordt verzonden.

Het vijfde lid van dit artikel heeft betrekking op de termijnen die van toepassing zijn voor de betaling van de douaneschuld. In het geval dat in het vijfde lid, onderdeel a, is beschreven, te weten de situatie waarbij het bedrag van de douaneschuld bij wijze van mededeling aan de aangever bekend wordt gemaakt, moet de betaling uiterlijk de eerste werkdag volgend op de dag van ontvangst van de mededeling. Ook in het geval als beschreven in artikel 2.75, derde lid, waarbij de aangever op een later tijdstip de mededeling ontvangt over hetgeen hij definitief is verschuldigd is, moet de betaling uiterlijk op de eerste dag na kennisname van die mededeling wordt gedaan. In de gevallen als beschreven in het vijfde lid, onderdeel b, waarbij het bedrag van de douaneschuld bij beschikking wordt vastgesteld, moet de betaling geschieden uiterlijk 10 dagen nadat de beschikking is uitgereikt bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs. De situatie beschreven in onderdeel c van het vijfde lid ziet op de betaling van het bedrag van de douaneschuld binnen de termijnen die gelden indien aan de schuldenaar, op verzoek, uitstel tot betaling is verleend.

Het zesde lid bepaalt dat de douaneschuld en bestuurlijke boete bij niet tijdige betaling kan worden verhaald op de eventueel gestelde zekerheid.

Artikel 2.79

Dit artikel ziet op een specifieke vorm van uitstel van betaling die in de praktijk bekend staat onder de naam maandkrediet. De periode na afloop waarvan de totaal verschuldigde invoerrechten moeten worden voldaan is gesteld op een kalendermaand. De ontvanger houdt van alle belastingschuldigen die in aanmerking willen komen voor de vergunning maandkrediet een rekening bij waarop alle verschuldigde belastingen worden geboekt. De schuldenaar is verplicht om voldoende zekerheid te geven voor de betaling.

Artikelen 2.80

Voor de invorderingsbepalingen is een schakelbepaling naar de invorderingsbepalingen van titel 5 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES opgenomen.

Door de in dit artikel genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren wordt een harmonisatie nagestreefd van bepalingen die betrekking hebben op de invordering van BES belastingen die zijn opgenomen in de Belastingwet BES enerzijds en de invoerrechten (en de heffing van algemene bestedingsbelasting ter zake van invoer en de accijns bij invoer) anderzijds. Harmonisatie heeft een aantal voor de hand liggende voordelen. Het bevordert de eenheid, transparantie en uitvoerbaarheid van de wetgeving. Door te kiezen voor het van overeenkomstige toepassing verklaren van de met name genoemde bepalingen van de wordt voorkomen dat in de Douane- en Accijnswet BES identieke bepalingen moeten worden opgenomen. De bepalingen die van overeenkomstige toepassing worden verklaard betreffen naast terminologische zaken ondermeer de onderwerpen die zien op de taken en bevoegdheden van de ontvanger, de invordering, de verhaalsrechten, uitstel van betaling en kwijtschelding.

Voor een aanvullende toelichting op deze invorderingsbepalingen wordt verwezen naar het algemene deel en het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting op de Belastingwet BES voor zover deze zien op de invorderingsbepalingen.

Artikelen 2.81 en 2.82

Voor de betaling van invoerrechten, bestuurlijke boeten, interest en kosten zijn alle schuldenaren, genoemd in de artikelen 2.69 tot en met 2.73, hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de invoerrechten verschuldigd zijn door lichamen, zijn onder andere de bestuurders en beherende vennoten daarvan eveneens hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling. Hoofdelijke aansprakelijkheid houdt in dat de genoemde personen gelijkelijk en zonder speciale aansprakelijkstelling aangesproken kunnen worden tot betaling. De regeling van artikel 2.82 vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat een schuldenaar door zijn juridische structuur, of door zijn woonplaats of plaats van vestiging buiten de BES eilanden, moeilijk grijpbaar is, terwijl de feitelijke handelingen worden verricht door anderen, die daarvoor redelijkerwijze aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dit artikel verschaft het Rijk een verhoogde zekerheid en vereenvoudigt de invordering van belastingen.

Artikel 2.83

Ingevolge dit artikel bestaat voor de ontvanger een recht van verhaal op de goederen, die het voorwerp zijn van een vordering wegens verschuldigde invoerrechten, bestuurlijke boeten, kosten of interest. Het is niet van belang wie de rechthebbende op de goederen is, de ontvanger heeft in de hier omschreven gevallen altijd recht van verhaal. Onder «kosten» worden onder meer begrepen alle kosten die ten laste komen van belanghebbende ingevolge wettelijke bepalingen op de in-, uit- en doorvoer. Die vordering bestaat voor alle tot betaling van de belastingschuld gehouden personen, dus ook voor de hoofdelijk medeaansprakelijke persoon. Verhaal is mogelijk op de goederen van de hoofdelijke aansprakelijke persoon ongeacht of hij daarvan eigenaar is of niet. Het verhaalsrecht heeft dus zakelijke werking.

Het tweede lid geeft nog enige uitbreiding van het bijzondere verhaalsrecht door daarin mede te betrekken de goederen welke tot verpakking of tot berging van de goederen dienen, die volgens het eerste lid aan het verhaalsrecht onderworpen zijn. De eigenaar van de verpakkings- of bergingsmiddelen, met name die welke herhaalde malen kunnen worden gebruikt, hoeft geenszins dezelfde te zijn als die van de goederen welke zich in die verpakkings- of bergingsmiddelen bevinden.

Artikel 2.84

In artikel 2.86 is bepaald dat, naast het bezwaar tegen de toepassing van het geharmoniseerde systeem en tegen de berekening van kosten, interest of bestuurlijke boeten tegen elke beschikking van de inspecteur dan wel de ontvanger die betrekking heeft op de toepassing van deze wet, bezwaar mogelijk is. Die bepaling maakt het noodzakelijk dat aan het begrip beschikking een nadere inhoud wordt gegeven. In het artikel 1.1 wordt «beschikking» gedefinieerd als een voor bezwaar vatbare schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is en die door de inspecteur dan wel de ontvanger is genomen op grond van deze wet. De wettelijke regelingen vertonen een geschakeerd beeld van rechts- en andere handelingen die niet alle als schriftelijke beslissingen in vorenbedoelde zin kunnen worden beschouwd. Naar hun aard kunnen deze handelingen op hoofdlijnen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. Beslissingen die een rechtstoestand vaststellen of die rechten of verplichtingen doen ontstaan.

  Hieronder kunnen worden begrepen:

– beslissingen ter vaststelling van bedragen aan rechten, interest, bestuurlijke boeten of kosten;

– beslissingen ter zake van vrijstelling of teruggaaf;

– de intrekking van de toelating tot het beroep van douane-expediteur;

– de goedkeuring van gebouwen en terreinen voor tijdelijke en douane-entrepot opslag;

– de toestemming tot vestiging van een douane-entrepot en de opheffing van een douane-entrepot;

– de toestemming tot opslag in een douane-entrepot van andere goederen dan waarvoor dit bestemd is;

– het niet aanvaarden van een aangifte op grond van formele gebreken.

b. Constateringen en verklaringen omtrent bevindingen en feiten, die als zodanig geen onmiddellijk rechtsgevolg doen intreden ten opzichte van de schuldenaren, doch die ten grondslag kunnen worden gelegd aan een beslissing zoals hiervoor bedoeld onder a.

  Hieronder kunnen worden verstaan:

– de ambtelijke constatering van de niet-nakoming van een bepaalde zorgverplichting (bijvoorbeeld de niet-zuivering van documenten);

– de verklaringen omtrent bepaalde bevindingen (bijvoorbeeld de uitkomst van een grondige opneming van goederen, de bevinding van een vermis in douane-entrepot).

c. Toestemmingen, ontheffingen en mededelingen die hetzij een ordemaatregel inhouden, hetzij van feitelijke of praktische aard zijn en doorgaans zijn gericht op incidentele afwijkingen van de douaneformaliteiten ten einde de douaneprocedures te kunnen versnellen Hierbij kan worden gedacht aan:

– de toestemming tot laden en lossen;

– de ontheffing van de verplichting tot aanbrengen van goederen;

– de toestemming tot samenladen van goederen;

– de toestemming tot lossing buiten de aangewezen plaatsen;

– de toestemming om op andere dan voorgeschreven douanekantoren aangifte te doen;

– de toestemming tot het werken in douane-entrepots en locaties voor douaneopslag buiten de normale openingstijden van de douanekantoren.

Van deze handelingen zijn die, die hiervoor zijn genoemd onder a, doorgaans schriftelijke beslissingen van de inspecteur, die hetzij een reactie zijn op een verzoek, hetzij een «eigen» vaststelling zijn van bijvoorbeeld een belastingschuld. Een bevinding van de inspecteur, zoals die naar aanleiding van de controle van een aangifte, wordt veelal niet een schriftelijke beslissing en dus ook niet een beschikking genoemd. Zowel tegen de hier bedoelde beschikkingen als tegen de «sui generis» beslissingen is blijkens artikel 2.86 bezwaar mogelijk, de laatste overigens uitsluitend voor zover zij expliciet vatbaar zijn verklaard voor bezwaar, zoals de toepassing van geharmoniseerde systeem.

Constateringen, verklaringen en toestemmingen, zoals hiervoor bedoeld onder b en c, zijn weliswaar besluiten van ambtenaren in concrete situaties, maar zij zijn òf een soort voorbereidingsprocedure of van zodanig praktische aard dat aan vele daarvan bezwaarlijk het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden gegeven. Zonder aan de rechtsbescherming afbreuk te willen doen, is enige terughoudendheid op zijn plaats is waar het gaat om de ontvankelijkheid van de onderhavige besluiten voor bezwaar en beroep. Overigens voorziet het derde lid van artikel 2.85 er in dat een mondeling besluit op verzoek kan worden omgezet in een appellabele beschikking.

Het eerste lid van dit artikel is een uitwerking van Norm 10.3 van de Overeenkomst van Kyoto.

Ten einde voor de belanghebbende duidelijkheid te verschaffen welke rechtsingang bestaat voor de betwisting van een afwijzende beschikking, is in het eerste lid van het onderhavige artikel voorzien dat de inspecteur dan wel de ontvanger in de beschikking wijst op de mogelijkheid van bezwaar.

Het derde lid bepaalt dat in het geval de inspecteur dan wel de ontvanger weigert of nalaat op tijd een beschikking te geven zulks gelijkgesteld wordt met een beschikking, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.

Het vierde lid bepaalt dat de toestemming gegeven door de ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid, aangemerkt wordt als een beschikking van de inspecteur. In artikel 2.86, eerste lid staat vermeld dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij de inspecteur dan wel de ontvanger. Gelet op artikel 2.84, vierde lid dient het bezwaarschrift derhalve te worden ingediend bij de inspecteur en niet bij de ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid. De aanwending van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep schorsen de aangevochten beschikking niet. Het is niet nodig een speciale versnelde bezwaar- of beroepsprocedure in het leven te roepen, daar naar onze mening reeds een uitgebreide rechtsbescherming wordt geboden en de douane voldoende professioneel is om zorgvuldig om te gaan met de gegeven bevoegdheden.

Artikel 2.85

Dit artikel bevat de gronden waarop een beslissing kan worden ingetrokken of gewijzigd. In het eerste lid is aangegeven dat een beslissing met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de afgifte daarvan berust op onjuiste gegevens en de belanghebbende bij de beslissing daarvan op de hoogte was of had behoren te zijn. De intrekking van de beslissing zal doorgaans gepaard gaan met de navordering van de invoerrechten die ten onrechte niet of tot een te laag bedrag zijn geheven.

Op grond van het tweede lid kan een beslissing worden ingetrokken of gewijzigd indien de belanghebbende bij de beslissing de daarin gestelde voorwaarden niet nakomt of is nagekomen. Er wordt op gewezen dat in sommige bepalingen van de wet een specifieke regeling is opgenomen ter zake van de intrekking van een beslissing dan wel vergunning (in dit kader wordt verwezen naar de artikelen 2.5 ten aanzien van vertegenwoordiging, 2.6 met betrekking tot douane-expediteurs en 2.104 ter zake douane-entrepots).

Artikel 2.86

De regeling van de bezwaarschriftprocedure is neergelegd in dit artikel. Mede met inachtneming van de betreffende normen in de Overeenkomst van Kyoto is in dit artikel voorzien dat een zo open mogelijk stelsel van bezwaar en beroep wordt gehanteerd. Voorts bevat het tweede lid van dit artikel bepalingen inzake het eventueel later overleggen van de motivering van het bezwaar en de daarop betrekking hebbende bescheiden. Het derde lid van dit artikel ziet op de toezending van een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan belanghebbende.

Het vierde lid is een uitwerking van Norm 10.11 van de Overeenkomst van Kyoto.

Opgemerkt dient te worden dat ook al heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, de inspecteur dan wel de ontvanger desondanks niet van zijn verplichting is ontslagen om uitspraak te doen. De rechter kan aan de inspecteur dan wel de ontvanger een termijn geven waarbinnen alsnog uitspraak op het bezwaarschrift dient te worden gegeven.

Het vijfde lid ziet op de situatie dat indien de inspecteur dan wel de ontvanger nalaat tijdig uitspraak te doen op een bezwaarschrift zulks gelijkgesteld wordt met de weigering uitspraak te doen, waartegen beroep mogelijk is. In het achtste lid is bepaald dat in gevallen waarin geen bezwaar bij de inspecteur dan wel de ontvanger mogelijk is, doch wel bij een andere instantie, de inspecteur dan wel de ontvanger degene die in bezwaar is gekomen zal wijzen op die andere rechtsingang.

Artikel 2.87

Tegen de uitspraak op bezwaarschrift van de inspecteur dan wel de ontvanger staat beroep open bij de Raad van Beroep voor belastingzaken. Ten aanzien van het beroep op de Raad zijn de bepalingen van Titel 8, afdelingen 2 en 3, van Hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES, van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 2.88

In dit artikel zijn de gevallen aangewezen waarin zekerheid voor de betaling van onder meer invoerrechten moet of kan worden gesteld. In het eerste lid is voorgeschreven wanneer zekerheid moet worden gesteld. Het betreft hier gevallen waarin de betaling van onder meer invoerrechten is opgeschort en het stellen van zekerheid de enige waarborg voor de inspecteur is dat de verplichting tot betaling van de invoerrechten wordt nagekomen.

In het tweede lid is aangegeven van wie zekerheid kan worden geëist. In deze gevallen is òf sprake van het mogelijk later ontstaan van een douaneschuld òf van opschorting van de betaling van invoerrecht, waarbij ook andere waarborgen bestaan ter dekking of beperking van risico’s. Zo vindt bij vrijstellingsregimes een beoordeling plaats van het verzoek om vrijstelling en wordt de vergunning doorgaans verleend onder voorwaarden. Bij opslag in douane-entrepot en handels- en dienstenentrepot bieden de vergunning en de administratie van de entrepositaris of entreposeur, voor zover niet reeds een doorlopende zekerheid bestaat, meestal ook aanvullende waarborgen of sancties.

De voor een bepaalde aangifte gestelde zekerheid geldt voor het met de douaneschuld overeenkomend bedrag aan invoerrechten en kosten ten aanzien van alle onder de aangifte vallende of vrijgegeven goederen, ongeacht of deze aangifte juist is.

Artikel 2.89

In dit artikel is aangegeven hoe de hoogte van de te stellen zekerheid moet worden vastgesteld. Uitgangspunt daarbij is dat de zekerheid wordt afgestemd op de belangen die in het concrete geval in het geding zijn. Wanneer de te belopen risico’s van zodanige aard zijn dat een maximale waarborg is vereist, kan de zekerheid worden gesteld op 100% van de berekende potentiële douaneschuld of, indien dit bedrag nog niet bekend is, van het geraamde bedrag van de douaneschuld.

In het derde lid is, op de voet van de Overeenkomst van Kyoto, de mogelijkheid geopend om bij regeling van Onze Minister van Financiën gevallen aan te wijzen waarin een forfaitaire zekerheid kan worden gesteld. Te denken valt aan situaties waarin het verantwoord wordt geoordeeld dat voor een groep van gevallen een vaste zekerheidstelling geldt.

Artikel 2.90

Dit artikel voorziet er in dat een ondergrens wordt gehanteerd voor het stellen van zekerheid, ten einde te voorkomen dat de administratiekosten, die zijn verbonden aan de zekerheidstelling, hoger uitvallen dan het bedrag dat is gemoeid met een eventuele douaneschuld. In het tweede lid wordt de mogelijkheid gegeven om bepaalde instanties vrij te stellen van het stellen van zekerheid. Van deze mogelijkheid zal slechts gebruik worden gemaakt voor zover voldoende garanties bestaan dat de bedoelde instantie de eventueel verschuldigde invoerrechten daadwerkelijk zal betalen.

Artikel 2.91

In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om bedrijven, die regelmatig goederen in-, uit- of doorvoeren, een doorlopende zekerheid te laten stellen. Te denken valt ondermeer aan douane-expediteurs en douane-entrepothouders. Een verleende toestemming moet volgens het vierde lid bij beschikking worden ingetrokken. Dit biedt de belanghebbende de mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen.

Artikelen 2.92 tot en met 2.95

In deze artikelen zijn de verschillende vormen van zekerheidstelling opgenomen.

Deze zijn:

a. een storting in contant geld;

b. een borgstelling; of

c. een andere vorm van zekerheidstelling, bijvoorbeeld hypotheek, verpanding van effecten et cetera.

De vraag of voor de zekerheidstelling met een andere vorm dan een storting in contanten genoegen kan worden genomen, staat ter beoordeling van de ontvanger. Het betreft hier met name de borgstelling en het verlenen van een zakelijk recht op een roerende of onroerende zaak. Dat deze vormen moeten worden getoetst vloeit voort uit de waarborgen en vereisten die zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Nagegaan moet worden of met name hier te lande gelegen onroerende goederen reeds met hypotheek zijn bezwaard en dat zij vrij zijn van beslagen.

Artikel 2.96

Dit artikel biedt de mogelijkheid om in daartoe aanleiding gevende gevallen de gestelde zekerheid aan de omstandigheden aan te passen.

Artikel 2.97

In dit artikel wordt aangegeven dat de gestelde zekerheid onmiddellijk moet worden vrijgegeven, wanneer de noodzaak daarvoor is komen te vervallen. Onmiddellijk betekent hier zonder uitstel.

Artikel 2.98

In dit artikel is de mogelijkheid geschapen om afwijkende voorwaarden van de zekerheid vast te stellen teneinde aan internationale overeenkomsten te kunnen voldoen.

Artikel 2.99

Dit artikel behelst een delegatiebepaling waardoor, binnen het raamwerk van de overige artikelen van dit hoofdstuk, het stelsel van douane-entrepots voor de opslag van goederen onder douanetoezicht in een goedgekeurde inrichting zonder verschuldigdheid van invoerrechten, kan worden vastgesteld.

Artikel 2.100

In een douane-entrepot kunnen goederen worden opgeslagen in afwachting van een nadere douanebestemming zonder dat er verschuldigdheid van invoerrechten accijnzen ontstaat. Het eerste lid maakt onderscheid in douane-entrepots die door een ieder kunnen worden gebruikt en die welke uitsluitend door de beheerder worden gebruikt. In geval van een door een ieder te gebruiken douane-entrepot is dit altijd ambtelijk gesloten. Daarentegen kan, indien het douane-entrepot alleen door de beheerder wordt gebruikt, eventueel worden afgezien van ambtelijke versluiting. Indien het douane-entrepot niet ambtelijk is gesloten, dient zekerheid te worden gesteld. In het tweede lid is bepaald dat accijnsgoederen in een douane-entrepot mogen worden opgeslagen indien deze bij of krachtens hoofdstuk IV voor zodanige opslag vatbaar zijn verklaard. In het kader daarvan kan immers het beste worden beoordeeld of en in hoeverre opslag in een douane-entrepot in het stelsel van heffing past.

Artikel 2.101

Uit dit artikel blijkt dat voor het beheer van een douane-entrepot een persoonlijke vergunning van de inspecteur is vereist. De vergunning wordt alleen aan op de BES eilanden gevestigde personen afgegeven. Dit kunnen zowel natuurlijke als rechtspersonen zijn. Een verzoek voor een vergunning als beheerder moet schriftelijk worden gedaan en alle gegevens bevatten die aantonen dat er een economische behoefte bestaat voor de opslag in een douane-entrepot en dat aan alle voorwaarden, zoals opgenomen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, is voldaan. In de vergunning worden de voorwaarden gesteld waaraan het beheer moet voldoen.

Artikel 2.102

Niet elke opslagruimte of andere locatie kan als douane-entrepot worden aangemerkt. Een ruimte dient eerst door de inspecteur te worden goedgekeurd alvorens deze kan worden gebruikt als douane-entrepot. Bij de beoordeling of een locatie als douane-entrepot kan dienen, zal de nadruk liggen op de ligging, de afscheiding van andere percelen, de bouw en de inrichting. Een ruimte die dient voor tijdelijke opslag, zoals bedoeld in artikel 2.12 kan ook worden goedgekeurd als douane-entrepot.

In principe is een douane-entrepot ambtelijk gesloten en kunnen goederen uitsluitend worden in- en uitgeslagen onder toezicht van de inspecteur en op vastgestelde openingstijden. De inspecteur legt de in- en uitslagen vast in een rekening voor degene onder wiens verantwoording de goederen in het douane-entrepot worden opgeslagen. Van de ambtelijke sluiting kan worden afgezien indien de administratie van de beheerder voldoende waarborgen biedt voor een juiste belastingheffing alsmede indien zekerheid is gesteld voor de eventueel verschuldigde invoerrechten. Periodiek wordt de voorraad gecontroleerd. De inspecteur kunnen hierbij zelf bepalen hoe vaak een voorraad gecontroleerd wordt.

Artikel 2.103

In een douane-entrepot mogen in principe uitsluitend goederen worden opgeslagen die uitdrukkelijk in de persoonlijke vergunning zijn genoemd zoals bedoeld in artikel 2.101. Onder de voorwaarde dat er genoeg ruimte is en de nodige voorzieningen tegen misbruik zijn genomen, kan de inspecteur toestaan dat er ook andere dan de in de vergunning genoemde goederen worden opgeslagen in het douane-entrepot.

Artikel 2.104

Met toestemming van de inspecteur mogen de goederen uitsluitend behandelingen ondergaan die ervoor zorgen dat de goederen in goede staat worden gehouden bijvoorbeeld luchten, keren, koelen. Daarnaast zijn behandelingen om de presentatie en de handelskwaliteit te verbeteren en behandelingen ter voorbereiding op de distributie of wederverkoop toegestaan. Hierbij valt te denken aan het aanbrengen van een label of een merk, het toevoegen van gebruiksaanwijzingen, het ompakken in verpakkingen in de nationale taal en oppoetsen. Voor accijnsgoederen dient aan de hand van hoofdstuk IV te worden bepaald of een behandeling van de betreffende goederen is toegestaan.

Artikel 2.105

In principe kunnen goederen voor onbepaalde tijd in een douane-entrepot worden opgeslagen. In de gevallen dat goederen in een voor een ieder bestemde douane-entrepot zijn opgeslagen, kan de inspecteur een bepaalde termijn aangeven waarbinnen een andere douanebestemming aan de goederen moet worden gegeven.

Artikel 2.106

Een douane-entrepot kan worden opgeheven op verzoek van de entrepothouder. Daarnaast kan de inspecteur in enkele gevallen de vergunning intrekken. Intrekking van de vergunning is mogelijk indien het douane-entrepot of de administratie niet meer aan de voorwaarden voldoet, er misbruik is gemaakt van het entrepot of indien de beheerder, na een waarschuwing, zijn verplichtingen niet nakomt. De intrekking van de vergunning wordt schriftelijk en gemotiveerd aan de vergunninghouder bekendgemaakt. Vanaf de dagtekening van de mededeling van intrekking van de vergunning dient binnen drie dagen een nieuwe douanebestemming aan de opgeslagen goederen te zijn gegeven bijvoorbeeld de douanebestemming invoer dan wel de douanebestemming uitslag uit douane-entrepot ter overbrenging naar een ander douane-entrepot of naar een handels- en dienstenentrepot, onderscheidenlijk doorvoer. Indien echter geen douanebestemming aan de goederen wordt gegeven, wordt aangenomen dat de douanebestemming invoer aan de goederen is gegeven aangezien de goederen zich alsdan niet meer in een douane-entrepot bevinden.

Artikel 2.107

Dit artikel biedt de inspecteur de mogelijkheid om een verzuimboete op te leggen, ingeval het binnenbrengen, aanbrengen en inklaren van goederen niet volgens de wettelijke voorschriften geschiedt. De boete kan hierbij worden opgelegd zowel aan degene die de voorgeschreven formaliteiten had moeten vervullen als aan degene door wiens toedoen niet aan deze formaliteiten is voldaan. De boete dient te bevorderen dat de voor de douane onmisbare schakels voor het stelsel van toezicht en de heffing worden gevolgd.

Artikel 2.108

In dit artikel zijn bestuurlijke boeten opgenomen welke kunnen worden opgelegd indien, aan goederen die tijdelijk zijn opgeslagen, niet binnen de voorgeschreven termijn een nadere douanebestemming is gegeven. Hierbij kan zowel aan degene die de formaliteiten had moeten vervullen als aan degene door wiens toedoen het verzuim is ontstaan een boete worden opgelegd. De tijdelijke opslag dient als een korte onderbreking van het vervoer te worden beschouwd, waarbij de belanghebbende de keuze van de nadere douanebestemming kan afwegen. De niet-nakoming van de voorwaarde van het geven van een nadere douanebestemming vormt een inbreuk op een van de uitgangspunten van het douanestelsel.

