Kamerstuk 32128-16

Schriftelijke beantwoording vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg Belastingplan 2010

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)

Gepubliceerd: 5 november 2009
Indiener(s): Jan Kees de Jager (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32128-16.html
ID: 32128-16

32 128
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 november 2009

In het wetgevingsoverleg van 2 november jl. over het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010), het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010), het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale onderhoudswet 2010) en het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de afschaffing van de vliegbelasting, heb ik toegezegd de vragen van de vaste commissie voor Financiën van Uw Kamer deels schriftelijk te beantwoorden. Hierbij doe ik mijn toezegging graag gestand.

Belastingplan 2010

Algemeen

De heer Remkes heeft gevraagd of voor de Belastingdienst kan worden aangegeven wat de personele en formatieve consequenties zijn van investeringen in ICT afgelopen jaren die tot vereenvoudiging zouden moeten leiden. In mijn Plan van aanpak vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst dat ik in juni 2007 aan de Tweede Kamer heb toegezonden, heb ik een aantal maatregelen aangekondigd om het prestatieniveau van de Belastingdienst op het gebied van automatisering blijvend te verhogen. Inzet van het plan van aanpak is om de Belastingdienst beter aan zijn maatschappelijke opdracht te kunnen laten beantwoorden. Daarom zijn de effecten voor burger en bedrijf tot uitgangspunt genomen. Het doel van deze operatie was dus om het niveau van dienstverlening te verhogen en niet om de personeelsformatie aan te passen. Sindsdien is een aantal resultaten geboekt, vooral in de verbetering van de dienstverlening voor burgers en bedrijven en in het verminderen van procesverstoringen door het verbeteren van testprocedures. In mijn brief van 14 mei 2009 heb ik aan de Kamer een rapport toegezonden dat is opgesteld op basis van een externe doorlichting van de zogeheten IV-keten. Uit dat rapport blijkt dat er in die IV-keten nog sprake is van forse tekortkomingen die stevige ingrepen in de organisatie van de Belastingdienst vergen. De komende tijd wordt dus maximaal geïnvesteerd in het uitvoeren van de aanbevelingen van de doorlichting, waarbij al eerder is aangegeven dat structurele oplossingen voor complexe en omvangrijke IT-problemen tijd vergen. Ook hierbij geldt dat alle energie erop is gericht om samen met de betrokken medewerkers de IV-keten beter te laten functioneren. Succes bij het doorvoeren van veranderingen kan uiteindelijk leiden tot aanpassingen in de personeelsformatie. Op dit moment zijn die niet aan de orde. Eerst wordt ingezet op verbetering van de dienstverlening en de handhaving.

Diverse leden hebben vragen gesteld over de studiecommissie Belastingstelsel en de Brede Heroverwegingen. De heer Remkes vraagt zich af of het kabinet wel keuzes zou gaan maken op basis van de rapporten van de Heroverwegingswerkgroepen en de studiecommissie Belastingstelsel. De heroverwegingen en het werk van de studiecommissie zijn erop gericht een brede staalkaart te verkrijgen van opties, inclusief de budgettaire, economische en maatschappelijke effecten. Daarna zal het kabinet beslissingen nemen over het in balans brengen van inkomsten en uitgaven voor 2011 en latere jaren.

De heer Remkes en mevrouw Sap vragen of de voorstellen van de studiecommissie Belastingstelsel budgettair neutraal zouden zijn. Dat is inderdaad het geval. De commissie heeft niet de opdracht voorstellen te ontwikkelen die een 20% lastenverlichting dan wel een 20% hogere opbrengst genereren. In de besluitvorming die daarna gaat plaatsvinden is het echter mogelijk dat het kabinet een variant voorstelt die leidt tot een hogere belastingopbrengst dan wel een lastenverlichting. Dat is echter een politieke afweging die niet aan de studiecommissie is.

Mevrouw Sap merkt op dat het kabinet richting gemeente heeft gecommuniceerd dat 50% heroverwegingen en 50% lastenverzwaringen de doelstelling zal zijn. Het is van belang op te merken dat de «fifty-fifty» niet het uitgangspunt is bij de belastingherziening, en tevens niet het uitgangspunt bij de verwerking van de budgettaire effecten van de heroverweging. De «fifity-fifty» is voorgekomen uit de conclusie die de heer Vendrik (GroenLinks) trok naar aanleiding van een voorbeeld dat de staatssecretaris van BZK heeft genoemd in het vragenuur van 6 oktober jl. De staatssecretaris reageerde met haar spreektekst op een verschenen artikel in Binnenlands Bestuur en probeerde aan te geven in een voorbeeld hoe een scenario bewaarheid kon worden dat gemeenten gekort zouden worden met € 3 miljard. De ontwikkeling (groei of krimp) van het Gemeentefonds hangt samen met de groei of krimp van circa de helft van de Rijksuitgaven. Bij een besparingsoptie van 20% op de Rijksuitgaven kan zo de mogelijke besparing op het Gemeentefonds berekend worden. Eén van de mogelijke heroverwegingsinvullingen die leiden tot een korting van € 3 miljard op gemeenten, is de verdeling van € 35 miljard op basis van een fifty-fifty-verdeling over uitgaven en ontvangsten. Het betreft hier dus een in het parlement genoemd voorbeeld, zeer zeker geen uitgangspunt.

De studiecommissie zal zich mede buigen over een rechtsvormneutrale winstbelasting, zoals de heer Omtzigt vraagt.

De heer Bashir vraagt naar een verklaring waarom de groei van de belastingopbrengst achterblijft bij de groei van het BBP. Voorts vroeg hij of beleid is dat de belastingopbrengsten gelijk moeten oplopen met de economische groei. In het algemeen mag worden verondersteld dat de ontwikkeling van de totale belastinggrondslag en daarmee de ontwikkeling van de totale belastingontvangsten op de langere termijn grosso modo gelijk lopen met de economische ontwikkeling. De macro-economische progressiefactor geeft inzicht in de endogene ontwikkeling van de belastingontvangsten gerelateerd aan de ontwikkeling van het nominale BBP. Op de korte termijn echter kan deze macro-economische progressiefactor echter flink fluctueren. «Endogene ontwikkeling» staat voor de ontwikkeling van de ontvangsten als gevolg van de economische ontwikkeling en trendmatige ontwikkeling, dus los gezien van het effect van beleidsmaatregelen. Dat de progressiefactor op korte termijn flink kan fluctueren wordt in de eerste plaats veroorzaakt door het – in vergelijking met andere landen – grote verschil in BBP-groei tussen hoog- en laagconjunctuur. Daarnaast is de gevoeligheid van de Nederlandse belastingontvangsten voor de stand van de conjunctuur tamelijk groot. Dit heeft vooral te maken met de grotere omvang van de collectieve sector en het progressievere belastingstelsel dan in bijvoorbeeld landen als het VK, de VS en Japan. Dit betekent dat bij een neergaande conjunctuur de ontvangsten sterker kunnen dalen en bij een aantrekkende economie de ontvangsten sterker kunnen toenemen dan het BBP.

Zo dook in de periode 2002–2004 de progressiefactor onder de 1 mede vanwege de op dat moment sterkste inzinking sinds begin jaren tachtig. Zo kenden de ontvangsten van de vennootschapsbelasting een zware instorting in 2002 bij een positieve nominale BBP-ontwikkeling. In de jaren 2003 en 2004 bleven de ontvangsten van loon- en inkomensheffing achter bij het BBP vanwege sterk stijgende pensioenpremies als gevolg van instorten aandeelkoersen en de ongunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid in die jaren. Voor 2009 wordt, zoals in de Miljoenennota aangegeven, een negatieve ontwikkeling van het BBP en een nog wat negatievere ontwikkeling van de belastingontvangsten verwacht. In de conjunctureel gezien gunstige jaren 2005 tot en met 2007 kenden de belastingontvangsten juist een (nog) gunstiger ontwikkeling dan het nominale BBP. Gemiddeld genomen over de gehele periode 2001–2008 zijn de ontvangsten achtergebleven bij de ontwikkeling van het BBP. In de Miljoenennota 2010 wordt voor 2009 een negatieve ontwikkeling van het nominale BBP (– 3,4%) verondersteld en een nog sterkere negatieve endogene ontwikkeling van de ontvangsten (– 4,4%). Voor 2010 wordt een endogene ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten van 0,2% verwacht bij een nominale ontwikkeling van het BBP van 0,9%. Dat betekent dat een progressiefactor in 2010 die lager ligt dan 1. Dit wordt mede veroorzaakt door de verwachte sterk oplopende werkloosheid in 2010, waardoor de ontvangsten loonheffing zich in 2010 negatief ontwikkelen ten opzichte van 2009. Als ook de komende jaren verwacht mag worden dat de groei van de ontvangsten achterblijven bij de economische groei, zal het EMU-saldo zich langzamer herstellen. De studiecommissie belastingstelsel zal zich daarom onder andere afvragen wat de invloed is geweest van de huidige samenstelling van de belastingmix op de ontwikkeling van de ontvangsten in de periode 2001–2008 in relatie tot de (samenstelling van de) economische ontwikkeling in die periode.

Eventuele (te) optimistische ramingen van de belastingontvangsten staan los van de uitkomst van de progressiefactor. De progressiefactor geeft een indruk van de (gerealiseerde) ontwikkeling van de endogene ontwikkeling van de belastingontvangsten in relatie tot de (gerealiseerde) ontwikkeling van het BBP. (Te) optimistisch ramen leidt tot stelselmatige tegenvallers bij de belastingontvangsten te maken en een stelselmatige overschatting van de economische groei. Hiervan is geen sprake.

De heer Bashir vraagt of ik van mening ben dat consequent moet worden teruggekeken naar wetsvoorstellen, bijvoorbeeld of de raming klopte. Uiteraard is het van belang dat het doel van elk afzonderlijk wetsvoorstel wordt gehaald. Daar waar het wenselijk en mogelijk is om wetsvoorstellen of onderdelen van wetsvoorstellen te evalueren op het bereiken van het doel worden vaak evaluatiebepalingen in de wet opgenomen. Voorbeeld hiervan is de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor zover het belastinguitgaven betreft, is een evaluatie verplicht volgens de regels van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek en Beleidsinformatie. Niet voor elk wetsvoorstel zal echter een evaluatie gewenst zijn. Een algemene voor elke wet geldende regel ligt daarom niet voor de hand. De raming van de budgettaire kosten in een wetsvoorstel betreft het ex ante effect. Ex post ramingen zijn in de regel moeilijk éénduidig aan te geven. De realisaties van belastingontvangsten zijn het resultaat van onder meer de economische ontwikkeling en de beleidsmaatregel. Ook effecten in het uitvoeringsproces kunnen de jaarlijkse ontvangsten beïnvloeden. Het is niet mogelijk om al deze effecten op éénduidige wijze van elkaar te scheiden. In die zin kan niet (altijd) worden aangegeven of een raming achteraf heeft«geklopt».

De vraag van de heer Bashir over de belastingopbrengsten van multinationals wordt in het onderdeel «Deelnemingsvrijstelling» beantwoord.

De vraag van de heer Cramer over de energiebelasting wordt in het onderdeel «Vergroening en mobiliteit» beantwoord.

De vraag van mevrouw Sap over de werkkostenregeling wordt in het onderdeel «Werkkostenregeling» beantwoord.

De heer Van Dijck heeft gevraagd hoe het kabinet de economie gaat stimuleren. In het bijzonder vraag hij hoe ik (mede in het licht van de koopkrachtontwikkeling) de vraag ga stimuleren, de omzet ga bevorderen en het banenaanbod ga vergroten. Het kabinet heeft in het voorjaar een crisispakket gepresenteerd gericht op liquiditeitsverruiming voor bedrijven, stimuleren van de arbeidsmarkt, vergroening, onderwijs en kennis. Het gaat dan bijvoorbeeld om maatregelen als versoepeling van de verliesverrekening en verruiming van de faciliteiten voor speur- en ontwikkelingswerk. Bovendien heeft het kabinet ervoor gekozen om de hogere uitgaven aan de WW niet te compenseren met ombuigingen. Het fiscale deel van het aanvullend beleidsakkoord is grotendeels omgezet in wetgeving en lagere regelgeving. Ook dit belastingplan bevat maatregelen die bedrijven juist in deze tijden ondersteunen. Ten eerste zorgen de optionele verlenging van de achterwaartse verliesverrekening en willekeurige afschrijvingen voor een liquiditeitsimpuls van € 2,4 miljard in de jaren 2010 en 2011. Deze impuls komt bovenop de liquiditeitsimpuls van maatregelen die reeds in het kader van de crisisbestrijding zijn genomen. Ten tweede bevat dit belastingplan de invulling van de MKB-envelop van € 75 miljoen uit het aanvullend beleidsakkoord. Tot slot stimuleert het kabinet innovatie door uitbreiding van een octrooibox tot een innovatiebox met € 255 miljoen structureel, een verdere verhoging van de WBSO met € 60 miljoen (bovenop de verhoging uit het aanvullend beleidsakkoord van 2 keer € 150 miljoen) en verhoging van de afdrachtvermindering onderwijs met € 60 miljoen. Het totale koopkrachtbeeld voor de crisisjaren 2009 en 2010 is evenwichtig. Na de sterke stijging van de koopkracht in 2009 (1% mediaan alle huishoudens) neemt de koopkracht in 2010 naar verwachting af (– ¼%, wederom mediaan alle huishoudens). De mediaan is de middelste waarde van een aantal grootheden. Over beide jaren bezien blijft de koopkracht dus goed overeind.

Bevorderen ondernemerschap

Fiscaal bevorderen ondernemerschap

De heer Cramer vraagt of het gelet op de crisis niet beter is om de maatregel tot het beter richten van de zelfstandigenaftrek een jaar uit te stellen. De heer Cramer vraagt naar de meewerkende partner. Mevrouw Sap vraagt in dit verband of de zzp’er die zich door de crisis genoodzaakt ziet een dienstverband aan te gaan niet extra slachtoffer wordt en of er niet een overgangsregeling van bijvoorbeeld drie jaar kan komen. De zelfstandigenaftrek is bedoeld om recht te doen aan de reserverings- en investeringsfunctie van winstinkomen. Zoals aangegeven in de notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap bij het Belastingplan 2009 zou een omzetting van de zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling het beste aansluiten bij het stimuleren van het starten én doorgroeien van ondernemingen en tevens recht doen aan de reserverings- en investeringsfunctie van winst. De Raad van State heeft zich al meerdere malen kritisch uitgelaten over de hoogte van de zelfstandigenaftrek en kan zich dan ook vinden in een dergelijke omzetting.1 Naar aanleiding van de gehouden consultaties heeft het kabinet echter besloten de bedragen van de zelfstandigenaftrek in stand te houden en te kiezen voor slechts een beperkte structuurverbetering. De voorgestelde structuurverbetering houdt in dat de zelfstandigenaftrek alleen nog verrekend wordt met winst en dus niet meer met looninkomen. Dit is logisch gelet op het hiervoor genoemde doel van de zelfstandigenaftrek. Voor deze wijziging is veel draagvlak, ook bij zzp-ers, zeker omdat het onbedoeld gebruik wordt teruggesluisd naar alle ondernemers. Deze structuurverbetering heeft tot gevolg dat situaties waarin een slecht renderende, of een niet reële onderneming eigenlijk alleen maar in stand wordt gehouden met het oog op het verzilveren van de zelfstandigenaftrek met looninkomen, niet langer fiscaal gefaciliteerd worden. Daarvoor is de zelfstandigenaftrek immers niet bedoeld. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een werknemer met onregelmatige werktijden die tussendoor bijklust in zijn eigen, nauwelijks renderende, onderneming, een (moeilijk te controleren) verhaal heeft dat hij voldoende uren besteedt aan de onderneming, en op die manier een forse aftrekpost op zijn loon realiseert. Of aan de vutter die zijn vrije tijd opvult met het schrijven van reisgidsen, of het bijhouden van een internetsite met tuinartikelen, en weinig of geen winst maakt vanwege de tegenvallende opbrengsten en de hoge kosten die gepaard gaan met de reizen. Hij maakt zich ook niet druk over de winstgevendheid want hij hoeft er niet van te leven. Wel kan hij de zelfstandigenaftrek verzilveren via zijn VUT-uitkering. Ook een meewerkende partner die op relatief eenvoudige wijze – de onderneming bestaat immers al – de status van ondernemer verwerft en opgeeft dat hij of zij 1225 uur per jaar en voor meer dan de helft van de totale arbeidstijd in de onderneming werkt, kan op deze manier een forse aftrekpost op het looninkomen realiseren, terwijl het maar de vraag is of het (mede)ondernemerschap niet in belangrijke mate is aangegaan met het oog op die aftrekpost. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een meewerkende partner die een baan heeft als kapster en in de avonduren en het weekend helpt in de winkel van haar echtgenoot (meehelpen in de winkel en verzorgen van de inkoop en administratie). Door deze werkzaamheden zo vorm te geven dat sprake is van (mede)ondernemerschap en door een laag winstaandeel, kan zij een aftrekpost op haar loon realiseren. Met de thans voorgestelde maatregelen, namelijk het beter richten van de zelfstandigenaftrek, het afschaffen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling, het verhogen van die vrijstelling en het aanzienlijk verruimen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, komen ondernemers met ander inkomen in een vergelijkbare positie met ondernemers die geen ander inkomen hebben en worden eveneens ondernemers bereikt die, bijvoorbeeld omdat zij in een winkel moeten staan of personeel moeten aansturen, niet in staat zijn naast de onderneming nog een dienstbetrekking aan te gaan. Gelet op voorgaande acht ik het niet wenselijk om deze maatregel uit te stellen. Wellicht ten overvloede kan nog worden gewezen op de diverse maatregelen die het kabinet reeds heeft getroffen om ondernemers te ondersteunen in crisistijd.

De heer Tang vraagt om een rechtvaardiging van de verschillen in lastendruk tussen ondernemers en werknemers. Volgens de heer Tang is het feit dat de ondernemer ondernemersrisico loopt hiervoor geen rechtvaardiging. In tegenstelling tot hetgeen de heer Tang veronderstelt, heeft het kabinet de factor ondernemersrisico niet aangevoerd als rechtvaardiging voor de lagere belastingdruk voor ondernemers. Die rechtvaardiging is primair gelegen in de verschillende functies van het winstinkomen. Terwijl looninkomen verkregen wordt voor het verrichten van arbeid en vooral dient voor consumptie en persoonlijke besparingen, wordt winstinkomen behaald door een combinatie van arbeid en kapitaal en dient het, behalve voor consumptie, ook voor reserveringen en voor investeringen. Zo investeren ondernemers in hun onderneming ten behoeve van de continuïteit en de groei van de onderneming (het vervangen en uitbreiden van de aanwezige bedrijfsmiddelen). Daarnaast dienen ondernemers zichzelf te verzekeren voor de risico’s van ziekte, arbeidsongeschiktheid, voor economisch slechte tijden en voor de oudedag. Bij werknemers is daarentegen sprake van overheidsbescherming door bijvoorbeeld verplichte verzekeringen voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en door ontslagbescherming. Ook worden voor werknemers door sociale partners vaak collectieve pensioenafspraken gemaakt. Winstinkomen heeft dus, meer dan looninkomen, naast de consumptiefunctie ook een investeringsfunctie en een reserveringsfunctie. Dit rechtvaardigt een lagere lastendruk op winstinkomen. Daarnaast wordt met een lagere lastendruk of winstinkomen ondernemerschap gestimuleerd in verband met de positieve effecten van ondernemerschap, zoals het creëren van werkgelegenheid of innovatie.

De heer Tang merkt op dat bij winst het causale verband tussen arbeid en inkomen ontbreekt. Waar bij looninkomen een toename in arbeidsuren ook leidt tot meer inkomen, betekent meer inspanning niet per se meer winst. De MKB-winstvrijstelling stimuleert dan niet om een grotere inspanning te leveren, aldus de heer Tang. De heer Tang vraagt hierop een reactie. De heer Van Dijck vraagt in dit verband of het stimuleren van winst bevorderend is voor ondernemerschap en het aannemen van personeel. Hij vraagt hoe het kabinet bedrijven gaat stimuleren om personeel aan te nemen. In reactie hierop wil ik opmerken dat een grotere inspanning van de ondernemer in veel gevallen zal leiden tot meer winst. Aangenomen mag worden dat een grotere inzet van arbeid leidt tot een hogere productie. Het is mogelijk dat winst niet in hetzelfde jaar als de inspanning wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld doordat sprake is van «ontwikkelingsuren» (innovatie). De ondernemer zal echter geen extra inspanning voor niets gaan verrichten. De extra inspanning zal doorgaans gericht zijn op het behalen van meer winst. De MKB-winstvrijstelling, die de marginale druk op winstinkomen verlaagt en daarmee het maken van meer winst beloont, bevordert dus wel degelijk een grotere inspanning van de ondernemer. Het feit dat op die extra winst een relatief lage belastingdruk rust, stimuleert de ondernemer met andere woorden om zich extra in te zetten voor zijn zaak en om te groeien. Het stimuleert ook om personeel aan te nemen, omdat de ondernemer in zijn eentje minder groei kan bereiken. Het vooruitzicht van een hoger netto rendement prikkelt ook het nemen van innovatierisico. Uit onderzoek blijkt dat lagere marginale tarieven in de VS hebben geleid tot sterkere groei van bedrijven, hogere gemiddelde investeringsuitgaven en een grotere kans op het aannemen van werknemers.1 De Zweedse onderzoekers Henrekson en Johansson hebben het onderzoek sinds 1990 naar het effect van bedrijven op werkgelegenheid op een rijtje gezet en hieruit werd duidelijk dat snelgroeiende bedrijven met name van belang zijn voor de werkgelegenheid. Op die manier draagt het stimuleren van doorgroei via een lagere marginale druk op winstinkomen dus ook bij aan het stimuleren van het aannemen van personeel.

Ten aanzien van maatregelen voor het aannemen van personeel kan ik verder nog wijzen op de in het Belastingplan 2010 opgenomen vrijstelling van kleine banen voor jongeren van de premies werknemersverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en, voor het jaar 2011, ook de loonheffing. Hierdoor dalen de loonkosten van kleine banen voor jongeren. Ook kleine en startende ondernemers kunnen daardoor goedkoper en eenvoudiger jongere werknemers voor een aantal uren per week in dienst nemen. Daarnaast leiden de werkkostenregeling en het wetsvoorstel uniformering loonbegrip tot vergaande administratieve lastenverlichtingen voor werkgevers, waardoor het eenvoudiger en daarmee aantrekkelijker wordt om personeel in dienst te nemen.

Mevrouw Sap vraagt waarom – nu wordt voorgesteld de zelfstandigenaftrek alleen nog te verrekenen met winst – niet ook het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek wordt afgeschaft. Ook de heer Remkes en de heer Van Dijck vragen hiernaar. Een dergelijke uitbreiding zou in veel gevallen feitelijk neerkomen op een permanente belastingvrijstelling voor de winst van deeltijdondernemers. De prikkel om meer te gaan ondernemen en dus om door te groeien ontbreekt dan. Bij groei komt immers een einde aan de belastingvrijstelling. De MKB-winstvrijstelling daarentegen loopt op met de winst: hoe meer winst er wordt gemaakt, hoe hoger de (absolute) vrijstelling. Het laten vervallen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling bevordert daarom doorgroei van ondernemingen van deeltijd- en hybride ondernemers. Daarnaast zou een dergelijke uitbreiding van de zelfstandigenaftrek – zonder bijvoorbeeld tegelijkertijd de bedragen te verlagen – niet voldoen aan de in de (vervolg)notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap genoemde randvoorwaarde dat nieuwe maatregelen voor ondernemers niet in de weg mogen staan aan het mogelijke langetermijnperspectief van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Overigens zou het afschaffen van het urencriterium in de zelfstandigenaftrek gepaard gaan met een budgettaire derving van € 103 miljoen.

Mevrouw Sap vraagt naar de inkomenseffecten van het ondernemerspakket (beter richten zelfstandigenaftrek, afschaffen urencriterium en verhogen MKB-winstvrijstelling). In tabel 1 is het effect van dit pakket op de winst na aftrek van belasting en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van alleenstaande voltijdondernemers met winstniveaus die vergelijkbaar zijn met de verschillende loonniveaus weergegeven.

Tabel 1: effecten van het ondernemerspakket voor voltijdondernemers

bij een winst vergelijkbaar metminimum modaal 2x modaal
is het effect van het ondernemerspakket 0,4% 0,7%1,0%

Voor een deeltijdondernemer, die niet aan het urencriterium voldoet en geen andere inkomsten heeft, met een winst op minimumniveau is het effect op de winst na aftrek van belasting en inkomensafhankelijke bijdrage +5,4%. Dit wordt verklaard door het laten vervallen van het urencriterium voor de MKB-winstvrijstelling. Voor voltijdondernemers met andere inkomsten is het effect op hun totale beschikbare inkomen afhankelijk van de hoogte van de winst en van de andere inkomsten. Zolang voltijdondernemers met andere inkomsten meer winst maken dan de maximale zelfstandigenaftrek (€ 9251 in 2009) ondervinden zij geen effecten van het beter richten van de zelfstandigenaftrek. Als de winst lager is, zal er veelal slechts een effect in de tijd zijn (zelfstandigenaftrek wordt in een later jaar alsnog verrekend met winst).

Tevens vraagt mevrouw Sap naar een verdeling van ondernemers over winstklassen. In tabel 2 is de verdeling van personen die winst uit onderneming aangeven over de verschillende winstklassen weergegeven. Het gaat hier om de aangifte Inkomstenbelasting 2007. In de derde kolom van de tabel is aangegeven hoeveel ondernemers ook een looninkomen hebben van meer dan € 10 000 en tevens recht hebben op zelfstandigenaftrek. Er is geen onderscheid gemaakt tussen voltijdondernemers en deeltijdondernemers, noch tussen ondernemers met en zonder andere inkomsten. Een winst vergelijkbaar met het minimuminkomen is ongeveer 20 000 euro. De klasse «vergelijkbaar met modaal» bevindt zich in de klasse tussen 20 000 en 40 000 euro. Twee maal modaal bevindt zich in de klasse tussen 60 000 en 80 000 euro.

Tabel 2: verdeling IB-ondernemers over winstklassen

winst voor ondernemersaftrekaantal aangiften 2007 Hiervan met loon/uitkering > 10 000 én zelfstandigenaftrek
kleiner dan 0 111 000 17 000
tussen 0 en 10 000 euro 170 00024 000
tussen 10 000 en 20 000 euro 132 000 19 000
tussen 20 000 en 40 000 euro 191 000 18 000
tussen 40 000 en 60 000 euro 102 000 7 000
tussen 60 000 en 80 000 euro 46 000 3 000
tussen 90 000 en 100 000 euro22 000 2 000
meer dan 100 000 euro 41 0003 000
totaal 815 000 93 000

De heer Van Dijck vraagt hoeveel starters na drie jaar stoppen omdat zij dan geen zelfstandigenaftrek meer krijgen en of het mogelijk is om na drie jaar opnieuw te beginnen met ondernemen om opnieuw recht te krijgen op de zelfstandigenaftrek. De zelfstandigenaftrek blijft onverkort gelden voor zowel startende als niet-startende ondernemers. Starters mogen bovendien de zelfstandigenaftrek, inclusief de startersaftrek, nog gedurende drie jaar verrekenen met ander inkomen, zoals loon. Dit om het starten vanuit een dienstbetrekking extra te blijven stimuleren en ondersteunen. Als gedurende drie jaar de zelfstandigenaftrek en startersaftrek zijn toegepast en vervolgens de onderneming wordt gestaakt en opnieuw een onderneming wordt gestart, bestaat niet opnieuw recht op startersaftrek. Ook bestaat er geen recht om opnieuw de zelfstandigenaftrek te verrekenen met niet-winstinkomen. Hiervoor is namelijk vereist dat de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan twee keer de zelfstandigenaftrek is toegepast. In het voorbeeld is deze drie keer toegepast. Daarnaast is de vraag hoe reëel een situatie is waarbij met het oog op de zelfstandigenaftrek gestaakt zou worden. Bij een staking dient immers ook fiscaal te worden afgerekend. Voorts verwacht het kabinet niet dat er veel ondernemers na drie jaar zullen stoppen omdat zij dan de zelfstandigenaftrek niet meer kunnen verrekenen met loon. Als ondernemers om deze reden stoppen, zal het waarschijnlijk gaan om ondernemers die vooral vanwege de aftrekpost op het looninkomen een niet of nauwelijks renderende onderneming hadden. Daar was de faciliteit dan ook niet voor bedoeld.

De heer Omtzigt vraagt naar de gevolgen van de verhoging van de MKB-winstvrijstelling voor de verhouding tussen ondernemen in de IB en in de VPB. De vraag of een onderneming in BV-vorm of in IB-vorm wordt gedreven is ten dele fiscaal bepaald. In veel gevallen wordt voor de IB-vorm gekozen omdat dit fiscaal gunstiger is, terwijl vanuit een zakelijker perspectief de BV-vorm veel voordelen biedt, zoals een betere risicoverdeling tussen privé en zakelijk. Ook is in financieel opzicht een betere scheiding mogelijk door middel van de BV-vorm. Ook voor kleinere ondernemingen zou de BV vaak beter zijn. Fiscaal gezien is het omslagpunt echter niet in zijn algemeenheid vast te stellen omdat het van vele factoren, zoals de hoogte van het gebruikelijk loon en de mate van uitdeling van de winst afhankelijk is. Als de MKB-winstvrijstelling wordt verhoogd verschuift dit omslagpunt naar een hoger inkomen. Dat is in dit belastingplan het geval. Aan de andere kant heeft het kabinet de 20%- MKB-tariefschijf in de Vpb verlengd. Hierdoor verschuift het omslagpunt dus naar een lager inkomen. Het is dus niet zo dat de effecten steeds dezelfde kant uitwerken. Verschuivingen in het omslagpunt zijn niet te interpreteren als bewegingen in de richting van een rechtsvormneutrale ondernemerswinstbelasting. Het is namelijk niet mogelijk om uitsluitend door verandering van tarieven in IB (box 1 en 2) en VPB (laag-, midden- en hoog tarief) tot een rechtsvormneutrale ondernemerswinstbelasting te komen. Verschillen tussen het gebruikelijk loon en de mogelijkheid om winsten in te houden bij de DGA en de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstvrijstelling bij de IB-ondernemer zijn daarvoor te fundamenteel.

De heer Omtzigt heeft gevraagd waarom terugwenteling van niet verrekende zelfstandigenaftrek gecompliceerder is dan terugwenteling van verliezen. Als verliezen worden teruggewenteld hoeft alleen het belastbare inkomen uit werk en woning te worden aangepast. Dit leidt tot een herrekening van de te betalen belasting. Indien terugwenteling van zelfstandigenaftrek bovenop de verliescompensatiemogelijkheden komt, kunnen beide regelingen gaan interfereren. Terugwenteling van zelfstandigenaftrek kan namelijk de verliesverrekening beïnvloeden. Als bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek van het huidige jaar (x) wordt teruggewenteld naar het vorige jaar (jaar x-1), wordt de zelfstandigenaftrek in jaar x-1 verhoogd en wordt de belastbare winst van jaar x-1 verlaagd. Het gevolg daarvan is dat een mogelijke eerdere voorwaartse verliesverrekening (bijvoorbeeld een verlies uit jaar x-2) met jaar x-1 moet worden herzien. Deze «oude» verliezen uit x-2 moeten dus herleven. Dat betekent dat de bijbehorende verliesbeschikking moet worden herzien. Dat is lastig te automatiseren. Daarnaast beïnvloedt terugwenteling van zelfstandigenaftrek – in tegenstelling tot de terugwenteling van verlies – de inkomensvaststelling van het jaar waarnaar wordt teruggewenteld. Met andere woorden, de terugwenteling van verliezen grijpt alleen aan bij een laatste bedrag van de vaststelling van het belastbaar inkomen (het belastbare inkomen uit werk en woning), terwijl terugwenteling van zelfstandigenaftrek aangrijpt «midden in» die vaststelling van het belastbaar inkomen. Een gevolg daarvan is dat het bedrag van de MKB-winstvrijstelling en de belastbare winst lager worden. Dit werkt door naar het verzamelinkomen en daardoor mogelijk naar persoonsgebonden aftrekposten zoals (de drempel van) de giftenaftrek, waardoor het in aanmerking te nemen bedrag aan giftenaftrek moet worden aangepast en mogelijk het bij beschikking vast te stellen niet verrekende deel van de persoonsgebonden aftrek wijzigt. Er kan ook een doorwerking zijn naar de toeslagen, waardoor andere bedragen aan toeslagen moeten worden vastgesteld. Dit gaat veel verder dan de herrekening van de te betalen belasting die het gevolg is van verliescompensatie. De terugwenteling van zelfstandigenaftrek kan op die manier tot gevolg hebben dat tenminste het dubbele aantal beschikkingen moet worden aangepast dan bij de terugwenteling van verlies het geval is.

De heer Cramer vraagt waarom er geen consultatie heeft plaatsgevonden met het veld over de motie Ortega-Martijn inzake het inzetten van een ontslagvergoeding voor de start van een onderneming. Er heeft een uitgebreide consultatieronde plaatsgevonden en daarbij is gelet op de hoeveelheid aan onderwerpen de motie niet aan de orde geweest. Dit neemt niet weg dat het kabinet van mening is dat, hoewel de gedachte achter de motie sympathiek is, het op grond van de gegeven argumenten niet nodig en niet wenselijk is om naar aanleiding van de bedoelde motie te voorzien in wetgeving.

Uitbreiding faciliteiten voor milieu- en energie-investeringen

De heer Omtzigt vraagt hoe de resterende € 10 miljoen in het kader van de MIAen Vamilregelingen wordt ingevuld. Op dit moment geeft het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overleg met het ministerie van Financiën een nadere invulling aan de nog resterende € 10 miljoen uit het Fiscale stimuleringspakket dat tijdelijk beschikbaar is gesteld voor de intensivering van de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil). Een belangrijk deel van de resterende gelden zal naar verwachting worden besteed door uitbreiding van de milieulijst per 2010. Daarnaast worden de mogelijkheden voor verhoging van de percentages voor de MIA onderzocht. De exacte besteding van de resterende gelden vergen nog nadere bestudering vanwege staatssteun- en uitvoeringsaspecten.

Uitbreiding faciliteiten zeescheepvaart

De heren Omtzigt en Remkes vragen of de bereidheid bestaat om te overleggen met de sector over hun commentaar op de uitbreiding van het tonnageregime met kabelleggers, pijpenleggers, onderzoeksschepen en kraanschepen. Deze bereidheid is er van mijn kant in ieder geval. Er zal contact worden gelegd met de KVNR zodat het overleg hopelijk nog voor de plenaire behandeling van het Belastingplan 2010 plaats kan vinden.

Van octrooibox naar innovatiebox

De heer Tang is van mening dat de S&O-afdrachtvermindering en S&O-aftrek enerzijds en de innovatiebox anderzijds concurrerende instrumenten zijn met hetzelfde doel en vraagt of het kabinet bereid is conclusies te trekken wanneer uit de evaluatie blijkt dat de innovatiebox niet effectief dan wel efficiënt is. Als eerste blijft het kabinet van mening dat de S&O-afdrachtvermindering en S&O-aftrek enerzijds en de innovatiebox anderzijds geen substituten zijn, maar elkaar aanvullen. De S&O-afdrachtvermindering en S&O-aftrek zien op de fase van innovatie waarin wordt onderzocht en ontwikkeld. De innovatiebox ziet op de fase waarin de innovatieve activiteiten tot wasdom zijn gekomen en kunnen worden geëxploiteerd. Doordat een beter netto rendement behaald kan worden op innovatie worden investeringen daarin gestimuleerd. In die zin vullen beide regelingen elkaar aan. Wel is het zo, dat beide tot doel hebben om innovatie – dus zowel de ontwikkeling als de exploitatie -te ondersteunen.

Ter verduidelijking wil ik u het voorbeeld aanreiken van Wortel BV. De directeur van Wortel BV, een innovatieve onderneming die innovatieve ideeën ontwikkelt en exploiteert, loopt al enige tijd met een gedachte rond voor een nieuw idee: iets wat nog niet bestaat. Wortel BV doet een aanvraag voor S&O-afdrachtvermindering. Het financiële plaatje zou er als volgt uit kunnen zien (bron: SenterNovem).

De S&O-loonkosten bedragen € 29 per uur x 700 S&O-uren = € 20 300 (valt volledig in de eerste schijf van € 150 000). De S&O-afdrachtvermindering is 64% van € 20 300 = € 12 992. Hierbij ga ik er van uit dat Wortel BV een starter is voor de S&O-afdrachtvermindering.

 IDGA met S&OIIDGA zonder S&O
Aantal S&O uren7000
   
Belastbaar jaarinkomen DGA uit zijn BV45 00045 000
loonheffing17 38017 380
AF: heffingskorting2 0072 007
AF: arbeidskorting1 5041 504
Verschuldigde loonheffing13 86913 869
AF: S&O afdrachtvermindering12 9920
door BV af te dragen loonheffing87713 869

Indien de BV geen startend bedrijf is, vervalt het extra startersvoordeel en bedraagt de afdrachtvermindering 50% in plaats van 64%. In dit geval bedraagt de S&O-afdrachtvermindering voor dan 50% van € 20 300 = € 10 150. De verschuldigde loonheffing bedraagt in dit geval € 13 869 – € 10 150 = € 3 719.

Na twee jaar is zijn idee af en gaat de heer Wortel zijn idee exploiteren. De activiteiten waarvoor hij S&O-afdrachtvermindering kreeg zijn gestopt omdat hij zich volledig stort op het fabriceren. De winst die hij hiermee maakt geeft hij aan in zijn aangifte vennootschapsbelasting en maakt daarbij gebruik van de innovatiebox. In het eerste jaar maakt hij met zijn idee een winst van € 50 000. De totale voortbrengingskosten bedroeg in beide jaren € 10 000. Dit betekent dat € 30 000 in de innovatiebox wordt belast tegen 5% in plaats van het normale tarief van 25,5%. Dit levert hem een voordeel op van ruim € 6 000. Het kabinet vindt het overigens belangrijk om bij te houden of beide regelingen ook daadwerkelijk het (gewenste) effect hebben. Daarvoor is voorzien dat de regelingen – voor zowel de octrooibox/innovatiebox als de S&O-afdrachtvermindering en de S&O-aftrek – worden geëvalueerd. Mocht een evaluatie daartoe aanleiding geven, dan zal het kabinet bezien of en hoe de regeling kan worden aangepast. Zoals gezegd vindt het kabinet het van belang om in een evaluatie te bezien of de innovatiebox op een doelmatige wijze bijdraagt aan het ondersteunen van innovatie. Daarbij wordt opgemerkt dat niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden gewacht op een evaluatie om een regeling aan te passen. In geval van de octrooibox zijn vanuit de praktijk veel signalen gekomen dat deze regeling niet doelmatig functioneerde. Hierop is door het kabinet actie ondernomen en is de octrooibox grondig herzien. Dit heeft uiteraard ook gevolgen voor de uitkomst van de geplande evaluatie van de octrooibox in 2010. Daarom stelt het kabinet voor om de innovatiebox drie jaar na invoering reeds te evalueren.