Artikel 2.109

De toelichting bij artikel 2.108 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beboetbare feiten hier de formaliteiten ter beëindiging van een douanebestemming betreffen. Het gaat hierbij ook om een verzuim. Ook hier is ervoor gekozen om dit verzuim te beboeten omdat het om een onmisbare schakel voor het stelsel van toezicht en de heffing gaat.

Artikel 2.110

Met betrekking tot dit artikel kan voor de toelichting eveneens worden aangesloten bij de toelichting op artikel 2.117, met dien verstande dat hier het beboetbare feit het vermis in een inrichting voor tijdelijke opslag, douane-entrepot of een handels- en dienstenentrepot betreft. Hierbij kunnen zowel de beheerder van de inrichting voor tijdelijke opslag, het douane-entrepot als de rechtspersoon die tot een handels- en dienstenentrepot is toegelaten alsmede degene die aan de goederen de douanebestemming douane-entrepot of handels- en dienstenentrepot heeft gegeven, worden beboet.

Artikel 2.111

Dit artikel regelt een bestuurlijke boete voor het geval dat de douaneformaliteiten met betrekking tot het uitgaan van goederen niet, niet tijdig of niet behoorlijk worden vervuld. De boete kan ook worden opgelegd aan degene die de formaliteiten had moeten vervullen alsmede aan degene door wiens toedoen niet aan de formaliteiten is voldaan. Ook hier dient de boete te bevorderen dat een voor de douane onmisbare schakel voor het stelsel van toezicht en de heffing worden gevolgd.

Artikel 2.112

In dit artikel zijn de verzuimboeten geregeld ingeval een onjuiste aangifte wordt gedaan.

Artikel 2.113

Dit artikel ziet op de gevallen waarin een onjuiste aangifte betrekking heeft op goederen waarvoor invoerrechten zijn verschuldigd en waar de onjuiste aangifte wel tot gevolg heeft dat er geen of te weinig invoerrechten worden betaald. Het boetebedrag is 25 percent van het bedrag aan invoerrechten dat door de omissie te weinig is of wordt betaald, met dien verstande dat elke volgende keer dat een onjuiste aangifte door eenzelfde aangever wordt gedaan het boetepercentage met 25 percent toeneemt tot maximaal 100 percent van de te weinig betaalde invoerrechten.

In het derde lid is een vergrijpboete opgenomen voor die gevallen waarin een onjuiste aangifte tot gevolg heeft dat er te weinig invoerrechten wordt betaald, creditering van een goederenrekening ten onrechte heeft plaatsgevonden dan wel ten onrechte een te hoge teruggaaf is verleend en deze onjuiste aangifte te wijten is aan opzet of grove schuld van de schuldenaar. Hier is de boete maximaal 200 percent van het bedrag dat te weinig is betaald. Onder opzet wordt in het kader van deze wet zowel kleurloos of boos opzet begrepen, alsmede voorwaardelijke opzet. Onder voorwaardelijke opzet moet worden verstaan het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het te beboeten feit zich zal voordoen. Grove schuld is de «aan opzet grenzende onachtzaamheid». Dit betekent dat er sprake moet zijn van zeer lichtvaardig handelen zijdens de belanghebbende. Van grove schuld kan in ieder geval geen sprake zijn indien sprake is van een pleitbaar standpunt. De vraag of van een pleitbaar standpunt sprake is moet uiteraard naar objectieve maatstaven worden beoordeeld.

Artikel 2.114

In dit artikel is een verzuim- en vergrijpboete vastgesteld ingeval een belanghebbende in verzuim is of door opzet of grove schuld niet aan zijn voorgeschreven verplichtingen voldoet.

Artikel 2.115

Krachtens algemene maatregel van bestuur alsmede regeling van Onze Minister wie het aangaat, kunnen in bepaalde gevallen nadere regels worden gesteld. In deze bepaling is geregeld dat ook bij algemene maatregel van bestuur alsmede bij regeling van Onze Minister wie het aangaat boeten kunnen worden opgenomen. Hierbij is wel een maximering opgenomen voor de hoogte van deze sancties welke in lagere regelgeving kunnen worden opgenomen.

Artikel 2.116

In dit artikel is een verjaringstermijn opgenomen na het verstrijken waarvan de bevoegdheid voor het opleggen van een bestuurlijke boete komt te vervallen. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen verzuim- en vergrijpboeten. In beide gevallen is de verjaringstermijn drie jaren na het tijdstip waarop het verzuim of vergrijp heeft plaatsgehad.

Artikel 2.117

In het eerste lid wordt bepaald dat de inspecteur een boete bij beschikking moet opleggen. Dit biedt de belanghebbende uiteraard de mogelijkheid daartegen in bezwaar te komen en eventueel daarna indien daarvoor aanleiding is in beroep te gaan. Het tweede lid is een uitwerking van het procedureel beginsel dat een persoon wiens belangen worden geraakt door een besluit van een bestuurlijke instantie de kans moet krijgen om zijn standpunten bekend te maken. Dat kan slechts gebeuren als die persoon in een voor hem begrijpelijke taal wordt medegedeeld en begrijpt ter zake waarvan aan hem een boete wordt opgelegd.

Het derde lid heeft eveneens betrekking op de rechten van de verdediging. Indien een boete die gelijktijdig met de vaststelling van een uitnodiging tot betaling wordt opgelegd, niet afzonderlijk zou worden vermeld op het aanslagbiljet, dan is het moeilijk voor de persoon tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, te bepalen of het te betalen bedrag al dan niet wettig verschuldigd is en wordt zijn rechtspositie verzwakt.

Artikel 2.118

In dit artikel wordt het evenredigheidsbeginsel als maatstaf genomen bij de bepaling van de grondslag voor een boete.

Artikel 2.119

De bevoegdheid tot de oplegging van een boete vervalt bij het overlijden van degene aan wie de boete zou worden opgelegd. Een reeds opgelegde boete blijft echter wel rechtsgeldig.

Artikel 2.120

Belanghebbende wordt in een geval waar sprake is van een vergrijp eerst medegedeeld door de inspecteur dat hij voornemens is om de belanghebbende een boete op te leggen. Deze mededelingsplicht van de inspecteur die samenhangt met een recht van de verdediging, is geen beschikking. De belanghebbende kan binnen een door de inspecteur gestelde termijn zijn bedenkingen tegen het voornemen gemotiveerd kenbaar maken. Hierna wordt na afweging van de eventuele bedenkingen van de belanghebbende de boete bij beschikking vastgesteld. Indien de inspecteur naderhand van oordeel is dat een boete ten onrechte is opgelegd kan deze ambtshalve worden terugbetaald, kwijtgescholden of verrekend.

Artikel 2.121

In dit artikel wordt het fundamenteel recht van de belanghebbende om gehoord te worden tot uitdrukking gebracht.

Artikel 2.122

Voor een eerlijk verloop van administratieve procedures dienen de rechten van de verdediging gerespecteerd te worden. Het ter inzage verstrekken van bescheiden aan de belanghebbende die ten grondslag liggen aan een boete is een fundamenteel recht van de verdediging.

Artikel 2.123

Dit artikel is een uitwerking van het «una via» beginsel van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden. Dit houdt in dat er een keuze moet worden gemaakt tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke afhandeling van een overtreding van de wettelijke voorschriften. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting is aangevangen. Het instellen van vervolging is dus niet voldoende om deze bevoegdheid te doen vervallen.

Artikel 2.124

Dit artikel heeft betrekking op personen die een boete hebben belopen omdat zij mede schuldig zijn bevonden aan het niet vervullen van douaneformaliteiten.

Artikel 2.125

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een door de inspecteur opgelegde boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Kwijtschelding zou bijvoorbeeld kunnen worden verleend in gevallen waarin bijzondere omstandigheden een rol spelen, waarbij de aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond of een rechtvaardigingsgrond wordt vastgesteld en de oplegging van een boete om die reden onbillijk zou zijn.

Artikel 2.126

In dit artikel is de strafbaarstelling van het binnenbrengen van goederen op een andere dan de voorgeschreven wijze, geregeld. Artikel 2.10 is, zoals reeds eerder is gesteld, één van de pijlers van het douanestelsel: de verplichting om binnenkomende goederen en de vervoermiddelen waarin of waarop deze zich eventueel bevinden dadelijk onder toezicht van de douane te stellen. Overtreding van deze regel wordt als zeer ernstig beschouwd en het ligt dan ook voor de hand om een dergelijke overtreding strafrechtelijk te kunnen vervolgen. Het strafrecht moet echter wel als ultimum remedium worden beschouwd. De maximale straffen voor dit delict bedragen één jaar hechtenis of een geldboete van de vijfde categorie of, in geval de te weinig geheven invoerrechten meer bedragen dan bedoelde geldboete, een boete van 100% van de te weinig geheven invoerrechten. Bij dit delict kan ook strafvervolging plaatsvinden zonder dat er sprake is van opzet. Het tweede lid vermeldt de maximale straffen indien sprake is van opzet. De betekenis van het begrip opzet is het willens en wetens handelen of nalaten: de gedraging moet voortspruiten uit een wilsbesluit.

Artikel 2.127

In dit artikel kan degene, die in strijd handelt met het bepaalde in artikel 2.18, strafrechtelijk worden vervolgd.

Artikel 2.128

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat degene die de vereiste aangifte niet, onjuist of onvolledig doet, strafrechtelijk vervolgd kan worden. In het tweede lid wordt als delict aangemerkt de handeling van degene die bewust de inspecteur onkundig houdt van zijn wetenshap omtrent een onjuiste goederenomschrijving in de aangifte.

Artikel 2.129

Dit artikel bepaalt dat degene, die goederen, waarvoor geen aangifte is gedaan, lost, laadt, vervoert, etc. en waarbij de invoerrechten niet zijn voldaan, strafrechtelijk vervolgd kan worden. Op grond van het tweede lid kan degene die goederen in strijd met de in deze wet omschreven bepalingen lost, laadt, vervoert, etc. strafrechtelijk vervolgd worden. Verder is strafbaar gesteld het uitslaan van goederen in strijd met een daartoe gegeven verbod. Voornoemde handelingen worden niet vervolgd in geval de invoerrechten zijn voldaan of de heffing hiervan verzekerd is. In het derde lid wordt niet alleen degene die willens en wetens bovengenoemde handelingen heeft verricht strafrechtelijk vervolgd, maar ook degene die bevroedt dat de invoerrechten niet zijn voldaan.

Artikel 2.130

In dit artikel wordt het overleggen of doen overleggen van valse of vervalste bescheiden aan de inspecteur strafbaar gesteld.

Artikel 2.131

In dit artikel wordt het handelen in strijd met de voorwaarden en bepalingen welke zijn opgenomen voor de toepassing van vereenvoudigde procedures, bijvoorbeeld die van artikel 2.36 of 2.47 strafbaar gesteld.

Artikel 2.132

In dit artikel is, het handelen in strijd met de voorwaarden en verplichtingen welke voortvloeien uit de douanebestemming welke aan goederen is gegeven, strafbaar gesteld.

Artikel 2.133

Dit artikel behelst een strafbaarstelling van de overtreding van de verbodsbepalingen in artikel 3.34 en 3.151. Het betreft hier het verbod om gestelde voorwaarden en bepalingen aangaande vrijstellingen niet, niet tijdig of niet behoorlijk na te komen. Het verbod om met betrekking tot vrijstellingen en teruggaaf onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken alsmede het geven van een andere bestemming aan goederen dan die met het oog waarop een vergunning tot invoer met vrijstelling is verleend.

Artikel 2.134

In dit artikel is de strafbaarstelling opgenomen van ondermeer het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de administratieve verplichtingen, het inzage geven in de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers alsmede het verstrekken van inlichtingen, gegevens en aanwijzingen, welke aan een belanghebbende zijn voorgeschreven in deze wet.

Artikel 2.135

In deze bepaling is geregeld dat ook bij algemene maatregel van bestuur alsmede bij regeling van Onze Minister wie het aangaat sancties kunnen worden opgenomen. Hierbij is een maximering opgenomen voor de hoogte van deze sancties welke in lagere regelgeving kunnen worden opgenomen. In een algemene maatregel van bestuur kunnen sanctiebepalingen worden opgenomen voor overtredingen welke als strafbaar feit worden aangemerkt hetzij met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie. Bij regeling van Onze Minister wie het aangaat kan geen gevangenisstraf als sanctie worden opgenomen en is het maximum boetebedrag gesteld op die van de derde categorie.

Artikel 2.136

In dit artikel is geregeld dat, met betrekking tot accijnsgoederen, de maximum boetebedragen die worden bedoeld in de artikelen 2.126 tot en met 2.135 worden verdubbeld. De reden hiervan is in het bijzonder gelegen in het feit dat bij accijnsgoederen het fiscale risico hoger is dan bij andere goederen.

Artikel 2.137

In dit artikel is een strafbepaling opgenomen met betrekking tot de in artikel 4.6 opgenomen verboden accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen te vervaardigen dan wel accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing zijn betrokken. Op opzettelijke overtreding van het verbod rust ingevolge het eerste lid een geldboete van de vierde categorie of éénmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns indien dit laatste hoger is.

Artikel 2.138

De in dit artikel opgenomen strafbepaling heeft betrekking op degene die opzettelijk een accijnsgoed waarvoor vrijstelling of teruggaaf van accijns is verleend zodanig aanwendt dat daarvoor de vrijstelling of teruggaaf niet zou zijn verleend. De strafmaat bedraagt geldboete van de vierde categorie of éénmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns indien dit laatste hoger is.

Artikel 2.139

Overtreding van het verbod van artikel 4.65, eerste lid, – het voorhanden hebben of het vervaardigen van een distilleertoestel zonder een vergunning daarvoor van de inspecteur – wordt gestraft met geldboete van de derde categorie. Een zwaardere straf wordt ingevolge het tweede lid opgelegd indien degene die het verbod heeft overtreden wist of redelijkerwijs kon weten dat die overtreding zou leiden tot het ontduiken van de accijns. Deze bepaling is van belang in het kader van de bestrijding van illegale branderijen.

Artikel 2.140

In het eerste lid is bepaald dat degene die een in de artikelen 4.62, eerste lid, 4.63, eerste en tweede lid en 4.64 opgenomen verbod overtreedt wordt gestraft met geldboete van de derde categorie. De verboden hebben betrekking op het vervoer en de verkoop van tabaksproducten en op de accijnszegels. In het tweede lid is een strafverzwaring opgenomen indien overtreding van die verboden opzettelijk wordt begaan.

Artikel 2.141

In dit artikel is bepaald dat degene die in strijd met artikel 3.44 tabaksproducten uitslaat of invoert zonder dat deze zijn voorzien van accijnszegels wordt gestraft met geldboete van de derde categorie. Aan de hand van het al of niet voorzien zijn van accijnszegels kan immers worden gecontroleerd of van tabaksproducten die zijn uitgeslagen of die zijn ingevoerd de accijns is geheven. Het verbruik van tabaksproducten in de accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten wordt op grond van artikel 3.4, tweede lid, ook als uitslag aangemerkt. Ingevolge artikel 3.44, tweede lid, mogen deze tabaksproducten echter niet van zegels zijn voorzien. Onder meer met het oog hierop is in dit artikel de formulering opgenomen dat een en ander moet zijn geschied in strijd met de wettelijke bepalingen, wil er sprake zijn van strafbaarheid. In het tweede lid is een strafverzwaring opgenomen indien het in het eerste lid bedoelde verbod opzettelijk wordt overtreden.

Artikel 2.142

Dit artikel behelst strafbepalingen alsmede toezicht- en opsporingsbepalingen die geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2.143

In dit artikel is geregeld dat alle strafbaar gestelde feiten waarop als sanctie een gevangenisstraf staat, dienen te worden gekwalificeerd als misdrijven. Indien als sanctie geen gevangenisstraf kan worden geëist, dienen deze feiten als overtreding te worden aangeduid.

Artikel 2.144

In deze bepaling is geregeld dat bij overtreding van een strafbaar feit dat als misdrijf wordt aangemerkt en dat wordt begaan door een douane-expediteur in de uitoefening van zijn bedrijf, de rechter de expediteur kan ontzetten uit het recht om een dusdanig bedrijf uit te oefenen. Deze ontzetting is minimaal zes maanden en maximaal zes jaren indien uitsluitend een boete is opgelegd. Indien belanghebbende tot gevangenisstraf is veroordeeld, kan de rechter een ontzetting van maximaal zes jaren uitspreken.

Artikel 2.145

Dit artikel houdt verband met het «Ne bis in idem rechtsbeginsel».

Artikel 2.146

In dit artikel is de opsporingsbevoegdheid voor de inspecteur en de ambtenaren die namens hem een taak verrichten geregeld. Deze opsporingsbevoegdheid sluit aan bij hetgeen in het Wetboek van Strafvordering BES is geregeld. De inspecteur en de ambtenaren die namens hem een taak uitoefenen zijn de meest aangewezen functionarissen voor het opsporen van douanedelicten: immers aan hen is de uitvoering van deze wet opgedragen en zij zijn belast met het toezicht op de naleving van de daarin opgenomen voorschriften.

De inspecteur beschikt over bijzondere kennis van douanevoorschriften en heeft ervaring in de toepassing daarvan. Verder heeft hij inzicht in de werking van het bedrijfsleven op het gebied van in-, uit- en doorvoer van goederen. De inspecteur kan bij de uitoefening van werkzaamheden op diverse overtredingen stuiten die tot het opmaken van een proces-verbaal aanleiding kunnen geven. Indien al deze processen-verbaal naar het openbaar ministerie zouden moeten worden opgestuurd, zou dit leiden tot een overbelasting van die instantie, waardoor een vlotte afhandeling minder goed gewaarborgd kan worden. In het derde lid van dit artikel is geregeld dat alle processen-verbaal in handen van de inspecteur dienen te worden gesteld. De gevallen waarbij bijzondere dwangmiddelen zijn toegepast moeten door de inspecteur aan de officier van justitie worden opgestuurd. Daarnaast stuurt de inspecteur tevens die gevallen waar hij strafvervolging nodig acht aan de officier van justitie. Een deel van de afhandeling van strafbare feiten kan op deze manier buiten het commune strafrecht blijven. In artikel 2.147 is de verdere afhandeling geregeld indien de inspecteur niet is overgegaan tot het insturen van het proces-verbaal aan de officier van justitie. Indien een verdachte echter niet wenst te schikken of niet voldoet aan de voorwaarden die de inspecteur heeft gesteld, zal het proces-verbaal alsnog aan de officier van justitie ter hand worden gesteld.

Indien de officier van justitie niet tot vervolging wenst over te gaan, zal hij, ingevolge het vijfde lid, het proces-verbaal terugsturen naar de inspecteur. Hierna zal dan alsnog de afhandeling zoals geregeld in artikel 2.147 haar beslag krijgen. Het vijfde lid bepaalt dat indien een proces-verbaal niet aan de officier van justitie wordt ingezonden, in principe de leiding van het opsporingsonderzoek in handen van de inspecteur blijft.

Artikel 2.147

Ten aanzien van dit artikel zij opgemerkt dat zoveel mogelijk bij de regelingen van de schikking in het commune strafrecht is aangesloten. Het aanbod van de inspecteur kan bestaan uit voldoening aan één of meerdere van de voorwaarden die kunnen worden gesteld, al naar gelang noodzakelijk wordt geacht om, binnen de grenzen van dit artikel, de verdachte te «corrigeren». Voldoening aan de voorwaarden betekent voor de verdachte dat hij verdere strafvervolging voorkomt. De te stellen voorwaarden hebben in het bijzonder betrekking op financiële genoegdoening en/of compensatie van gederfde inkomsten. Het toe te brengen financiële nadeel is hier van groot belang aangezien de overtreding van de wettelijke voorschriften veelal is gericht op het verkrijgen van financieel voordeel, dan wel dat dit financieel voordeel tot gevolg heeft. Uiteraard zal geen schikkingsvoorstel worden gedaan indien de ernst van de feiten een berechting door de rechter wenselijk maakt. Voor de verdachte kan het voldoen aan de schikkingsvoorwaarden aantrekkelijk zijn aangezien hij op deze wijze de zaak niet in het openbaar wordt behandeld en er geen registratie op een strafblad plaatsvindt. In veel gevallen geven verdachten dan ook de voorkeur aan de schikking boven een strafrechtelijke procedure.

Artikel 2.148

Dit artikel verschaft de inspecteur, in het kader van de opsporing van strafbare feiten op het gebied van de in-, uit- en doorvoer van goederen, een ruime bevoegdheid tot inbeslagneming alsmede het betreden van plaatsen. Onder plaatsen kan iedere plaats worden verstaan, zoals winkels, garages, bankgebouwen, woningen en werkplaatsen. Deze ruime bevoegdheid is noodzakelijk aangezien, de inbeslagneming op het gebied van de douane, vergeleken bij het commune strafrecht een veel grotere betekenis heeft. Eveneens is in dit verband van belang om aan te geven op welke wijze het ambtelijke toezicht wordt uitgeoefend. Bij visitatie van een gebouw of bij verificatie van een aangifte kunnen immers goederen worden aangetroffen die voor verbeurdverklaring in aanmerking komen. Hierbij kan worden gedacht aan verboden goederen, goederen welke niet in de aangifte zijn omschreven of heimelijk vervaardigde goederen. In veel van deze gevallen heeft het strafbare feit zich al eerder voorgedaan waardoor van heterdaad geen sprake is. Op grond van dit artikel kan de inspecteur deze goederen toch in beslag nemen. Ingevolge het derde en vierde lid kan de inspecteur plaatsen betreden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat er een strafbaar feit wordt begaan.

Indien noodzakelijk kan de inspecteur zich doen vergezellen door de politie of door aangewezen personen. Bij deze laatste categorie wordt gedacht aan deskundigen, fotografen, accountants, enz.

Omdat van oudsher veel waarde wordt gehecht aan de bescherming van de woning tegen willekeurig overheidsoptreden is het zogenoemde huisrecht, als grondrecht erkent. Het huisrecht is een recht van de burger tegenover de overheid, waarbij hij een bepaalde vrijheid krijgt die door de overheid geëerbiedigd moet worden. Daar het huisrecht ziet op de bescherming van de woning is het van belang te weten wanneer er sprake is van een woning. Hiervoor wordt verwezen naar de begripsomschrijving van woning in artikel 1.1. Voor het binnentreden van een woning, zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner, dient de inspecteur vergezeld te zijn van een officier van justitie of hulpofficier of moet hij beschikken over een schriftelijke last van de procureur-generaal of de officier van justitie. Van dit binnentreden dient binnen 48 uur een proces-verbaal te worden opgemaakt. De opsporingsambtenaar heeft namelijk de plicht om zeer nauwkeurig en zorgvuldig te werk te gaan, zodat het proces-verbaal een juiste weergave van de feiten bevat. Toestemming houdt in dat de bewoner de inhoud van de vragen van de opsporingsambtenaar begrijpt, en begrijpt wat er gaande is. De opsporingsambtenaar die wil binnentreden in een woning met toestemming van de bewoner, moet dit uitdrukkelijk aan de bewoner vragen. Stilzwijgend toelaten of gedogen is geen toestemming.

Artikel 2.149

Het eerste lid verschaft de inspecteur en de ambtenaren opsporingsbevoegdheid met betrekking tot een aantal in het Wetboek van Strafrecht BES opgenomen strafbare feiten welke jegens hen zijn begaan.

Artikel 183 en het nieuwe artikel183a van het Wetboek van Strafrecht BES stellen twee vormen van actieve omkoping strafbaar: het omkopen met het oog op handelen of nalaten in strijd met de ambtsplicht, onderscheidenlijk het omkopen met het oog op handelen of nalaten, zonder dat sprake is van strijd met de ambtsplicht.

De artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht BES stellen strafbaar ambtsdwang en actieve wederspannigheid. De artikelen 273 tot en met 282 van het Wetboek van Strafrecht BES betreffen de strafbare feiten smaad (-schrift), laster, belediging en lasterlijke aanklacht.

Het tweede lid belast de ontvanger en degenen die namens hem een taak uitoefenen met de opsporing van de in het eerste lid omschreven feiten.

Artikel 2.150

Bij dit artikel zij in de eerste plaats opgemerkt dat bij de opsporing van strafbare feiten de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, zelfstandig optreden. Deze ambtenaren staan op dit gebied dan ook niet onder leiding van de officier van justitie, maar onder leiding van de inspecteur. Wanneer dit noodzakelijk blijkt kan de verdachte worden voorgeleid voor de hulpofficier van justitie. Indien de verdachte echter niet wordt voorgeleid dient hij direct na te zijn verhoord in vrijheid te worden gesteld. De verdachte mag niet langer dan zes uren worden opgehouden voor verhoor, met dien verstande dat de tijd voor het overbrengen naar de plaats voor verhoor alsmede de tijd tussen 10 uur ’s avonds en 8 uur ’s morgens niet worden meegerekend in deze zes uren. Als verhoor worden beschouwd alle vragen die een opsporingsambtenaar aan de verdachte stelt over diens betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarbij het duidelijk is dat het om inhoudelijke criteria gaat, namelijk de aanwezigheid en de aard van de vermoedens jegens de ondervraagde persoon en de aard van de vragen. Vragen die gesteld worden door een ambtenaar zonder dat hij een concrete verdenking heeft, dus vragen die voortvloeien uit toezicht op de naleving van de wet, worden niet beschouwd als een verhoor.