De heer Van Dijck vraagt of er per onderneming meerdere innovatieboxen naast elkaar kunnen bestaan en of arbitrage mogelijk is tussen de normale winstsfeer en de innovatiebox. Per onderneming is slechts één innovatiebox mogelijk. Wanneer overigens aan de voorwaarden wordt voldaan, kan per individueel immaterieel activum gekozen worden of het al dan niet in de innovatiebox komt. Eventuele prikkels om winsten als innovatiewinst onder de box te brengen en verliezen juist niet, vinden hun grens in de objectieve maatstaf van het arm’s-lengthbeginsel (zakelijke prijs). De Belastingdienst is voldoende geëquipeerd om deze begrenzing te bewaken.

De heer Van Dijck vraagt verder waarom de innovatiebox gekoppeld is aan de WBSO. Het kabinet heeft gekozen voor aansluiting bij een S&O-verklaring omdat daarmee de relatie met (technische) innovatie duidelijk aanwezig is. Voor een S&O-verklaring is vereist dat de werkzaamheden gericht zijn op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de aanvrager technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, (onderdelen van) fysieke productieprocessen, (onderdelen van) programmatuur of op daaraan voorafgaand haalbaarheidsonderzoek.

In het verslag zijn door de heren Omtzigt en Bashir vragen gesteld of een belastingplichtige een immaterieel activum dat is ontstaan uit activiteiten waarvoor een S&O-verklaring is verkregen, kan inbrengen in de innovatiebox wanneer dit activum voor zijn rekening en risico door een derde is ontwikkeld. Bij nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven nog eens goed te willen bezien wat de consequenties van de verschillende mogelijkheden op dit punt zijn en daar bij het wetgevingsoverleg op terug te komen. De heer Omtzigt vraagt hier nu naar. Ik kan hieromtrent mededelen dat de voorwaarde dat het immateriële activum moet zijn voortgevloeid uit een S&O-werk waarvoor de belastingplichtige een S&O-verklaring heeft ontvangen, niet betekent dat dat werk volledig door zijn werknemers moet zijn verricht. Ik acht het redelijk ervan uit te gaan dat dit grotendeels (voor meer dan 50%) het geval moet zijn. Dit betekent dat bij uitbesteding van het S&O-werk tot minder dan 50% toepassing van de innovatiebox onverminderd mogelijk is. Dit geldt ongeacht of het uitbestede werk plaatsvindt in het binnenland of in het buitenland. De uitbesteding moet wel voor rekening en risico van de opdrachtgever plaatsvinden.

De heer Omtzigt vraagt waarom de innovatiebox niet openstaat voor IB-ondernemers. Als voor een succesvolle uitvinding een octrooi wordt verleend, zal de IB-onderneming in de praktijk doorgaans overstappen naar de BV-vorm. Met de op handen zijnde flexibilisatie van het BV-recht wordt dit makkelijker gemaakt. Fiscaal kan dit worden gerealiseerd door de onderneming waartoe het immateriële activum (inclusief octrooi) behoort, geruisloos in te brengen in een vennootschap. Een innovatiebox in de inkomstenbelasting is daarom weliswaar theoretisch te verdedigen, maar zou in de praktijk naar verwachting van geringe betekenis zijn en voor de IB-ondernemers complexiteitsverhogend uitwerken. Voor activiteiten van werknemers waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, kunnen ondernemingen een beroep doen op de S&O-afdrachtvermindering. Als het gaat om S&O-werk dat wordt verricht door de IB-ondernemer zelf, kan deze een beroep doen op de S&O-aftrek in de winstsfeer. Om gecompliceerde toerekeningsvragen te voorkomen, heeft die aftrek het karakter van een vast bedrag.

Verruiming verliesverrekening in de vennootschapsbelasting

De heer Tang vraagt zich af of de crisis ons niet heeft geleerd dat de beperking van de verliesverrekening in de Vpb bij Werken aan winst een verkeerde maatregel was. Bij Werken aan winst is de verliesverrekening ingeperkt om middelen vrij te maken voor verlaging van het Vpb-tarief. Nu wordt voorgesteld de achterwaartse verliesverrekening in de Vpb tijdelijk te verruimen om het bedrijfsleven meer financiële armslag te geven. Deze tijdelijke maatregel werpt geen ander licht op de keus die destijds bij Werken aan winst is gemaakt, te weten een structurele beperking van de verliesverrekening in ruil voor een structureel lager tarief.

De heer Van Dijck vraagt zich af of de verruiming van de achterwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting niet meer zal gaan kosten dan 130 miljoen euro. Hij vreest dat het jaarlijks maximum van 10 miljoen euro per belastingplichtige zal leiden tot het opsplitsen van fiscale eenheden, waardoor de budgettaire lasten zullen toenemen. Ook vraagt hij of de aan deze faciliteit gekoppelde beperking van de voorwaartse verliesverrekening van tijdelijke aard is. De verruiming van de achterwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting betekent voor het bedrijfsleven een lastenverlichting van 130 miljoen euro. Hierbij is rekening gehouden met de verliespositie van bedrijven zoals die zich nu aftekent. Het maximum van 10 miljoen euro kan niet worden omzeild door het opsplitsen van fiscale eenheden omdat zelfstandig belastingplichtig geworden dochters hun verlies niet achterwaarts kunnen verrekenen met winst van de fiscale eenheid. De beperking van de voorwaartse verliesverrekening is van tijdelijke aard, het is een voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de verruimde achterwaartse verliesverrekening.

Verlengen willekeurige afschrijving

De heer Tang vraagt hoeveel investeringsproducten in schepen gebaseerd op de tijdelijke willekeurige afschrijving worden aangeboden waarbij ten aanzien van het deelnamebedrag aftrekposten kunnen worden gecreëerd van 216% van het deelnamebedrag, of dit soort investeringproducten ook in andere sectoren voorkomen en hoe hier tegenaan wordt gekeken. Als gevolg van de tijdelijke willekeurige afschrijving kunnen individuen die winst uit onderneming behalen en Vpb-ondernemingen investeringen die in 2009 en 2010 worden gedaan in twee jaar afschrijven tot de restwaarde. Over de gehele levenduur van een bedrijfsmiddel is de afschrijving altijd gelijk aan het verschil tussen de aanschafprijs en de restwaarde. Bij willekeurige afschrijving is dit ook het geval, alleen mag dan in zeer korte tijd worden afgeschreven, in casu in twee jaar. Voor de afschrijving maakt het niet uit of de aanschaf is gefinancierd uit eigen of uit vreemd vermogen. Als de aanschaf geheel is gefinancierd uit eigen vermogen, zal de afschrijving (bij een restwaarde van nihil) nooit hoger zijn dan 100% van het eigen vermogen dat de onderneming daarvoor zelf heeft aangewend. Als de aanschaf van het bedrijfsmiddel voor bijvoorbeeld 40% is gefinancierd met eigen vermogen, zal de afschrijving in totaal uitkomen op 250% van het eigen vermogen dat de onderneming daarvoor heeft aangewend. Dat is een gevolg van het feit dat afschrijvingen, net als alle andere kosten, volledig ten laste van de winst van een onderneming kunnen worden gebracht, ongeacht de wijze van financiering van die uitgaven. Met de wijze van financiering wordt rekening gehouden bij die financieringskosten zelf. Het voorgaande betekent dat afschrijving tot een groter bedrag dan het aangewende eigen vermogen of dan de eigen inleg een algemeen verschijnsel is, en geen gevolg is van de tijdelijke willekeurige afschrijving. Het enige bijzondere aan investeringen in schepen is, dat zulke investeringen ook wel als beleggingsproduct worden aangeboden.

De heer Van Dijck vraagt welke investeringen onder de tijdelijke willekeurige afschrijving vallen, of deze regeling de investeringen stimuleert en hoeveel bedrijven er gebruik van maken. Tevens vraagt hij naar eventuele onbedoelde neveneffecten als gevolg van het verruimen van de achterwaartse verliesverrekening. Door de tijdelijke willekeurige afschrijving wordt de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven die voor vervanging- of uitbreidingsinvesteringen staan, verbeterd. De maatregel is gericht op investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen die van direct belang zijn voor de economische ontwikkeling: investeringen in nieuwe materiële activa, met name outillage, transportmiddelen en vaste installaties in de open lucht. De belangrijkste uitzonderingen zijn: gebouwen, grond-, weg- en waterbouwkundige werken, bromfietsen, motorrijwielen en personenauto’s (met uitzondering van taxi’s en zeer zuinige personenauto’s), dieren en immateriële vaste activa. De beperking tot nieuwe bedrijfsmiddelen is gebaseerd op de overweging dat de aanschaf van bestaande (tweedehands) bedrijfsmiddelen van minder betekenis is voor het in stand houden van de economische bedrijvigheid. Bovendien wordt daarmee ruil van bestaande bedrijfsmiddelen met het oog op de willekeurige afschrijving voorkomen. Verder zijn uitgesloten bedrijfsmiddelen die hoofdzakelijk bestemd zijn om ter beschikking te worden gesteld aan derden, tenzij het gaat om bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om voor korte duur te worden verhuurd aan opeenvolgende huurders. Als er door de willekeurige afschrijving fiscaal verlies ontstaat, kan dit verlies via achterwaartse verliesverrekening worden teruggewenteld. Tenminste als er in voorgaande jaren fiscale winst is behaald. Terugwenteling is geen onbedoeld neveneffect, maar draagt juist bij aan de mogelijkheden van bedrijven om hun investeringen te financieren. Hoeveel bedrijven er gebruik van maken is op dit moment niet aan te geven, aangezien deze gegevens pas duidelijk worden wanneer de aangifte over 2009 in behandeling worden genomen.

Vergroening en mobiliteit

Algemeen

Mevrouw Sap wil weten wat het kabinet wil bijdragen aan de doelstelling van vermindering van CO2-uitstoot en of deze doelstelling wordt gehaald. De bijdrage die het kabinet wil leveren aan de doelstelling van vermindering van de CO2-uitstoot is geformuleerd in het programma Schoon en Zuinig. Doel is het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen, met name CO2, in 2020 met 30% vergeleken met 1990. Nederland is hiervoor wel afhankelijk van Europese besluitvorming in de komende jaren. In 2010 is meer duidelijkheid over het nieuwe Europese klimaat- en energiebeleid. Dan is ook een herijking gepland van Schoon en Zuinig.

De heer Cramer vraagt waarom een schuif van directe belastingen naar de energiebelasting op aardgas niet meer budgettair neutraal zou kunnen. Voorts vraagt hij of gezien de diverse subsidiemaatregelen voor isolatie en dergelijke dit niet toch het moment is om een schuif te realiseren, ook gelet op het gunstige milieueffect. Bij een verhoging van de energiebelasting op aardgas in de eerste schijf kan de opbrengst budgettair neutraal worden teruggesluisd via de directe belastingen. Het is daarbij wel zaak om goed oog te houden op de per saldo optredende inkomenseffecten. Gezien de daling van de koopkracht in 2010 heeft het kabinet ondanks de positieve milieueffecten voor komend jaar afgezien van een budgettair neutrale schuif. Volgend jaar augustus zal het kabinet tijdens de besluitvorming over de lastenontwikkeling op grond van het algehele koopkrachtbeeld voor 2011 een mogelijke schuif opnieuw bezien.

De heren Tang en Bashir vragen wat betreft de inkomenseffecten bij een schuif van directe belastingen naar de energiebelasting op aardgas naar het verschil in berekening tussen de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 en de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2010. De heer Tang vraagt tevens of bij de inkomenseffecten die zijn weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag ook gedragseffecten zijn meegenomen en of inkomenseffecten nog zijn bij te sturen. In bijlage 2 van de vergroeningsbrief is aan de hand van een aantal voorbeeldcases geïllustreerd wat op microniveau de inkomenseffecten kunnen zijn. Hiertoe is gekeken naar het gemiddelde aardgasverbruik in zeven typen woningen, waarbij aan elk woningtype een inkomenscategorie is gekoppeld. Het betreft dus zeven specifieke voorbeelden. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de inkomenseffecten weergegeven aan de hand van een rekenmodel waarin gegevens over werkelijk energieverbruik van huishoudens zijn opgenomen op basis van de gegevens uit het Woononderzoek Nederland. Bij de berekening van de inkomenseffecten is, zoals gebruikelijk, geen rekening gehouden met gedragseffecten, ook niet met de mogelijkheid dat mensen beter isoleren of bewuster met de thermostaat in de diverse ruimten in een huis zullen omgaan. De varianten waarbij de terugsluis plaatsvindt via de directe belastingen, raken vooral lage inkomens. De grootste minnen zijn te vinden bij huishoudens die de terugsluis niet of niet volledig kunnen verzilveren. In beginsel is het niet eenvoudig om de effecten voor dergelijke huishoudens via de belastingen nader bij te sturen.

De heer Bashir vraagt mij te onderzoeken of meer differentiatie in de energiebelasting mogelijk is door een lager tarief in te voeren voor het verbruik onder de 3000 kWh en een hoger tarief bij een verbruik tussen 3000 kWh en 10 000 kWh. Een splitsing van de eerste schijf op elektriciteit is een van de mogelijkheden die in het kader van de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 door het kabinet is onderzocht. De beoordeling van deze maatregel is opgenomen in bijlage 1 van genoemde brief.

Enkele leden hebben naar de behandeling van E85 gevraagd. De heer Omtzigt vraagt of er overleg met de sector is geweest of de accijnskorting in 2010 kan worden ingevoerd en of alsnog een accijnskorting voor E85 ingevoerd wordt als dit aantoonbaar duurzaam is. De heer Remkes sluit zich hierbij aan. De heer Cramer wil weten wie vaststelt dat de milieuwinst voldoende bevestigd is en hoe dat wordt vastgesteld en of vervolgens een accijnsverlaging voor E85 in het Belastingplan 2011 wordt opgenomen. Mevrouw Sap merkt op het terecht te vinden dat een accijnskorting op E85 nu niet doorgaat. Zij benadrukt dat er alleen een korting kan komen als dit goed voor het milieu is. In het algemeen overleg op 1 juli 2009 over de fiscale vergroeningsbrief hebben verschillende fracties hun zorgen geuit over de herkomst en duurzaamheid van biobrandstoffen. Daarom heeft het kabinet aangegeven de accijns op E85 te verlagen zodra de milieuwinst voldoende bevestigd is en het onderscheid tussen duurzame en niet-duurzame biobrandstoffen voldoende houdbaar is. Onder andere het ministerie van Economische Zaken heeft goede contacten met de sector (NOVE) over de initiatieven die de sector ontwikkelt om tot een certificering te komen. Het onderscheid tussen duurzame en niet-duurzame biobrandstoffen is in ieder geval voldoende houdbaar indien de E85 voldoet aan de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen in de Europese richtlijn hernieuwbare energie. Deze richtlijn moet uiterlijk 5 december 2010 geïmplementeerd zijn. Het is dan ook de bedoeling van het kabinet om een accijnskorting op E85 in het Belastingplan 2011 op te nemen. Daarover zal overleg met de sector plaatsvinden.

De heer Cramer heeft een aantal vragen gesteld over de kabinetsreactie op het rapport «Landschap verdient beter» van de Task Force Financiering Landschap Nederland. Het kabinet zou – in zijn woorden – «stroperig» op de aanbevelingen in dit rapport hebben gereageerd. Met deze kwalificatie van de heer Cramer ben ik het in het geheel niet eens. In de tweede fiscale vergroeningsbrief die ik de Tweede Kamer op 3 juni 2009 heb toegestuurd, heb ik een uitgebreide reactie gegeven op de drie fiscale voorstellen die in het rapport «Landschap verdient beter» zijn gedaan. In reactie op het voorstel van de Task Force om de regeling groenprojecten uit te breiden met landschapsmaatregelen heb ik aangegeven dat een daartoe strekkend voorstel reeds bij de Europese Commissie aanhangig was gemaakt. Bij het voorstel om landschaporganisaties aan te kunnen merken als algemeen nut beogende instellingen heb ik aangegeven dat de huidige fiscale regelgeving de ruimte daartoe in beginsel al biedt. Over het voorstel om de Natuurschoonwet (NSW) uit te breiden tot een Natuur- en Landschapsschoonwet heb ik gezegd, dat grondgebonden landbouwbedrijven reeds nu onder omstandigheden onder de NSW gerangschikt kunnen worden, maar dat het economisch belang van rangschikking onder de thans geldende criteria beperkt is. Mede om die reden hebben ik namens het kabinet de bereidheid uitgesproken om met betrokkenen in het veld te bespreken of er draagvlak is voor een duurzaam coherent pakket maatregelen voor natuur en landschap. Daarover zo dadelijk nog iets meer. Aan deze reactie op de drie fiscale voorstellen van de Task Force Financiering Landschap Nederland is mijns inziens niets stroperigs, al kunnen we uiteraard van mening verschillen over de inhoud van de reactie.

Aanvullend op mijn reactie op de voorstellen van de Task Force Financiering Landschap Nederland, heb ik in de fiscale vergroeningsbrief nog een nadere studie aangekondigd naar twee in een LEI-rapport van 2008 gesuggereerde fiscale maatregelen op het terrein van natuurontwikkeling, te weten een persoonsgebonden fiscale aftrek voor natuurontwikkeling en een stakingswinstfaciliteit bij het omzetten van landbouwgrond in natuurgrond. De voorlopige resultaten van deze studie heb ik de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag gemeld. Het introduceren van een nieuwe persoonsgebonden aftrek in de inkomstenbelasting acht ik, nog afgezien van de financiering, om meerdere redenen ongewenst. Het invoeren van een nieuwe aftrekpost past niet bij mijn streven naar meer eenvoud in de belastingwetgeving. Voor de Belastingdienst is het onmogelijk om te bepalen en controleren wat als uitgaven aan natuurontwikkeling aangemerkt dient te worden. Daarvoor zal de Belastingdienst moeten varen op door de Dienst Regelingen van LNV aan te leveren gegevens. Voorts is geconcludeerd, dat een aftrekmogelijkheid van werkelijke kosten tot aanzienlijke uitvoeringskosten zou leiden, zodat – als je een dergelijke fiscale aftrekpost zou willen introduceren – gekozen zal moeten worden voor aftrek van forfaitaire bedragen. Dat gevoegd bij het feit dat een deel van de kosten waar deze fiscale aftrekpost op zou moeten zien, reeds gedekt wordt via uitgavensubsidie(s) brengt mij tot de conclusie dat een persoonsgebonden fiscale aftrek voor natuurontwikkeling niet het meest effectieve en doelmatige instrument is voor het behoud van waardevol (natuur)landschap.