Artikel 2.151

Met betrekking tot artikel 2.151 wordt verder opgemerkt dat de inbeslagneming van goederen in de meeste gevallen veel ongemak met zich meebrengt. Dit geldt voor zowel de belanghebbende als voor de inspecteur. Het verlies van de beschikkingsbevoegdheid over zijn goederen kan voor de belanghebbende aanzienlijke schade opleveren, terwijl de inspecteur belast worden met de zorg voor de in beslag genomen goederen. Onjuiste verzorging van de goederen waardoor deze in waarde dalen kan de mogelijkheid voor schadevergoedingsacties openen. Dit artikel voorziet tevens in de mogelijkheid om de goederen weer vrij te geven indien hiervoor zekerheid is gesteld. Dit kan echter niet indien het proces-verbaal aan de officier van justitie is verzonden.

Artikel 2.152

In dit artikel is geregeld dat indien veroordeling heeft plaatsgevonden wegens overtreding van de hier limitatief genoemde artikelen, de in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES genoemde voorwerpen en vorderingen verbeurd kunnen worden verklaard. Dit is echter uitsluitend mogelijk indien de goederen niet aan belanghebbende toebehoren.

Artikel 2.153

Dit artikel geeft de minister van Financiën de bevoegdheid om douane-ambtenaren aan te wijzen als personen die het contact dienen te onderhouden met het openbaar ministerie.

Van vervolging is in het algemeen sprake zodra een rechter bij een zaak wordt betrokken, bijvoorbeeld de Rechter-commissaris bij de bewaring van de verdachte of bij de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan de douane naar eigen inzicht opsporingshandelingen verrichten. Er dient voor gewaakt te worden dat bij de toepassing van dwangmiddelen de grenzen van de wettelijke bevoegdheden niet overschreden worden. Dit in aanmerking genomen is de douaneambtenaar niet alleen aangewezen op het Wetboek van Strafvordering, maar ook afhankelijk van de officier van Justitie en de rechter-commissaris. Daar een officier van Justitie verdergaande bevoegdheden heeft dan een ander opsporingsambtenaar en eerstbedoelde persoon niet alleen kijkt naar de belangen van het opsporingsonderzoek, maar ook rekening houdt met de belangen van de verdachte, is het van belang dat een of meerdere ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane als contactpersonen worden aangewezen.

Artikel 2.154

Dit artikel voorziet in de kosteloze verstrekking door de griffier van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van een afschrift of uittreksel van vonnissen of beslissingen die gewezen of genomen zijn in douanezaken, aan de inspecteur.

Artikel 2.155

Dit artikel heeft betrekking op goederen die in beslag zijn genomen van onbekende personen.

Artikel 2.156

Dit artikel legt, afgezien van de uitzondering in het tweede lid, in algemene bewoordingen aan een ieder geheimhouding op. De belanghebbende dient veelal vertrouwelijke gegevens aan de inspecteur te verstrekken en zal zijn bereidheid daartoe laten afhangen van de mate van zekerheid dat de verstrekte informatie in beginsel niet buiten de douanesfeer zal komen. De betrouwbaarheid van een aangifte lijkt daarmee in sterke mate afhankelijk van de zekerheid dat de vrijwillige opgave niet voor andere doeleinden dan voor een juiste heffing en inning zal worden gehanteerd.

De geheimhouding heeft geen betrekking op het bekendmaken aan de contribuabele zelf, of aan degene die in diens opdracht handelt, van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van de zaken van de belastingplichtige zelf betreffen. Voorts geldt, blijkens de tekst van het eerste lid, een uitzondering voor gevallen waarin enig wettelijk voorschrift de inspecteur tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de rechterlijke macht, maar ook de verplichtingen uit hoofde van de Rijkswet administratieve bijstand douane1 en bilaterale verdragen kunnen hieronder worden begrepen. Uiteraard dienen die een adequaat niveau van gegevensbescherming te garanderen. De schending van de geheimplicht is een klachtdelict. Slechts als degene te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden een klacht indient, zal strafvervolging plaats kunnen vinden.

Volgens het tweede lid kan de minister van Financiën ontheffing verlenen van de geheimplicht. Hoewel daarvoor uiteenlopende redenen kunnen bestaan, kan een drietal categorieën van gevallen worden onderscheiden:

1) informatieverstrekking is nodig is ter beteugeling van misbruik of oneigenlijk gebruik van overheidsmaatregelen;

2) internationale beleidsafspraken of aanbevelingen sporen aan tot informatieverstrekking, waarbij wederkerigheid is verzekerd; en

3) naar het oordeel van de minister van Financiën weegt het belang van de rechtshandhaving zwaarder dan dat van de geheimhouding, in andere dan de onder 1 en 2 bedoelde gevallen.

Constateert de inspecteur bij de vervulling van zijn taak een strafbaar feit, waarvan de opsporing niet aan hem is opgedragen, dan moet of kan daarvan aangifte worden gedaan bij het openbaar ministerie. Moet daarbij mededeling worden gedaan van gegevens, die volgens artikel 2.156 geheim moeten worden gehouden, dan moet de zaak worden voorgelegd aan de minister van Financiën, die vervolgens op grond van punt 3 hiervoor kan besluiten dat de verzochte informatie wordt verstrekt.

Artikel 2.157

Met dit artikel wordt beoogd regels te kunnen vaststellen voor strategische dienstverlening, dat wil zeggen, diensten die gerelateerd zijn aan strategische goederen, zoals niet-fysieke overdracht van technologie en programmatuur en technische assistentie. Zodoende kunnen naast de strategische goederen ook strategische diensten onder douanecontrole worden gebracht.

Ingevolge artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet blijft het bepaalde bij of krachtens de In- en uitvoerwet van kracht voor zover het geen goederen als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene douanewet betreft. Artikel XLIX vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Voor een goed begrip van artikel 2.157 is verder van belang de door de regering bij de behandeling van artikel XLIX gegeven toelichting:

«De In- en uitvoerwet wordt ingetrokken bij artikel XLVI van deze wet. Het gedeelte van de In- en uitvoerwet dat ziet op goederen wordt overgenomen door de Adw. Echter, de Adw kent, waar het andere aspecten van de In- en uitvoerwet dan goederen betreft, niet dezelfde mogelijkheden als de In- en uitvoerwet (in het bijzonder de mogelijkheden gegeven bij artikel 1, tweede lid, en artikel 2, derde lid, onderdeel d, van de In- en uitvoerwet). Het ligt in de bedoeling van de minister van Economische zaken om een wetsvoorstel op te stellen om regels te stellen ten aanzien van aan strategische goederen gerelateerde zaken, zoals kennis of transacties.

Echter, zolang hierin nog niet is voorzien, wordt in deze wet voorzien in het voortbestaan van de In- en uitvoerwet voor zover het betreft de strategische diensten. Op het moment dat in wetgeving op dit gebied is voorzien, kan deze bepaling vervallen. Deze bepaling wordt dan ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.»

Hoofdstuk III Invoerrechten

De heffing van invoerrechten zoals neergelegd in hoofdstuk III van dit voorstel van wet is vrijwel geheel gebaseerd op de thans bestaande Landsverordening tarief van invoerrechten (LVTI) met dien verstande dat het invoerrecht voor de BES eilanden thans in het wetsvoorstel op nihil is vastgesteld. Hierdoor wordt – in tegenstelling tot de andere hoofdstukken van dit voorstel van wet – in dit deel van de artikelsgewijze toelichting volstaan met een toelichting op de belangrijkste structuurartikelen en de wijzigingen ten opzichte van de LVTI. Bij elk van de vrijstellingsbepalingen zijn telkens, zo aan de orde, de formele bepalingen geplaatst.

Artikel 3.1

Het eerste lid van artikel 3.1 legt een verband tussen het in dit hoofdstuk neergelegde materiële douanerecht en het douaneformaliteitenstelsel dat is opgenomen in hoofdstuk II. Het materiële douanerecht omvat de grondslagen voor de heffing, met name het douanetarief, de douanewaarde, de vrijstellingsbepalingen en de teruggaaf van belastingen. Van materieelrechtelijke aard zijn tevens de bepalingen op het gebied van de douaneschuld en de schuldenaar. Tot het douaneformaliteitenstelsel behoren de maatregelen die beogen te waarborgen dat binnengebrachte goederen onder douanetoezicht worden gebracht en blijven totdat een douaneschuld is geformaliseerd dan wel totdat de goederen zijn uitgevoerd.

In onderdeel a van het tweede lid wordt het begrip «geharmoniseerde systeem» gedefinieerd. Dat is de naamlijst van goederen of goederennomenclatuur met bijbehorende cijfercoderingen die gebaseerd zijn op het International Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (Trb. 1985, 108) dat in werking is getreden voor het gehele Koninkrijk. Het geharmoniseerde systeem wordt wereldwijd toegepast.

In onderdeel b van het tweede lid wordt het begrip «vrijstelling» gedefinieerd. Vrijstellingen beogen bepaalde goederen onder de daarbij aangegeven omstandigheden bij invoer of wederinvoer geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van invoerrechten, zulks in verband met de aard of de bestemming van de goederen. Van een vrijstelling dient te worden onderscheiden het speciale nultarief waarbij de indeling van goederen in het tarief van invoerrechten van belang is voor een rechtenvrije invoer.

In onderdeel c van het tweede lid wordt het begrip «goederen van oorsprong» gedefinieerd. Hieronder wordt in dit kader verstaan: goederen die geheel en al op de BES eilanden zijn verkregen. Aan de zinsnede «geheel en al verkregen» wordt een strikte uitleg gegeven. Voor de bepaling van de oorsprong is het van belang vast te stellen waar de goederen precies vandaan komen en of die aan de oorsprongscriteria voldoen. De vaststelling van de oorsprong van goederen is relevant voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval het tarief van invoerrechten dat normaliter wordt toegepast op goederen uit derde landen ook dient te worden toegepast op goederen afkomstig uit Sint Eustatius of Saba die ingevoerd worden in Bonaire. Indien wordt vastgesteld dat goederen van oorsprong zijn uit Sint Eustatius of uit Saba, dan wordt het tarief van invoerrechten bij invoer in Bonaire niet op die goederen toegepast. Er is wel een belastbaar feit vanwege die invoer, maar er ontstaat geen douaneschuld omdat voor bedoelde goederen op grond van artikel 3.75 een vrijstelling van invoerrechten geldt.

Artikel 3.2

Het eerste lid maakt de heffing van invoerrechten mogelijk en stelt tevens het belastbaar feit vast.

In het tweede lid wordt bepaald dat ter zake van de invoer van goederen op de BES eilanden het invoerrecht nihil bedraagt. Hiermee wordt de invoerrechtenvrije status van de BES eilanden geregeld.

Artikel 3.3

Voor de heffing van invoerrechten voor zover de invoerwaarde als maatstaf van heffing geldt wordt de douanewaarde vastgesteld in overeenstemming met de in titel 2 van hoofdstuk III opgenomen bepalingen alsmede in overeenstemming met de beginselen en de algemene bepalingen van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994.

Artikel 3.4

In het eerste lid wordt een begripsomschrijving van het nettogewicht gegeven indien deze term deel uitmaakt van de maatstaf van heffing van het invoerrecht. Indien slechts de term «gewicht» wordt gehanteerd, wordt hiermee bedoeld het nettogewicht. Het werkelijke nettogewicht op het moment van aanvaarding van de douaneaangifte door de inspecteur vormt de basis voor de heffing van invoerrechten.

Artikel 3.6

Dit artikel bevat een aantal basisbepalingen voor de toepassing van Titel 2. Het derde lid van artikel 3.6 heeft betrekking op de verbondenheid van personen. Deze verbondenheid betreft de relatie tussen de verkoper en koper/importeur van de goederen. Indien deze personen verbonden zijn, kan er reden zijn voor de inspecteur om de aangegeven transactiewaarde nader te onderzoeken. De kans is aanwezig dat de verbondenheid tussen partijen de betaalde of te betalen prijs heeft beïnvloed. In artikel 15, vierde lid, onder d van de Overeenkomst inzake de toepassing van Artikel VII van de GATT-overeenkomst 1994 (GATT-code) wordt bepaald dat personen enkel geacht worden te zijn verbonden indien enig persoon, direct of indirect, 5% of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of de aandelen van beide in zijn bezit heeft, daarover zeggenschap heeft of daarvan houder is. Het derde lid is in overeenstemming met voormeld artikel van de GATT-code.

Met de term «controleren» wordt bedoeld dat er op zodanige wijze macht kan worden uitgeoefend dat deze invloed kan hebben op de te bedingen prijs. Dit zou het geval kunnen zijn indien een en dezelfde persoon commissaris is van meerdere N.V.’s.

In onderdeel h van het derde lid wordt nader aangegeven wat onder «leden van dezelfde familie» wordt verstaan. De voorgestelde aanpassing dient ter bevordering van de rechtszekerheid en het vergemakkelijken van de toepassing van de douanewaardebepalingen door de douane. Daarbij is de huidige tekst van artikel 143 van de toepassingsverordening CDW (hierna: TCDW) in de beschouwing betrokken.

Het vierde lid is geheel in overeenstemming gebracht met artikel 15, vijfde lid van de GATT-code. Ter verduidelijking wordt opgemerkt, dat het thans geldende artikel 8, vierde lid, van de LVTI bepaalt dat degene die optreedt als exclusief agent, exclusief distributeur of exclusief concessiehouder slechts dan geacht wordt met die ander verbonden te zijn, indien aanéén van de criteria, genoemd in het derde lid, wordt voldaan. De GATT-code geeft echter aan dat personen reeds op grond van genoemde hoedanigheden in zaken verbonden zijn, en dat er pas sprake is van verbondenheid in de zin van de GATT-code indien wordt voldaan aanéén van de in het derde lid genoemde criteria.

Artikel 3.7

Het voorliggend voorstel strekt ertoe om het tijdstip voor de bepaling van de douanewaarde in overeenstemming te brengen met het tijdstip waarop een douaneschuld ontstaat voor goederen die op regelmatige of legale wijze worden ingevoerd. In de LVTI wordt als tijdstip voor de bepaling van de douanewaarde uitgegaan van het tijdstip van de aangifte ten invoer. Een belangrijk nadeel van dat uitgangspunt is dat er onzekerheid bestaat over het exacte tijdstip waarop de aangifte ten invoer is gedaan. De inspecteur gaat pas over tot de aanvaarding en registratie van een douaneaangifte, zodra deze aan de formeel daaraan te stellen eisen voldoet. De aanvaardingscontrole omvat geen inhoudelijke toets van de elementen van de aangifte, zoals deze bij de controle plaatsvindt. De aangifte kan worden geweigerd en worden teruggegeven aan de aangever, bijvoorbeeld wanneer een handtekening ontbreekt of een verkeerd formulier wordt gebruikt of essentiële bescheiden ontbreken. Daarom heeft het de voorkeur uit te gaan van het tijdstip waarop de aangifte wordt aanvaard. Dat tijdstip is mede van belang om vast te kunnen stellen welk tarief van invoerrechten en welke andere maatregelen van toepassing zijn. Om genoemde redenen wordt voorgesteld aan te sluiten bij een tijdstip dat meer zekerheid biedt, namelijk het tijdstip waarop de aangifte wordt aanvaard door de inspecteur. Overigens kan in dit kader nog worden opgemerkt dat het aanvaardingstijdstip ook in het Communautair douanewetboek bepalend is voor de toepassing van alle bepalingen welke gelden voor de douanebestemming waarvoor de goederen zijn aangegeven.

Artikel 3.8

In dit artikel is de verplichting opgenomen voor een ieder die bij de invoer van goederen is betrokken om alle bescheiden en inlichtingen te verstrekken aan de inspecteur.

Dit artikel bevat tevens een verplichting om bijstand aan de inspecteur te verlenen.

Om de handel te vergemakkelijken en tevens te zorgen voor een passende controle van goederen die de BES eilanden binnenkomen of verlaten, is het noodzakelijk dat de aangevers aan de inspecteur alle medewerking verlenen en informatie verstrekken betreffende de goederen, ongeacht de dragers waarop die informatie zich bevindt.

Artikel 3.9

In het eerste lid is het zinsdeel «tenzij de goederen niet aan invoerrechten worden onderworpen» opgenomen. Dit houdt verband met het feit dat er geen fiscaal belang is als er geen invoerrechten worden geheven. In een dergelijk geval hoeft ter vereenvoudiging van de douanewetgeving geen aangifte van gegevens over de betreffende transactiewaarde te worden overgelegd.

In het derde lid wordt als uitgangspunt genomen dat elektronische aangiften en afhandeling de regel zijn, terwijl aangiften op papier de uitzondering vormen. Hiermee wordt ingespeeld op de ontwikkelingen in het bedrijfsleven, waar geautomatiseerde processen veelal leiden tot een versnelling van de administratieve begeleiding van goederenstromen. Het ligt dan ook voor de hand dat de verstrekking van gegevens inzake de douanewaarde primair ook langs elektronische weg geschiedt. De inspecteur kan bij wijze van uitzondering toestaan dat een douaneaangifte op papier wordt gedaan.

Artikel 3.10

In een elektronische omgeving ligt het voor de hand dat de aangever in eerste instantie geen factuur overlegt aan de inspecteur, maar dat de relevante gegevens langs elektronische weg naar de douane worden gezonden. Indien de inspecteur toestemming heeft gegeven aan de aangever voor het doen van een schriftelijke aangifte, dan dient de aangever een exemplaar van de factuur aan de inspecteur over te leggen.

Artikel 3.11

Dit artikel waakt voor de belangen van de aangever en biedt hem de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de douanewaarde door de inspecteur is vastgesteld. Een goede motivering kan voor de aangever reden zijn af te zien van een bezwaarschriftprocedure.

Aan het vragen van inlichtingen en het antwoorden daarop zijn termijnen gesteld. Een verzoek om inlichtingen doet niets af aan de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de vaststelling van de inspecteur. Hiervoor is wel van belang dat er en beschikking is waartegen bezwaar kan worden aangetekend. Vandaar de bepaling dat de beslissing van de inspecteur op schrift moet worden gesteld.

Artikel 3.12

In dit artikel wordt voor de te hanteren wisselkoersen een regeling gegeven. De als wettig betaalmiddel van de Verenigde Staten van Amerika in omloop zijnde dollarbiljetten en dollarmunten hebben tevens de hoedanigheid van wettig betaalmiddel op de BES eilanden. Indien voor de vaststelling van de douanewaarde de tegenwaarde in USD van een bedrag in vreemde valuta moet worden bepaald, ligt het voor de hand dat de omrekening van dat bedrag geschiedt aan de hand van de door het stelsel van Federale Banken van de Verenigde Staten van Amerika, vastgestelde officiële wisselkoers. Mocht het voorkomen dat gegevens voor de bepaling van de douanewaarde uitgedrukt zijn in een munteenheid waarvoor het stelsel van Federale banken van de Verenigde Staten geen wisselkoersen publiceert dan wordt een wisselkoers gebruikt gebaseerd op die van bedoelde munteenheid ten opzichte van de euro.

Artikel 3.13

Dit artikel beoogt de bedrijfsactiviteiten in een handels- en dienstenentrepot of in een douane-entrepot te stimuleren, door de mogelijkheid te openen bij de bepaling van de douanewaarde geen rekening te houden met in een handels- en dienstenentrepot of in een douane-entrepot verrichte behandelingen.

Onder «behandelingen»wordt hierbij onder meer verstaan het verpakken, sorteren, verwerken, bewerken en monteren van goederen.

Artikel 3.14

De rangorde van toepassing van de methoden voor het vaststellen van de douanewaarde is in dit artikel dwingend voorgeschreven. Dit betekent dat de methode van transactiewaarde van identieke goederen wordt toegepast, indien de methode van de transactiewaarde niet kan worden gebruikt, en zo verder.

Artikel 3.15

De inspecteur heeft op basis van dit artikel de bevoegdheid om een aangegeven douanewaarde, vastgesteld onder toepassing van de transactiewaarde, niet te aanvaarden en een andere methode toe te passen voor de vaststelling van de douanewaarde. Dit artikel ziet op de situatie dat op basis van de beschikbare informatie, bij de inspecteur twijfel bestaat of de aangegeven waarde van de goederen overeenkomt met de voor de goederen betaalde of te betalen prijs.

In dit artikel wordt tevens in een procedure voorzien voor het bieden van rechtsbescherming aan de betrokkene bij de aangifte.

Artikel 3.16

In de omschrijving van de transactiewaarde zijn drie elementen te onderkennen, te weten: de werkelijk betaalde of te betalen prijs, voor een bepaalde hoeveelheid goederen, indien verkocht voor uitvoer naar de BES eilanden.

In het derde lid van dit artikel is ter nadere verduidelijking en ter voorkoming van interpretatie-verschillen in de wetstekst de zinsnede «of door de koper ten behoeve van de verkoper aan een derde» opgenomen. Dit leidt niet tot de vaststelling van een hogere douanewaarde door de inspecteur.

De formuleringen van het zevende en achtste lid zijn omwille van de rechtszekerheid vereenvoudigd. Ten behoeve van de voorgestelde wetstekst is artikel 145, eerste lid, van het Toepassingsverordening CDW mede in de beschouwing genomen.

Ook het tiende lid beoogt de rechtszekerheid te bevorderen. De formulering is ontleend aan artikel 147, derde lid, van de Toepassingsverordening CDW en dient ervoor om eventueel levende onduidelijkheden over de eisen waaraan de koper moet voldoen bij de vaststelling van de douanewaarde, op voorhand weg te nemen.

Artikel 3.17

Indien sprake is van verbondenheid kan de transactiewaarde toch aanvaard worden indien wordt aangetoond dat de verbondenheid geen invloed heeft gehad op de prijs. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht. Indien de transactiewaarde de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen zeer dicht benadert, kan deze eveneens aanvaard worden.

Artikel 3.18

Bij de vaststelling van de douanewaarde met toepassing van de transactiewaarde wordt de werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met een aantal limitatief opgesomde elementen, voor zover deze nog niet in die prijs begrepen zijn. De toevoeging vindt slechts plaats op grond van objectieve en meetbare gegevens.

Artikel 3.19

De werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt verlaagd met de in dit artikel opgenomen elementen, voor zover deze daarin zijn te onderscheiden. In een aantal gevallen zal dit kunnen aan de hand van contracten, facturen of andere bescheiden. Het gaat meestal om kosten die betrekking hebben op handelingen met de ingevoerde goederen na de invoer, dan wel kosten die niet worden beschouwd als betalingen voor de goederen.

Artikelen 3.20 en 3.21

Indien de transactiewaarde van de ingevoerde goederen niet volgens de voorgaande artikelen kan worden vastgesteld, wordt de transactiewaarde van identieke of – indien deze niet voorhanden zijn – soortgelijke goederen bepaald. De tekst van de artikelen is erop gericht te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk de omstandigheden die zich bij de daadwerkelijk ingevoerde goederen voordoen, in aanmerking genomen worden. De transactiewaarde van de identieke of soortgelijke goederen wordt dan de douanewaarde van de ingevoerde goederen

Artikelen 3.22 en 3.23

Bij de terugrekenmethode en de methode van de berekende waarde is naar keuze van de inspecteur welke methode het eerst wordt gehanteerd. De terugrekenmethode is eerst toepasbaar indien met behulp van de voorgaande methoden geen douanewaarde kan worden vastgesteld.

Artikel 3.24

Indien geen der voorgaande methoden kan worden toegepast, wordt de douanewaarde vastgesteld met gebruikmaking van gegevens die op de BES eilanden beschikbaar zijn. Dat houdt in dat de voorgaande methoden nogmaals worden doorgelopen maar met wat meer soepelheid. De douanewaarde wordt daarbij zoveel mogelijk gebaseerd op eerder vastgestelde douanewaarden van identieke of soortgelijke goederen.

Het eerste lid is in overeenstemming met artikel 7 van de Overeenkomst inzake de toepassing van Artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en handel. De formulering is ontleend aan artikel 42, derde lid, van het gemoderniseerd douanewetboek van de Europese Unie.

Artikel 3.25

Dit artikel bevat een aantal begripsomschrijvingen die van toepassing zijn op de in Titel 3 vervatte vrijstellingen. In onderdeel d van het eerste lid, wordt in de begripsomschrijving van alcoholische producten de posten van de goederen vermeld die daar precies worden bedoeld.

Onderdeel e bevat voor de volledigheid twee nieuwe subonderdelen. Subonderdeel 4 «motorvoertuigen, niet zijnde personenvoertuigen» en subonderdeel 5 «sportvliegtuigen» houden verband met de systematiek van de wet.

De in onderdeel h voorgestelde begripsomschrijving van «openbare instantie» is opgenomen voor de toepassing van de vrijstelling van art 3.62, eerste lid, onderdeel c en dient de rechtszekerheid te bevorderen. Inhoudelijk verandert er voor de douane en voor de belanghebbenden niets.

In onderdeel i wordt voor de toepassing van de vrijstellingsbepalingen een begripsomschrijving van «buitenland» gegeven. Hierin worden BES eilanden ook ten opzichte van elkaar voor wat betreft de toepassing van de vrijstellingen beschouwd als buitenland. Het vrijstellingenregime is derhalve op goederen die vanuit in elk van de BES eilanden worden ingevoerd, van toepassing is. Dit is het logisch gevolg van het feit dat de invoer van goederen in elk van de BES eilanden een belastbaar feit is en behoudens uitzonderingen een belastingschuld kan doen ontstaan.

Artikel 3.26

Het begrip «normale verblijfplaats» is van belang voor de toepassing van bijvoorbeeld de vrijstellingen betreffende verhuisgoed en goederen verkregen door erfopvolging, alsmede de tijdelijke invoer van vervoermiddelen.

Bij «persoonlijke bindingen»dient te worden gedacht aan familiebanden of sociale bindingen. Deze komen onder meer tot uiting in omstandigheden als de plaats waar het gezin, de kinderen of de overige persoonlijke relaties verblijven, de maatschappelijke en andere sociale bindingen, het ingeschreven zijn in het bevolkingsregister, het hebben van een vaste woning, overige inkomstenbronnen en de nationaliteit. Deze omstandigheden dienen en elk voorkomend geval in onderling verband en samenhang beschouwd te worden.

De normale verblijfplaats dient door belanghebbende te worden aangetoond. Dit kan geschieden door een legitimatiebewijs zoals een paspoort, maar ook door andere officiële bescheiden.

Studeren in het buitenland brengt op zich niet mee dat de normale verblijfplaats wordt verplaatst. Voor studenten is evenwel een afzonderlijke vrijstelling voor uitzetten en studiebenodigdheden en andere roerende goederen opgenomen.

Artikel 3.27

De inspecteur beoordeelt vooraf of de belanghebbende al dan niet in aanmerking komt voor een vrijstelling.

In dit artikel worden de bepalingen gegeven voor de aanvraag en behandeling van een vergunning voor de invoer onder vrijstelling. Indien geen vergunning is vereist kan de vrijstelling worden verleend door de inspecteur bij wie de aangifte ten invoer wordt gedaan.

Artikel 3.29

Ingevolge het vijfde lid dient een vergunninghouder die na de invoer van de goederen afziet van de vrijstelling tegelijk met het desbetreffende verzoek aan de inspecteur een aangifte ten invoer te doen.

Artikel 3.30

Dit artikel geeft de gronden aan op basis waarvan de inspecteur de vergunning tot invoer met vrijstelling kan intrekken.

Artikel 3.31

Dit artikel bevat een verbodsbepaling waarvoor de strafrechtelijke sanctie geldt van artikel 2.133.

Artikelen 3.32 tot en met 3.35

De in deze artikelen geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien er sprake is van overbrenging van de normale verblijfplaats vanuit het buitenland naar één van de BES eilanden. De invoer van verhuisgoed behoeft niet tegelijkertijd met de overbrenging van de normale verblijfplaats te geschieden. De vrijstelling vindt geen toepassing indien de goederen na de overbrenging van de normale verblijfplaats om een bepaalde reden in het buitenland achter zijn gebleven. Een rechtstreeks verband tussen de overbrenging van de normale verblijfplaats en de invoer van de inboedel is dan niet aanwezig.

Van een «bijzonder geval», als bedoeld in artikel 3.33, tweede lid kan bijvoorbeeld sprake zijn indien zich buiten de wil van de belanghebbende omstandigheden hebben voorgedaan als gevolg waarvan bezittingen van belanghebbende teloor zijn gegaan (brand, overstromingen, molest of een ander ongeluk) en deze bezittingen noodzakelijkerwijs moesten worden vervangen door nieuwe goederen. Ook kan de aanschaffing van een goed reeds vóór de zesmaandentermijn hebben plaatsgevonden, maar het goed is door problemen met de aflevering ( stakingen, vervoersproblemen) pas na aanvang van deze termijn in zijn bezit gekomen. De belanghebbende dient aan te tonen dat er van «een bijzonder geval» in vorenbedoelde zin sprake is.

Artikelen 3.36 tot en met 3.38

Voor de toepassing van de in deze artikelen vervatte vrijstelling is het niet noodzakelijk dat de ingevoerde goederen gebruikt zijn. Ook nieuwe goederen kunnen in de vrijstelling delen. Onder de vrijstelling vallen goederen verkregen hetzij bij versterf hetzij bij testament (bijvoorbeeld en legaat).

Artikelen 3.39 en 3.40

De in deze artikelen vervatte vrijstelling betreft de invoer van goederen door scholieren en studenten die hun normale verblijfplaats niet overbrengen. Indien men een cursus volgt, bij voorbeeld autorijles, is men geen student of scholier voor de toepassing van deze vrijstelling

Artikelen 3.41 en 3.42

De in de artikelen 3.41 en 3.42 voorziene vrijstelling strekt tot administratieve vereenvoudiging van de douaneprocedures. Een zending kan verschillende soorten goederen bevatten.

De in deze artikelen opgenomen vrijstelling geldt zowel voor particuliere als commerciële zendingen.

Indien de intrinsieke waarde van een zending meer bedraagt dan USD 28 is de vrijstelling op de gehele zending niet van toepassing, ook al zou de waarde van de zending na aftrek van de in het tweede lid van artikel 3.41 bedoelde goederen beneden de grens van USD 28 komen te liggen.

Onder de term «rechtstreeks», bedoeld in artikel 3.41, eerste lid dient voor de toepassing van de vrijstelling te worden verstaan: rechtstreeks vanuit het buitenland aan een zich op één van de BES eilanden bevindende persoon.

Artikelen 3.43 en 3.44

De vrijstelling vervat in artikel 3.43, heeft betrekking op kleine zendingen goederen zonder handelskarakter die door een in het buitenland verblijvende particulier aan een op één van de BES eilanden verblijvende particulier worden verzonden. De zendingen hebben voor de toepassing van de vrijstelling geen handelskarakter indien voldaan wordt aan de in artikel 3.43, eerste lid, genoemde voorwaarden.

In het tweede lid zijn de hoeveelheden vastgesteld voor bepaalde goederen die onder de vrijstelling van invoerrechten vallen en verpakt worden in zendingen die door particulieren aan particulieren worden verzonden. Indien tabaksproducten en alcoholische producten tot grotere hoeveelheden dan die worden genoemd in het tweede lid van artikel 3.43, worden ingevoerd, zonder dat de waardegrens van USD 70 voor de gehele zending wordt overschreden, behoeven alleen deze goederen, en wel tot hun totale hoeveelheid, buiten de vrijstelling te worden gelaten. Over deze hoeveelheid dienen derhalve invoerrechten te worden voldaan. Op de overige goederen van de zending kan de vrijstelling dan toepassing vinden.

Artikelen 3.45 tot en met 3.47

In deze artikelen wordt een definitieve vrijstelling voor reizigersbagage verleend, hetgeen inhoudt dat terugkeer van de goederen naar het buitenland niet vereist is. De vrijstelling heeft betrekking op de gebruiks- en verbruiksgoederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers die uit het buitenland komen. De goederen dienen bestemd te zijn voor persoonlijk gebruik van de reiziger. Voor de toepassing van de vrijstelling maakt het niet uit of de reiziger de reizigersbagage persoonlijk meebrengt dan wel deze vooruit stuurt of laat nazenden.

In het tweede lid van artikel 3.45 zijn de hoeveelheden vastgesteld voor bepaalde goederen die onder de vrijstelling van invoerrechten vallen voor goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers, hieronder mede verstaan personeel van vervoermiddelen die worden gebruikt in het verkeer met het buitenland.

De in artikel 3.46, eerste lid, vastgestelde waardegrens van USD 112 geldt voor elke reiziger afzonderlijk. Samenreizende personen kunnen derhalve niet één goed invoeren waarvan de waarde de waardegrens overstijgt.

Artikelen 3.48 tot en met 3.52

Deze artikelen zijn gebaseerd op de «Overeenkomst van Florence», inzake de invoer van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke en culturele aard (Trb. 1953, 117) alsmede op het Protocol bij de overeenkomst inzake de invoer van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard (Trb. 1980, 118). Deze overeenkomst is tot stand gekomen onder auspiciën van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur ( UNESCO).

De in artikel 3.51 opgenomen vrijstelling is een tegemoetkoming voor de blinde of andere gehandicapte, die wegens zijn handicap tot de economisch of sociaal zwakkere in de samenleving wordt gerekend.

Onder specifieke hulpstukken als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, onderdeel c, worden verstaan de goederen die special zijn ontworpen om met een bepaald voorwerp te worden gebruikt ten einde het rendement of gebruiksmogelijkheden ervan te verbeteren.

Artikelen 3.53 en 3.54

De in deze artikelen geregelde vrijstelling dient ter uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de uitwisseling van testsera voor bloedgroepenonderzoek (Straatsburg, 14 mei 1962; Trb. 1965, 4).

Artikelen 3.55 en 3.56

De vrijstelling, geregeld in deze artikelen, is slechts van toepassing op die hoeveelheden farmaceutische producten die in overeenstemming zijn met de behoeften van personen en dieren gedurende het verblijf op de BES eilanden.

Artikelen 3.57 tot en met 3.59

Aan de in deze artikelen opgenomen regeling liggen humanitaire motieven ten grondslag. De vrijstelling van invoerrecht heeft betrekking op goederen die worden ingevoerd in het kader van hulpverlening door overheidsinstellingen of andere instellingen of organisaties met een liefdadig of filantropisch karakter. De vrijstelling heeft voorts betrekking op goederen die buitenlandse hulpeenheden invoeren voor het voorzien in hun behoefte gedurende de tijd dat zij op de BES eilanden bijstand verlenen.

Slechts die goederen die zullen worden gebruikt bij de bestrijding van rampen en de leniging van de door die rampen veroorzaakte nood, komen voor de vrijstelling in aanmerking.

Het tweede lid van artikel 3.58 regelt het tijdstip dat dient te gelden voor de berekening van de belastingschuld indien belanghebbende afziet van de verleende vrijstelling van invoerrechten voor goederen bestemd voor bestrijding van rampen. Ingevolge artikel 2.69 ontstaat er dan een douaneschuld bij invoer op het tijdstip waarop wordt afgezien van de vrijstelling. In de praktijk is dit het tijdstip waarop een aangifte ten invoer wordt gedaan die de eerder gedane aangifte voor invoer met vrijstelling vervangt.

Artikelen 3.60 en 3.61

De vrijstelling, bedoeld in deze artikelen, zijn voornamelijk opgenomen in het belang van de internationale betrekkingen met, vooral, de landen waarmee vriendschappelijke relaties worden onderhouden.

Artikelen 3.62 en 3.63

De in deze artikelen geregelde vrijstelling heeft betrekking op geschenken die zijn of worden ontvangen in het kader van buitenlandse betrekkingen, waaronder mede wordt begrepen de betrekkingen binnen het Koninkrijk.

Artikel 3.66

De in dit artikel opgenomen vrijstelling dient ter uitvoering van de Internationale Overeenkomst om de invoer van handelsmonsters, handelsstalen en reclamemateriaal te vergemakkelijken, gesloten te Genève op 7 november 1952 ( Trb. 1954, 202).

Artikelen 3.67 en 3.68

De in deze artikelen geregelde vrijstelling dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst inzake de faciliteiten voor de invoer van goederen bestemd om op tentoonstellingen, beurzen, congressen of soortgelijke manifestaties te worden getoond of gebruikt (Brussel, 8 juni 1961; Trb. 1963, 149).

Artikel 3.71

De vrijstelling, vervat in dit artikel, dient ter uitvoering van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake douanefaciliteiten ten behoeve van het toeristenverkeer (New York, 4 juni 1954; Trb. 1956, 109), met betrekking tot de invoer van toeristische propagandabescheiden en toeristisch propagandamateriaal.

Artikel 3.72

Met betrekking tot het eerste lid, onderdeel a, zij opgemerkt dat onderdelen of toebehoren van met vrijstelling ingevoerde machines, gereedschappen of werktuigen, bij afzonderlijke invoer worden belast.

De vrijstelling ten behoeve van de exploitatie van agrarische en visserijbedrijven dient gezien te worden in het licht van het streven van de regering naar diversificatie van de economie.

Onder landbouw wordt mede begrepen aquacultuur, bijenteelt en teelt van vogels.

Onder de vrijstelling vallen echter niet omheiningsdraad, verf en dergelijke goederen die niet onder gereedschappen of werktuigen vallen. Eendagskuikens, alsmede broedeieren bestemd voor een pluimveebedrijf, vallen onder de vrijstelling.

Alleen die motorvoertuigen die zich met het openbaar vervoer bezighouden volgens een vaste dienstregeling en op een vastgesteld traject, zijn vrijgesteld op grond van het eerste lid, onderdeel c.

Motorvoertuigen die uitsluitend worden aangewend voor het vervoer van toeristen zijn niet vrijgesteld.

Bedrijven die zich uitsluitend bezighouden met autoverhuur, al dan niet met chauffeur, komen niet in aanmerking voor toepassing van de vrijstelling. Onder taxivervoer wordt mede verstaan limousinevervoer.

De in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen vrijstelling beoogt het internationale handelsverkeer te vergemakkelijken en tevens de internationale zeescheepvaart te stimuleren. De vrijstelling dient ter uitvoering van het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee, met Bijlage (Londen, Trb. 1966, 162). De vrijstelling geldt niet voor privé- en plezierjachten.

De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, geldt niet voor sleepboten die in de haven werkzaamheden verrichten en zich sporadisch buiten de territoriale wateren van één van de BES eilanden begeven.

De in het eerste lid, onderdeel f opgenomen vrijstelling dient ter uitvoering van de Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen, met Bijlagen (Genève, 12 april 1979; Trb. 1980, 128).

Onderdeel g van het eerste lid heeft betrekking op vrijstelling van invoerrechten voor diverse goederen. Daar wordt verwezen naar goederen die krachtens hoofdstuk V Handels- en dienstenentrepot zijn vrijgesteld. De in onderdeel p, subonderdelen 1 en 4, van het eerste lid opgenomen vrijstellingen voor nijverheidsproducten, onderscheidenlijk voor goederen van oorsprong, gelden niet voor alcoholische producten, tabak en tabaksproducten.

De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j strekt tot bevordering van de visserij. Verse vis, aangevoerd met vissersvaartuigen is vrijgesteld van de heffing van invoerrechten. De vrijstelling heeft betrekking op vis van alle soorten, zowel levende als dode vissen die bestemd zijn voor menselijke consumptie.

In het licht van de instandhouding en verbetering van internationale betrekkingen en van de betrekkingen met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, wordt het niet passend geoordeeld dat de BES eilanden de in het eerste lid, onderdeel k, bedoelde goederen bij invoer in de belastingheffing betrekken.

De vrijstelling, opgenomen in het eerste lid, onderdeel l, strekt ter bevordering van de muziek van op de BES eilanden gevestigde uitvoerende musici en het motiveren van de lokale musici om een hoger niveau te bereiken. Met «geluidsdragers» wordt bedoeld: geluidsopnamen zoals grammofoonplaten, cd’s, dvd’s en dergelijke.

In onderdeel t van het eerste lid, is een vrijstelling opgenomen voor bewijsmateriaal of voor voorwerpen voor soortgelijke doeleinden voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie of andere officiële instanties.

Artikelen 3.73 en 3.74

De in deze artikelen geregelde vrijstelling van invoerrechten heeft betrekking op hulpmateriaal, bestemd voor stuwing en bescherming van goederen tijdens hun vervoer van het buitenland naar de BES eilanden.

Dekkleden, pallets e.d. dienen niet onder hulpmaterialen begrepen te worden. Hiervoor kan eventueel vrijstelling worden verleend met toepassing van de vrijstellingen voor terugkerende goederen, pallets of verpakkingsmiddelen.

Artikel 3.80 tot en met 3.85

Onder passieve veredeling wordt verstaan het goederenverkeer waarbij goederen tijdelijk worden uitgevoerd voor het ondergaan van een behandeling in het buitenland waardoor de waarde van de goederen stijgt. Na die behandeling worden die goederen weer op de BES eilanden ingevoerd geheel of gedeeltelijk vrij van invoerrechten.

Onder verwerkingen van goederen wordt verstaan behandelingen waardoor de aard van de goederen zelf verandert en er derhalve nieuwe goederen ontstaan.

Onder herstelling van goederen, daaronder begrepen revisie en afstelling, wordt verstaan behandelingen waardoor beschadigde, versleten of verouderde goederen weer in hun oorspronkelijke staat worden teruggebracht, zonder daarbij een verandering van aard te ondergaan. Ook het enkel vervangen van versleten onderdelen door overeenkomstige nieuwe onderdelen kan als een herstelling worden aangemerkt.

In het vierde lid van artikel 3.81 worden de gevallen vermeld waarin de inspecteur geen vergunning mag verlenen voor de toepassing van de regeling passieve veredeling. Aangezien de vrijstelling in het passieve veredelingsverkeer beoogt te leiden tot gehele of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten is het begrijpelijk dat in de in het vierde lid genoemde gevallen de regeling niet mag worden toegepast. Het vijfde lid biedt de inspecteur de mogelijkheid om de termijn waarbinnen de veredelingsproducten op de BES eilanden weer dienen te worden ingevoerd, te verlengen.

Artikelen 3.86 tot en met 3.89

Aan goederen die tijdelijk of definitief zijn uitgevoerd, kan een vrijstelling van invoerrechten in het kader van terugkerende goederen worden verleend als die goederen op de BES eilanden weer worden ingevoerd.

Het vierde lid van artikel 3.86 beoogt het risico voor misbruik van de vrijstelling en rechtenderving te verminderen. Daarbij is mede artikel 130, derde lid, van het gemoderniseerd douanewetboek van de Europese Unie in beschouwing genomen.

In artikel 3.87, tweede lid, wordt het ook mogelijk gemaakt vrijstelling te verlenen voor de invoer van goederen, waarvan de terugkeer niet was te voorzien gezien de bijzondere omstandigheden van de uitvoer.

Goederen die voor een bepaald doel worden uitgevoerd zijn bijvoorbeeld baggermolens en boortorens die voor te verrichten werken in het buitenland zijn bestemd. Om voor vrijstelling in aanmerking te komen, dienen die goederen in dezelfde staat terug te keren als waarin zij zijn uitgevoerd; zij mogen slechts die behandelingen hebben ondergaan welke noodzakelijk waren om ze in goede staat te bewaren. Daarnaast mag de waarde van de terugkerende goederen als gevolg van vorenbedoelde behandeling niet groter zijn geworden dan die welke zij op het tijdstip van hun uitvoer naar het buitenland hadden.

De vrijstelling is ook van toepassing indien de terugkerende goederen slechts een gedeelte vormen van de tevoren naar het buitenland uitgevoerde goederen.

Onder een noodzakelijke herstelling of revisie als bedoeld in artikel 3.89, wordt verstaan elke handeling die het doel heeft een gebrekkige werking te verhelpen of bepaalde materiële schade te herstellen welke gedurende het verblijf van de goederen in het buitenland is ontstaan en zonder welke handeling deze goederen onder normale omstandigheden niet meer gebruikt kunnen worden voor het doel waarvoor zij bestemd zijn.

Indien de herstelling of revisie van de goederen het gebruik van vervangingsonderdelen noodzakelijk maakt, dient dit te worden beperkt tot de onderdelen welke strikt noodzakelijk zijn om deze goederen te kunnen blijven gebruiken onder dezelfde omstandigheden als die waarin zij zich bevonden toen zij werden uitgevoerd.

Het bewijs dat de herstelling of revisie van de goederen in het buitenland ten gevolge van een onvoorziene gebeurtenis noodzakelijk was, dient door de belanghebbende te worden geleverd. Dit bewijs kan worden geleverd door een schriftelijk bescheid van de douane, politie enz. waarin de onvoorziene gebeurtenis wordt beschreven.

Artikelen 3.90 en 3.91

Waar het betreft luchtvaartuigen dient de in deze artikelen geregelde vrijstelling ter uitvoering van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Chicago, 7 december 1944; Trb. 1954, 18). Als provisie wordt aangemerkt de verbruiksgoederen die zich aan boord van de in artikel 3.90 bedoelde vervoermiddelen bevinden en die bestemd zijn om aan boord door bemanning en passagiers te worden verbruikt. Verbruiksgoederen die toebehoren aan bemanningsleden en passagiers worden niet als provisie beschouwd.

Artikelen 3.92 tot en met 3.94

Deze vrijstelling dient ter uitvoering van het Verdrag inzake consulaire betrekkingen, met twee Protocollen (Wenen, 24 april 1963; Trb. 1965, 40).

Consulair ambtenaar is elke persoon, waaronder begrepen het hoofd van een consulaire post aan wie in die hoedanigheid de uitoefening van consulaire werkzaamheden is opgedragen terwijl een consulaire beambte een persoon is die werkzaam is bij de administratieve of technische dienst van een consulaire post. Een consulaire post is elk consulaat-generaal, consulaat, vice-consulaat of consulair agentschap.

Voor het officieel gebruik van consulaire posten, geleid door beroepsconsulaire ambtenaren, kunnen dienen motorrijtuigen voor officieel gebruik, motorbrandstof voor deze motorrijtuigen, goederen die verbruikt worden tijdens officiële recepties, goederen bestemd voor het bouwen en herstellen van de consulaire posten, en kanselarijbenodigdheden, waaronder worden verstaan:

– officiële emblemen, zoals vlaggen,stempels,wapenschilden en andere goederen van die aard;

– officiële documenten, zoals kanselarijregisters en documenten van alle soorten voor zover voorzien van gedrukte teksten die hen een officieel karakter geven;

– kantoormeubilair, zoals bureaus, tafels, stoelen, kasten, brandkasten, tapijten, gordijnen en jaloezieën;

– kantoorbenodigdheden, zoals papier, enveloppen, scharen, potloden, lijm, stempelkussens en inkt.

In artikel 3.92, tweede lid, is bepaald dat de vrijstelling slechts van toepassing is voor zover is voldaan aan de eis van wederkerigheid. Met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling ten aanzien van hoofden van op de BES eilanden gevestigde consulaire posten, wordt steeds aangenomen dat aan de wederkerigheidseis wordt voldaan indien zij op de BES eilanden geaccrediteerd zijn.

Artikel 3.95

De in dit artikel opgenomen vrijstelling dient ter uitvoering van enkele verdragen zoals het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben en het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (Brussel, 8 april 1965; Trb. 1965, 130).

In dit verband behoeft voorts vermelding het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Trb.1960, 130) en het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de gespecialiseerde organisaties (Trb. 1965, 93).

Artikelen 3.96 tot en met 3.98

Het komt voor dat bedrijven goederen uit het buitenland betrekken voor het vervaardigen, herstellen enz. van voor uitvoer bestemde producten.

Deze goederen worden tijdelijk ingevoerd om in de vorm van veredelingsproducten wederom de BES eilanden te verlaten. Om de uitvoer te stimuleren en deze bedrijven de kans te geven om te kunnen concurreren met andere bedrijven in de regio, is het van belang dat de kostprijs van de uit te voeren goederen zo laag mogelijk wordt gehouden. Deze vrijstelling draagt hiertoe bij door bij uitvoer van de veredelingsproducten de invoerrechten voor de tijdelijk ingevoerde goederen terug te betalen, mits aan de in deze artikelen gestelde voorwaarden is voldaan.

De vrijstelling wordt niet toegepast als vaststaat dat op de BES eilanden bedrijven de capaciteit en kennis bezitten om op vergelijkbare voorwaarden en onder kwalitatief soortgelijke voorwaarden de grondstoffen of halffabricaten te leveren. Bij de aanvraag van de vergunning zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat er gen lokaal bedrijf is die in staat is aan de specifieke eisen van de veredelaar te voldoen tegen een vergelijkbare prijs.

Ook hier is derhalve – evenals bij de passieve veredeling – een mechanisme ingebouwd waarmee wordt beoogd de nationale economie te versterken. Weliswaar kan vrijstelling worden verkregen door de veredelaars van grondstoffen en halffabricaten indien zij die producten uit het buitenland moeten invoeren, maar alleen als zij aantonen dat de benodigde goederen niet tegen vergelijkbare condities op de BES eilanden kunnen worden betrokken. Dit zou een stimulans kunnen betekenen voor de nationale industrieën.

In de vergunning kan worden vastgelegd op welke wijze het opbrengstpercentage – het percentage veredelingsproducten dat wordt verkregen bij de veredeling van een bepaalde hoeveelheid tijdelijk ingevoerde goederen – wordt berekend. Indien een gedeelte van de veredelingsproducten op de BES eilanden wordt afgezet, kan de toerekeningsmethode worden opgenomen om te bepalen hoeveel van de ingevoerde goederen daadwerkelijk toegerekend moet worden aan een bepaalde hoeveelheid uitgevoerde veredelingsproducten. Aan de hand van de aldus gevonden hoeveelheid kan het bedrag aan invoerrechten waarvoor vrijstelling kan worden verleend, worden uitgerekend. Voor de bepaling van de termijn van wederuitvoer kan gebruik worden gemaakt van de ervaringscijfers van het verzoekende bedrijf over de tijd die nodig is voor het verrichten van de veredelingshandelingen en het afzetten van de veredelingsproducten, waarbij mogelijk in de vergunning een verlengingsclausule kan worden opgenomen voor bijzondere omstandigheden.

Artikelen 3.99 tot en met 3.104

De in deze artikelen vervatte vrijstelling dient ter uitvoering van een tweetal verdragen.

Allereerst het Douaneverdrag inzake de tijdelijke invoer van particuliere wegvoertuigen (New York, 4 juni 1954; Trb. 1956, 110). Doel van het verdrag is de ontwikkeling van het internationale toeristenverkeer te bevorderen. Daarnaast voor het Douaneverdrag betreffende de tijdelijke invoer voor persoonlijk gebruik van pleziervaartuigen en luchtvaartuigen (Genève, 18 mei 1956; Trb. 1959, 130). Doel van deze overeenkomst is de ontwikkeling te vergemakkelijken van het internationaal toeristenverkeer waarbij gebruik wordt gemaakt van pleziervaartuigen en luchtvaartuigen.

De vrijstelling van artikel 3.99 is slechts van toepassing op vervoermiddelen die in het buitenland als vervoermiddel in gebruik waren en die na de invoer als vervoermiddel in gebruik blijven. Vervoermiddelen die op het tijdstip van de invoer nog tot een handelsvoorraad behoren, komen niet voor de vrijstelling in aanmerking. Evenmin geldt de vrijstelling voor vervoermiddelen die zonder tot een handelsvoorraad te behoren, worden ingevoerd om bijvoorbeeld te worden verkocht, afgeleverd of gesloopt.