Wat de stakingswinstfaciliteit bij het omzetten van landbouwgrond in natuurgrond betreft, is de conclusie van het kabinet, dat de bestaande fiscale regelgeving geen belemmering hoeft te vormen voor ondernemers die landbouwgrond willen omzetten in natuurgrond. Er is dus geen sprake van een knelpunt. Wel heb ik met de minister van LNV de afspraak gemaakt dat nog bezien wordt of in de praktijk, bij de toepassing van de regelgeving, zich wellicht toch knelpunten voordoen. Tot op heden is van dergelijke knelpunten echter niet gebleken.

Om er zeker van te zijn dat ik alle door de heer Cramer tijdens het wetgevingsoverleg gestelde vragen over dit onderwerp van een antwoord voorzie, loop ik deze nog even langs. In reactie op zijn vraag over goedkeuring door de Europese Commissie van de aangekondigde uitbreiding van de regeling Groenprojecten kan ik melden, dat de Commissie de nieuwe, uitgebreidere regeling Groenprojecten in oktober heeft goedgekeurd. De gewijzigde regeling Groenprojecten zal op zo kort mogelijke termijn bij de Tweede Kamer worden voorgehangen met het oog op een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding. Op de mogelijkheid landschapsorganisaties aan te merken als algemeen nut beogende instellingen ben ik hiervoor al ingegaan. Die mogelijkheid bestaat in beginsel. Ook op het resultaat van de nadere studies naar een persoongebonden aftrek voor natuurontwikkeling en een stakingswinstfaciliteit bij het omzetten van landbouwgrond in natuurgrond ben ik hiervoor ingegaan.

Ten slotte kom ik op de vier concrete voorstellen die de heer Cramer tijdens het wetgevingsoverleg heeft gedaan voor wat hij omschrijft als een betere benutting van bestaande regelingen. Om te beginnen wil ik er geen misverstand over laten bestaan dat ook ik – net als de heer Cramer en zijn fractie – veel waarde hecht aan het zo veel mogelijk in stand houden van het prachtige karakteristieke landschap dat wij in Nederland hebben. Dat gezegd hebbende is echter wel de vraag wat nu de meest effectieve en doelmatige manier is om deze doelstelling te realiseren. En hoe creatief ik de voorstellen van de heer Cramer ook vind, ik ben toch van mening dat deze voorstellen daartoe niet de meest aangewezen zijn. In de eerste plaats verwacht ik dat de drie voorstellen die de heer Cramer doet voor een verdere uitbreiding van de regeling Groenprojecten opnieuw aan de Commissie zullen moeten worden voorgelegd voor een staatssteuntoets. Het is inmiddels bekend hoe lang deze procedure duurt met bovendien een onzekere uitkomst. Verder gaat het om een gebudgetteerde regeling zodat, zonder extra budgettaire middelen, er concurrentie ontstaat met de andere groene projecten van LNV en VROM. De door de heer Cramer bepleitte vrijstelling van inkomstenbelasting voor alle maatregelen van inrichting en beheer die in de Groen Blauwe Catalogus staan, leidt tot een extra derving van belastingopbrengsten waarvoor thans geen dekking bestaat en tot een verzwaring van uitvoeringslasten voor de Belastingdienst.

Maar belangrijker nog dan de hiervoor genoemde argumenten vind ik het feit dat het kabinet recent, met instemming van de Tweede Kamer, gestart is met een aantal fundamentele heroverwegingen. Een van deze heroverwegingen betreft de leefomgeving en natuur. Daarnaast vindt gelijktijdig een fiscale voorstudie plaats van het huidige belastingstelsel. Het is vooral ook tegen die achtergrond dat er volgens mij alle aanleiding is om nu even een pas op de plaats te maken met het introduceren van nieuwe en/of het verruimen van bestaande fiscale regelingen op het terrein van landschap en natuur. De thans lopende heroverwegingen bieden de gelegenheid om het totale palet aan maatregelen op het terrein van landschap en natuur (verbodsbepalingen, subsidieregelingen, fiscale regelingen e.d.) integraal door te lichten met als doel te komen tot een doeltreffend en doelmatig duurzaam coherent pakket maatregelen voor natuur en landschap.

Uitbreiding bonus voor zuinige auto’s

De heer Van der Vlies merkt op dat met de nota van wijziging een belangrijke verbetering wordt bereikt voor zuinige auto’s. Hij wil weten waarom dit naar mijn mening voldoende is om de aanschaf van zuinige dieselauto’s te stimuleren. De heer Cramer vraagt reactie op het feit dat zuinige dieselauto’s ondanks de nota van wijziging nog steeds duurder uitkomen dan in 2009. Door de verruiming van de tijdelijke bonus voor dieselauto’s tot auto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 120 g/km en verhoging van de bonus van € 700 naar € 750 ontstaat een evenwichtig beeld voor de zuinige diesels, dus voor dieselauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 120 g/km. Voor het merendeel van deze dieselauto’s is als gevolg van deze verruiming sprake van een lagere BPM. Voor een kleiner deel van deze dieselauto’s is – ondanks deze verruiming – sprake van een hogere BPM in de orde van grootte van enkele honderden euro’s (maximaal € 500). De belangrijkste oorzaken hiervan zijn de volgende. Ten eerste de verhoging van de dieseltoeslag met € 710, ten tweede de verlaging van de roetfilterkorting met € 300 en ten derde het verlies van de bonus behorend bij het A- of B-label. Hierbij dient te worden bedacht dat zonder de ombouw van de BPM-grondslag naar absolute CO2-uitstoot voor dieselauto’s sprake zou zijn geweest van een verhoging van de BPM als gevolg van de verlaging van de roetfilterkorting met € 300 en bij continuering van het bonusmalussysteem een verlies van € 700 aan bonus.

De vraag van de heer Cramer of de nieuwe grens van 120 g/km voor dieselauto’s een nieuwe beleidsrichting met gelijkstelling van benzine- en dieselauto’s indiceert, wordt ontkennend beantwoord. Het ophogen van de grens voor de tijdelijke bonus naar 120 g/km voor dieselauto’s berust op het streven om de aanschaf van zuinige dieselauto’s te stimuleren. Ofschoon men kan discussiëren over de vraag wanneer nog sprake is van een zuinige dieselauto – voor de bijtelling is dit een dieselauto met een CO2-uitstoot van ten hoogste 104 g/km- bleek de ombouw van de BPM voor dieselauto’s relatief zwaar uit te pakken voor dieselauto’s met een CO2-uitstoot tussen 104 g/km en 120 g/km. Anders dan de heer Cramer meent, valt niet een groot deel van de dieselmarkt binnen deze categorie. Het betreft 18% van de verkochte nieuwe dieselauto’s in de eerste helft van 2009.

De heer Van der Vlies ondersteunt de invoering van het nihiltarief in de MRB voor zeer zuinige auto’s. Net als de heer Omtzigt heeft hij enkele vragen over de herziening van de definitie van de zeer zuinige auto. Thans vallen onder de definitie van zeer zuinige personenauto’s benzineauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 110 g/km en dieselauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 95 g/km. Indien deze definitie ongewijzigd zou blijven, zou dat bij het autonoom zuiniger (dat wil zeggen het zuiniger worden van auto’s door de technologische ontwikkeling) worden van nieuwe auto’s leiden tot een groeiende budgettaire derving van deze vrijstellingen en tevens tot een dalende stimulans om een nog zuinige auto aan te schaffen en te gebruiken. Derhalve is op een zeker moment aanscherping van de definitie aan de orde, een aanscherping die mede afhankelijk is van de ontwikkelingen in zowel het aanbod als de verkoop van zeer zuinige auto’s. De verwachting is dat dit zal deel uitmaken van het Belastingplan 2012 maar dit valt nog niet precies aan te geven. Het ligt vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor de MRB niet voor de hand dat auto’s die thans als zeer zuinig worden aangemerkt, worden uitgezonderd van deze aanscherping.

Met de heer Omtzigt ben ik het eens dat de prikkels voor de aanschaf en het gebruik van een zuinige auto voldoende en sterk moeten zijn, maar niet te ingewikkeld. Dat deze prikkels werken wordt aangetoond door de grote stijging in de aanschaf van zeer zuinige personenauto’s de afgelopen periode. In 2007 zijn 24 000 nieuwe zeer zuinige personenauto’s verkocht. In 2008 was dit gestegen tot 41 000 auto’s. In 2009 zijn tot de maand juni de verkopen van zeer zuinige auto’s ongeveer gelijk gebleven in vergelijking met 2008, terwijl de totale verkopen van nieuwe auto’s fors zijn teruggelopen. Een deel van de zeer zuinige personenauto’s wordt gevormd door hybride auto’s met een zeer lage CO2-uitstoot. Volgens het autovakblad Automotive is Nederland binnen de Europese Unie met afstand koploper als het gaat om de verkoop van personenauto’s met een hybride aandrijving. Uit statistieken van dat vakblad blijkt dat in Nederland ruim vier procent van alle verkochte auto’s een hybride is terwijl dat in heel Europa nog geen ½ procent bedraagt. Het is nu zaak om deze prikkels eenvoudiger te maken en nog effectiever. Dat is ook een belangrijke reden om de bonusmalusregeling en de CO2-toeslag in de BPM af te schaffen en de BPM om te bouwen van een heffing op catalogusprijs naar een heffing waar een veel grotere prikkel van uitgaat, namelijk een die is gebaseerd op de absolute CO2-uitstoot.

De heren Omtzigt en Tang stellen de vraag wat het percentage autonome vergroening is en waarom dit per jaar wordt vastgelegd en niet voor de gehele periode. Beiden willen weten hoe de tarieven voortaan worden vastgesteld en of de tarieven omhoog gaan als auto’s zuiniger worden. De heer Tang vraagt hoe lastenneutraliteit en zekerheid voor de bedrijven gecombineerd gaan worden. Zoals eerder toegezegd door het kabinet, moet de ombouw van de BPM lastenneutraal plaatsvinden. Daarvoor is het noodzakelijk om jaarlijks te toetsen of er verschillen zijn tussen de geraamde autonome vergroening en de werkelijke autonome vergroening (het als gevolg van technische ontwikkelingen zuiniger worden van auto’s). Voor 2010 is naar aanleiding van de rapportage van het Planbureau voor de Leefomgeving de geraamde autonome vergroening gesteld op 2,6%. Voor de jaren 2011 tot en met 2013 is voorshands nog vastgehouden aan een autonome vergroening van 2,8%, maar zal van jaar tot jaar worden bezien in hoeverre de nu voor die jaren in de wet vastgelegde tarieven voor de ombouw van de BPM bijstelling behoeven op grond van het geraamde cq gerealiseerde tempo waarin auto’s zuiniger worden. De tarieven zullen in neerwaartse richting worden aangepast indien de autonome vergroening lager is dan 2,8% en in opwaartse richting indien de autonome vergroening meer dan 2,8% is. Daarbij merk ik op – dit in antwoord op de vraag van de heer Tang daarnaar – voornemens te zijn om op dit punt in gesprek te blijven met de autobranche, in het bijzonder over de wijze waarop de monitoring op dit punt vorm zou moeten krijgen.

De heer Omtzigt stelt een vraag over het actualiseren van de energielabels voor nieuwe personenauto’s. Het energielabelsysteem voor nieuwe personenauto’s valt onder de verantwoordelijkheid van de ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Als gevolg van het jaarlijks zuiniger worden van het aanbod van nieuwe personenauto’s is het uitgangspunt voor dit energielabelsysteem altijd geweest dat de normen voor het label jaarlijks worden aangescherpt. Het gevolg is dat de meeste auto’s normaliter elk jaar een label opschuiven (bijvoorbeeld van label A naar label B). In 2008 en 2009 is de norm voor het energielabel bevroren op het niveau van 2007 om de destijds optredende ongewenste effecten te voorkomen. De huidige bonusmalusregeling in de BPM is gebaseerd op het energielabel voor nieuwe personenauto’s. Deze bonusmalusregeling vervalt per 2010. Het energielabelsysteem wordt voor andere dan fiscale doeleinden – bijvoorbeeld communicatie – in 2010 voortgezet. In dat licht wordt in 2010 de norm voor de energielabels aangescherpt. Auto’s schuiven daardoor naar verwachting één label op in 2010.

Mevrouw Sap meent dat de bevoordeling van de zuinige auto’s ook na 2010 moet worden voortgezet. In 2010 wordt de eerste stap gezet met de ombouw van de grondslag van de BPM van catalogusprijs naar absolute CO2-uitstoot. Tegelijkertijd vervallen de bonusmalusregeling en de CO2-toeslag. Daarmee geeft deze eerste stap voor het jaar 2010 geen goed beeld van de uiteindelijke effecten van de ombouw voor de latere jaren. In 2013 wanneer het eindbeeld is bereikt, is het klip en klaar: de BPM is voor een zuinige auto altijd substantieel lager dan voor een onzuinige auto. De in de pers geuite signalen dat onzuinige auto’s goedkoper zouden worden dan zuinige auto’s zijn dan ook zonder meer als onzin te kwalificeren. Voor het jaar 2011 is reeds voorzien in continuering van de tijdelijke bonus. Voor het jaar 2012 lijkt een tijdelijke bonus niet nodig.

Vervolgens hebben verschillende leden vragen over de effecten van de ombouw van de BPM voor zuinige auto’s in 2010, met name voor zuinige dieselauto’s. Zo vraagt de heer Omtzigt inzicht te geven in de specificaties van de tabellen 4 en 5 in de nota naar aanleiding van het verslag en is de heer Remkes benieuwd naar de resulterende autoprijzen. De heer Tang wil weten of de BPM voor 2010 voor elke auto in de Top 10 zuinige auto’s lager uitkomt. Onderstaande tabel bevat de Top 10 met in totaal 59 personenauto’s in de categorieën klein, middel en groot (gesplitst naar benzine en diesel). Van 36 auto’s daalt de catalogusprijs in 2010 ten opzichte van de catalogusprijs 2009. De catalogusprijs in 2010 komt voor 53 auto’s lager uit dan de catalogusprijs 2009 gecorrigeerd voor labelaanpassing. Hierbij is verondersteld dat door de jaarlijkse aanscherping van de labels alle auto’s in 2009 een label lager zouden uitkomen met als gevolg een € 700 hogere BPM. Voor zes auto’s is sprake van een hogere catalogusprijs. Dit kan als volgt worden toegelicht.

In de tabel worden de prijseffecten weergegeven van de top 10 meest zuinige auto’s in de verschillende segmenten (klein, middelgroot en groot). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen benzine- en dieselauto’s. In de tabel wordt dezelfde top 10 lijst gehanteerd als in de ANWB-publicatie. De eerste kolom bevat een beschrijving van het autotype. De tweede en derde kolom bevatten een aantal basisgegevens van deze autotypen zoals het energielabel, de absolute CO2-uitstoot. De vierde kolom bevat de catalogusprijs in 2009. In de vijfde kolom is de catalogusprijs 2009 weergegeven gecorrigeerd voor de energielabelaanpassing. In de zesde kolom is weergegeven wat de catalogusprijs zal zijn voor 2010 na de eerste stap van ombouw van catalogusprijs naar CO2-grondslag. Hierbij is rekening gehouden met de aanpassingen die zijn voorgesteld in de eerste nota van wijziging. De kolom 7 geeft het verschil in BPM weer tussen de catalogusprijs 2010 en de catalogusprijs 2009. Met de donkere kleur in de tabel zijn de 36 auto’s aangegeven die een lagere BPM hebben doordat de catalogusprijs 2010 lager is dan de catalogusprijs 2009. De laatste kolom geeft het verschil in BPM weer tussen de catalogusprijs 2010 en de catalogusprijs 2009 gecorrigeerd voor labelaanpassing. Voor deze vergelijking met gecorrigeerde catalogusprijs 2009 is gekozen teneinde rekening te houden met de effecten van de aanscherping van het energielabel. Daardoor zou de BPM op deze auto’s gemiddeld € 700 hoger zijn geweest. Hiermee wordt een betere indruk gegeven van het prijseffect van de ombouw zelf.

Tabel Top 10 zuinige auto’s prijseffecten als gevolg van de BPM-wijzigingen in 2010 (laatste kolom verschil in BPM catalogusprijs 2010 minus catalogusprijs 2009 gecorrigeerd)

Top 10 DIESEL kleinlabel 2009 CO2Cat.prijs 2009 Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpassingCat.prijs 2010 volgens BP2010 Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Smart Fortwo 0.8CDI 33KW pure plus RF A 88 12 569 12 56912 569 0 0
Ford Fiesta1.6TDCI 66KW Econetic RF A98 19 620 20 320 19 697 78 – 622
Seat Ibiza 1.4TDI 59KW Ecomotive RF A 98 19 596 20 29619 675 79 – 621
Mini Mini 1.6D 80KW Cooper B       
D 104 25 39026 09024 570-820-1 520  
Toyota IQ 1.4D-4D 66KW Comfort RFB10419 29019 99018 953-337-1 037
Opel Corsa 1.3CDTI 55KW Ecoflex Selection RFB10917 39518 09517 379-16-716
Skoda Fabia 1.4TDI 59KW Greenline RFB10918 95019 65018 811-139-839
Volkswagen Polo 1.6TDI 55KW TrendB11019 11019 81018 991-119-819
Fiat 500 1.3JTD 55KW POP RFB11017 49518 19517 50510-690
Toyota Yaris 1.4D-4D 66KW ComfortB11018 40019 10018 338-62-762
Top 10 DIESEL middenlabel 2009CO2Cat.prijs 2009Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpassingCat.prijs 2010 volgens BP2010Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Volvo C30 1.6D 80KW Drive Start/stopA10427 82528 52527 457-368-1 068
Volkswagen Golf 1.6TDI 77KW Trend BluemotionA10726 07526 77525 947-128-828
Audi A3 1.6TDI 77KW AmbienteA10930 26030 96029 868-392-1 092
Fiat Bravo 1.6JTD 66KW Corporate eco RFA11521 99522 69522 463468-232
Ford Focus Wagon 1.6TDCI 80KW Econetic Trend RFA11526 55027 25026 657107-593
Fiat Qubo 1.3MJD 55KW ActiveB11518 50019 20018 600100-600
Mercedes A-klasse 160CDI 60 KW Blue EfficiencyB11622 48623 18622 303-182-882
Renault Megane 1.5DCI 66KW Expression RFA11624 70025 40024 987287-413
Citroen C4 Berline 1.6HDIF 80KW Image EB6VA11826 67027 37026 869198-502
Ford C-max 1.6TDCI 74KW Trend RFA11927 10127 80127 299199-501
Top 10 DIESEL grootlabel 2009CO2Cat.prijs 2009Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpas singCat.prijs 2010 volgens BP2010Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Volvo S40 1.6D 80KW Drive start/stopA10430 20030 90029 643-557-1 257
Skoda Octavia1.6TDI 77KW Freenline RFA11425 40126 10126 314914214
Audi A4 2.0TDI 100KW E RFA11937 53038 23037 652122-578
BMW 3-serie 318D 105KWA12339 58040 28039 67696-604
Mercedes C-klasse 200CDI 100KW Blue effic. 1 RFB12739 98640 68639 542-444-1 144
Volkswagen passat 2.0TI 81KW Trend Bluemotion RFB12830 39031 09031 384995295
Peugeot 407 1.6HDIF 80KW SR RFA12927 70928 40928 9501 241541
BMW 5-serie 520D 130KWA13649 18649 88648 962-223-923
Skoda Superb 1.9TDI 77KW Greenline RFA13628 85029 55030 2381 388688
Alfa Romeo 159 2.0JTD 125KW 16V ProgressionB13636 04936 74936 223173-527