Combinatiewagens en stationcars worden tot de personenvoertuigen gerekend, hoewel deze naast het vervoer van personen mede kunnen zijn ingericht voor het vervoer van goederen. Indien in een dergelijk voertuig echter een uitrusting is aangebracht ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden, kan het niet worden aangemerkt als personenvoertuig.

Op raceauto’s of racemotoren die als lading van andere vervoermiddelen binnenkomen en bestemd zijn om te worden gebruikt ij deelneming aan op de BES eilanden te houden sportwedstrijden of demonstraties, is artikel 3.99 in beginsel niet van toepassing. Indien deze raceauto’s of -motors evenwel zijn ingeschreven in het buitenland of indien aangifte wordt gedaan door inlevering van een carnet de passage en douane, mogen zij op de voet van artikel 3.101 met vrijstelling worden ingevoerd.

Onder pleziervaartuigen vallen niet kano’s, roeiboten en pleziervaartuigen waarvan de lengte 5.50 meter of minder bedraagt. Onder de lengte van een pleziervaartuig moet in dit kader worden verstaan de rechte lijn tussen de uiterste punten van de voor- en achtersteven, uitstekende delen ( roer, boegspriet) niet meegerekend.

Bevoegd gezag in de zin van artikel 3.102, onderdeel b, is de gezaghebber.

Artikelen 3.105 tot en met 3.107

De in deze artikelen geregelde vrijstelling dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst inzake containers, met Bijlage en Protocol van ondertekening (Genève, 18 mei 1956; Trb. 1958, 26). Doel van het verdrag is het gebruik van containers voor internationaal vervoer tot ontwikkeling brengen en te vergemakkelijken. De vrijstelling van invoerrechten ziet op de tijdelijke invoer op de BES eilanden van containers, gevuld dan wel leeg, ten behoeve van de in- of uitvoer van goederen, onder voorwaarde dat de containers binnen drie maanden zullen worden uitgevoerd.

Voor ernstig beschadigde containers kan van de vereiste tot wederuitvoer worden afgezien, mits daarbij de verschuldigde rechten worden betaald of de goederen onder ambtelijk toezicht worden vernietigd.

Voor de toepassing van artikel 3.105 kunnen vervoermiddelen waarmee containers worden vervoerd, alsmede de gebruikelijke verpakking van de goederen die in de container vervoerd worden, niet als normaal toebehoren of normale uitrusting van een container worden aangemerkt. De losse onderdelen, bedoeld in artikel 3.105 dienen schriftelijk ten invoer te worden aangegeven.

Artikelen 3.108 en 3.109

De in deze artikelen geregelde vrijstelling dient ter uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de douanebehandeling van laadborden die gebruikt worden bij het internationaal vervoer (Genève, 9 december, 1960; Trb. 1961, 140). Doel van de overeenkomst is de uitbreiding van het gebruik van laadborden (pallets) te bevorderen teneinde het internationale vervoer te vergemakkelijken en de kosten daarvan te verminderen.

Artikelen 3.110 en 3.111

De vrijstelling, bedoeld in deze artikelen, dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst inzake de tijdelijke invoer van beroepsmateriaal, met Bijlage (Brussel, 8 juni 1961; Trb.1963, 148). De opzet van het verdrag is om door de aanvaarding van algemene regels betreffende de tijdelijke invoer van beroepsmateriaal met vrijstelling van invoerrechten, de internationale uitwisseling van gespecialiseerde kennis en techniek te vergemakkelijken.

Artikelen 3.112 tot en met 3.114

De in deze artikelen geregelde vrijstelling dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst inzake de faciliteiten voor de invoer van goederen die bestemd zijn om op tentoonstellingen, beurzen, congressen of soortgelijke manifestaties te worden getoond of gebruikt (Brussel, 8 juni 1961; Trb. 1963, 149).

Onder goederen, bestemd om ten behoeve van de presentatie van ingevoerde producten op een tentoonstelling te worden gebruikt, kunnen worden begrepen:

– goederen, nodig voor het demonstreren van – ingevoerde – tentoongestelde machines of apparaten;

– bouw- en decoratiemateriaal, met inbegrip van de electrische uitrusting, voor tijdelijk op te richten stands van een in het buitenland gevestigd persoon;

– reclame-, demonstratie- en uitrustingsmateriaal, bestemd om voor publiciteitsdoeleinden voor tentoongestelde ingevoerde goederen te worden gebruikt, zoals geluids-, en filmopnamen alsmede de voor het gebruik daarvan noodzakelijke apparatuur.

Artikelen 3.115 en 3.116

Ten aanzien van de in deze artikelen vervatte vrijstelling geldt de Douaneovereenkomst inzake de tijdelijke invoer van pedagogisch materiaal, met Bijlage (Brussel, 8 juni 1970; Trb. 1971, 122).

Artikel 3.117

De in dit artikel opgenomen vrijstelling dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst inzake de tijdelijke invoer van wetenschappelijk materiaal (Brussel, 11 juni 1968; Trb. 1969, 130).

Artikel 3.118

De in dit artikel opgenomen vrijstelling dient ter uitvoering van de overeenkomst inzake tijdelijke invoer, vrij van rechten, van medisch, chirurgisch en laboratoriummateriaal, in bruikleen afgestaan aan ziekenhuizen ten behoeve van diagnose en behandeling (Straatsburg, 28 april 1960; Trb. 1961, 91). De term bruikleen geeft reeds aan dat het hier slechts gebruiksgoederen betreft en geen verbruiksgoederen. Eveneens moge het duidelijk zijn dat het hier slechts betreft tijdelijke hulp in verband met een plotseling optredende bijzondere situatie.

Artikelen 3.119 en 3.120

Aan de in deze artikelen geregelde vrijstelling liggen humanitaire overwegingen ten grondslag.

Bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.120, tweede lid, moet worden gedacht aan alle gebeurtenissen die het gebruik van de goederen voor een bijkomende periode overeenkomstig de vrijstellingsbestemming noodzakelijk maken.

Artikelen 3.121 tot en met 3.124

De vrijstelling, geregeld in deze artikelen, dient ter uitvoering van de Douaneovereenkomst betreffende de tijdelijke invoer van verpakkingsmiddelen (Brussel, 6 oktober 1960; Trb. 1962, 10).

Het gebruik van de verpakkingsmiddelen op de BES eilanden voor andere goederen is niet toegestaan.

Artikelen 3.125 en 3.126

Deze artikelen dienen ter implementatie van de Internationale Overeenkomst om de invoer van handelsmonsters, handelsstalen en reclamemateriaal, te vergemakkelijken.

Artikelen 3.127 en 3.128

Deze artikelen betreffen de tijdelijke invoer van vervangende productiemiddelen met vrijstelling.

Onder bijzondere omstandigheden wordt verstaan alle gebeurtenissen die het gebruik van de goederen voor een bijkomende periode overeenkomstig de vrijstellingsbestemming noodzakelijk maken.

Artikelen 3.130 tot en met 3.132

Met de in deze artikelen geregelde vrijstelling wordt uitvoering gegeven aan het Verdrag inzake douanefaciliteiten ten behoeve van het toeristenverkeer, met Bijlage (New York, 4 juni 1954; Trb. 1956, 109).

De persoonlijke bagage betreft alle bagage die de reiziger bij zijn aankomst bij de douane kan aangeven, alsmede de bagage die hij later bij de douane aangeeft, mits hij kan bewijzen dat deze bij zijn vertrek uit het buitenland als begeleidende bagage was ingeschreven bij de maatschappij die zijn vervoer heft verzorgd. Het maakt derhalve voor de toepassing van de vrijstelling niet uit of de reiziger zijn reizigersbagage persoonlijk meebrengt of laat vooruit- of nazenden.

De bestemming «persoonlijk gebruik» houdt in dat de reiziger geen buitensporige hoeveelheden aan kleding e.d. met toepassing van de vrijstelling mag invoeren.

Artikelen 3.133 en 3.134

De vrijstelling vloeit voort uit het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake douanefaciliteiten ten behoeve van het toeristenverkeer met betrekking tot de invoer van toeristische propaganda-bescheiden en toeristisch propagandamateriaal.

Artikelen 3.135 en 3.136

Met de vrijstelling wordt uitvoering gegeven aan de Douaneovereenkomst inzake welzijnsgoederen voor zeevarenden, met Bijlage (Brussel, 1 december 1964; Trb. 1966, 117).

Artikel 3.137 en 3.138

Onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.138, tweede lid, wordt verstaan alle gebeurtenissen die het gebruik van de goederen voor een bijkomende periode overeenkomstig de vrijstellingsbestemming noodzakelijk maken.

Artikelen 3.142 en 3.143

De in deze artikelen geregelde vrijstelling heeft als doel het bevorderen van de internationale uitwisseling van gespecialiseerde kennis en techniek door het verlenen van vrijstelling voor de tijdelijke invoer van de hier bedoelde goederen. Zodanige goederen die in het buitenland zijn beschadigd en daar gerepareerd, blijven onder de vrijdomsbepaling vallen.

Artikel 3.149

Tot teruggaaf van invoerrechten wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel overgegaan indien het vastgestelde bedrag van de invoerrechten betrekking heeft op goederen waarvoor geen enkele verschuldigdheid is ontstaan. Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor indien een bepaald goed dat het onderwerp van en overeenkomst uitmaakte, om welke reden dan ook niet meer geleverd wordt aan de aangever op de BES eilanden en het invoerrecht echter wel is betaald bij de aangifte ten invoer. Alsdan kan de aangever teruggaaf verzoeken van de onverschuldigd betaalde invoerrechten.

In geval van beschadiging van de goederen tijdens de reis kan, voordat de aangever de goederen tot zich heeft genomen, een nieuwe aangifte naar de waarde of van de hoeveelheid in beschadigde toestand worden toegelaten. In zo’n geval wordt ook teruggaaf van reeds betaalde invoerrechten verleend.

De verschuldigdheid kan ook op andere wijze ophouden te bestaan dan door betaling van het bedrag aan invoerrechten. Hiervan is sprake indien het goed onder een vrijstellingsregeling is gebracht.

Het bedrag van de betaalde invoerrechten kan hoger blijken dan hetgeen wettelijk verschuldigd is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een reken- of schrijffout.

In het eerste lid wordt bepaald dat teruggaaf van invoerrechten mogelijk is voor zover het vastgestelde bedrag van de invoerrechten betrekking heeft op goederen waarvoor geen verschuldigdheid is ontstaan of waarvoor de verschuldigdheid opgehouden heeft te bestaan op een andere wijze dan door betaling van het bedrag of door verjaring. Indien er sprake is van betaling of verjaring mag de inspecteur geen mededeling doen van het bedrag aan invoerrechten, bedoeld in artikel 2.78. Derhalve kan in die gevallen geen verzoek om teruggaaf worden ingediend bij de inspecteur.

Artikel 3.150

Het kan gebeuren, met name wanneer de aangever van de goederen niet de werkelijk geadresseerde of eindgebruiker van de goederen is, dat deze bij vergissing ten invoer worden aangegeven, terwijl aan die goederen een andere douanebestemming had moeten worden gegeven waarvoor geen invoerrechten zouden worden geheven. Zoals bijvoorbeeld bij doorvoer of invoer met vrijstelling van invoerrechten.

Artikelen 3.151 en 3.152

Er kunnen zich bijzondere situaties voordoen die niet uit nalatigheid of handeling van de zijde van de aangever voortvloeien, die tot gevolg hebben dat het niet mogelijk is de in het vrije verkeer gebrachte goederen te gebruiken voor de doeleinden waarvoor zij waren ingevoerd. Dit is met name het geval bij goederen die door de importeur worden geweigerd omdat zij gebreken vertonen of omdat zij niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het contract op grond waarvan zij zijn ingevoerd. Indien is voldaan aan de voorwaarden is het gerechtvaardigd om over te gaan tot teruggaaf van de invoerrechten, voor zover bedoelde goederen onder toezicht van de inspecteur weer uit de BES eilanden worden uitgevoerd of worden vernietigd.

Artikel 3.153

In dit artikel is een aantal met name genoemde restgevallen opgesomd waarin het eveneens gerechtvaardigd is om over te gaan tot teruggaaf van de invoerrechten. Ook hierbij wordt de eis gesteld dat de goederen onder toezicht van de inspecteur worden uitgevoerd of worden vernietigd.

Onder maatregelen als bedoeld in artikel 3.153, onder a, ten 3° worden mede begrepen rechterlijke uitspraken.

Artikel 3.154

Met betrekking tot dit artikel zij voor de verdragen die gesloten zijn met internationale organisaties, verwezen naar de toelichting op artikel 3.95.

Hoofdstuk IV Accijnzen

Artikel 4.1

De accijnzen die op Bonaire worden geheven en de bijzondere invoerrechten op benzine die op alle BES eilanden worden geheven, worden krachtens dit artikel voortaan alle onder de naam «accijns» geheven. De heffing vindt voortaan plaats op basis van één wet, in plaats van op basis van meerdere verordeningen. De naam «bijzonder invoerrecht op benzine» heeft een historische achtergrond. Feitelijk gaat het, omdat het invoerrecht ook wordt geheven in het binnenlandse verkeer, om een accijns. De samenvoeging van de heffingen onder één wet brengt mee dat er geen per heffing verschillende procedures en formulieren meer hoeven te zijn. Eén en ander leidt tot een betere toegankelijkheid en bruikbaarheid van de wetgeving.

In het derde lid wordt het belastbaar feit geformuleerd. Daarin zijn er twee feiten die tot verschuldigdheid leiden: uitslag en invoer. Het vervaardigen, in het vrije verkeer brengen of leveren van het accijnsgoed vervallen dus als belastbaar feit. Het begrip uitslag is omschreven in artikel 4.4, het begrip invoer in artikel 4.5.

Artikel 4.2

Het begrip vervaardigen van een accijnsgoed wordt alleen in hoofdstuk IV gebruikt, waardoor het aan het begin van dat hoofdstuk wordt gedefinieerd. Het begrip moet ruim worden opgevat. Het vervaardigen van een accijnsgoed kan ook bestaan uit het verkrijgen van een accijnsgoed uit een ander accijnsgoed, zoals het aan distillatie onderwerpen van bier. Het wijzigen van de samenstelling van een accijnsgoed kan ook bestaan uit het toevoegen of onttrekken van bestanddelen aan een accijnsgoed. Het verpakken of het opnieuw verpakken waardoor de aard van een accijnsgoed niet verandert, wordt niet aangemerkt als het vervaardigen van een accijnsgoed.

Artikel 4.3 en 4.46

Op de heffing van accijns zijn, net als bij de algemene bestedingsbelasting, twee verzamelingen formele bepalingen van toepassing. In het binnenlands verkeer zijn de formele bepalingen van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES van toepassing, maar bij invoer uitsluitend de bepalingen van hoofdstuk II van deze wet. Dit heeft ermee te maken dat geen van beide regelingen goed toepasbaar is in het andere domein. Bij invoer is het noodzakelijk gebruik te maken van een specifiek op deze situatie toegesneden heffingssystematiek, die echter in het binnenlands verkeer tekortschiet.

Artikel 4.4

Onderdeel a van het eerste lid van artikel 4.4 definieert de uitslag als het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. De uitslag is dus een fysieke handeling. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de uitslag van bier uit een accijnsgoederenplaats voor bier. Indien deze accijnsgoederenplaats, bijvoorbeeld een groothandel in dranken, ingevolge een door de inspecteur verleende vergunning tevens is aangewezen als accijnsgoederenplaats voor gedistilleerd, is ook het brengen van deze accijnsgoederen buiten de accijnsgoederenplaats aan te merken als uitslag. Is de accijnsgoederenplaats niet als zodanig aangewezen dan wordt het brengen van gedistilleerd buiten die accijnsgoederenplaats niet aangemerkt als uitslag. Gedistilleerd kan dan alleen in de accijnsgoederenplaats worden opgenomen als de accijns daarover reeds is geheven. In het eerste lid wordt in onderdeel a in samenhang met artikel 4.1 als uitgangspunt vastgelegd dat van ieder accijnsgoed dat buiten een plaats wordt gebracht die voor dat soort accijnsgoed is aangewezen als accijnsgoederenplaats, accijns wordt geheven.

Met de accijnsheffing wordt beoogd het verbruik op de BES eilanden van accijnsgoederen te belasten. Daarbij is niet van belang of dat verbruik binnen dan wel buiten een accijnsgoederenplaats of handels- en dienstenentrepot plaatsvindt. Door in het eerste lid, onderdeel b het verbruik, anders dan als grondstof, van accijnsgoederen binnen een accijnsgoederenplaats of een handels- en dienstenentrepot gelijk te stellen met uitslag wordt bereikt dat ook daarvan de accijns wordt geheven. Bij zodanig verbruik binnen de accijnsgoederenplaats valt te denken aan de consumptie van bier in een bierbrouwerij en aan het aanwenden van benzine voor verwarming in een raffinaderij. De gelijkstelling is alleen van toepassing indien het een accijnsgoed betreft waarvoor de accijns goederenplaats ingevolge een door de inspecteur verleende vergunning als zodanig is aangewezen. Andere accijnsgoederen dan die waarvoor de accijnsgoederenplaats als zodanig is aangewezen kunnen daar alleen aanwezig zijn als daarvan de accijns al is geheven. Onderdeel b van het eerste lid merkt dat verbruik niet aan als een uitslag.

Het verbruik als grondstof van een accijnsgoed in een accijnsgoederenplaats die als zodanig is aangewezen voor dat accijnsgoed is niet aan accijns onderworpen. Hiermee wordt voorkomen dat het niet-consumptieve verbruik van een accijnsgoed in de accijnsgoederenplaats in de heffing wordt betrokken.

In het eerste lid, onderdeel c wordt geregeld dat het in strijd met artikel 4.6 vervaardigen van een accijnsgoed wordt aangemerkt als uitslag, evenals het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk in de heffing is betrokken. Dit artikellid zorgt ervoor dat er in deze gevallen een heffingsgrond bestaat. De vraag doet zich voor of een goed dat onder dekking van een geleidedocument op regulaire wijze van een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats wordt verplaatst niet naar de letter van de wet is uitgeslagen. Dit goed is echter nog steeds overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk in de heffing betrokken.

De accijns is een eenmalige heffing op het binnenlandse verbruik. Om die reden wordt in het tweede lid van artikel 4.4 in een aantal gevallen het overbrengen van accijnsgoederen niet als uitslag aangemerkt indien wordt voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. In die gevallen vindt de heffing plaats in een latere fase of blijft achterwege. Zo behoeft de belasting niet te worden geheven wanneer een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats wordt overgebracht naar een andere voor dat soort accijnsgoederen aangewezen accijnsgoederenplaats, naar een douane-entrepot, naar een plaats voor douane-opslag of naar een plaats buiten het betreffende BES eiland.

Met betrekking tot de overbrenging naar en het voorhanden zijn van accijnsgoederen in een douane-entrepot of een handels- en dienstenentrepot wordt het volgende opgemerkt. Uitgangspunt van deze wet is dat de opslag van accijnsgoederen zonder verschuldigdheid van accijns in beginsel dient plaats te hebben in accijnsgoederenplaatsen. Een soepele afhandeling van het handelsverkeer brengt evenwel met zich dat de opslag van accijnsgoederen zonder verschuldigdheid van accijns in bepaalde gevallen mogelijk dient te zijn in een douane-entrepot en in een handels- en dienstenentrepot. Wat betreft de overbrenging van accijnsgoederen vanuit een accijnsgoederenplaats naar een douane-entrepot valt te denken aan gevallen waarin die goederen worden samengepakt met andere goederen voor de bevoorrading van uitgaande schepen en luchtvaartuigen. Als voorwaarde voor het vrij van accijns kunnen overbrengen vanuit de ene accijnsgoederenplaats naar een andere geldt dat die andere accijnsgoederenplaats ook als zodanig is aangewezen voor het desbetreffende soort accijnsgoed. Anders is er, ingevolge het bepaalde in artikel 4.4, eerste lid, onderdeel a sprake van uitslag. Zo zal het bijvoorbeeld niet mogelijk zijn benzine zonder verschuldigdheid van accijns over te brengen van een raffinaderij naar een bierbrouwerij.

Indien de overbrenging van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, naar een douane-entrepot, naar een handels- en dienstenentrepot of naar het buitenland niet geschiedt met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, dan wordt die overbrenging aangemerkt als uitslag en wordt ter zake accijns geheven. Die voorwaarden zullen betrekking hebben op het onder geleide van documenten doen plaatsvinden van het vervoer van de desbetreffende accijnsgoederen. Als een bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarde met betrekking tot de overbrenging van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een douane-entrepot zal gelden dat dit op grond van artikel 4.62 is toegestaan. In gevallen waarin de overbrenging in strijd hiermee plaatsheeft, wordt die overbrenging aangemerkt als uitslag en wordt de accijns geheven.

Artikel 4.5

Dit artikel geeft een omschrijving van het begrip invoer. In het eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat onder invoer wordt verstaan het vanuit het buitenland binnen de BES eilanden brengen van een accijnsgoed. Evenals de uitslag uit een accijnsgoederenplaats is ook de invoer een fysieke handeling. In het eerste lid, onderdeel b is bepaald dat als invoer mede wordt aangemerkt het brengen van een accijnsgoed buiten een douane-entrepot of een plaats voor douane-opslag. Deze bepaling is opgenomen omdat, zoals hiervoor is aangegeven, in douane-entrepots en plaatsen voor douane-opslag goederen voorhanden kunnen zijn waarvan de accijns nog niet is geheven. Bij de invoer valt te denken aan gevallen waarin de opslag ook strekt tot het opschorten van de verschuldigdheid van het invoerrecht of van andere rechten dan accijns of invoerrecht die bij invoer worden geheven. Met het bepaalde in het eerste en het tweede lid in samenhang met het derde lid, wordt bereikt dat invoer als belastbaar feit voor de heffing van de accijns nauw aansluit bij de gevallen waarin voor de heffing van het invoerrecht de verschuldigdheid ontstaat ingevolge hoofdstuk III. In dit verband zij er op gewezen dat in artikel 4.46 is bepaald dat de accijns die ingevolge deze wet materieel verschuldigd wordt ter zake van de invoer, wordt geheven naar het systeem van heffing van hoofdstuk II. Dit betekent dat de accijns ter zake van de invoer formeel verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de aangifte ten invoer op de voet van hoofdstuk II wordt gedaan.

Zoals is uiteengezet in de toelichting op artikel 4.4, ligt aan het stelsel van heffing van de accijns het uitgangspunt ten grondslag dat pas accijns wordt geheven op het tijdstip waarop de accijnsgoederen in de verbruikssfeer terechtkomen. Ingevolge het tweede lid van artikel 4.5 wordt derhalve, overeenkomstig hetgeen is bepaald met betrekking tot de uitslag in artikel 4.4, tweede lid, in een aantal gevallen het overbrengen van accijnsgoederen niet aangemerkt als invoer indien wordt voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. In artikel 4.5, tweede lid, onderdeel a, is de overbrenging van een accijnsgoed vanuit het buitenland naar een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, uitgezonderd van het begrip invoer, evenals de overbrenging naar een douane-entrepot, naar een plaats voor douane-opslag of via de BES eilanden wederom naar het buitenland (de zogenoemde doorvoer). Ingeval niet wordt voldaan aan de voor het in de onderdelen a en b bedoelde overbrengen gestelde voorwaarden wordt het overbrengen van het accijnsgoed aangemerkt als invoer ter zake waarvan accijns wordt geheven. De hiervoor bedoelde voorwaarden vertonen veel overeenkomst met de voorwaarden gesteld ingevolge artikel 4.4, tweede lid. Daarbij zal wat betreft de overbrenging van accijnsgoederen vanuit het buitenland, een douane-entrepot of een plaats voor douane-opslag naar een accijnsgoederenplaats, evenwel een verklaring vooraf van de vergunninghouder van die accijnsgoederenplaats worden verlangd dat hij die goederen wil betrekken. Door het geven van die verklaring stelt de vergunninghouder zich aansprakelijk voor de accijns die, die goederen vertegenwoordigen. Met betrekking tot de overbrenging van accijnsgoederen waarvan mede het invoerrecht nog verschuldigd kan worden zullen de aan de overbrenging te stellen voorwaarden nauw aansluiten bij die welke ter zake gelden ingevolge hoofdstuk II.

Artikel 4.6

Ter verzekering van de heffing bevat het eerste lid van dit artikel een tweetal verbodsbepalingen. Het gaat daarbij om het vervaardigen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen en het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. Deze bepalingen zijn voor het systeem van heffing van zodanig belang dat is gekozen voor de opneming ervan in het begin van hoofdstuk IV in plaats van in titel 8 van hoofdstuk IV waarin de overige verbodsbepalingen zijn opgenomen.

Ingevolge de artikelen 4.4 en 4.5 wordt de accijns geheven ter zake van de uitslag van accijnsgoederen uit een accijnsgoederenplaats die voor die goederen als zodanig is aangewezen. In een dergelijk systeem kan de vervaardiging van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats niet worden toegestaan omdat daarmee de controle op de heffing te zeer zou worden bemoeilijkt. Derhalve is een verbod opgenomen op de vervaardiging van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Het is voorts verboden accijnsgoederen die niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing zijn betrokken, voorhanden te hebben. Ook deze verbodsbepaling is opgenomen met het doel te voorkomen dat accijnsgoederen in de verbruikssfeer komen zonder dat ter zake de heffing van accijns heeft plaatsgevonden. Ingeval overtreding van de verbodsbepalingen van dit artikel wordt geconstateerd, wordt de accijns alsnog geheven op de voet van artikel 4.4, eerste lid, onderdeel c. Voorts is op de overtreding een sanctie gesteld in artikel 2.137.