cat.prijs 2010 lager dan cat.prijs 2009

Top 10 BENZINE kleinlabel 2009CO2Cat.prijs 2009Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpassingCat.prijs 2010 volgens BP2010Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Toyota IQ 1.0 51KW ComfortA9912 99012 99012 99000
Nissan Pixo 1.0 50KW VisiaA1037 9997 9997 99900
Smart Fortwo 1.0MHD 45KW BaseA1038 4508 4508 45000
Suzuki Alto 1.0 50KW BaseA1037 9997 9997 99900
Daihatsu Cuore 1.0DVVT 51KW TrendA1048 3998 3998 39900
Citroen C1 1.0 50KW SeductionA1068 5898 5898 58900
Peugeot 107 1.0 50KW XRA1069 1509 1509 15000
Toyota Aygo 1.0 50KW AccessA1068 9858 9858 98500
FIAT 500 1.2 51KW Pop Dualogic start&stopA11012 69512 69512 69500
Daihatsu Travis 1.0 43KWB11410 69911 3999 779-920-1 620
Top 10 BENZINE middenlabel 2009CO2Cat.prijs 2009Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpassingCat.prijs 2010 volgens BP2010Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Toyota Prius 1.8 73KW ComfortA8924 99024 99024 99000
Honda Insight 1.3VTEC 65KW IMAA10119 95019 95019 95000
Honda Civic Hybrid 1.3l 70KW CVTA10924 99024 99024 99000
Toyota Urban Cruiser 1.3VVTI 74KW ComfortB12917 75118 45117 532-219-919 )+.035;=HJQSX
Audi A3 1.4TFSI 92KW AttractionA13225 92526 62525 806-119-819 )+.035;=HJQSX
Honda Civic 1.4 73KW ComfortA13223 05023 75023 158108-592
Renault Grand Modus 1.2 55KW ExpressionB13217 56418 26417 463-102-802
Toyota Corolla 1.3VVTl 74KW ComfortA13319 24919 94919 693443-257
Toyota Auris 1.3VVTl 74KW ComfortA13516 98917 68917 680691-9
Kia Cee D 1.4CVVT 80KW X-PECT ISGA13714 99515 69515 911916216
Top 10 BENZINE grootlab el 200 9CO2Cat.prijs 2009Cat.prijs 2009 gecorr. voor labelaanpas singCat.prijs 2010 volgens BP2010Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009Cat.prijs 2010 minus cat.prijs 2009 gecorr.
Volkswagen passat 1.4TSI 90KW Trend BluemotionA13831 75032 45031 373-377-1 077
BMW 3-serie 316l 90KWA14233 32634 02632 960-366-1 066
Skoda Octavia 1.4TSI 90KW Ambition DSGB14724 35025 05024 221-129-829
Audi A4 2.0TFSI 132KWA14937 69538 39537 221-474-1 174
Audi A5 2.0TFSI 132KWA14941 89642 59641 089-807-1 507
Toyota Avensis 1.6 97KW ComfortA15223 94024 64024 65871818
Mercedes C-klasse 180 115KW Kompressor Blue Effic.B15535 98136 68135 202-779-1 479
Skoda Superb 1.4TSI 92KW ComfortA15726 30027 00027 0007000
Mazda 6 1.8 88KW BusinessB15924 49525 19524 762268-432

cat.prijs 2010 lager dan cat.prijs 2009

De heer Tang vraagt of ik kan aangeven dat niet zuinige auto’s duurder worden. Voor het merendeel van de onzuinige personenauto’s (CO2-uitstoot hoger dan 180 g/km voor benzine en 155 g/km voor diesels) neemt de BPM in 2010 toe, hetgeen in lijn is met de opzet van de BPM-ombouw.

Verlaging bijtelling privégebruik voor nulemissieauto’s De heer Cramer en mevrouw Sap bepleiten verlaging van de bijtelling voor nulemissieauto’s voor de komende vijf jaren tot 0% in plaats van een verlaging tot 0% in de jaren 2010 en 2011 en een verlaging tot 7% in de jaren 2012 tot en met 2014. De ontwikkelingen op het gebied van de nulemissieauto’s vormen de basis voor de keuze voor de mate van de verlaging van de bijtelling voor nulemissieauto’s in de komende jaren. De ontwikkelingen op het gebied van elektrisch rijden zullen ertoe leiden dat de drempel om voor een elektrische auto te kiezen steeds minder groot zal zijn. Hoewel het lastig is om een goede inschatting te maken van de toekomstige ontwikkelingen is het de verwachting dat vanaf 2012–2013 elektrische auto’s op steeds grotere schaal verkrijgbaar worden waarbij een keuze ontstaat tussen verschillende merken en modellen. Ook het verschil in aanschafprijs van een elektrische auto versus een conventionele auto zal kleiner worden. Hierdoor kan de stimulans in de bijtelling om voor een elektrische auto te kiezen na verloop van tijd verminderd worden. Een bijtelling van 0%, waarbij dan helemaal geen belasting meer wordt geheven over het privévoordeel dat de berijder van de auto van de zaak geniet, is daarom na 2012 naar mijn mening niet langer op zijn plaats. Met de heer Cramer en mevrouw Sap ben ik van mening dat in de jaren 2012 tot en met 2014 evenwel nog steeds een flinke impuls nodig is om voor een elektrische auto van de zaak te kiezen. Deze impuls wordt gegeven door in de genoemde periode een bijtellingspercentage te hanteren van 7%, hetgeen resulteert in een 72% lagere bijtelling dan bij het normale bijtellingspercentage van 25%.

De heer Cramer vraagt of de elektrische auto naast de jaren 2009 en 2010 ook voor de jaren 2011 tot en met 2014 onder de MIA- en Vamilregelingen kan worden gebracht. Ik begrijp de suggestie van de heer Cramer. Met hem ben ik voor stimulering van investeringen in zeer zuinige auto’s en in het bijzonder elektrische voertuigen. Op dit moment komen elektrische voertuigen voor op de Milieulijst 2009 en worden deze ook in de Milieulijst 2010 opgenomen. Hierdoor komen zij voor de MIA en de Vamil in aanmerking. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat personenauto’s – die niet bestemd zijn voor beroepsvervoer over de weg – van de MIA zijn uitgesloten, waardoor ook zulke elektrische personenauto’s niet onder de MIA vallen. Wat betreft de jaren 2010 en verder ben ik verheugd dat ik de heer Cramer kan mededelen dat elektrische personenauto’s als onderdeel van de categorie zeer zuinige personenauto’s vanaf 1 januari 2010 al structureel onder de Vamil en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) worden gebracht. Wat de MIA betreft bestudeer ik de mogelijkheden.

Stimulans Euro-6 dieselpersonenauto’s in de BPM

De heren Omtzigt, Tang en Remkes hebben enkele vragen over de korting voor Euro-6 dieselauto’s. Zo vragen de heren Omtzigt en Remkes of het echt niet mogelijk is om deze korting eerder dan 2011 in te voeren. Ook willen zij weten wat er na 2013 gebeurt met de dieseltoeslag. De heer Tang informeert in dit verband naar de verschillen tussen Euro-6 dieselauto’s, Euro-6 benzineauto’s en Euro-6 aardgasauto’s. Met de heren Omtzigt en Remkes ben ik het eens dat het wenselijk zou zijn om de korting voor Euro-6 dieselauto’s vóór 1 januari 2011 in te voeren. Op grond van Europese regelgeving die in overleg met de autofabrikanten tot stand is gekomen, is dat helaas juridisch niet mogelijk. Stimulering van Euro-6 auto’s mag op grond van Verordening 715/2007pas plaatsvinden zodra de Euro-5 norm voor alle nieuwe personenauto’s verplicht is.1 Dat is op 1 januari 2011 het geval. Wat de verschillen tussen Euro-6 dieselauto’s, Euro-6 benzineauto’s en Euro-6 aardgasauto’s betreft, kan worden gewezen op de grenswaarden voor Euro-6 personenauto’s in de eerdergenoemde Verordening 715/2007. Tabel 2 in bijlage I van deze verordening bevat de Euro-6 grenswaarden voor personenauto’s (categorie M), waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen auto’s met een elektrische ontsteking en auto’s met een compressie-ontsteking. Onder auto’s met een elektrische ontsteking vallen benzineauto’s en aardgasauto’s. De Euro-5 en Euro-6 grenswaarden zijn hiervoor hetzelfde. Onder auto’s met een compressie-ontsteking vallen dieselauto’s. Voor deze auto’s zijn de Euro-6 grenswaarden strenger dan de Euro-5 grenswaarden op het punt van de emissies van NOx (van 180 naar 80 mg/km) en van de gecombineerde massa van totale koolwaterstoffen en stikstofoxiden (van 230 naar 170 mg/km).

Euro-6 grenswaarden voor categorie M Elektrische ontstekingCompressie-ontsteking
CO1 000500
Totale koolwaterstoffen (THC) 100
niet-methaan koolwaterstoffen (NMHC) 68
NOx80 80
Gecombineerde massa totale koolwaterstoffen en stikstofoxiden (THC + NOx) 170
PM55

Over de zuinigheid en productievervuiling van Euro-6 dieselauto’s ten opzichte van benzineauto’s en hybrideauto’s valt onvoldoende te zeggen. Een dieselauto is (naar de stand van de huidige techniek) gemiddeld zuiniger dan een benzineauto. Ook een hybride auto is gemiddeld zuiniger dan een benzineauto. De Euro-6 dieselauto’s die inmiddels op de markt zijn, zijn de grotere modellen. De verwachting is dat de uitstoot van Euro-6 dieselpersonenauto’s vanwege de aard van de voor de Euro-6 benodigde techniek in de praktijk weinig verschilt van de emissie van de huidige benzineauto’s onder typegoedkeuringsomstandigheden. Daardoor zal de luchtverontreiniging van Euro-6 dieselauto’s grosso modo vergelijkbaar zijn met die van de huidige benzineauto’s. Over de praktijkuitstoot van Euro-6 dieselauto’s zullen TNO-deskundigen nog nader, ruimschoots voor 1 januari 2011, rapporteren.

Voor dieselauto’s geldt een dieseltoeslag in de BPM. Tijdens de ombouw van de BPM loopt deze dieseltoeslag op naar € 2400 in 2013 en wordt de benzinekorting verlaagd tot nihil. Daarbij zij bedacht dat dieselauto’s in het algemeen meer profiteren van de ombouw van de BPM omdat de catalogusprijs hoger is voor dieselauto’s dan voor benzineauto’s. Naar de huidige inzichten zal de dieseltoeslag vanaf 2014 ongewijzigd blijven of dalen vanwege de afbouw van de BPM. Dieselauto’s worden thans hoger belast in de BPM en de MRB om het verschil tussen de diesel- en benzineaccijns te compenseren en omdat ze minder schoon zijn dan benzineauto’s. Euro-6 dieselauto’s zullen zoals gezegd bij benadering vergelijkbaar zijn met de huidige benzineauto’s waar het gaat om de luchtverontreiniging. Dat is reden voor het kabinet de hoogte van de BPM, waaronder de dieseltoeslag, en de MRB voor deze dieselauto’s nader te bezien waarbij ook het accijnsverschil wordt betrokken. Deze verkenning zal komend jaar plaatsvinden. Daarbij zal ook worden gekeken naar auto’s die op andere brandstoffen dan benzine en diesel rijden zoals bijvoorbeeld op aardgas.

Technische correctie voor aardgasauto’s De heer Omtzigt en mevrouw Sap hebben enkele vragen over de technische correctie in de BPM voor aardgasauto’s. De reden voor het onderbrengen van de aardgasauto in de dieselschijven, dit in reactie op de vraag van mevrouw Sap, is dat het kabinet de huidige fiscale begunstiging van aardgasauto’s wil continueren maar niet nóg verder wil vergroten. Het huidige fiscale instrumentarium stimuleert de keuze voor een aardgasauto reeds fors, mede om de meerkosten van een affabriek-aardgasinstallatie (zo’n € 2 000 – € 3 000) te compenseren. Op aardgas drukt geen accijns maar een zeer laag tarief in de energiebelasting (€ 0,03 per m3). De lagere belasting op brandstof wordt voor aardgasauto’s niet gecorrigeerd met een brandstoftoeslag in de BPM en de MRB (in tegenstelling tot bij dieselauto’s). De meerkosten van de aardgasinstallatie leiden momenteel nog tot een hogere BPM (40% van de netto-catalogusprijs) maar met de ombouw van de BPM naar CO2-uitstoot valt deze hogere BPM weg. Wanneer aardgasauto’s bij de BPM-ombouw onder de CO2-schijven voor benzineauto’s zouden vallen, wordt het BPM-voordeel voor de aardgasauto fors groter. In een aantal gevallen zal het aardgasmodel ondanks de meerkosten van een aardgasinstallatie in de showroom goedkoper worden dan het vergelijkbare benzinemodel. Dit gecombineerd met het forse voordeel in de heffing op de brandstof leidt volgens het kabinet tot een onevenredige begunstiging van aardgasauto’s. Daarbij speelt tevens mee dat aardgasauto’s ook op gewone benzine kunnen rijden dus het rijden op het zuinige aardgas is niet gegarandeerd. De opname van aardgasauto’s in de benzineschijven acht het kabinet om deze redenen niet wenselijk.

De heer Omtzigt vraagt om een nadere onderbouwing van de stelling dat het handhaven van aardgasauto’s in de benzineschijven leidt tot marktverstoring. Hoewel het aantal aardgasauto’s dat nu wordt verkocht nog zeer beperkt is, zou de vergroting van de fiscale begunstiging kunnen leiden tot een substantiële toename in het aantal verkochte aardgasauto’s. Een dergelijke plotselinge verschuiving in de aankoopkeuze van consumenten kan marktverstorend werken. Daarnaast vraagt de heer Omtzigt naar de vergelijking van de BPM-behandeling tussen aardgasauto’s en hybride en elektrische auto’s. Ook deze auto’s halen immers een (veel) lagere CO2-uitstoot dan het vergelijkbare reguliere benzinemodel en hebben daardoor met de indeling in de benzineschijven een voordeel in de BPM. Bij het beoordelen van de fiscale behandeling van verschillende brandstoftypen moet niet alleen gekeken worden naar de BPM maar tevens naar de MRB en de heffing op de brandstof. Bij deze laatste heffing zit een groot verschil tussen de hybride auto en de aardgasauto. De hybride auto rijdt op benzine waarop het hoogste accijnstarief van toepassing is, € 0,70 per liter oftewel een factor 23 hoger dan de energiebelasting op aardgas. Derhalve is met de opname van de hybride auto in de benzineschijven volgens het kabinet geen sprake van onevenredige fiscale begunstiging. Bij de vergelijking tussen de elektrische auto en de aardgasauto moet allereerst worden opgemerkt dat de milieuprestaties van de elektrische auto fors beter zijn dan die van de aardgasauto. Waar de aardgasauto een CO2-uitstoot heeft die vergelijkbaar is met die van een dieselauto en een luchtvervuilende uitstoot vergelijkbaar met een benzineauto kent de volledig elektrische auto in het geheel geen uitstoot van CO2 of luchtvervuilende stoffen bij het rijden. Hierdoor valt de elektrische auto in de categorie zeer zuinige auto’s en is dus vrijgesteld van BPM en MRB. Ook de aardgasauto kan onder die vrijstelling vallen, mits de CO2-uitstoot lager is dan 95 gram/km. Overigens is ook het ontwikkelingsstadium waarin de elektrische auto zich bevindt een geheel andere dan het stadium bij de aardgasauto. Waar het bij de aardgasauto een uitontwikkelde technologie betreft, staat de voor het milieu veelbelovende elektrische auto nog in de kinderschoenen.

Uitwerking afbouw BPM richting kilometerprijs

De heer Tang heeft gevraagd of ik de prijsontwikkeling van auto’s als gevolg van de BPM-afbouw wil monitoren en de Kamer daar jaarlijks over wil informeren. Vanzelfsprekend ben ik bereid om binnen het mogelijke te rapporteren over de prijsontwikkeling als gevolg van de afbouw van de BPM. Een dergelijke monitoring is echter niet eenvoudig. Kleine wijzigingen in de uitvoering kunnen de prijs zodanig beïnvloeden dat de afbouw van de BPM niet meer als afzonderlijk prijselement kan worden geïsoleerd. In dit kader is ook van belang dat auto’s steeds zuiniger worden. Dit heeft ook een effect op de kale prijs dat uiteraard tot uitdrukking komt in de consumentenprijs. Ook is van belang dat de afbouw in de eerste vijf jaren slechts 5% per jaar bedraagt. Zoals ook al aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag is het prijseffect van een dergelijke afbouw beperkt, namelijk minder dan 2%. Rekening houdend met de jaarlijkse inflatie zal het effect op de consumentenprijs dan ook zeer beperkt zijn. Pas in 2013, als de eerste stap van 12,5% afbouw wordt gezet, zou een wezenlijk effect op de consumentenprijs zichtbaar moeten zijn. Tot slot is niet alleen de afbouw van de BPM verantwoordelijk voor een wijziging van de consumentenprijs. Ook de ombouw van de BPM heeft effecten op de prijsontwikkeling. Alles overziend stel ik voor om in 2013, een jaar waarin de eerste forse (en hopelijk zichtbare) stap is gepland in de afbouw van de BPM en waarin de ombouw van de BPM naar een CO2-heffing is voltooid, de balans op te maken van de effecten van de verschillende maatregelen op de consumentenprijs van de personenauto. Dat zeg ik in antwoord op de heer Tang graag toe.

De heer Tang vraagt in hoeverre een uitstel van de kilometerprijs aanleiding geeft tot een uitstel van de afbouw van de BPM. Indien de invoering van de kilometerprijs vertraging zou oplopen, is er aanleiding om het tempo van de afbouw enigszins te vertragen. De afbouw van de BPM dient zoveel mogelijk met kleine stappen plaats te vinden om verstoringen in de markt, met name voor de tweedehandsmarkt, te voorkomen. Eerder is in overleg met de autobranche vastgesteld dat stappen van ten hoogste 12,5% afbouw aanvaardbaar zijn. Een vertraging van de invoering van de kilometerprijs biedt de mogelijkheid om de stappen van de afbouw kleiner dan 12,5% te maken. Uitgangspunt daarbij is dat in het jaar dat de laatste auto overgaat naar het regime van de kilometerprijs, 75% van de BPM zal zijn afgebouwd. De laatste 25% zal in de twee daaropvolgende jaren in stappen van 12,5% worden afgebouwd. De afbouw tot 75% zal bij een eventuele vertraging van de kilometerprijs in kleinere stappen verlopen dan in eerste instantie voorzien.

Mevrouw Sap vraagt in hoeverre het noodzakelijk is de BPM af te bouwen zolang de kilometerprijs ontbreekt. Uitgangspunt van de kilometerbeprijzing is het betalen naar het gebruik en niet naar het bezit van het voertuig. Om die reden worden de vaste lasten, waaronder de BPM, afgebouwd tot uiteindelijk nul. De BPM kan niet in een keer worden afgeschaft. Dat zou te grote gevolgen hebben voor in het bijzonder de tweedehandsmarkt. Daarom dient de afschaffing gefaseerd plaats te vinden in stappen die de gevolgen voor de automarkt zoveel mogelijk beperken en moet daarmee worden begonnen voordat de kilometerprijs volledig is geïmplementeerd. Stappen van maximaal 12,5% afbouw per jaar blijken haalbaar. Dat betekent dat voor de volledige afbouw tenminste 8 jaar benodigd is. Er zijn al twee stappen gezet van telkens 5%. In de jaren 2010, 2011 en 2012 zal eveneens telkens 5% worden afgebouwd. Vanaf 2013 zal in zes jaar telkens 12,5% worden afgebouwd. Dit schema wordt toegepast voor zover de introductie van de kilometerprijs plaatsvindt overeenkomstig het oorspronkelijk daarvoor vastgestelde schema waarin in 2016 de laatste personenauto overgaat naar het regime van de kilometerprijs. De totale afbouw neemt dan 11 jaar in beslag. Deze periode wordt eventueel verlengd als de introductie van de kilometerprijs vertraging oploopt.

De heer Van Dijck merkt op dat het beleid waarin de BPM in de aanloop naar de kilometerprijs wordt afgebouwd mensen stimuleert tot doorrijden in een oude, onzuinige auto. Daarnaast meent hij dat de maatregelen het doel voorbij schieten door de vele wijzigingen. Ik deel zijn mening niet. Sinds het aantreden van dit kabinet zijn fiscale maatregelen ingevoerd die zijn gericht op het stimuleren van de aanschaf en het gebruik van schone en zuinige auto’s, met name zeer zuinige personenauto’s. Sinds 1 januari 2009 geldt een vrijstelling in de BPM voor zeer zuinige auto’s. Ook geldt een verlaagd tarief in de MRB voor zeer zuinige auto’s dat vanaf 1 januari a.s. zelfs nihil bedraagt. Voorts kan worden gewezen op de verlaagde bijtelling en de investeringsregelingen voor zeer zuinige auto’s. Deze maatregelen dragen er naar mijn mening niet toe bij dat de aankoop van zuinige auto’s zou worden uitgesteld. Integendeel: dit beleid stimuleert juist de vroegtijdige aanschaf van (zeer) zuinige auto’s. Door de afbouw van de BPM en de daarmee verbonden verhoging van de motorrijtuigenbelasting stimuleert dit ook eerder een nieuwe aanschaf van een auto, zeker van een zeer zuinige auto die is vrijgesteld van MRB. Wat de vraag van de heer Van Dijck betreft naar de stand van zaken bij de sloopregeling kan worden opgemerkt dat de teller van de voor de sloop aangeboden auto’s inmiddels op 44 000 staat (bron: weekrapportage 44 ARN).

De heer Remkes signaleert wat betreft het voorziene schema voor de afbouw van de BPM verschillen tussen het Belastingplan 2009 en het Belastingplan 2010. In het Belastingpan 2009 is – in navolging op eerdere besluitvorming – aangegeven dat de BPM in 2018 volledig zal zijn afgebouwd. Deze planning was in lijn met het toen voorziene introductieschema van de kilometerprijs, namelijk start van de overgang van personenauto’s naar kilometerprijs in 2012 en volledige realisatie kilometerprijs in 2016. Inmiddels is duidelijk dat dit schema wellicht niet gerealiseerd kan worden en de volledige realisatie van de kilometerprijs wellicht één of twee jaar vertraging oploopt. Als gevolg daarvan is bij verschillende gelegenheden, zowel door de minister van Verkeer en Waterstaat als door mij zelf, bijvoorbeeld in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2010, aangegeven dat een vertraging van de kilometerprijs aanleiding zal geven tot aanpassing van het schema van de afbouw van de BPM. Daarbij is ook telkens gemeld dat de volledige afbouw niet ter discussie staat, alleen de stappen naar de volledige afbouw zullen worden aangepast aan het eventueel gewijzigde introductieschema van de kilometerprijs.

De heer Remkes vraagt mij om in voorlichtingstechnische zin precies uit te leggen waaruit de verhoging van de motorrijtuigenbelasting voortvloeit. Aan dit verzoek zal ik gevolg geven om meer duidelijkheid aan de belastingbetaler te geven. Daarbij denk ik aan een verhelderende passage in de brochure over de motorrijtuigenbelasting of een bijsluiter bij het betaalverzoek voor jaar- en kwartaalbetalers.

Aanpassing afvalstoffenbelasting Voor de heer Bashir is het onduidelijk of er daadwerkelijk sprake is van inkomstenderving door de fiscale faciliteit voor het afgraven van oude stortplaatsen, aangezien het saneren van vuilnisstortplaatsen in het verleden nauwelijks van de grond kwam. Voorts vraagt hij hoeveel de grondprijs moet stijgen om het afgraven van oude stortplaatsen te stimuleren en of er door de verhoging van de tarieven van de afvalstoffenbelasting gedragseffecten zijn te verwachten die leiden tot meer ontduiking. De herstort van afvalstoffen die afkomstig zijn van de afgraving van een oude stortplaats gaat in de nieuwe situatie tegen een fors lager tarief plaatsvinden. Dit betekent een derving ten opzichte van de situatie zonder fiscale faciliteit. Ten behoeve van de berekening van de inkomstenderving is het niet voldoende om alleen te kijken naar wat er in het verleden is afgegraven. Er wordt dan voorbij gegaan aan de conclusie in de rapportage over het project «Advies Nazorg Voormalige Stortplaatsen» (NAVOS; april 2005) dat er al concrete plannen zijn voor oude stortplaatsen in hoog-dynamische en dynamische gebieden die de komende jaren tot uitvoering zullen komen. Bij deze conclusie is immers uitgegaan van de situatie zonder fiscale faciliteit. In welke mate de grondprijs moet stijgen om het afgraven van oude stortplaatsen te stimuleren zal per stortplaats verschillen. Meerdere factoren spelen namelijk een rol, zoals de ligging van de oude stortplaats, de uiteindelijke bestemming van de locatie en de totale kosten die samenhangen met het afgraven en herinrichten van de oude stortplaats. In ieder geval kan worden opgemerkt dat door de fiscale faciliteit een kostendaling zal optreden met betrekking tot de verschuldigde afvalstoffenbelasting. Dit wordt toegelicht aan de hand van een rekenvoorbeeld. De gemiddelde diepte van een oude stortplaats is 4 meter. Uitgaande van een volumieke massa van 1000 kg/m3, is per m2 grondoppervlak op basis van het huidige reguliere tarief € 358,84 afvalstoffenbelasting verschuldigd bij herstort. Indien gebruik kan worden gemaakt van de fiscale faciliteit is per m2 grondoppervlak € 83,28 afvalstoffenbelasting verschuldigd bij herstort. De maximale kostendaling bedraagt € 275,56 per m2. Deze kostendaling ligt uiteraard lager, indien een deel van de afgegraven afvalstoffen op grond van het huidige fiscale regime reeds onder het lage tarief zou vallen. Gelet op de grondprijzen in Nederland, is de verwachting dat deze fiscale faciliteit een stimulerend effect zal hebben op het afgraven van oude stortplaatsen. De verhoging van de tarieven in de afvalstoffenbelasting zal naar verwachting niet leiden tot ontduiking. De verhoging van de tarieven op het storten van afvalstoffen kan wel leiden tot het stimuleren van het verbranden van afvalstoffen, hergebruik of zelfs preventie.

De heer Cramer vraagt waarom niet tijdelijk een nihiltarief wordt ingevoerd. De herontwikkeling van oude stortplaatsen door afgraving komt op dit moment niet goed van de grond. Dit komt door de hoge kosten, die mede worden veroorzaakt door de gedeeltelijke toepasselijkheid van het reguliere tarief van de afvalstoffenbelasting. Het fiscale regime wordt in voorliggend voorstel reeds verbeterd door een fiscale faciliteit te introduceren in de vorm van een laag tarief voor afvalstoffen die afkomstig zijn van de sanering van oude stortplaatsen, conform de aanbeveling van de werkgroep afvalstoffenbelasting.1 Het invoeren van een nihiltarief ligt echter niet voor de hand. Het storten van afvalstoffen wordt gezien als de minst wenselijke vorm van afvalverwijdering, het invoeren van een nihiltarief zou daarom een verkeerd signaal afgeven. Daarnaast kan een nihiltarief een negatieve prikkel vormen voor het scheiden van afvalstoffen. Dit acht het kabinet niet wenselijk.

Mevrouw Sap vraagt om een reactie op de vraag of een afvalverbrandingsbelasting van bijvoorbeeld € 25 per ton niet een effectievere aanpak zal zijn voor problemen op de afvalmarkt, zoals de overcapaciteit bij afvalverbrandingsinstallaties en een kostenvoordeel voor verbranden ten opzichte van storten. De differentiatie in de afvalstoffenbelasting tussen het tarief voor storten en het nihiltarief voor verbranden, wordt verklaard doordat het storten van afvalstoffen wordt gezien als minst wenselijke vorm van afvalverwijdering. Dit blijkt ook uit artikel 10.4 van de Wet milieubeheer, waarin de voorkeursvolgorde is opgenomen ten aanzien van afvalbeheer. Verbranden heeft de voorkeur boven storten. Vanuit het oogpunt dat het storten van brandbare afvalstoffen financieel niet aantrekkelijker zou moeten zijn dan het verbranden van die afvalstoffen, is het tarief van de afvalstoffenbelasting voor het storten van brandbare afvalstoffen in de periode 1998–2003 geleidelijk opgetrokken tot het niveau van de gemiddelde prijs van het verbranden van afvalstoffen. Sinds eind 2008 komt steeds minder brandbaar afval terecht op de stortplaats, juist door de toename van de capaciteit om afval te verbranden. Het kabinet acht een verhoging van het nihiltarief voor het verbranden om deze redenen niet gewenst.

De heer Omtzigt vraagt hoe we ervoor kunnen zorgen dat oude stortplaatsen opgeruimd worden. Tevens vraagt hij of ik concrete projecten ken waar de faciliteit toegepast gaat worden. Om afgraving van oude stortplaatsen te stimuleren wordt een fiscale faciliteit geïntroduceerd in de afvalstoffenbelasting: het op vergunning toepassen van het lage tarief in de afvalstoffenbelasting op afvalstoffen die afkomstig zijn van een oude stortplaats. Op dit moment is niet bekend welke van de 4000 oude stortplaatsen hiertoe een verzoek om een vergunning zullen indienen.

De heer Remkes vraagt naar de effectiviteit van de maatregel, gelet op de vraagtekens die vanuit de praktijk worden gezet bij de effectiviteit. Om de afgraving van oude stortplaatsen te stimuleren is de aanbeveling van de werkgroep afvalstoffenbelasting overgenomen om een fiscale faciliteit te introduceren in de vorm van een laag tarief voor alle afvalstoffen die afkomstig zijn van de sanering van oude stortplaatsen.1 Deze werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Vereniging Afvalbedrijven (VA), het Interprovinciaal Overleg (IPO), SenterNovem en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De kritiek van VA, IPO en VNG is gericht op de verhoging van de tarieven van de afvalstoffenbelasting, waarbij zij aanvoeren dat het effect van de fiscale faciliteit deels of volledig teniet zou worden gedaan. Hierbij wordt voorbij gegaan aan het feit dat de herontwikkeling van oude stortplaatsen door afgraving door de hoge kosten momenteel niet goed van de grond komt. Dit wordt aangepakt door in afwijking van het reguliere tarief het lage tarief van toepassing te verklaren voor afvalstoffen die afkomstig zijn van de afgraving van een oude stortplaats. Het lage tarief is slechts een vijfde deel van het regulier tarief, waardoor de faciliteit voldoende effectief zal zijn om de afgraving van oude stortplaatsen te stimuleren. Door tegelijkertijd het reguliere tarief en het lage tarief van de afvalstoffenbelasting te verhogen is tevens sprake van een verdere vergroening van deze belasting. Het ongedaan maken van deze verhoging zou leiden tot ontgroening.

Overige onderwerpen vergroening en mobiliteit De heer Tang heeft gevraagd naar het aantal onderzoeken dat DHV voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat uitvoert. Daarbij verwees hij naar het spoeddebat van 10 juni 2009, waarin deze vraag aan minister Eurlings was gesteld. Ik heb niet de beschikking over de voor de beantwoording van deze vraag benodigde gegevens. De minister van Verkeer en Waterstaat zal op korte termijn de Kamer schriftelijk informeren.

De heer Tang wijst op de mogelijkheid van bedrijven om de elektrische scooter fiscaal gunstig aan hun werknemer te verstrekken. Hij vraagt of de overheid ook een directe stimulans verleent. Een dergelijke directe stimulans aan de gebruiker/werknemer/consument is fiscaal niet voorzien. Wel geldt uiteraard ook voor de elektrische scooter de vergoeding van de reiskosten van 19 cent per kilometer. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat het vergoeden van een elektrische scooter fiscaal begunstigd kan worden onder de werkkostenregeling zoals die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet 2010. Dit is een verruiming ten opzichte van de huidige situatie waarin een werkgever geen mogelijkheden heeft om een elektrische scooter fiscaal gunstig aan zijn werknemer te vergoeden.

De heer Tang, mevrouw Sap en de heer Cramer vragen of in het kader van vergroening de reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer kan worden gedifferentieerd aan de hand van de CO2-uitstoot. De heer Cramer spreekt in dat verband van groene kilometers. Bezien vanuit het speerpunt vergroening is dit natuurlijk een sympathieke gedachte. Ik maak daar graag een paar opmerkingen over. Allereerst merk ik op dat de onbelaste kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer geldt ongeacht de wijze van vervoer. De onbelaste vergoeding geldt voor kilometers die zijn afgelegd met een privéauto, maar ook voor kilometers die zijn afgelegd met bijvoorbeeld een fiets of openbaar vervoer of zelfs te voet. Hoewel de hoogte van de werkelijke reiskosten afhankelijk is van de wijze van vervoer, is in het kader van vereenvoudiging van regelgeving gekozen voor een uniforme onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer. Omdat het aandeel van de zakelijke autokilometers die met een privéauto gereden worden erg groot is, is reeds in het verleden bezien of de onbelaste kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer gedifferentieerd zou kunnen worden naar zuinigheid van de auto. Het is in theorie mogelijk om verschillende onbelaste kilometervergoedingen te introduceren voor de verschillende vormen van vervoer en/of te differentiëren naar CO2-uitstoot. Een differentiatie van de onbelaste reiskostenvergoeding zal evenwel leiden tot grote administratieve lasten voor werkgevers. Bovendien zal het leiden tot handhavingsproblemen. Een werkgever zal dan namelijk moeten administreren en controleren met welk vervoermiddel (inclusief de CO2-uitstoot van het betreffende vervoermiddel) een werknemer op een bepaald moment heeft gereisd. Het is echter praktisch onmogelijk voor een werkgever om na te gaan met welk vervoermiddel iedere werknemer op bepaalde momenten heeft gereisd. Bovendien, zelfs als de werkgever een en ander kan administreren, dan is het vervolgens voor de Belastingdienst onmogelijk om controle op deze administratie uit te oefenen. Zoals gezegd, vanuit oogpunt van vergroening zou differentiatie van de onbelaste kilometervergoeding zeker een sympathieke maatregel zijn, maar helaas is een dergelijke maatregel niet haalbaar vanwege de forse administratieve lasten en handhavingsproblemen. Bovendien is het de vraag of een differentiatie van de reiskostenvergoeding met het oog op het maken van meer «groenere» kilometers nog veel kan toevoegen aan de maatregelen die reeds zijn genomen op dit vlak, denk hierbij bijvoorbeeld aan maatregelen in de BPM en de MRB.

De heer Tang vraagt naar de mate waarin de mobiliteitskaart wordt gebruikt en of kan worden aangegeven of alle leaserijders bij de overheid hiervan gebruik maken. Voor zover mij bekend zijn op dit moment ongeveer 130 000 mobiliteitskaarten door de verschillende aanbieders verstrekt. Mij is ook gemeld dat dit aantal zal toenemen want er is duidelijk sprake van een groeiende vraag naar deze kaart. Ik moet het antwoord schuldig blijven op de vraag of alle leaserijders bij de overheid gebruik maken van een dergelijke kaart. Dat kon op deze korte termijn niet worden uitgezocht. Ik ben bereid uit te zoeken of en in welke mate de overheid gebruik maakt van de mobiliteitskaart. Hiervoor is echter meer tijd nodig.

De heren Van der Vlies en Remkes merken op dat de bijtelling plaatsvindt over het gehele jaar. Zij vragen waarom het niet mogelijk is om gedurende het jaar een wijziging door te voeren wat betreft het al dan niet privé gebruiken van een auto van de zaak. Het gevraagde zou in de eerste plaats leiden tot een stijging van de administratieve lasten. Anders dan nu het geval is, zullen inhoudingsplichtigen immers een extra handeling moeten verrichten. Bovendien zal een mogelijkheid om van werk naar privé te wisselen aanleiding kunnen geven tot calculerend gedrag bij de werknemer. De situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen dat iemand dan slechts 1 maand privé rijdt, maar in die ene maand net zo veel kilometers maakt als een ander over een geheel jaar. Zijn bijtelling zou dan slechts 1/12 van de gewone bijtelling zijn. Dit is een ongewenst effect dat dus tot onbillijkheid zou kunnen leiden. Onder de huidige wetgeving treedt dit effect niet op. Bepaald is namelijk dat het privévoordeel in aanmerking wordt genomen wanneer iemand meer dan 500 kilometer op jaarbasis privé rijdt met de auto van de zaak. Hoe het privégebruik over het jaar verspreid is en of er mogelijk in het jaar van auto is gewisseld dan wel of iemand in de loop van het jaar besluit om de auto ook privé te gebruiken, doet bij deze forfaitaire benadering niet ter zake. Er kan dus ook bijtelling plaatsvinden over maanden waarin geen privégebruik heeft plaatsgevonden. Op deze wijze wordt iemand die elke maand 100 kilometer privé rijdt met de auto van de zaak op dezelfde wijze behandeld als degene die de auto van de zaak alleen in de zomermaanden gebruikt om er mee op vakantie gaan en in die zomermaanden 1200 kilometer rijdt. Ook zonder de mogelijkheid om gedurende het jaar te wisselen van werk naar privé is het binnen de sfeer van de bijtelling overigens mogelijk het milieu te ontzien door een milieuvriendelijke auto als leaseauto te nemen. Daarvoor heb ik juist de lagere bijtelling geïntroduceerd.

Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid

Kleine banen

Mevrouw Sap en de heren Tang en Bashir hebben vragen gesteld met betrekking tot de situatie voor het jaar 2011 en het voor dat jaar aangekondigde onderzoek naar de uitsluiting van de werknemersverzekeringen van kleine banen en de daarmee samenhangende administratieve lastenverlichting. Zoals ik reeds eerder al heb benadrukt, bevat het Belastingplan 2010 alleen het voorstel van een premievrijstelling voor de werknemersverzekeringen en nadrukkelijk geen voorstel tot aanpassing van de verzekeringsplicht. De verzekeringsrechten van de jongere in een kleine baan worden derhalve niet aangetast. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt op dit moment of zo’n aanpassing van de verzekeringsplicht mogelijk en gewenst is. Indien dit gewenst is, zal hij op zijn vroegst in 2010 daarvoor een voorstel doen. Op dat moment kunnen de mogelijke gevolgen van zo’n voorstel worden bediscussieerd. Overigens staat dit onderzoek geheel los van de hier voorgestelde maatregel nu het schrappen van de premieplicht in dit voorstel structureel is gedekt en de verzekeringsrechten niet worden aangetast.