In een aantal gevallen zal het evenwel voorkomen dat accijnsgoederen waarvan de accijns nog niet is geheven zich buiten een accijnsgoederenplaats bevinden. Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, is het immers toegestaan dat accijnsgoederen zonder dat er verschuldigdheid van accijns optreedt, worden overgebracht vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere die voor die soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen dan wel naar een douane-entrepot, een plaats voor douane-opslag of naar het buitenland, mits die overbrenging geschiedt met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Door te voldoen aan deze voorwaarden blijven deze goederen overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing betrokken. Het verbod van artikel 4.6, onderdeel b, ziet niet op dergelijke overbrengingen. De douanewetgeving staat toe dat bepaalde accijnsgoederen onder daarbij te stellen voorwaarden in een douane-entrepot behandelingen ondergaan die ingevolge deze wet kunnen worden aangemerkt als een vervaardiging.

Artikel 4.7

De definitie van benzine is gewijzigd ten opzichte van die in de landsverordening. Aangesloten is bij de internationaal geldende indeling van douanegoederen. Hiermee wordt objectief vastgesteld wat benzine is, zonder dat daarvoor een technisch ingewikkelde omschrijving noodzakelijk is. Door de objectieve begripsbepaling wordt voorkomen dat zich in de praktijk discussies voordoen over wat wel en niet een belastbare brandstof is.

Artikel 4.8

Dit artikel bevat twee verschillende tarieven voor de accijns op benzine. Vanwege de afwijkende «startpositie» van de BES eilanden – op Sint Eustatius en Saba worden geen invoerrechten geheven – is de reeds bestaande differentiatie van de accijnstarieven voor benzine voortgezet. Het tarief voor Sint Eustatius en Saba is afgeleid van het reeds bestaande tarief op Bonaire. Om ervoor zorg te dragen dat de accijns op benzine met een gelijke calorische inhoud gelijk drukt, wordt de meeteenheid vastgesteld op een hectoliter bij een temperatuur van 15°C. Dit betekent dat voor de berekening van de belasting het volume van de desbetreffende minerale oliën moet worden vastgesteld bij een temperatuur van 15°C. Indien de feitelijke temperatuur afwijkt van 15°C dient voor de berekening van de accijns het feitelijke volume te worden gecorrigeerd voor die afwijking. In navolging van de bestaande Antilliaanse regeling wordt een gedeelte van een hectoliter gerekend als een heel.

Artikel 4.9

De definitie van bier is ten opzichte de landsverordening nieuw. In de landsverordening was deze niet opgenomen. Dit wordt nu wel wenselijk geacht. Aangesloten is, evenals bij de definitie van benzine, bij de internationaal geldende indeling van douanegoederen. Hiermee wordt objectief vastgesteld wat bier is, zonder dat daarvoor een technisch ingewikkelde omschrijving noodzakelijk is. Door de objectieve begripsbepaling wordt voorkomen dat zich in de praktijk discussies voordoen over wat wel en niet belastbaar is als bier.

Artikel 4.10

Dit artikel bevat het tarief voor de accijns op bier. In tegenstelling tot de regeling in de landsverordening is er maar één tarief. Een kleinebrouwerijenregeling, zoals die in de bestaande regeling nog voorkomt, is niet meer nuttig.

Artikelen 4.11 en 4.12

Deze artikelen regelen dat ook op wijn accijns wordt geheven. Wijn wordt gedefinieerd met behulp van de codes uit het geharmoniseerde systeem, zoals dat ook bij bier gebeurt. Deze definitie werkt door naar de definitie van gedistilleerd: waar daar de term «wijn» wordt gebruikt, wordt wijn volgens de definitie van artikel 4.11 bedoeld. In de praktijk zal dit geen effect hebben. De bestaande definitie van gedistilleerd vertrouwt voor de invulling van de begrippen «likeur», «bitter» en «wijn» op een invulling in de praktijk, zoals het spraakgebruik. Het geharmoniseerde systeem is zodanig ingevoerd en sluit dusdanig precies aan bij wat in het gebruik onder de betreffende begrippen wordt verstaan, dat niet te verwachten is dat er een verschil bestaat tussen de oude en de nieuwe definitie van wijn.

Het tarief voor wijn is een vast bedrag per hectoliter en niet, zoals bij gedistilleerd het geval is, een bedrag per volumepercentage alcohol. Dit is omwille van de eenvoud. De alcoholpercentages van verschillende wijnen lopen ook minder uiteen dan bij gedistilleerd het geval is, waardoor een vast bedrag niet leidt tot relatieve over- of onderbelasting van bepaalde wijnen.

Artikelen 4.13 en 4.14

De definitie van gedistilleerd is niet gewijzigd ten opzichte van de definitie in de landsverordening. Dit betekent dat niet wordt aangesloten bij het bij artikel 4.7 beschreven systeem. In plaats daarvan blijft de definitie bestaan die aansluit bij de verkrijgingsmethode van de drank: door distillatie en door fermentatie, waarbij voor wijn echter slechts geheven wordt als deze meer dan 20% alcohol bevat. Een consequentie van deze methode is dat wijn met een alcoholpercentage van 19 niet belast wordt, maar een bitter met een alcoholpercentage van 16 wel. De definitie leent zich ook voor een zekere beoordelingsvrijheid in de praktijk. Handhaving van de definitie betekent echter dat er in de winkel geen wijzigingen plaatsvinden in de prijs van de dranken. De bestaande definitie heeft ingang gevonden in de Bonairiaanse economie en levert in de praktijk geen indelingsproblemen op. De berekening van het tarief wijzigt niet. Evenals benzine wordt gedistilleerd herleid naar een temperatuur van 15 graden. Er geldt een tarief per volumepercent alcohol.

Artikel 4.15

De definitie van tabaksproducten is een verzameldefinitie. De productendie in de artikelen 4.16, 4.18 en 4.20 worden gedefinieerd worden onder de term «tabaksproducten» begrepen.

Artikel 4.16

De definitie van sigaretten wordt evenals die van benzine en bier gestoeld op de internationale indeling van douanegoederen. In de praktijk zal deze definitie niet zorgen voor verschuivingen. Wat in het gebruik wordt verstaan onder een sigaret zal ook onder deze regeling zo zijn ingedeeld.

Artikel 4.17

Het accijnstarief voor sigaretten blijft, evenals onder de oude regeling, gedifferentieerd naar herkomst van de sigaretten. Onder het recht van de Wereldhandelsorganisatie (Hierna WHO) is dit toegestaan. Dit wil zeggen dat het zo blijft dat sigaretten die op Bonaire vervaardigd zijn lager worden belast dan sigaretten die worden ingevoerd of op Bonaire in licentie worden vervaardigd. In de praktijk kan het voorkomen dat sigaretten onder zowel onderdeel a, b als c ingedeeld zouden kunnen worden, bijvoorbeeld wanneer op Bonaire in licentie vervaardigde sigaretten worden uitgevoerd en weer ingevoerd. De sigaretten voldoen dan aan alle drie de beschrijvingen. Bij invoer zal in dat geval echter ook de herkomst worden getoetst. Als blijkt dat de sigaretten op Bonaire vervaardigd zijn, of op Bonaire in licentie vervaardigd zijn, is alsnog het tarief van onderdeel a respectievelijk b van toepassing.

Artikelen 4.18 en 4.19

Deze artikelen regelen dat er accijns wordt geheven van sigaren en cigarillo’s. Deze producten worden getrapt gedefinieerd: de definitie van sigaar maakt gebruik van het geharmoniseerde systeem. Binnen deze met accijns belaste productgroep is de cigarillo een subcategorie, waarvoor een lager tarief geldt. Voor het onderscheid is een eenvoudig te controleren kenmerk van belang, namelijk het gewicht. Ieder product dat als sigaar te definiëren is, maar niet zwaarder is dan drie gram, is een cigarillo.

Het tarief is, ook hier omwille van de eenvoud, een vast bedrag per sigaar of cigarillo. Er is, hoewel de eigenschappen van het product hiertoe wel aanleiding zouden kunnen geven, niet gekozen voor een belasting als percentage van de prijs van sigaren. Om dit goed uit te kunnen voeren zou een vastgestelde kleinhandelsprijs noodzakelijk zijn, om ervoor te zorgen dat niet op één en hetzelfde product verschillende tarieven van toepassing zouden zijn. Hierbij moet bedacht worden dat voor sigaren en cigarillo’s een banderollesysteem moet worden opgezet dat op dit moment nog niet bestaat. Om in dat systeem ook een vastgestelde prijs per product en voor iedere mogelijke prijs een apart zegel te introduceren zou een vergaande systeemaanpassing zijn.

Het vaste bedrag per sigaar is ten opzichte van de accijnsdruk op sigaretten zodanig gekozen dat er rekening wordt gehouden met twee factoren. Ten eerste zijn sigaren een arbeidsintensief product. Dit wil zeggen dat de prijs van sigaren relatief hoger ligt dan die van sigaretten. Dit is een reden om ad valorum (per waarde) een lagere accijns te hanteren. Hier is echter geen sprake van ad valorum accijns, maar van een vaste accijns per product. Om te compenseren voor de gemiddeld hogere prijs van sigaren zou de accijns per product hoger moeten zijn dan die van sigaretten. Deze twee elementen hebben ertoe geleid dat de accijns voor een cigarillo even hoog is als die voor een sigaret, ondanks de gemiddeld hogere prijs van een cigarillo. Hiermee wordt recht gedaan aan de arbeidsintensiviteit van het product. Het tarief van een sigaar is het dubbele van een cigarillo.

Artikelen 4.20 en 4.21

Rooktabak is de groep producten die geheel of gedeeltelijk uit voor roken geschikte tabak bestaan, maar die niet als sigaretten of sigaren aan te merken zijn. Door deze restgroep op te nemen en daarop een accijnsheffing te introduceren wordt bereikt dat over álle tabaksproducten die voor roken geschikt zijn accijns wordt geheven. De hierdoor ontstane brede grondslag zorgt ervoor dat er geen ongelijke behandeling is tussen de verschillende producten. In de praktijk betekent heffing op rooktabak voornamelijk heffing op shag, tabak die geschikt is om zelf te rollen, en op tabak die geschikt is om sigarettenhulzen mee te vullen.

Het tarief op rooktabak is bescheiden te noemen in relatie met sigaretten. Als er vanuit wordt gegaan dat uit een pakje shag van 50 gram 40 tot 75 sigaretten te rollen zijn, is de accijns tussen de 2 en 3,75 dollarcent per gerolde sigaret, tegen 4,89 dollarcent voor een in Bonaire vervaardigde sigaret in de zin van artikel 4.14. Dit bescheiden tarief hangt ermee samen dat shag en vultabak halffabricaten zijn. Voordat deze geschikt zijn om te consumeren moet er nog een product aan toegevoegd worden (vloeipapier of sigarettenhulzen) en moet er nog een handeling worden verricht. Dit rechtvaardigt een lager accijnstarief.

Artikel 4.22

Ingevolge dit artikel kan een plaats alleen dan als een accijnsgoederenplaats worden gebruikt wanneer daarvoor een vergunning is afgegeven door de inspecteur. Accijnsgoederen mogen in beginsel alleen worden vervaardigd en zonder verschuldigdheid van accijns voorhanden zijn in een accijnsgoederenplaats die als zodanig voor dat soort accijnsgoederen is aangewezen. De uitslag daarvan uit die accijnsgoederenplaats is namelijk ingevolge de artikelen 4.4 en 4.5 een belastbaar feit. Daarmee vervult de accijnsgoederenplaats een wezenlijke functie in de systematiek van de heffing van accijns. In de artikelen 4.23 en 4.24 is dan ook een aantal bepalingen opgenomen met betrekking tot de voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat voor een plaats een vergunning wordt afgegeven ingevolge welke deze plaats wordt aangewezen als een accijnsgoederenplaats voor één of meer soorten accijnsgoederen. Voor het verkrijgen van die vergunning zal belanghebbende op de voet van artikel 4.25 een verzoek moeten indienen bij de inspecteur.

Artikel 4.23

Ingevolge dit artikel kan een plaats alleen als een accijnsgoederenplaats in aanmerking komen indien wordt voldaan aan bepaalde criteria. In het eerste lid, onderdeel b is bepaald dat om in aanmerking te kunnen komen als accijnsgoederenplaats het aantal accijnsgoederen dat per jaar in die plaats gemiddeld over een jaar voorhanden is, groter moet zijn dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen hoeveelheid. Dit criterium heeft tot doel het aantal accijnsgoederenplaatsen beperkt te houden met het oog op de doelmatigheid van de heffing van de belasting en de effectiviteit van de controle daarop zonder daarmee afbreuk te doen aan de wensen in dezen van het bedrijfsleven. De op grond van dit lid per soort accijnsgoed vast te stellen hoeveelheden zullen dan ook zodanig zijn dat het accijnsbelang dat de opgeslagen accijnsgoederen vertegenwoordigen voor zowel het bedrijfsleven als de belastingdienst van voldoende gewicht is. Wat betreft de opslag van accijnsgoederen zal het hierbij alleen gaan om accijnsgoederen waarvoor de accijnsgoederenplaats als zodanig is aangewezen. Opgemerkt zij dat personen die bij de inwerkingtreding van deze wet een vergunning hebben voor een accijnsentrepot, een distilleerderij, een bierbrouwerij, een bergplaats voor gedistilleerd enzovoort, in beginsel in aanmerking zullen komen voor een vergunning voor een accijnsgoederenplaats. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat sommige vergunninghouders aanvankelijk wellicht niet geheel kunnen voldoen aan alle ter zake van de administratie te stellen eisen. Voorts zullen de te stellen voorwaarden ten aanzien van de vergunning voor een accijnsgoederenplaats zodanig zijn dat daarbij rekening wordt gehouden met de problematiek van startende ondernemingen (in dit kader zij ook verwezen naar de toelichting op het derde lid).

In het tweede lid is, in verband met het vorenstaande, bepaald dat een plaats van waaruit accijnsgoederen worden geleverd aan een verbruiker niet in aanmerking kan komen als accijnsgoederenplaats. Door deze bepaling is, evenals onder het huidige regime, het voor een detaillist maar ook voor een groothandel die direct aan de consument levert niet mogelijk dat zijn bedrijf in aanmerking komt als accijnsgoederenplaats. In het derde lid is bepaald dat bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat een plaats die niet voldoet aan de hiervoor geschetste criteria toch in aanmerking kan komen als accijnsgoederenplaats. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld startende ondernemingen die de eerste jaren nog een te geringe omzet hebben om te voldoen aan de criteria van het eerste lid. Voorts zal een regeling worden getroffen inhoudende dat in bepaalde gevallen vanuit een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën leveringen mogen geschieden aan de verbruikers van minerale oliën. Hierbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld leveringen van minerale oliën voor vliegtuigen, schepen en aan grootverbruikers van minerale oliën, zoals ziekenhuizen.

Artikel 4.24

Naast de criteria van artikel 4.23 moet een plaats ook voldoen aan een aantal meer specifieke criteria om als accijnsgoederenplaats in aanmerking te kunnen komen. Deze criteria worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld en hebben betrekking op:

• de administratie en de administratieve organisatie (onderdeel a),

• de locatie en de inrichting van de plaats (onderdeel b)

• het stelsel van toezicht ten aanzien van die plaats (onderdeel c).

Wat betreft de administratie zal een belangrijk vereiste zijn dat deze voldoende waarborgen dient te bieden voor een juiste en volledige vastlegging van die gegevens die van belang zijn voor de accijnsheffing. Daarnaast dient de administratieve organisatie van het bedrijf in beginsel zodanig te zijn dat er voldoende waarborgen zijn – bijvoorbeeld door de mate waarin sprake is van functiescheiding – dat de verslaglegging een verantwoord aangrijpingspunt biedt voor de heffing van de accijns. De gebouwen of terreinen zullen aan bepaalde voorwaarden dienen te voldoen om te kunnen worden aangewezen als accijnsgoederenplaats. Daarnaast kunnen eisen worden gesteld aan de inrichting van de plaats, zoals ten aanzien van werktuigen, tanks, opslagruimtes, enzovoort. Voor een aantal gevallen kan het nodig zijn dat de inspecteur bepalingen van individuele aard kan stellen. De eisen ten aanzien van locatie en inrichting moeten het, waar nodig, mogelijk maken om in aanvulling op de administratieve controle een goede fysieke controle te kunnen uitoefenen. Ook de regels ten aanzien van het stelsel van toezicht voor de accijnsgoederenplaats moeten in dit kader worden gezien. Hierbij wordt vooral gedacht aan periodiek in te stellen controles en aan bijvoorbeeld steekproefsgewijze onderzoeken van accijnsgoederen.

Artikel 4.25

In het eerste lid is bepaald dat belanghebbende voor het verkrijgen van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats een verzoek moet indienen bij de inspecteur. Het verzoek dient schriftelijk te geschieden. Bij het verzoek worden bepaalde gegevens verstrekt. In de eerste plaats moet worden aangegeven voor welke soort of voor welke soorten accijnsgoederen belanghebbende de accijnsgoederenplaats wil bestemmen (onderdeel a). Het is mogelijk dat een accijnsgoederenplaats als zodanig wordt aangewezen voor meer dan één soort accijnsgoed. Een groothandel in dranken kan in beginsel een vergunning aanvragen voor een belastingvrije opslag van alle dranken, dus voor zowel bier als gedistilleerd. Hij zou echter ook, bijvoorbeeld omdat de omzet in bier slechts gering is of de omloopsnelheid van bier erg hoog is, kunnen kiezen voor een accijnsgoederenplaats die als zodanig alleen bestemd is voor de accijnsvrije opslag van gedistilleerd. In die situatie kan hij bier alleen veraccijnsd betrekken. In verband met de criteria die in artikel 4.23 zijn gesteld voor het in aanmerking komen als een accijnsgoederenplaats dient het verzoek voorts gegevens te bevatten met betrekking tot het aantal accijnsgoederen dat naar verwachting per jaar gemiddeld voorhanden zal zijn (onderdeel b). Deze gegevens dienen voor elk soort accijnsgoed – althans voor zover voor dat soort accijnsgoed accijnsvrije opslag in de accijnsgoederenplaats wordt gevraagd – afzonderlijk te worden vermeld. Ook dient te worden opgegeven op wiens naam de vergunning moet worden gesteld, zodat onder meer duidelijk is welke persoon gehouden is tot betaling van de verschuldigde accijns (onderdeel c). Het kan hierbij gaan om zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon. Daarnaast zal in het verzoek een omschrijving moeten worden opgenomen met betrekking tot de administratie en de administratieve organisatie van het bedrijf (onderdeel d). In aanvulling daarop zal het verzoek gegevens moeten bevatten omtrent de locatie en de inrichting van de als accijnsgoederenplaats aan te wijzen plaats.

Het tweede lid van artikel 4.25 houdt in, dat bij regeling van Onze Minister nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bij het verzoek te verstrekken gegevens. Hierbij kan worden gedacht aan onder meer kadastrale gegevens met betrekking tot de ligging van een accijnsgoederenplaats en aan een beschrijving ervan. Op basis van de gegevens zal de inspecteur beoordelen of het bedrijf voldoet aan de in de artikelen 4.23 en 4.24 opgenomen voorwaarden en een vergunning kan worden verleend.

Artikel 4.26

Ingevolge het eerste lid wijst de inspecteur het verzoek om een vergunning toe tenzij hem is gebleken dat niet zal worden voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.23 en 4.24. De inspecteur kan tot het afwijzen van eert verzoek besluiten indien naar zijn mening bijvoorbeeld de verzoeker een administratie wil voeren die niet aan de ingevolge deze wet te stellen eisen voldoet.

In het tweede lid is bepaald dat degene die in de laatste vijf jaren onherroepelijk is veroordeeld wegens het niet nakomen van een wettelijke bepaling inzake de accijns kan worden geweigerd als vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats. Met een onherroepelijke veroordeling wordt bedoeld een veroordeling waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan. Opgemerkt zij dat een wettelijke bepaling inzake de accijns ook betrekking kan hebben op bepalingen in de Belastingwet BES voor zover die van toepassing zijn op de accijnsheffing.

Artikel 4.27

In de vergunning voor de accijnsgoederenplaats wordt ingevolge het eerste lid vermeld voor welke soort of voor welke soorten accijnsgoederen de accijnsgoederenplaats als zodanig is aangewezen. Met het woord als zodanig wordt gedoeld op het feit dat in een accijnsgoederenplaats ook accijnsgoederen aanwezig kunnen zijn die wel bestemd zijn voor die plaats, maar waarvoor geen specifieke vergunning nodig is omdat ze veraccijnsd worden betrokken. Hierbij kan worden gedacht aan benzine die aanwezig is in een accijnsgoederenplaats voor bier en daar wordt aangewend voor verwarmingsdoeleinden.

In het tweede lid van artikel 4.27 is bepaald dat de inspecteur in de vergunning de voor de desbetreffende accijnsgoederenplaats van belang zijnde voorwaarden opneemt. Deze voorwaarden zullen zijn gebaseerd op de criteria waaraan een accijnsgoederenplaats moet voldoen op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.23 en 4.24. De in vergunningen op te nemen voorwaarden kunnen per soort accijnsgoed uiteenlopen. Ook zal het verschil uitmaken of in de accijnsgoederenplaats accijnsgoederen worden vervaardigd of dat de plaats alleen bestemd is voor de accijnsvrije opslag van die goederen. Door de bij of krachtens de artikelen 4.23 en 4.24 te stellen voorwaarden die op de desbetreffende accijnsgoederenplaats van toepassing zijn in de vergunning op te nemen, wordt voor de vergunninghouder duidelijkheid verschaft.

In het derde lid is bepaald dat de inspecteur ter verzekering van een juiste toepassing van het bij of krachtens de wet bepaalde, nadere voorwaarden in de vergunning kan opnemen. Het gaat hierbij om voorwaarden die zijn toegesneden op een individuele accijnsgoederenplaats. Zo zullen in de vergunning bepalingen met betrekking tot de zekerheid worden opgenomen. Ook kan het van belang zijn indien bijvoorbeeld een vergunning op naam van meer personen is gesteld, bepalingen in de vergunning op te nemen met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de accijnsschuld.

Artikel 4.28

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de inspecteur de in de vergunning opgenomen voorwaarden kan aanpassen indien hij dit ter verzekering van de heffing van de accijns noodzakelijk acht. Zo zou bij een administratieve controle of bij een fysiek onderzoek kunnen blijken dat er zodanige onvolkomenheden zijn in de organisatie van het bedrijf dat wijziging van de voorwaarden wenselijk is. Ook zou bijvoorbeeld wetswijziging een nadere aanpassing van de voorwaarden noodzakelijk kunnen maken. Met deze bepaling wordt tevens beoogd te voorkomen dat de inspecteur, indien de vergunninghouder een uit de vergunning voortvloeiende verplichting niet of onvoldoende nakomt, uitsluitend tot intrekking van de vergunning zou kunnen besluiten. Zou bijvoorbeeld een vergunninghouder een periodieke ijkplicht niet nakomen dan kan de inspecteur de voorwaarden in de vergunning aanvullen in die zin, dat steeds vóór een bepaalde datum een ijkrapport ter inspectie moet worden overgelegd.

In het tweede lid is geregeld dat de inspecteur de vergunninghouder meedeelt welke omstandigheden naar zijn mening een door hem aan te geven aanpassing rechtvaardigen voordat hij de in de vergunning opgenomen voorwaarden aanpast. Alvorens tot aanpassing over te gaan stelt de inspecteur de vergunninghouder in de gelegenheid te worden gehoord, zodat laatstgenoemde in de gelegenheid is zijn visie ter zake aan de inspecteur kenbaar te maken.

Artikel 4.29

De vergunninghouder die een wijziging wil laten aanbrengen in de voorwaarden in de vergunning dient daartoe een verzoek in bij de inspecteur. In het verzoek doet hij opgave van de door hem gewenste wijziging. Aan zo’n wijziging zal bijvoorbeeld behoefte bestaan indien de vergunninghouder zijn administratieve organisatie wil veranderen of wil overgaan tot modernisering van de inrichting van zijn bedrijf. Ook zou een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats die is aangewezen voor gedistilleerd, kunnen willen uitbreiden met bier.

Artikel 4.30

Dit artikel schrijft voor dat degene die de vergunning voor een accijnsgoederenplaats wil overnemen hiertoe gezamenlijk met degene van wie hij de vergunning wil overnemen een daartoe strekkend verzoek moet indienen bij de inspecteur. De nieuwe vergunninghouder dient de vergunning over te nemen met alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen. Voorstellen tot wijziging van de voorwaarden of andere bijzonderheden met betrekking tot de overname zullen nadrukkelijk in het verzoek dienen te worden opgenomen.

Artikel 4.31

In dit artikel worden de gevallen genoemd waarin de vergunning voor een accijnsgoederenplaats door de inspecteur kan worden ingetrokken. Het artikel noemt een zestal situaties. Voor die genoemd in de onderdelen a en b schrijft artikel 4.32, eerste lid, voor dat de vergunninghouder vooraf in kennis moet worden gesteld van het voornemen tot intrekking. In onderdeel a wordt bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden die in de vergunning zijn opgenomen. Hierbij kan worden gedacht aan de gevallen waarin de vergunninghouder geen goede administratie meer voert. Ook het blijvend niet nakomen van bepaalde verplichtingen kan een reden zijn om de vergunning in te trekken. Dit zal ook het geval kunnen zijn indien de vergunninghouder ertoe overgaat vanuit zijn accijnsgoederenplaats accijnsgoederen te leveren aan verbruikers. Op grond van onderdeel b kan het niet of het niet volledig stellen van zekerheid een reden zijn tot het intrekken van de vergunning. Het aan zekerheid te stellen bedrag zal worden opgenomen in de vergunning.

Ingevolge onderdeel c kan de vergunning bij misbruik of bij een poging daartoe worden ingetrokken. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden kan de inspecteur besluiten de vergunning al dan niet in te trekken. Bij misbruik kan worden gedacht aan bijvoorbeeld gevallen waarin de vergunninghouder de accijnsgoederenplaats gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor de vergunning is aangevraagd. Indien een vergunninghouder onherroepelijk wordt veroordeeld wegens het niet nakomen van wettelijke bepalingen inzake de accijns kan de inspecteur ingevolge onderdeel d de vergunning intrekken. Uiteraard zullen de omstandigheden van het geval hierbij in de overweging dienen te worden betrokken. Ingeval de vergunninghouder in staat van faillissement verkeert kan de vergunning worden ingetrokken (onderdeel e). Ook hierbij zullen de omstandigheden van het geval door de inspecteur in de overweging worden betrokken alvorens hij de vergunning intrekt. In onderdeel f is bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken indien de vergunninghouder daarom verzoekt. Zo’n situatie zal zich bijvoorbeeld voordoen indien de vergunninghouder zijn bedrijf staakt. Opgemerkt zij dat de inspecteur de intrekking van de vergunning kan afwijzen (en daarmee het vrijgeven van de zekerheid), indien de verschuldigde accijns nog niet of nog niet geheel is betaald. Ook zal de inspecteur bijvoorbeeld met intrekking kunnen wachten tot bepaalde installaties zijn ontmanteld. Te denken valt hierbij aan brouwerijen en distilleerderijen.

Artikel 4.32

Aangezien het intrekken van de vergunning voor belanghebbende vergaande consequenties kan hebben is in dit artikel bepaald dat de intrekking van de vergunning op grond van artikel 4.31, onderdeel a of b, (niet voldoen aan de voorwaarden onderscheidenlijk geen of niet voldoende zekerheid) niet eerder kan geschieden dan één maand nadat de vergunninghouder van de voorgenomen intrekking schriftelijk op de hoogte is gesteld en deze in de gelegenheid is gesteld door de inspecteur te worden gehoord. De inspecteur dient in de mededeling opgave te doen van de reden die naar zijn mening de intrekking rechtvaardigt. De vergunninghouder heeft op deze manier de gelegenheid om in overleg te treden met de inspecteur om te bezien in hoeverre het mogelijk is alsnog of wederom aan de voorwaarden te voldoen, zodat niet tot intrekking van de vergunning behoeft te worden overgegaan. Ook zou in dat overleg kunnen blijken dat er aanleiding bestaat de voorwaarden aan te passen. In voorkomende gevallen kan de inspecteur de vergunninghouder een langere termijn dan één maand gunnen.

Indien de reden voor intrekking van de vergunning is gelegen in een omstandigheid als is bedoeld in artikel 4.31, onderdeel c, d, e of f behoeft de vergunninghouder niet vooraf schriftelijk van het voornemen tot intrekking in kennis te worden gesteld. In de gevallen als zijn bedoeld in de onderdelen c, d en e (misbruik, onherroepelijke veroordeling onderscheidenlijk faillissement) gaat het om feiten van zodanige aard dat onmiddellijke intrekking gerechtvaardigd zal kunnen zijn. Voor zover de intrekking geschiedt ingevolge onderdeel f (op verzoek van de vergunninghouder) is een schriftelijke kennisgeving vooraf uiteraard niet nodig.

Artikel 4.33

In dit artikel is bepaald dat de inspecteur wanneer hij een vergunning voor een accijnsgoederenplaats verleent, aanpast of intrekt dit dient te doen bij beschikking. Ook afwijzende beslissingen van de inspecteur met betrekking tot een verzoek tot het verlenen, het aanpassen of het intrekken van een dergelijke vergunning worden genomen bij beschikking. Met deze bepaling wordt bereikt dat belanghebbenden in dezen steeds de mogelijkheid hebben van bezwaar en beroep.

Artikel 4.34

In het eerste lid van dit artikel wordt degene aangewezen van wie de accijns wordt geheven ter zake van de uitslag van accijnsgoederen. Belastingplichtige is de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. Dit betekent dat ook indien de vergunning inmiddels op naam van een ander is gesteld, de vorige vergunninghouder aansprakelijk blijft voor de accijns van de goederen die zijn uitgeslagen gedurende de periode dat de vergunning voor de accijnsgoederenplaats op zijn naam stond. Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de accijns van goederen die in een accijnsgoederenplaats waren opgeslagen in opdracht van een vergunninghouder van een andere accijnsgoederenplaats voor dezelfde soort accijnsgoederen, bij uitslag wordt geheven van die andere vergunninghouder.

Artikel 4.35

Dit artikel bepaalt het tijdstip waarop de vergunninghouder de accijns verschuldigd wordt. De accijns ter zake van de uitslag van accijnsgoederen wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de accijnsgoederen worden uitgeslagen. Dit is in het algemeen het tijdstip waarop de accijnsgoederen de accijnsgoederenplaats feitelijk verlaten. Voor het verbruik anders dan als grondstof van een accijnsgoed binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen geldt als tijdstip van de uitslag het moment waarop het accijnsgoed feitelijk wordt verbruikt. Artikel 4.4, eerste lid, onderdeel b bepaalt immers dat dit verbruik wordt aangemerkt als uitslag.

Artikel 4.36

De accijns die in een tijdvak verschuldigd is geworden moet ingevolge het eerste lid door de belastingplichtige op aangifte worden voldaan. Dit brengt mee dat de bepalingen in de Belastingwet BES met betrekking tot de heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte van toepassing zijn. De verplichting tot het doen van aangifte en de termijn waarbinnen betaald moet zijn, zijn in die wet geregeld. Daarin is een delegatiebepaling opgenomen voor de bepaling van het tijdvak waarover accijns moet worden betaald. In de betreffende uitvoeringsregeling zal voor de accijns een tijdvak worden vastgesteld van een kalendermaand. Voorts zal daar worden bepaald dat in de gevallen waarin bedrijven werken met een vierwekelijkse administratie, een daarop aansluitend belastingtijdvak van vier weken van toepassing zal zijn. Voor de heffing van de accijns van tabaksproducten zal een tijdvak van een kwartaal worden vastgesteld. Dit hangt samen met het bij de heffing van deze accijns gehanteerde systeem van betaling met behulp van accijnszegels.

Het tweede lid van artikel 4.36 van de wet bepaalt dat voor elke accijnsgoederenplaats afzonderlijk aangifte dient te worden gedaan. Teneinde het mogelijk te maken dat voor accijnsgoederenplaatsen van dezelfde vergunninghouder kan worden volstaan met één aangifte voor alle accijnsgoederenplaatsen tezamen in plaats van afzonderlijke aangiften voor elk van die plaatsen, is in het derde lid een bij regeling van Onze Minister vast te stellen daartoe strekkende regeling voorzien.

Artikel 4.37

Teneinde te voorkomen dat bij het intrekken van de vergunning voor een accijnsgoederenplaats een leemte zou ontstaan met betrekking tot de verschuldigdheid van accijns voor de in de accijnsgoederenplaats aanwezige accijnsgoederen, is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de accijnsgoederen die voorhanden zijn binnen de desbetreffende accijnsgoederenplaats op de dag met ingang waarvan de vergunning wordt ingetrokken, worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen. Daarbij is tevens bepaald dat het lopende tijdvak eindigt met ingang van die dag. Het vorenstaande geldt uiteraard alleen met betrekking tot die accijnsgoederen waarvoor de accijnsgoederenplaats als zodanig is aangewezen. In het tweede lid is bepaald dat de inspecteur bij beschikking kan bepalen dat de termijn waarbinnen de accijns dient te worden voldaan over het tijdvak dat eindigt op de dag met ingang waarvan de vergunning wordt ingetrokken alsmede over het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdvak minder bedraagt dan één maand. Deze bepaling is opgenomen teneinde de heffing van de accijns in voorkomende gevallen voldoende te verzekeren.

Artikel 4.38

In dit artikel is bepaald dat de accijns wordt berekend naar het tarief dat geldt op de dag waarop het accijnsgoed wordt uitgeslagen. Bij wijziging van een tarief van de accijns in de loop van een belastingtijdvak kunnen er dus uitslagen zijn tegen het oude tarief (uitslagen vóór de datum van de tariefwijziging) en uitslagen tegen het nieuwe tarief (uitslagen op of na de datum van de tariefwijziging). In de over dat tijdvak op de desbetreffende accijnsgoederen van toepassing zijnde aangifte zal ter zake een splitsing moeten worden gemaakt.

Artikel 4.39

In het eerste lid is de verplichting tot het stellen van zekerheid door de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats vastgelegd. Het stellen van zekerheid wordt door de vergunninghouder voor de accijnsschuld die ter zake van de uitslag van de accijnsgoederen kan ontstaan noodzakelijk geacht om te garanderen dat de vaak zeer grote financiële verplichtingen tegenover de fiscus ook inderdaad worden nagekomen. Het tweede lid bepaalt dat de inspecteur de hoogte van het bedrag van de zekerheid vaststelt. Op grond van het tweede lid geschiedt het vaststellen van het bedrag van de zekerheid bij beschikking. De vaststelling geschiedt zodanig dat de te verhalen accijns voldoende verzekerd kan worden geacht. In beginsel zal het bedrag van de zekerheid worden bepaald aan de hand van de gemiddelde voorraad accijnsvrije accijnsgoederen in de accijnsgoederenplaats en van de gemiddelde hoeveelheid buiten de accijnsgoederenplaats gebrachte accijnsgoederen waarvoor de accijns nog moet worden betaald of het volgen van de aangegeven bestemming nog moet worden aangetoond. Zo nodig wordt het bedrag van de zekerheid bij wijze van schatting bepaald. Op grond van het derde lid kunnen echter bij regeling van Onze Minister nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de zekerheid. In die regeling zullen meer specifieke regelen worden gegeven voor het niveau van de zekerheid, toegesneden op de desbetreffende branche, de aard van het bedrijf en eventuele bijzondere situaties, bijvoorbeeld een nieuw te starten bedrijf.

Artikel 4.40

Het bedrag van de zekerheid kan ingevolge het eerste lid worden gewijzigd door de inspecteur. Aanleiding voor een wijziging kan bijvoorbeeld zijn een vergroting van de productiecapaciteit in een accijnsgoederenplaats. Op grond van het tweede lid kan ook de vergunninghouder wijziging van het bedrag van de zekerheid vragen. Een verzoek tot verlaging van het bedrag van de zekerheid zal uiteraard alleen dan worden gehonoreerd als de gegevens op basis waarvan de zekerheid door de inspecteur is vastgesteld structureel zijn gewijzigd. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de situatie waarin een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats de productiecapaciteit verkleint.

In het derde lid is bepaald dat bij een verhoging van het bedrag van de zekerheid dit moet zijn aangevuld binnen een maand nadat de vergunninghouder daarvan schriftelijk op de hoogte is gesteld.

In gevallen waarin de door de inspecteur vastgestelde zekerheid niet of niet volledig is gesteld kan de vergunning ingevolge artikel 4.31, onderdeel b, worden ingetrokken.

Artikel 4.41

Teneinde belanghebbende een rechtsingang te geven tegen het vaststellen en het wijzigen van het bedrag van de zekerheid en tegen een negatieve beslissing op een verzoek tot verlaging van het bedrag van de zekerheid, is bepaald dat door de inspecteur moet worden beslist bij beschikking. Het opkomen tegen deze beschikking heeft overigens geen schorsende werking.

Artikel 4.42

De zekerheid wordt ingevolge het eerste lid gesteld bij de ontvanger. Ingevolge het tweede lid beslist de ontvanger of de vorm van de aangeboden zekerheid wordt aanvaard. Een zekerheid in de vorm van een wettig betaalmiddel zal steeds worden aanvaard. Overige vormen van zekerheid zullen van geval tot geval worden beoordeeld.

Artikel 4.43

De vorm van de zekerheid staat ter keuze aan de vergunninghouder. Afhankelijk van de gekozen vorm kunnen daaraan kosten zijn verbonden. Indien de zekerheid wordt gesteld in bijvoorbeeld de vorm van een hypotheek zijn aan de akte van hypotheekstelling en een latere doorhaling van de hypothecaire inschrijving kosten verbonden. Het eerste lid bepaalt dat dergelijke kosten voor rekening van de vergunninghouder zijn.

Ingevolge het tweede lid wordt over de zekerheid die is gesteld in geld een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen rente vergoed. Teneinde te voorkomen dat het stellen van zekerheid in geld het karakter van een belegging krijgt, zal geen aansluiting worden gezocht bij de wettelijke rente maar zal de rente worden afgeleid van de minimale biedrente van de Europese Centrale Bank.

Artikel 4.44

Het eerste lid van dit artikel geeft aan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats een bijzonder recht van voorrang op alle goederen van de koper voor de accijns die is begrepen in de verkoopprijs van de door hem aan de koper geleverde accijnsgoederen. Een periode van een half jaar na het tijdstip waarop de vergunninghouder de accijns ter zake van die goederen verschuldigd is geworden, wordt voldoende geacht gelet op de gemiddelde – kortere – lengte van het leverancierskrediet. Uiteraard vervalt het recht van voorrang op de goederen al eerder voor zover er voor de accijnsgoederen vóór het einde van bedoeld tijdvak van zes maanden is betaald. Het tweede lid bepaalt dat de rangorde van het recht van voorrang gelijk is aan dat van het recht van voorrang van de fiscus.

Artikel 4.45

In artikel 4.45 is de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vervoerder van de accijnsgoederen geregeld.

Artikel 4.46

Er is om praktische redenen voor gekozen voor de heffing van de accijns ter zake van de invoer aan te sluiten bij de wettelijke bepalingen inzake het formele douanerecht, zoals neergelegd in hoofdstuk II van deze wet. Daarmee kan worden bereikt dat ter zake van een handeling waardoor zowel accijns als invoerrecht verschuldigd wordt, de feitelijke heffing van beide volgens dezelfde formaliteiten verloopt.

Artikel 4.47

Ingevolge het eerste lid kunnen bij regeling van Onze Minister regels worden gesteld ingevolge welke de accijns ter zake van de invoer van accijnsgoederen in aan particulieren gerichte kleine zendingen wordt geheven naar een forfaitair tarief. Hetzelfde geldt voor de invoer van accijnsgoederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers. Met de krachtens het eerste lid vast te stellen regeling kan in vorengenoemde gevallen de heffing van accijns worden vergemakkelijkt. In het tweede lid is bepaald dat de forfaitaire heffing niet van toepassing is op handelsgoederen, dat wil zeggen goederen in een zending die blijkbaar niet bestemd zijn voor commerciële doorverkoop.

Artikel 4.48

In dit artikel wordt geregeld dat de vrijstellingen voor het invoerrecht tevens worden verleend voor de accijnzen. Deze vrijstellingen zijn opgenomen in hoofdstuk III.

Artikel 4.49

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, in een aantal gevallen ter zake van de uitslag en de invoer van accijnsgoederen vrijstelling van accijns kan worden verleend. Het gaat om vrijstellingen die in het Nederlands-Antilliaanse recht al voorkwamen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de Landsverordeningen.

Artikel 4.50

Dit artikel voorziet in een vrijstelling voor gedistilleerd dat voor menselijke consumptie ongeschikt is gemaakt. Dit heeft ermee te maken dat de doelstelling van deze accijns is alcohol als consumptiegoed te belasten. Voor andere gebruiksdoeleinden, zoals desinfectie en gebruik als brandstof, voorziet deze wet niet in een belastbaar feit. De constructie van een vrijstelling wil brengt mee dat gedenatureerd gedistilleerd wel als accijnsgoed geldt en de uitslag en invoer ook als belastbaar feit. Hierdoor is in de gehele productie- en transportfase het formele recht van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES en van hoofdstuk II van deze wet van toepassing.

Artikel 4.51

Het eerste lid bepaalt dat op tabaksproducten die worden uitgeslagen of ingevoerd de voorgeschreven accijnszegels moeten zijn aangebracht. Dit voorschrift houdt verband met de controle. Door het banderolle-systeem kan worden geconstateerd of de tabaksproducten die voor verkoop worden aangeboden in de heffing zijn betrokken. Ingevolge het tweede lid mogen tabaksproducten die zijn bestemd om binnen de accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten te worden verbruikt, niet zijn voorzien van accijnszegels. Daarmee wordt voorkomen dat met betrekking tot dit verbruik de tabaksproducten eerst dienen te worden verpakt en gezegeld om vervolgens ter plekke te worden verbruikt. Voorts zou door het zegelen de aansluiting tussen de controle op de uitslagen, anders dan door het verbruik in de accijnsgoederenplaats, en de aangekochte zegels worden bemoeilijkt. Het verbruik in de accijnsgoederenplaats zou een sluitpost worden voor onverklaarbare verschillen daartussen.

Op grond van het derde lid kunnen bij regeling van Onze Minister van Financiën gevallen worden aangewezen waarin tabaksproducten niet behoeven te zijn voorzien van de ingevolge het eerste lid voorgeschreven accijnszegels. Zo kan, zoals reeds in de Landsverordeningen het geval was, worden bepaald dat bijvoorbeeld tabaksproducten die als reizigersbagage worden ingevoerd, niet eerst behoeven te worden voorzien van zegels.

Artikel 4.52

Dit artikel regelt wie in aanmerking kan komen voor een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten. Uiteraard is dit degene die tabaksproducten vervaardigt (onderdeel a). Ook een importeur die de door hem geïmporteerde, in het buitenland vervaardigde tabaksproducten in Bonaire van accijnszegels voorziet, kan in aanmerking komen voor een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten (onderdeel b). De limitatieve opsomming in dit artikel van degenen die in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten betekent een beperking ten opzichte van de algemene regeling die is neergelegd in artikel 4.23. Als gevolg daarvan komt de groothandel in tabaksproducten niet in aanmerking voor een dergelijke vergunning. Dit houdt verband met het banderolle-systeem.

Artikel 4.53

Het eerste lid van dit artikel bepaalt wie accijnszegels kunnen aanvragen. Dit zijn de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten (onderdeel a) en degene die in het buitenland tabaksproducten die zijn bestemd voor de Bonairiaanse markt van de voor Bonaire voorgeschreven accijnszegels voorziet (onderdeel b). Het aanvragen van accijnszegels dient te geschieden bij de inspecteur. Het tweede lid bepaalt dat bij regeling van Onze Minister van Financiën ook anderen dan de in het eerste lid genoemde personen kunnen worden aangewezen die accijnszegels mogen aanvragen. Hierbij kan worden gedacht aan personen die sigaren maken op demonstratiemarkten en deze aldaar ook verkopen. Een van de voorwaarden bij de aanvraag om zegels in deze gevallen zal zijn dat de zegels direct bij de aanvraag moeten worden betaald. Het later kunnen betalen mits zekerheid is gesteld – een in artikel 4.54, tweede lid, opgenomen mogelijkheid – zal in zo’n geval niet zijn toegestaan.

Het derde lid bevat de bevoegdheid om bij regeling van Onze Minister van Financiën regelen te stellen met betrekking tot het aanvragen, het verkrijgbaar stellen en het verstrekken van accijnszegels. Onder meer zal worden bepaald bij welke instantie de accijnszegels verkrijgbaar worden gesteld en wat het minimum aantal zegels per aanvraag zal moeten zijn. Het vierde lid schrijft voor, dat de inspecteur op de aanvraag om accijnszegels beslist bij beschikking zodat voor de aanvrager van de accijnszegels de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat.

Artikel 4.54

Accijnszegels vertegenwoordigen een zekere waarde. Deze komt overeen met het bedrag aan belasting (accijns en ABB) dat is begrepen in de op de accijnszegels vermelde kleinhandelsprijs. In het eerste lid is bepaald dat het bedrag aan accijns dat de accijnszegels blijkens de op de zegels aangebrachte gegevens vertegenwoordigen, moet worden betaald bij de aanvraag van de accijnszegels.

Ingevolge het tweede lid is uitstel van de in het eerste lid bedoelde betaling mogelijk indien voor die betaling zekerheid is gesteld. De betaling moet dan worden gedaan uiterlijk op de laatste dag van de derde maand die volgt op de maand waarin de accijnszegels zijn aangevraagd. Globaal spoort deze betalingstermijn met de termijn van een maand na de maand van uitslag die zal gelden voor de overige accijnsgoederen. Het derde lid bepaalt dat het bedrag van de zekerheid wordt vastgesteld door de inspecteur. Hij zal de zekerheid vaststellen op een zodanig bedrag dat het verhalen van de accijns die de aangevraagde zegels vertegenwoordigen voldoende verzekerd kan worden geacht.

Het vierde lid bepaalt dat met betrekking tot de zekerheid voor de accijnszegels de bepalingen die ingevolge de artikelen 4.40 tot en met 4.43 van toepassing zijn op de zekerheid die een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats dient te stellen van overeenkomstige toepassing zijn. De inspecteur kan ingevolge het vijfde lid bij het vaststellen van de zekerheid rekening houden met het bedrag waarvoor zekerheid is gesteld op de voet van artikel 4.39, door te bepalen dat de laatstbedoelde zekerheid mede dient om daarop de ter zake van de aanvraag van de zegels verschuldigd geworden betaling te verhalen. Ingevolge het zesde lid is op de voor de aangevraagde accijnszegels verschuldigde betaling titel 5 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES van toepassing.

Artikel 4.55

Voor de uitslag van tabaksproducten uit een accijnsgoederenplaats geldt, evenals voor de uitslag van andere accijnsgoederen uit een accijnsgoederenplaats, dat ter zake van die uitslag verschuldigdheid van accijns ontstaat. Daar bij de aanvraag van de accijnszegels al een betaling heeft plaatsgevonden of verschuldigd is geworden bevat dit artikel een verrekening daarvan met de verschuldigde accijns.

Het eerste lid bepaalt dat op het bedrag aan accijns dat ten gevolge van de uitslag van tabaksproducten in een tijdvak op aangifte moet worden voldaan, in mindering wordt gebracht het bedrag dat is betaald dan wel verschuldigd is geworden ter zake van de aanvraag van de accijnszegels die op die tabaksproducten zijn aangebracht. Deze bepaling leidt ertoe dat van de belasting die op aangifte te voldoen is in beginsel alleen de accijns en ABB ter zake van het gebruik in de accijnsgoederenplaats hoeft te worden betaald. In verband hiermee kan ter zake van de uitslag van tabaksproducten worden volstaan met een kwartaalaangifte, terwijl voor de overige accijnsgoederen maandelijks aangifte dient te worden gedaan. In het tweede lid is een soortgelijke regeling opgenomen met betrekking tot de invoer. In deze situatie zal de verrekening van het op de voet van artikel 4.54, eerste en tweede lid, betaalde of nog verschuldigde bedrag tot gevolg hebben dat per saldo op het moment van de invoer van tabaksproducten geen betaling behoeft plaats te vinden.

Artikel 4.56

Het eerste lid bepaalt dat de accijnszegels op de kleinhandelsverpakking moeten worden aangebracht. Door het banderolle-systeem kan worden geconstateerd of de tabaksproducten in de heffing zijn betrokken. Het tweede lid bepaalt welke gegevens moeten zijn vermeld op de accijnszegels. Dit zijn het aantal stuks en de gegevens over de herkomst van de tabaksproducten. Uit deze gegevens kan onder meer het bedrag aan accijns worden afgeleid dat bij de uitslag of bij de invoer van de desbetreffende producten verschuldigd is. Ingevolge het derde lid worden bij regeling van Onze Minister van Financiën nadere regels gesteld met betrekking tot de accijnszegels en de verpakkingen van tabaksproducten. Deze regelen hebben onder meer betrekking op het vaststellen van de vorm en de kleur van de zegels, op de wijze van verpakking en op de gegevens op de zegels en de verpakking. Als bijvoorbeeld de accijnsdruk op tabaksproducten wordt verhoogd zullen de zegels van een nieuwe kleur worden voorzien. Hierdoor is het mogelijk te constateren naar welk tarief de belasting verschuldigd is.

Artikel 4.57

Dit artikel bevat voor bepaalde gevallen een restitutiemogelijkheid van het bedrag aan accijns dat ter zake van aangevraagde accijnszegels is voldaan of verschuldigd is geworden.

Het eerste lid bepaalt dat accijnszegels die nog niet zijn aangebracht of die verkeerd zijn aangebracht onder de daarvoor gestelde voorwaarden kunnen worden teruggezonden aan de inspecteur. De zegels mogen alleen worden teruggezonden indien deze niet beschadigd zijn. Zegels die beschadigd zijn kunnen in bepaalde gevallen ingevolge het tweede lid onder bij regeling van Onze Minister van Financiën te stellen voorwaarden en beperkingen onder ambtelijk toezicht worden vernietigd. Bij het onder ambtelijk toezicht vernietigen van zegels kan voorts worden gedacht aan het vernietigen van door prijswijziging overbodig geworden accijnszegels die zijn losgemaakt van de vellen waarin ze zijn verstrekt. Voor de wijze waarop het bedrag aan accijns wordt verrekend of teruggegeven voor accijnszegels die zijn teruggezonden of zijn vernietigd onder ambtelijk toezicht, worden bij regeling van Onze Minister van Financiën regelen gegeven (derde lid, onderdelen a en c). Hetzelfde geldt voor accijnszegels die zijn verloren gegaan door overmacht of ongeval (onderdeel b).

Artikel 4.58

Op grond van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld ten aanzien van het vervoer (onderdeel a), het leveren (onderdeel b) en het voorhanden hebben van accijnsgoederen (onderdeel c). Die regelen strekken ertoe het mogelijk te maken na te gaan of accijnsgoederen die zich bevinden buiten een accijnsgoederenplaats, een douane-entrepot of een plaats voor douane-opslag op regelmatige wijze in de heffing zijn betrokken. In dit verband wordt met name gedacht aan het stellen van regelen met betrekking tot gedistilleerd, in het bijzonder aan een systeem van zogenoemde geleidebiljetten. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van door de leverancier opgemaakte vervoersdocumenten of facturen.