Met de nu opgenomen maatregelen voor het jaar 2010 inzake de premievrijstelling voor de werknemersverzekeringen en het op nul stellen van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt geen administratieve lastenverlichting bereikt. Met het voor 1 januari 2011 opgenomen op nul stellen van de loonbelasting wordt wel administratieve lastenverlichting bereikt. Dit was ook uitdrukkelijk aangekondigd in het aanvullend beleidsakkoord bij «Samen werken, samen leven». De werknemers met een of meerdere kleine banen hoeven namelijk in veel gevallen (uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de werknemer) geen T-biljet meer in te vullen om de (vaak te veel ingehouden) loonbelasting terug te vragen. Daarmee wordt een einde gemaakt aan een inhouding van loonbelasting die in veel gevallen niet nodig blijkt te zijn en die leidt tot een groot aantal T-biljetten. Het totaal aantal T-biljetten bedraagt jaarlijks circa 400 000. Daarvan zal een substantieel deel komen te vervallen. Ook hoeft de Belastingdienst die aangiften niet meer te beoordelen.

De heer Cramer vraagt een reactie op zijn voorstel om een keuzeregime in te voeren, waarbij werkgever en jongere zelf kiezen om de kleinebanenmaatregel toe te passen en waarbij de jongere dus zelf moet instemmen. Het kabinet vindt de gedachte van de vragensteller zeker een interessante. Wel moet bedacht worden dat aan het voorstel zoals dat in het Belastingplan 2010 is opgenomen, geen nadelen voor de werknemer zijn verbonden. De maatregel verlaagt slechts de lasten van de werkgever. De werknemer die desondanks «nee» zegt tegen het toepassen van de kleinebanenmaatregel, wordt duurder en daardoor onaantrekkelijker voor de werkgever. In deze tijden van oplopende werkloosheid zullen naar verwachting altijd wel enkele jongeren bereid zijn voor een dergelijke werkgever te werken. Om die reden heeft het kabinet er dan toch een voorkeur voor om de regeling algemeen geldend te houden. Overigens komt een algemeen geldende regel ook de uitvoering ten goede.

Meerdere leden hebben gevraagd naar het opknippen van voltijdbanen in meerdere kleine banen om onder de kleinebanenmaatregel te vallen. Ook in de nota naar aanleiding van het verslag is deze vraag aan de orde geweest. Daar wil ik graag het volgende over zeggen. Het kabinet is er van overtuigd dat het opknippen en ook het verdringen van oudere werknemers in de praktijk mee zal vallen en wel om een aantal redenen. Voor kleine banen geldt dat vaak de Awf-premies niet verschuldigd zijn vanwege de franchise en dat alleen voor WIA daadwerkelijk hoeft te worden betaald. Ik verwacht dat dat geringe voordeel onvoldoende aanleiding is om een baan te gaan opknippen of om oudere werknemer te laten gaan in ruil voor jongere werknemers. Daarbij komt dat de premievrijstelling is vormgegeven als een tijdelijke crisismaatregel en dus op termijn, als de crisis daartoe aanleiding geeft, zou kunnen worden ingetrokken. Voorts is het zo dat alle werkzaamheden een inwerkperiode vergen voor het verwerven van bepaalde vaardigheden of competenties. Het is voor werkgevers goedkoper om één werknemer in te werken dan drie of vier. Bovendien is het voor werknemers met een voltijd of grote deeltijdbaan eenvoudiger om die competenties te verwerven en bij te houden. Daarbij komt dat aan iedere dienstbetrekking – ongeacht de omvang – dezelfde administratieve lasten kleven. De administratieve lasten voor drie kleine banen zijn drie maal zo hoog als voor een grote baan. Ook is het zo dat een arbeidsorganisatie met veel kleine deeltijders meer aan organisatie en planning kost dan een met (vooral) grote banen. Dus uiteindelijk is het veel gedoe.

Verder merk ik op dat werkgevers ook niet zo maar de ervaring van een oudere werknemer zullen opgeven. Dat jongere werknemers goedkoper zijn dan oudere is nu immers ook al het geval. De voordelen van de kleinebanenmaatregel zien niet alleen op eenvoud. De maatregel betekent namelijk dat jongeren een kans krijgen op de arbeidsmarkt en dus ook meer kans hebben op een voltijdbaan. De heer Omtzigt vraagt in dit verband of er dan meer werkloze jongeren worden ingehuurd of meer studenten. Daar is moeilijk iets over te zeggen. Dat is afhankelijk van meerdere factoren. Beide groepen zullen door de kleinebanenmaatregel profiteren van meer kansen op de arbeidsmarkt. Het is van belang dat jongeren bij een bedrijf binnenkomen en daarna ook meer kans maken op een (grotere) vaste functie.

De heer Tang vraagt of jongeren geld zullen reserveren voor een eventuele latere aanslag inkomstenbelasting. Ik begrijp de zorg en ik hoop hem gerust te kunnen stellen. Het loon uit een kleine baan wordt ook in de situatie met ingang van 2011 in de heffing van inkomstenbelasting betrokken als, zoals in het Belastingplan 2010 voorgesteld, geen loonbelasting meer wordt ingehouden op het loon uit een kleine baan. Dat geldt dus ook in het geval iemand meerdere kleine banen heeft. In de meeste gevallen leidt dat echter niet tot een aanslag inkomstenbelasting vanwege de combinatie van een laag loon en meerdere heffingskortingen. Veel van deze werknemers met een of meerdere kleine banen krijgen in de huidige situatie juist vaak de volledige, ingehouden loonbelasting terug. Of moet worden bijbetaald is afhankelijk van de hoogte van het loon van de dienstbetrekkingen en de persoonlijke omstandigheden van de jonge werknemer. De kans op bijbetalen is groter naarmate het loon hoger is en het aantal banen stijgt. Het is dan mogelijk dat die jongere inkomstenbelasting is verschuldigd in het geval het gezamenlijk inkomen uit alle banen zodanig hoog is dat de daarover verschuldigde belasting de op die jongere van toepassing zijnde heffingskortingen overstijgt. Uitgaande van de algemene heffingskorting en arbeidskorting, in totaal maximaal € 2161, zou de jongere bij een tarief van circa 33% en geen rekening houdend met mogelijke aftrekposten, circa € 6500 mogen verdienen, alvorens hij zou moeten bijbetalen. Dat betekent dat tot een loon per maand van circa € 540 nog geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Voor een groot aantal werknemers met een of meerdere kleine banen zal dan ook geen aanslag inkomstenbelasting worden opgelegd. Als er al een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd dan gaat het alleen om het bedrag waarmee de verschuldigde belasting de heffingskortingen overschrijdt. De gevallen waarin substantiële bedragen moeten worden bijbetaald, zullen eerder uitzondering dan regel zijn. Daar komt bij dat indien een jongere ziet aankomen dat hij door meerdere kleine banen inkomstenbelasting verschuldigd zou kunnen zijn, hij daar rekening mee kan houden. Het gaat alleen om de gevallen die een substantieel bedrag moeten bijbetalen. In die gevallen moet het de werknemer wel duidelijk zijn dat hij nog een aanslag kan verwachten en dat hij daarvoor zou moeten reserveren. Het kabinet gaat ervan uit dat deze jongeren hiertoe in staat zijn. Aan de heer Tang kan ik nog bevestigen dat de vrijstelling van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in stand blijft. Deze maatregel draagt – net als de vrijstelling van de premies werknemersverzekeringen – bij aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid.

Mevrouw Sap heeft gevraagd of bij de kleinebanenmaatregel sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Mijns inziens is dat niet zo. De jeugdwerkloosheid loopt sterk op. In tijden van economische crisis zitten jongeren vaak in de hoek waar de klappen vallen. Vandaar dat deze maatregel aanhaakt bij jongeren tot 23 jaar. Juist in die groep loopt de werkloosheid sterk op. Om die reden is het gerechtvaardigd en naar de mening van het kabinet ook goed deze groep anders te behandelen dan groepen in vergelijkbare omstandigheden ouder dan 23 jaar.

De heer Van Dijck vraagt of jongeren met een kleine baan wel krijgen doorbetaald bij ziekte. Ik kan hem geruststellen. De verplichting tot doorbetaling van loon bij ziekte geldt onverkort. Voor jongere werknemers met een kleine baan verandert er ter zake van de loondoorbetalingsverplichting dan ook niets.

De heer Omtzigt vraagt naar de onderbouwing dat werknemers met een kleine baan geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet meer hoeven te betalen. De onderbouwing daarvan ligt in het positieve effect op de positie van jongeren op de arbeidsmarkt. Gezien de oplopende jeugdwerkloosheid acht het kabinet een dergelijke maatregel noodzakelijk om jeugdwerkloosheid zoveel als mogelijk binnen de perken te houden.

De heer Omtzigt vraagt hoe de kleinebanenmaatregel zich verhoudt tot het wetsvoorstel uniformering loonbegrip. Dat wetsvoorstel beoogt de loonbegrippen in loonbelasting en werknemersverzekeringen en de Zorgverzekeringswet zoveel als mogelijk te uniformeren. Er worden geen wijzigingen voorgesteld in de personenkringen voor de verschillende heffingen. Die blijven uiteenlopen, waardoor bij bepaalde personen een verschil in heffing kan ontstaan, ook al is het loonbegrip gelijk. De regeling voor jongeren met een kleine baan komt er met ingang van 1 januari 2011 op neer dat geen loonheffingen zijn verschuldigd. Hierdoor ontstaat geen discoördinatiepunt in het loonbegrip.

De heer Omtzigt vraagt om het idee van een premiekorting voor alle jongeren uit te werken. Een premiekortingsregeling houdt in dat de werkgever voor iedere jongere een vast bedrag mag inhouden op het totaal aan premies werknemersverzekeringen verschuldigde bedrag. De categorie jongeren tot 23 jaar wordt in dat geval toegevoegd aan de bestaande doelgroep voor premiekorting, te weten oudere werknemers en arbeidsgehandicapte werknemers.1 Het verschil tussen de maatregel voor jongeren en de bestaande premiekortingsregeling voor oudere werknemers is dat die laatste alleen van toepassing is als de oudere voorafgaand aan indiensttreding recht had op een uitkering. De premievrijstelling geldt voor alle jongeren met een kleine baan, ook als zij bij invoering van de maatregel al in dienst zijn. Een premiekortingsregeling die eveneens van toepassing is op reeds werkzame jongeren, kent een grote doelgroep, zeker als deze zou gelden voor alle jongeren, ongeacht de hoogte van hun loon. Op dit moment zijn ruim 800 000 jongeren tot 23 jaar werkzaam in dienstbetrekking. Uitgaande van het voor de premievrijstelling beschikbare budget, € 80 miljoen, zou de premiekorting per jongere per jaar circa € 100 bedragen. Indien het bedrag van de premiekorting voor oudere werknemers als uitgangspunt wordt genomen (€ 6500 per jaar), dan zou – zonder nadere voorwaarden – de premiekortingsregeling op jaarbasis ruim € 5 miljard kosten.

Een premiekorting (vast bedrag) kent enkele voordelen ten opzichte van premievrijstelling (percentage loonsom). Een vaste premiekorting bevordert met name arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Gelet op de leeftijd van de doelgroep is dit voordeel van beperkte betekenis. Aan de omzetting van de voorgestelde premievrijstellingsregeling in een premiekorting kleven naar het oordeel van de regering meer nadelen dan voordelen. Daar komt bij dat een premiekorting niet meer per 1 januari 2010 kan worden ingevoerd. Juist in 2010 wordt een forse toename van de jeugdwerkloosheid voorzien. De regering wil de lasten voor werkgevers voor jongeren daarom zo spoedig en zo effectief mogelijk verminderen.

Uitbreiding afdrachtvermindering onderwijs

De heer Cramer vraagt naar de mogelijkheid om de lijst met bedrijfssectoren te laten vervallen. Ook de heer Omtzigt heeft hiernaar gevraagd. De lijst met bedrijfssectoren is opgesteld om de afdrachtvermindering onderwijs voor duale leertrajecten gericht en efficiënt te kunnen openstellen voor die bedrijfssectoren die problemen hebben met het vinden van gekwalificeerd personeel. Deze lijst wordt overigens niet gebruikt bij de nu voorgestelde maatregel (overigens ook geen cumulatie tussen beide regelingen). De afschaffing van deze lijst zou leiden tot een budgettaire derving van € 5 miljoen. Hiervoor is geen dekking beschikbaar.

De heer Tang vraagt of het de bedoeling is dat werkgevers die de kleine banenregeling toepassen nog de afdrachtvermindering scholing claimen. Een werkgever die een werknemer met een kleine baan in dienst heeft, kan de afdrachtvermindering scholing claimen voor die werknemer, uiteraard indien die werkgever aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering scholing voldoet. De verrekening van loonbelasting vindt dan plaats met de ingehouden loonheffing van de overige werknemers die een «gewone» baan hebben.

De heer Tang vroeg of het kabinet afspraken heeft met werkgeversorganisaties over ontslag van jongeren vanaf 23 en om hoeveel jongeren het hier gaat. Het kabinet heeft geen afspraken gemaakt met werkgeversorganisatie over het ontslag van werknemers van 23 jaar en ouder. Het aantal jongeren met een kleine baan wordt geschat op een half miljoen, waarvan 140 000 jongeren in de leeftijdscategorie 20–23 jaar.

De heer Van Dijck vraagt waarom de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs is beperkt tot één jaar. De maatregel heeft het karakter van een crisismaatregel en beoogt werkgevers te stimuleren werknemers in 2010 te laten beginnen met een opleiding. Een betere opleiding vergroot de kansen van de werknemer op de arbeidsmarkt, in geval van werkloosheid. Verder is het zo dat de afdrachtvermindering werkgevers werknemers stimuleert om te beginnen met een opleiding. De drempel om een opleiding te starten wordt verlaagd. Eenmaal met de opleiding begonnen zullen de werknemers die opleiding naar verwachting willen afmaken, ook als de fiscale ondersteuning na 1 januari 2011 niet meer van toepassing is. Overigens is het ook zo dat het beschikbare budget voor de maatregel beperkt is. Ook om die reden heeft de maatregel een tijdelijk karakter. Op deze wijze worden de beperkte budgettaire middelen zo efficiënt mogelijk ingezet.

De heer Omtzigt heeft nog gevraagd naar het budgettaire beslag van de afdrachtvermindering onderwijs en of het effect van die afdrachtvermindering voldoende is. Het geschatte budgettaire beslag van deze maatregel bedraagt € 60 miljoen. Bij de berekening is expliciet rekening gehouden met het beoogde relatief brede bereik van de regeling. Een brede groep kan profiteren van de maatregel. Alle bedrijfssectoren kunnen de regeling toepassen.

Aanpassen samenloop levensloopverlof en doorwerkbonus

De heer Tang en mevrouw Sap hebben gevraagd of de doorwerkbonus nog wel effectief is in deze tijden van economische crisis. De doorwerkbonus is er op gericht oudere werknemers te stimuleren te gaan werken dan wel meer te gaan werken. Ouderen worden met de doorwerkbonus gemotiveerd om vanaf het jaar waarin zij 62 jaar worden door te blijven werken. In de leeftijdsgroep 62 jaar en ouder is namelijk sprake van een aanzienlijk arbeidspotentieel dat op dit moment nog onvoldoende wordt benut. De doorwerkbonus moet doorwerken ook tot na 65 jaar aantrekkelijker maken, zodat doorwerken weer de norm wordt en meer ouderen aan de slag zullen blijven. De participatiegraad van ouderen is zeer beperkt. Met de doorwerkbonus zal deze participatiegraad naar verwachting verder groeien. De doorwerkbonus grijpt dus precies aan waar die aan moet grijpen en richt zich op de juiste doelgroep. Ook in tijden van crisis wil dit kabinet mensen stimuleren te blijven werken om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zo veel als mogelijk te ondersteunen. Zoals ook bij de behandeling van het Belastingplan 2009 is aangegeven, resulteert op de lange termijn een stijging van het arbeidsaanbod in meer werk en meer welvaart. Daarnaast geldt dat als gevolg van de vergrijzing de beroepsbevolking in aantal zal dalen. Extra participatie is dan ook van groot belang. De doorwerkbonus is lager voor belastingplichtigen vanaf het jaar dat zij de 65 jarige leeftijd bereiken omdat die belastingplichtigen minder premies volksverzekeringen betalen en het effect van de heffingskorting navenant hoger is.

Koopkrachtpakket 2010 De heren Bashir en Van der Vlies hebben vragen gesteld over het verschil in de belastingdruk tussen kostwinnersgezinnen (alleenverdieners) en tweeverdienersgezinnen. De heer Bashir vraagt in vervolg op eerdere schriftelijke vragen naar de 80% hogere belastingdruk voor kostwinnersgezinnen ten opzichte van tweeverdienersgezinnen. De antwoorden op de drie inmiddels beantwoorde Kamervragen van de heer Van der Vlies en Bashir maken zichtbaar wat het verschil in belastingdruk is voor standaardhuishoudens. Dit verschil is dus exclusief bijtel- en aftrekposten en belastingheffing in box 2 en box 3. In onderstaande tabel zijn de te betalen belasting en belastingdruk van standaard kostwinners, alleenstaanden en tweeverdieners weergegeven. Van een belastingdruk van 80% is geen sprake.

Te betalen belasting en belastingdruk standaard kostwinners, alleenstaanden en tweeverdieners

 KostwinnerAlleenstaand Tweeverdiener
GezinsinkomenTe betalen belasting BelastingdrukTe betalen belasting Belastingdruk Te betalen belastingBelastingdruk
18 3091 4838,1%3 20517,5%1 0986,0%
20 0002 10710,5%3 82919,1%1 4477,2%
30 0006 41121,4%8 13327,1%3 49511,7%
40 00010 55126,4%12 27330,7%6 14815,4%
50 00014 63329,3%16 35532,7%10 25720,5%
60 00019 26232,1%20 98435,0%14 36723,9%
70 00024 24634,6%25 96837,1%18 54826,5%
80 00029 23036,5%30 95238,7%22 57328,2%
90 00034 21438,0%35 93639,9%26 68429,6%
100 00039 19839,2%40 92040,9%30 73730,7%
110 00044 18340,2%45 90541,7%34 98231,8%
120 00049 16741,0%50 88942,4%39 96733,3%
130 00054 15141,7%55 87343,0%44 95134,6%
140 00059 13542,2%60 85743,5%49 93535,7%
150 00064 11942,7%65 84143,9%54 91936,6%
160 00069 10443,2%70 82644,3%59 90337,4%
170 00074 08843,6%75 81044,6%64 88838,2%
180 00079 07243,9%80 79444,9%69 87238,8%
190 00084 05644,2%85 77845,1%74 85639,4%
200 00089 04044,5%90 76245,4%79 84039,9%

Het verschil in af te dragen belasting tussen kostwinners- en tweeverdienersgezinnen kan overigens veroorzaakt worden door de volgende onderdelen:

• het inkomen van het kostwinnersgezin kan voor een deel in een hogere schijf vallen dan bij tweeverdienersgezinnen;

• de gefaseerde versobering van de uitbetaalbaarheid van de algemene heffingskorting;

• tweeverdienersgezinnen hebben samen recht op twee maal de arbeidskorting, het kostwinnersgezin éénmaal;

• de minstverdienende partner van het tweeverdienersgezin kan recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

De maatregel om de uitbetaalbaarheid van de algemene heffingskorting gefaseerd en behoudens uitzonderingen af te schaffen, zoals overigens ook de SP in haar verkiezingsprogramma voorstelt, levert per definitie jaarlijks een hogere belastingdruk op voor kostwinnersgezinnen ten opzichte van tweeverdienersgezinnen.