Artikel 4.59

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid in de vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten bepalingen op te nemen op grond waarvan bewerkingen of handelingen met tabaksproducten kunnen plaatsvinden, zonder dat het bedrijf waar deze bewerkingen en handelingen plaatsvinden een accijnsgoederenplaats behoeft te zijn en zonder dat het tijdelijk buiten de accijnsgoederenplaats brengen van die tabaksproducten wordt aangemerkt als uitslag. Aan de goedkeuring in de vergunning worden voorwaarden gesteld ter verzekering van de heffing. In de tabaksindustrie kan er behoefte bestaan aan een mogelijkheid om de tabak elders dan in een accijnsgoederenplaats waar het gereed product wordt vervaardigd, te laten bewerken. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat bij acties al dan niet reeds gebanderolleerde tabaksproducten naar een loonbedrijf worden gezonden voor het bijpakken van folders en dergelijke.

Artikel 4.60

In tegenstelling tot in artikel 4.58 gaat het in dit artikel om een controlebepaling voor een product dat geen accijnsgoed is, te weten ruwe tabak en gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak. Het gaat hierbij om tabak die nog niet geschikt is om te worden gerookt. Uit een oogpunt van controle is het echter wenselijk de handel in en het vervoer van deze tabak te kunnen volgen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen op grond van dit artikel daarvoor regels worden gesteld. Te denken valt aan een verplichting voor de handelaar tot het bijhouden van een zodanige administratie dat daaruit op overzichtelijke wijze het voorraadverloop blijkt van de ruwe tabak en van de gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak en aan wie de tabak is geleverd. Voor het vervoer kan een geleidebiljet worden voorgeschreven.

Artikel 4.61

Teneinde een goede controle te kunnen uitoefenen op het nakomen van de fiscale verplichtingen is naast een administratieve controle ook de mogelijkheid van een fysieke controle gewenst. In het eerste lid is bepaald welke plaatsen aan onderzoek zijn onderworpen. Door deze aanwijzing is de gebruiker van zo’n plaats ingevolge artikel 8.85 van de Belastingwet BES gehouden toegang te verlenen aan de inspecteur of een door deze aangewezen ambtenaar. Als plaatsen zijn aangewezen de accijnsgoederenplaatsen en plaatsen ten aanzien waarvan het aldaar vervaardigen of voorhanden hebben van accijnsgoederen is onderworpen aan beperkende bepalingen. Plaatsen waar het voorhanden hebben van accijnsgoederen aan beperkende bepalingen is onderworpen, zijn voorts plaatsen waar accijnsgoederen zijn betrokken met vrijstelling van accijns of waarvoor teruggaaf van accijns is verleend, en plaatsen waar accijnsgoederen mogen worden verwerkt waarvoor een vrijstelling is verleend.

In het tweede lid is bepaald dat aan onderzoek ook zijn onderworpen vervoermiddelen. Uiteraard gelden de bepalingen van het eerste en het tweede lid ook voor de goederen die zich bevinden op, in of aan de plaatsen en de vervoermiddelen die aan onderzoek zijn onderworpen. Met het in dit artikel bedoelde onderzoek kan onder meer worden bereikt dat kan worden vastgesteld of de in de administratie van een accijnsgoederenplaats opgenomen bedrijfshandelingen en de feitelijke bedrijfshandelingen ten aanzien van die plaats met elkaar in overstemming zijn. Ook kan worden nagegaan of de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of degene aan wie een vergunning voor een vrijstelling is verleend zich bijvoorbeeld houdt aan de in de onderscheiden vergunningen gestelde voorwaarden. Met de in het tweede lid opgenomen bepaling dat artikel 8.85, eerste lid van de Belastingwet BES van overeenkomstige toepassing is, wordt beoogd om de daarin opgenomen bepalingen ten aanzien van degene die een gebouw of grond in gebruik heeft ook jegens de bestuurder of de gezagvoerder van een vervoermiddel van toepassing te laten zijn.

Artikel 4.62

In het eerste lid van dit artikel is de bevoegdheid van de inspecteur opgenomen tot het vorderen van één of meer monsters. De monsters dienen te zijn genomen overeenkomstig de bij regeling van Onze Minister van Financiën te stellen voorschriften omtrent het nemen van monsters (tweede lid).

Artikel 4.63

Ingevolge dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de gevallen worden aangewezen waarin accijnsgoederen zonder verschuldigdheid van accijns voorhanden mogen zijn in een douane-entrepot of een plaats voor douane-opslag. Artikel 4.63 strekt ertoe de bevoegdheid te scheppen tot de aanwijzing van de gevallen waarin de opslag in plaatsen voor douane-opslag is toegelaten.

Artikel 4.64

Het eerste lid bepaalt dat verliezen bij de vervaardiging en de opslag van accijnsgoederen die een bij regeling van Onze Minister van Financiën vast te stellen percentage te boven gaan worden aangemerkt als uitslag en derhalve worden belast tenzij kan worden aangetoond dat en in hoeverre die goederen niet in de verbruikssfeer zijn gekomen. Het bepaalde in het eerste lid laat onverlet dat verliezen die optreden bij de vervaardiging of de opslag van accijnsgoederen, ook al zouden deze het daarvoor vastgestelde percentage niet te boven gaan, door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats nog steeds aannemelijk moeten worden gemaakt. Indien de inspecteur het om hem bekende redenen, bijvoorbeeld op grond van branchegegevens, niet meer aannemelijk acht dat bij de vervaardiging of de opslag de verliezen zijn opgetreden tot de hoogte als is opgegeven dan kan hij overgaan tot naheffing. Worden de hier bedoelde niet aannemelijke en boven een bepaalde grens niet aangetoonde verschillen derhalve in de heffing betrokken, dit geldt niet voor verschillen die ontstaan door het verloren gaan van accijnsgoederen door bijzondere omstandigheden of vanwege vernietiging onder ambtelijk toezicht.

Op grond van het tweede lid kunnen bij regeling van Onze Minister van Financiën regelen worden gesteld met betrekking tot door vorenbedoelde omstandigheden verloren gegane goederen. Bij bijzondere omstandigheden kan worden gedacht aan calamiteiten in de accijnsgoederenplaats zoals brand. Lek- en bottelverliezen, breuk en dergelijke worden geacht in de normale verliespercentages te zijn begrepen. Diefstal van accijnsgoederen wordt niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Bij diefstal vindt er voor de heffing van de accijns een uitslag plaats die derhalve belast dient te worden met accijns.

Artikel 4.65

Deze bepaling maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur ter verzekering van een juiste toepassing van dit hoofdstuk aanvullende regelen te geven op de in deze wet geregelde onderwerpen. In dit artikel is uitsluitend voorzien in het vaststellen van regelen ter aanvulling van het in de wet neergelegde stelsel.

Artikel 4.66

Met het oog op het tegengaan van het frauduleus vervaardigen van overige alcoholhoudende producten is in het eerste lid bepaald dat voor het vervaardigen en het voorhanden hebben van een distilleertoestel een vergunning van de inspecteur is vereist. Indien een distilleertoestel binnen een accijnsgoederenplaats voor overige alcoholhoudende producten wordt vervaardigd of voorhanden is, is geen afzonderlijke vergunning vereist omdat het toestel dan deel uitmaakt van de inrichting van zo’n plaats en als zodanig reeds in de vergunning voor de accijnsgoederenplaats is begrepen.

Wat onder een distilleertoestel wordt verstaan is geregeld in het tweede lid. Aangezien, zoals hiervoor is opgemerkt, wordt beoogd te voorzien in een extra controlemaatregel met betrekking tot het frauduleus vervaardigen van overige alcoholhoudende producten, dient elke afscheiding van ethanol uit ethanolhoudende stoffen controleerbaar te zijn. Dit betekent dat in beginsel het voorhanden hebben van elk toestel dat geschikt is of geschikt kan worden gemaakt voor de afscheiding van ethanol wordt gebonden aan een vergunning. De omschrijving van het begrip distilleertoestel is ruim gekozen. Beoogd wordt buiten twijfel te stellen dat ook voor het vervaardigen van of het voorhanden hebben van onderdelen van distilleertoestellen een vergunning is vereist.

Ingevolge het derde lid moet voor het verkrijgen van een vergunning voor een distilleertoestel een verzoek worden ingediend bij de inspecteur. De inspecteur beslist bij beschikking op het verzoek om een vergunning, bij aanpassing van de vergunning en op een verzoek deze in te trekken (vierde lid). Door deze bepaling kan belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur in bezwaar en beroep komen.

In het vijfde lid, onderdeel a, is bepaald dat bij regeling van Onze Minister van Financiën regelen worden gesteld met betrekking tot de in de vergunning op te nemen voorwaarden. Voor degenen die distilleertoestellen vervaardigen kunnen die betrekking hebben op bijvoorbeeld het bijhouden van een registratie zodanig dat daaruit op eenvoudige wijze kan worden afgeleid welke bestemming de vervaardigde distilleertoestellen zullen krijgen en aan wie de toestellen zijn geleverd. Voor degenen die distilleertoestellen voorhanden hebben elders dan in een accijnsgoederenplaats, kunnen die voorwaarden betrekking hebben op bijvoorbeeld de registratie van de werkzaamheden die met het toestel worden verricht en een opgave van de plaats waar het toestel zich bevindt. Zonder nadere bepaling zou ingevolge het eerste en het tweede lid voor een zeer groot aantal toestellen een vergunning moeten worden verleend. Voor sommige distilleertoestellen behoeft evenwel wegens een geringe inhoudsruimte of wegens het gebruik daarvan in bijvoorbeeld ziekenhuizen en laboratoria voor fraude niet te worden gevreesd. In het vijfde lid, onderdeel b, is daarom uit praktische overwegingen bepaald dat bij regeling van Onze Minister van Financiën distilleertoestellen kunnen worden aangewezen waarvoor geen vergunning is vereist. Ingevolge het zesde lid zijn plaatsen waar distilleertoestellen worden vervaardigd of voorhanden zijn, onderworpen aan onderzoek.

Artikel 4.67

In artikel 4.67 komt het in de landsverordening op distilleerderijen reeds bestaande verbod op het voorhanden hebben van gedenatureerde alcohol in een accijnsgoederenplaats (voorheen distilleerderij) terug.

Artikel 4.69

Ingevolge artikel 4.56 gelden regels over de wijze waarop accijnszegels zijn aangebracht en welke informatie deze vermelden. Een correcte vermelding van de voor de accijnshoogte relevante kenmerken is van belang voor een goede controle.

Artikelen 4.68 en 4.70

In deze artikelen is een verbod opgenomen op het brengen van, van accijnszegels voorziene tabaksproducten van een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten naar een andere dergelijke accijnsgoederenplaats. Daarnaast is er een verbod op het voorhanden hebben van gebruikte accijnszegels door een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten en op het betrekken van ongebruikte accijnszegels van of het overdragen van ongebruikte accijnszegels aan een ander dan de inspecteur. Het doel van deze serie bepalingen is het banderolle-systeem te garanderen, waarbij de inspecteur controle heeft over de transacties van accijnszegels. Deze controle is noodzakelijk om frauduleuze handelingen met accijnszegels te voorkomen.

Hoofdstuk V Handels- en dienstenentrepots

Artikel 5.1

In dit artikel wordt het onderwerp van de bepalingen van dit hoofdstuk aangegeven.

Artikel 5.2

In artikel 5.2, eerste lid, is de definitie van het begrip diensten opgenomen. In het tweede lid van artikel 5.2 wordt bepaald dat het verrichten van financiële diensten geen diensten in de zin van dit hoofdstuk zijn. Hierdoor worden financiële dienstverleners niet toegelaten tot een handels -en dienstenentrepot. Voor financiële dienstverleners is met name de vestigingsplaatsfictie, bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES van belang.

Artikel 5.3

In artikel 5.3 wordt bepaald dat de Minister van Financiën de bevoegdheid heeft handels- en dienstenentrepots in te stellen. Dat zijn nauwkeurig omschreven terreinen. Voorafgaand aan de instelling ervan dient het eilandsbestuur van het betreffende openbare lichaam te worden gehoord. Het horen is van belang om het betreffende bestuurscollege dat immers goed op de hoogte is van de plaatselijke omstandigheden in de gelegenheid te stellen haar visie naar voren te brengen. Handels- en dienstenentrepots zijn in grote lijnen ontleend aan de thans geldende Landsverordening economische zones 2000. In deze landsverordening is de instelling van een economische zone een exclusieve bevoegdheid van de eilandgebieden die voortvloeit uit hun autonomie binnen het verband van de Nederlandse Antillen. Nu de grondslag daarvoor vanwege de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen binnen Nederland is verdwenen alsmede het feit dat de regeling voorziet in een bijzonder regime dat na ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen onder politieke verantwoordelijkheid van de Nederlandse minister of staatssecretaris van Financiën kan worden ingesteld en door de rijksbelastingdienst worden uitgevoerd, wordt de rol van het bestuurscollege thans op een passende wijze ingevuld. Daarbij dient ook in ogenschouw te worden genomen dat Nederland verantwoordelijkheid draagt voor een evenwichtige ontwikkeling van de economieën op genoemde eilanden waarbij rekening wordt gehouden met het concurrentievermogen van het bedrijfsleven aldaar en met de noodzaak om toezicht te kunnen uitoefen op het internationale handelsverkeer. Voor het overige komt het eerste lid van artikel 5.3 overeen met het eerste lid van artikel 2 van de Landsverordening economische zones 2000.

Het tweede en het derde lid van artikel 2 van de Landsverordening economische zones 2000 zijn samengevoegd in het tweede lid van artikel 5.3 en het derde lid van artikel 5.3 komt overeen met het vierde lid van artikel 2 van de Landsverordening economische zones 2000. De wijzigingen in artikel 5.3, tweede en derde lid, ten opzichte van artikel 2, tweede tot en met vierde lid, van de Landsverordening economische zones 2000 zijn slechts van tekstuele aard. Hiermee worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Artikel 5.4

Tot een handels- en dienstenentrepot kunnen alleen bepaalde rechtspersonen worden toegelaten. De inspecteur is op grond van artikel 5.4, tweede lid, bevoegd tot de toelating van rechtspersonen tot een handels- en dienstenentrepot. De toelating is beperkt tot een bedrijf dat zich richt op internationale handel en dienstverlening. Het gaat om het verrichten van diensten ten behoeve van buiten de BES eilanden gelegen afnemers of om internationale distributieactiviteiten ten aanzien van goederen die slechts tijdelijk op de BES eilanden aanwezig zijn. Binnen een handels- en dienstenentrepot kunnen de verhandelde goederen worden opgeslagen, verwerkt, bewerkt, gemonteerd, verpakt, tentoongesteld of anderszins behandeld. De bedoeling is dat de uiteindelijke bestemming van deze goederen is gelegen buiten de BES eilanden. Levering aan afnemers binnen de BES eilanden is in beginsel niet toegestaan tenzij de inspecteur hiervoor een vergunning heeft verleend. Met het opslaan, verwerken, bewerken, monteren, verpakken, tentoonstellen of anderszins behandelen van de goederen wordt aan de goederen waarde toegevoegd waarmee deviezen worden gegenereerd. Dit geldt ook voor het leveren van diensten aan buiten de BES eilanden gevestigde afnemers.

Het tweede lid bepaalt dat voor toelating tot een handels- en dienstenentrepot een schriftelijk verzoek bij de inspecteur moet worden ingediend en geeft voorwaarden op grond waarvan toelating wordt verleend. Het bedrijf moet bijdragen aan de economische ontwikkeling van ten minste één van de BES eilanden. Voorwaarde is dat het bedrijf duidelijk bijdraagt aan de instroom van deviezen op de BES eilanden, werkgelegenheid creëert dan wel belangrijke investeringen op de BES eilanden doet. Uit oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bevat het tweede lid enkele objectieve criteria aan de hand waarvan de inspecteur zijn beslissing neemt. Allereerst dient het bedrijf een zekere materiële omvang te hebben. Dit wordt afgemeten aan de behaalde omzet. Voor internationale dienstverlening geldt een minimum omzet van USD 80 000 per jaar. Een internationaal gericht distributiebedrijf dient op jaarbasis tenminste een omzet te behalen van USD 800 000. De minimum omzet voor een dergelijk internationaal distributiebedrijf ligt hoger omdat hierin mede de kostprijs van de verhandelde goederen is begrepen. Naast de voorwaarde dat de rechtspersoon een minimum omzet moet behalen, geldt als aanvullende voorwaarde dat het bedrijf blijvend werk verschaft aan ten minste drie op Bonaire, Sint Eustatius of Saba geboren Nederlanders die inwoner zijn van de BES eilanden, op Aruba, Curaçao of Sint Maarten geboren Nederlanders die inwoner zijn van de BES eilanden, of andere inwoners van de BES eilanden die voorafgaand aan de indiensttreding bij die onderneming tenminste vijf jaar onafgebroken inwoner zijn van de BES eilanden, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, óf dat ter zake van de toelating tot een handels- en dienstenentrepot een investering van ten minste USD 500 000 is gemoeid. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het tweede lid onderdeel b en c.

Het derde lid van artikel 5.4 is nieuw en regelt dat de inspecteur over de toelating van een rechtspersoon tot een handels- en dienstenentrepot beslist bij beschikking. Hierdoor staat de fiscale rechtsgang open. Bij de behandeling van het verzoek zal de inspecteur allereerst onderzoeken of de aard van de activiteiten overeenstemt met de beschrijving van het eerste lid. Is dat het geval dan zal de inspecteur toetsen of de rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid.

Er zij nog op gewezen dat in het eerste lid van het onderhavige artikel ook de voorwaarde is gesteld dat de omzet uitsluitend wordt behaald met de levering van goederen en diensten aan niet op de BES eilanden woonachtige of gevestigde personen of aan een in een handels- en dienstenentrepot gevestigd ander bedrijf. Alleen in het geval daarvoor door de inspecteur in een afzonderlijk vergunning is verleend kan onder voorwaarden sprake zijn van binnenlandse leveringen op de BES eilanden. De inspecteur kan daarvoor toestemming verlenen op grond van artikel 5.8.

Het vierde lid van artikel 5.4 heeft betrekking op de eisen die gesteld worden aan de administratie van een tot een handels- en dienstenentrepot toegelaten rechtspersoon. Kort samengevat komt het er op neer dat de rechtspersoon verplicht is op zodanige wijze een administratie te voeren en te bewaren, dat te allen tijde de voor de toepassing van dit hoofdstuk benodigde gegevens blijken. Overigens zijn alle andere wettelijke bepalingen ter zake van boekhoudkundige en administratieve verplichtingen ook op deze ondernemer van toepassing. Zo dient de administratie tenminste tien jaar te worden bewaard. Voorts dient de administratie zodanig te zijn ingericht en bewaard, dat het uitvoeren van de controle door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is.

De administratie behoort te worden gevoerd in het Nederlands, Papiaments of Engels met gebruikmaking van de daarbij gebruikelijke cijfers.

Artikel 5.5

De beschikking als bedoeld in artikel 5.4 kan door de inspecteur worden ingetrokken. De redenen voor intrekking worden opgesomd in het eerste en het tweede lid. In het derde lid worden regels gesteld omtrent het toekennen van terugwerkende kracht aan het besluit van de inspecteur tot intrekking van een beschikking tot toelating van een rechtspersoon tot een handels- en dienstenentrepot. Het bepaalde in artikel 5.5, eerste tot en met derde lid is ontleend aan artikel 4, eerste tot en met derde lid van de Landsverordening economische zones 2000.

Het vierde lid van artikel 5.5 heeft tot gevolg dat de beslissing van de inspecteur tot intrekking van een beschikking tot toelating van een rechtspersoon tot een handels- en dienstenentrepot wordt aangemerkt als een beschikking. De fiscale rechtsgang staat dan ook open tegen beschikking.

In het geval een beschikking tot toelating tot een handels- en dienstenentrepot wordt ingetrokken door de inspecteur wordt in het vijfde lid van artikel 5.5 bepaald dat de desbetreffende rechtspersoon zich binnen zes maanden na intrekking van beschikking uit het handels- en dienstenentrepot zone dient te verwijderen. Mocht de rechtspersoon dit niet doen, geschiedt de verwijdering op kosten van de rechtspersoon. Het bepaalde in artikel 5.5, vijfde en zesde lid is ontleend aan artikel 4, zesde en zevende lid van de Landsverordening economische zones 2000.

Artikel 5.6

Anders dan in de huidige Landsverordening economische zones 2000 behoort het beheer en de exploitatie van de nieuwe handels- en dienstenentrepot niet meer tot de bevoegdheid van de bestuurscolleges of een door hen aangewezen publiekrechtelijke instelling, naamloze vennootschap of besloten vennootschap maar van Onze Minister. Vanwege de nieuwe situatie voorziet de regeling betreffende de handels- en dienstenentrepot in instelling daarvan onder de politieke verantwoordelijkheid van de Nederlandse minister of staatssecretaris van Financiën en uitvoering door de rijksbelastingdienst.

Artikel 5.7

De rechtspersonen die zich mogen vestigen in de handels- en dienstenentrepot hebben te maken met restricties aangaande de goederen die aanwezig mogen zijn in de handels- en dienstenentrepots. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan absoluut verboden goederen zoals vuurwapens en dieren. De goederen die niet of slechts onder voorwaarden aanwezig mogen zijn, worden te zijner tijd in een uitvoeringsbesluit opgenomen. Dit artikel is ontleend aan artikel 6 van de Landsverordening economische zones 2000.

Artikel 5.8

In het eerste lid is bepaald dat een tot een handels- en dienstenentrepot toegelaten rechtspersoon geen goederen mag leveren of diensten verrichten aan personen die wonen of gevestigd zijn op de BES eilanden, tenzij de inspecteur hiervoor op verzoek van de rechtspersoon een vergunning heeft verleend. De levering aan personen op de BES eilanden door rechtpersonen die over een dergelijke vergunning beschikken, heeft tot gevolg dat het goed alsnog wordt geacht te zijn ingevoerd waardoor dientengevolge accijns bij invoer is verschuldigd (in geval van accijnsgoederen) en algemene bestedingsbelasting bij invoer. De verrichting van een dienst aan personen op de BES eilanden door rechtpersonen die over een dergelijke vergunning beschikken, wordt belast volgens de regels van de algemene bestedingsbelasting. Hiermee worden deze rechtspersonen in een gelijke positie gebracht als lokale ondernemers.

Het tweede lid van artikel 5.8 heeft tot gevolg dat de beslissing van de inspecteur tot het al dan niet verlenen van een vergunning tot levering aan personen die wonen of zijn gevestigd op de BES eilanden wordt aangemerkt als een beschikking. De fiscale rechtsgang staat dan ook open tegen deze beschikking.

Het derde en vierde lid zijn ontleend aan artikel 7, derde en vierde lid van de Landsverordening economische zones 2000. Op grond van het derde lid kunnen bij regeling van Onze Minister van Financiën voorwaarden worden gesteld aan het verlenen van de vergunning, terwijl in het vierde lid is bepaald dat de inspecteur in ieder geval de verlening van een vergunning tot levering aan personen die wonen of zijn gevestigd op de BES eilanden kan weigeren als het sociaaleconomische belang van de BES eilanden dat vereist.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in het kader van de algemene bestedingsbelasting specifieke bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van handelingen aan en door rechtspersonen die zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot. Deze in het kader van de algemene bestedingsbelasting opgenomen bepalingen zijn neergelegd in hoofdstuk VI van het wetsvoorstel Belastingwet BES.

Artikel 5.9

In artikel 5.9 wordt bepaald dat de inspecteur belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk. Hiertoe staat de inspecteur het instrumentarium zoals opgenomen in hoofdstuk II van dit wetsvoorstel ten dienste.

Artikel 5.10

Deze bepaling heeft tot gevolg dat onverminderd de bepalingen in hoofdstuk II van deze wet, op de bepalingen in de eerste vier afdelingen van dit hoofdstuk het formele recht en het invorderingsrecht als bedoeld in hoofdstuk VIII van het wetsvoorstel Belastingwet BES van toepassing is. Het is daarentegen buiten discussie dat het formele recht en het invorderingsrecht zoals opgenomen in hoofdstuk II van dit wetsvoorstel van toepassing op de laatste twee afdelingen (afdeling 5 en 6) omdat deze twee afdelingen rechtstreeks betrekking hebben op aangelegenheden die kunnen spelen op het moment van invoer van goederen. Overigens is de rechtsgang voor alle hoofdstukken in dit hoofdstuk wel dezelfde. Via bezwaar bij de inspecteur staat beroep open bij de Raad van beroep voor belastingzaken.

Hoofdstuk VI Slotbepaling

Artikel 6.1

In artikel 6.1 is de citeertitel van deze wet neergelegd. Deze wet kan worden aangehaald als «Douane- en Accijnswet BES».

Artikel 6.2

Artikel 6.2 is de inwerkingtredingsbepaling van dit voorstel van wet. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen van de wet verschillend kan worden vastgelegd. Hierdoor is het onder meer mogelijk de accijnsheffing op rooktabak, sigaren en cigarillo’s en wijn later in werking te laten treden dan de overige onderdelen van deze wet.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten


XNoot
1

Bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IV, nr. 5.

XNoot
1

Trb. 2001, 162.

XNoot
1

Bedoelde resolutie is gepubliceerd op de website van de WDO: www.wcoomd.org.

XNoot
1

Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap (Pb L 314 van 30 november 2001, p. 1 tot en met 77).

XNoot
1

Stcrt. 2000, 90 en Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64.

XNoot
2

Stcrt. 2000, 90 en Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64.

XNoot
1

Trb. 1975, 91.

XNoot
1

Stb. 1999, 299.