De heer Van der Vlies haalt de recente studie Deeltijd (g)een probleem van het SCP aan. Uit deze studie constateert de heer Van der Vlies dat de effecten van beleidsinstrumenten zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) marginaal zijn en dus eigenlijk niet werken. Aangezien in het rapport in het geheel niet gesproken wordt over de effecten van beleidsinstrumenten neem ik aan dat deze stelling van de heer Van der Vlies zelf afkomstig is. De uitkomsten van het SCP-onderzoek tonen juist de wenselijkheid van de IACK aan, die is ingevoerd in 2009. Uit het SCP-onderzoek blijkt dat veel vrouwen met een deeltijdbaan daar (erg) tevreden mee zijn. Zij zien in deeltijdwerken dus geen probleem. De IACK kan dus juist een rol spelen om deze vrouwen financieel te stimuleren toch meer te gaan werken.

Maatregelen in en om het huis

Verlagen BTW-tarief voor schilderen en stukadoren

De heer Remkes vraagt waarom niet voor een veel fundamentelere aanpak is gekozen door alle renovatie van woningen onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. De heer Van Dijck vraagt naar de kosten van deze maatregel. Een dergelijke aanpak, namelijk alle renovatie van woningen onder het verlaagde BTW-tarief brengen, zou een stimulans kunnen betekenen voor de woningmarkt. Het kabinet heeft in het kader van de besluitvorming bij het Fiscaal Stimuleringspakket en het Belastingplan 2010 een dergelijke maatregel overwogen, maar om verschillende redenen niet getroffen. In de eerste plaats zou een grote afbakeningsproblematiek ontstaan rondom het begrip «renovatie». Door deze afbakeningsproblematiek zou de praktijk worden geconfronteerd met een zeer uitgebreide casuïstiek die naast een toename van de administratieve lasten een hoop onduidelijkheid voor het bedrijfsleven met zich mee zou brengen. Het kabinet acht dit niet wenselijk. Los van het voorgaande argument zijn de budgettaire consequenties van een dergelijke maatregel van€ 235 miljoen per jaar zeer fors. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om andere fiscale en niet fiscale maatregelen te treffen ter ondersteuning van zowel de bouw als de woningmarkt. Hierbij kan naast de voorgestelde verruiming van het toepassingsgebied van het verlaagde BTW-tarief voor schilder- en stukadoorswerkzaamheden worden gedacht aan de maatregel voor de herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke huur en toepassing van de energie-investeringsaftrek voor energiebesparing in huurwoningen. Daarnaast heeft het kabinet een stimuleringsbudget woningbouw beschikbaar gesteld om vertraagde en stilgevallen woningbouwprojecten vlot te trekken.

De heer van Dijck vraagt waarom is gekozen voor bestaande bouw en niet voor nieuwbouw. Op basis van de BTW-Richtlijn kan het verlaagde BTW-tarief slechts worden toegepast op renovatie en herstel van woningen, derhalve bestaande woningen. De BTW-richtlijn biedt derhalve geen ruimte om het verlaagde BTW-tarief toe te passen op nieuwbouwwoningen.

Verlagen BTW-tarief voor isolatiewerkzaamheden

De heer Remkes merkt op dat uit de praktijk veel klachten komen over de BTW-maatregel voor het aanbrengen van isolatiemateriaal. Hij vraagt het kabinet hierover meer helderheid te scheppen. In de praktijk is inderdaad gebleken dat in bepaalde situaties niet geheel duidelijk is of het verlaagde BTW-tarief ook kan worden toegepast op het bij de isolatiedienst gebruikte materiaal. Hierover zijn vanuit de praktijk verschillende vragen voorgelegd aan de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft deze vragen voorzien van een antwoord en heeft deze antwoorden gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Daarnaast zijn in overleg met brancheorganisaties praktische afspraken gemaakt over de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor isolatiewerkzaamheden.

De heer Tang vraagt of groene daken ook onder het verlaagde BTW-tarief voor isolatiewerkzaamheden vallen. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het verlaagde BTW-tarief niet geldt voor het vervangen van (groene) daken. Indien bij de vervanging van een (groen) dak isolatiemateriaal wordt aangebracht dan mag het verlaagde BTW-tarief wel worden toegepast op de arbeid die toe te rekenen is aan het aanbrengen van het isolatiemateriaal. Dit kan onder omstandigheden ook de groenvoorziening zijn. Indien de prijs van het isolatiemateriaal minder dan 50% bedraagt van de arbeid die toe te rekenen is aan het aanbrengen van het isolatiemateriaal, dan valt het isolatiemateriaal zelf ook onder het verlaagde BTW-tarief.

Herleving dubbel hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

De heer Van Dijck vraagt zich af waarom een regeling voor dubbele hypotheekrenteaftrek niet eerder is getroffen en of de regeling niet ingewikkeld is. De regeling voor dubbele hypotheekrenteaftrek in een koop-, verkoop- respectievelijk nieuwbouwsituatie is een bestaande regeling. Die regeling stopt echter op het moment van verhuur omdat vanaf dat moment geen sprake meer is van een eigen woning. De woning gaat dan over van box 1 naar box 3 en blijft ook in box 3 als de tijdelijke verhuur eindigt. Dat punt werkt nu belemmerend voor mensen die een woning gekocht hebben en hun te koop staande, voormalige eigen woning nog niet hebben verkocht. Deze situatie kwam in het verleden weinig voor, omdat huizen doorgaans niet lang te koop stonden. In de huidige situatie waarbij huizen veel langer te koop staan, komt tijdelijke verhuur veel vaker voor. Om die reden kiest het kabinet ervoor een aanpassing van die regeling voor dubbele hypotheekrenteaftrek voor te stellen. De regeling van dubbele hypotheekrenteaftrek is ingewikkeld omdat de situaties onderscheiden moeten worden die betrekking hebben op koop/verkoop. Voorkomen moet worden dat de regeling oneigenlijk wordt gebruikt in situaties van een tweede woning. Vanuit dat perspectief is ook het voorstel van de heer Van Dijck op dit punt niet te verkiezen. De heer Van Dijck vraagt ook wat er gebeurt ingeval de nieuw aangekochte woning wordt verhuurd in plaats van de huidige woning. Ook in die gevallen is de regeling voor dubbele hypotheekrenteaftrek na beëindiging van de periode van verhuur van toepassing. De belastingplichtige moet dan wel aannemelijk maken dat de woning (weer) leegstaat en nog steeds bestemd is hem als eigen woning te beschikking te staan.

De heer Omtzigt vraagt welke voorwaarden worden gesteld om ook verhuurperiodes die zijn aangevangen voor 1 januari 2010 mee te laten lopen in de regeling voor dubbele hypotheekrenteaftrek. De voorwaarden zullen er voor zorgen dat indien de belastingplichtige daarmee instemt, de fiscale situatie zodanig wordt aangepast dat de overgang van de te koop staande, voormalige eigen woning, als gevolg van de verhuur, naar box 3 wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden. Een dergelijke aanpassing van de fiscale situatie van de belastingplichtige kan niet zonder toestemming van de belastingplichtige. Door de overgang naar box 3 bestaat immers de eigenwoningschuld van de verhuurde woning niet meer. Ook is daardoor mogelijk een eigenwoningreserve ontstaan, die bij aankoop van de nieuwe woning gevolgen heeft gehad voor de hoogte van de eigenwoningschuld van die nieuwe woning. De belangrijkste voorwaarde is dus de instemming van de belastingplichtige met de aanpassingen. Op dit moment worden de voorwaarden nog nader worden uitgewerkt ten behoeve van de ministeriële regeling.

De heer Bashir vraagt een toezegging dat ik onderzoek zal doen of het mogelijk is het aflossen van hypotheekschulden geheel of gedeeltelijk te stimuleren. Ik wil dat wel onderzoeken en stel voor dit punt mee te nemen in de heroverwegingen.

De heer Tang vraagt waarom de voorgestelde regeling tijdelijk is. In de memorie van toelichting is opgenomen dat het kabinet een maatregel heeft genomen ter zake van de te koop staande, voormalige eigen woning binnen de eigenwoningregeling. De maatregel is een direct gevolg van de kredietcrisis met alle gevolgen van dien voor de woningmarkt. Vóór de kredietcrisis waren deze gevolgen niet aanwezig. Kennelijk was de regeling onder de omstandigheden zoals die golden voor de kredietcrisis afdoende. Het kabinet ziet vanuit die achtergrond dan ook geen reden om de regeling structureel te maken. De heer Tang vraagt nog naar het aantal leegstandsvergunningen. Op dat punt beschik ik helaas niet over informatie.

Defiscaliseren monumentenvrijstelling overdrachtsbelasting

De heer Van Dijck vraagt zich in het kader van het defiscaliseren van de monumentenvrijstelling in de overdrachtsbelasting af waarom de vervangende subsidieregeling niet meer voor natuurlijke personen geldt. Daarnaast vraagt hij waarom het kabinet in plaats van afschaffing van de monumentenvrijstelling niet heeft gekozen voor een beperking van de faciliteit door aan de vrijstelling een renovatieplicht en tijdelijk doorverkoopverbod te koppelen. Allereerst merk ik op dat de vervangendesubsidieregeling van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is gericht op restauratie van monumenten en derhalve niet aanhaakt bij de eigenaar maar bij het object. Daarom is geen sprake van het uitsluiten van natuurlijke personen: de regeling staat in beginsel juist ook open voor natuurlijke personen. Uit de beleidsevaluatie fiscale regelingen monumentenpanden is gebleken dat de faciliteit niet als effectief te karakteriseren valt waar het de instandhouding en renovatie van monumenten betreft. Er is geen aantoonbare relatie tussen enerzijds de overdrachtswaarde en anderzijds de monumentale waarde en het bedrag dat aan onderhoud wordt besteed. Een subsidieregeling daarentegen zal de monumentenzorg op veel effectievere wijze kunnen stimuleren. Een beperking van de faciliteit door aan de vrijstelling een renovatieplicht en tijdelijk doorverkoopverbod te koppelen zou de fiscaliteit op een oneigenlijke wijze koppelen aan een niet fiscale doelstelling. Op grond van deze bevindingen heeft het kabinet derhalve besloten de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor monumentenpanden af te schaffen en in plaats daarvan ter compensatie een extra budget aan de begroting van OCW toe te voegen dat ten behoeve van de monumentenzorg kan worden ingezet.

Herijking boetebeleid

De heer Omtzigt gaat in op de Notitie boete- en strafrecht. In die notitie is opgemerkt dat op termijn zelfs het kwaliteitsvereiste in het fiscale boeterecht zou kunnen komen te vervallen. De heer Omtzigt vraagt op welke wijze een voornemen daartoe kenbaar wordt gemaakt. Het laten vervallen van het kwaliteitsvereiste vergt een wetswijziging. De fiscale boetebepalingen zouden bijvoorbeeld op overeenkomstige wijze als de fiscale strafbepalingen kunnen worden vormgegeven. Het kabinet heeft daartoe op dit moment echter nog geen enkel voornemen.

De heer Omtzigt heeft een aantal vragen over de voorgestelde verhoging van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen. Rondom deze verhoging lijken een aantal misverstanden te bestaan.

In de eerste plaats betreft de verhoging aangifteverzuimen. Het gaat dus om het niet, dan wel niet tijdig nakomen van de verplichting om aangifte te doen. Dit is iets anders dan het niet, niet volledig of niet tijdig nakomen van de verplichting om de verschuldigde belasting te betalen. Wegens dergelijke betaalverzuimen bestaat al een verzuimboete bij aangiftebelastingen (aangiftebelastingen zijn bijvoorbeeld loonbelasting en omzetbelasting), maar nog niet bij aanslagbelastingen. Naast de verhoging van de verzuimboete bij aangifteverzuimen wordt voorgesteld om ook een verzuimboete in te voeren wegens betaalverzuimen bij aanslagbelastingen (aanslagbelastingen zijn bijvoorbeeld de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting). Deze nieuwe verzuimboete bij betaalverzuimen wordt handmatig opgelegd, waarbij de Belastingdienst zich vooral zal richten op de door de heer Omtzigt zo genoemde «notoire wanbetalers». In de tweede plaats merkt het kabinet op dat een belastingplichtige pas de verplichting heeft om aangifte te doen nadat hij daartoe is uitgenodigd. Een verzuimboete wegens een aangifteverzuim bij aanslagbelastingen kan niet eerder aan de orde komen dan nadat de belastingplichtige aan deze verplichting is herinnerd en vervolgens is aangemaand. De suggestie dat een belastingplichtige door de verzuimboete kan worden overvallen omdat hij niet weet dat hij aangifte had moeten doen, is dus onjuist. Gelet op het systeem van uitnodiging – herinnering – aanmaning, kan de belastingplichtige die toch beboet wordt wegens een aangifteverzuim niet onwetend zijn over het bestaan van de aangifteverplichting. Het gaat bij de beboeting dus niet om gevallen van onhandigheid of vergeetachtigheid.

De heer Omtzigt vraagt zich af of een verzuimboete van € 984 wel proportioneel is bij «kleine» inkomens. In dat kader wijst de heer Omtzigt er ook op dat de verzuimboete begin dit jaar al is verhoogd van nihil naar € 227. Dit laatste is niet juist. Het wettelijke maximum van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen bedraagt sedert 1 januari 1998 ten hoogste € 1 134. Thans heeft het kabinet het voorstel gedaan om dit wettelijke maximum te verhogen tot – na indexatie – maximaal € 4 920. Met betrekking tot de hoogte van een op te leggen verzuimboete in specifieke gevallen worden nadere beleidsregels gegeven in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Ook bij verzuimboeten is daarin een individueel getinte straftoemeting voorgeschreven. De huidige opbrengst van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen bedraagt € 5 miljoen. In verhouding tot de opbrengst van andere verzuimboeten is deze opbrengst, ook met de extra opbrengst van eveneens € 5 miljoen als gevolg van de voorgestelde verhoging, wellicht beperkt. De opbrengst is echter niet maatgevend voor de effectiviteit van een verzuimboete; de meest effectieve boete kan een opbrengst van nihil hebben.

De heer Omtzigt vraagt verder nog of er niet een andere mogelijkheid is om de aangifteverplichting bij aanslagbelastingen af te dwingen. Deze mogelijkheid ziet het kabinet in het algemeen niet. Wel is er een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimt aangifte te doen. Indien de dan ambtshalve opgelegde aanslag te hoog is, komen zij in bezwaar en doen zij alsnog aangifte. In deze gevallen kan door middel van het opleggen van steeds hogere voorlopige aanslagen indirect worden bereikt dat alsnog aangifte wordt gedaan voordat de inspecteur over moet gaan tot de definitieve (ambtshalve) aanslagregeling. Dit is een arbeidsintensief proces dat tezamen met de verhoging van de boete zal worden ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel. Hiermee is mede een antwoord gegeven op de vraag van de heer Remkes welk probleem met de voorgestelde maatregel wordt opgelost.

De heer Remkes vraagt specifiek naar de omvang van het «probleem». Het gaat bij aangifteverzuimen in absolute zin, en bij de vennootschapsbelasting ook in relatieve zin, om grote aantallen belastingplichtigen die de aangifteverplichting niet nakomen. Over het belastingjaar 2006 heeft de Belastingdienst inmiddels 10,5 miljoen aanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Bij 142 000 (1,3%) belastingplichtigen is daarbij een verzuimboete opgelegd wegens een aangifteverzuim. Bij de vennootschapsbelasting zijn 470 000 aanslagen in 2006 opgelegd. Daarbij zijn 55 000 (11,8%) verzuimboeten opgelegd. Mede naar aanleiding van de vraag van de heer Omtzigt spreekt het kabinet de verwachting uit met de verviervoudiging van de verzuimboete wegens aangifteverzuimen van aanslagbelastingen (IB, Vpb) deze aantallen terug te dringen.

De heer Bashir vraagt of de voorgestelde verzuimboete wegens betaalverzuimen bij aanslagbelastingen voor grote bedrijven wel voldoende hoog is. Ook de heer Tang vraagt daarnaar. Uit de beschikbare cijfers over 2008 blijken zowel particulieren als bedrijven het onvoldoende nauw te nemen met de betaalverplichting. Dit is ook de reden van het voorstel om een verzuimboete in te voeren. Uit de cijfers kan voorts worden afgeleid dat vennootschapsbelastingplichtigen nog iets nalatiger zijn met betalen dan inkomstenbelastingplichtigen. In 2008 – het jaar waaruit de cijfers stammen – bestond echter nog geen boete op betaalverzuimen. Het kabinet verwacht dat het invoeren van een dergelijke boete een positief effect heeft op de betalingsbereidheid. De omvang van dit effect moet volgens het kabinet eerst worden afgewacht vóórdat tot een eventuele verhoging wordt besloten.

De heer Bashir vraagt verder waarom de verzuimboeten niet worden aangepast aan de inflatie sinds 1 januari 1998. Zoals is aangegeven is destijds van indexatie afgezien omdat dit niet gebruikelijk was. Het kabinet vindt het niet gepast om het op dit punt inmiddels gewijzigde inzicht met terugwerkende kracht volledig voor rekening van belastingplichtigen te brengen. Het kabinet wijst erop dat het aanpassen van de verzuimboeten aan de inflatie per 1 januari 1998 tot een aanzienlijke verhoging zou leiden. Bijvoorbeeld, de verzuimboete wegens betaalverzuimen bij aangiftebelastingen zou dan worden verhoogd van € 4 537 naar € 5 717. Dit bedrag zou dan ook gelden voor aangifte- en betaalverzuimen bij aanslagbelastingen.

De heer Bashir vraagt om een overzicht van de feiten die voortaan fiscaal beboetbaar zijn in plaats van strafbaar, en van de feiten die strafbaar blijven. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) staan zowel de fiscaal strafbare als de fiscaal beboetbare feiten. De verplichtingen waarvan de niet-nakoming wordt overgebracht naar het boeterecht staan opgesomd in het huidige artikel 68, eerste lid, AWR en in het voorgestelde artikel 67ca van die wet. Enigszins geparafraseerd gaat het om het niet voldoen aan de verplichtingen:

– om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte;

– van een minderjarige, een onder curatele gestelde, degene die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, door de wettelijk vertegenwoordiger, de curator en bewindsvoerder;

– van de erflater, door de erfgenamen, de executeur, de door de rechter aangewezen vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap;

– om het BSN-nummer te verstrekken aan de administratieplichtige;

– om toe te laten dat kopieën worden gemaakt van de desgevraagd aan de inspecteur ter inzage verstrekte gegevens;

– om toegang te verlenen tot een gebouw of grond aan de inspecteur en deskundigen;

– om een nota uit te reiken waaruit de inhouding van kansspelbelasting blijkt;

– die rusten op de inhoudingsplichtige en de werknemer/artiest of beroepssporter/buitenlands gezelschap (zoals het verlangen/verstrekken opgaaf van gegevens, doorgeven van die gegevens aan andere inhoudingsplichtigen, verstrekken van opgaaf van het genoten loon en de ingehouden belasting, en het vaststellen van de identiteit);

– om een dividendnota uit te reiken; en

– om een factuur uit te reiken.

De feiten, waarvoor strafvervolging mogelijk blijft, staan in de huidige artikelen 68, tweede lid, en 69, eerste en tweede lid AWR. Uitgaande van het bestaan van de verplichting, worden als overtreding aangemerkt:

a. het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen;

b. het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan;

c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in valse of vervalste vorm;

d. het niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen;

e. het niet bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers;

f. het niet verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, AWR;

g. het verstrekken van een onjuiste of onvolledige factuur of nota;

Als misdrijf wordt aangemerkt:

a. het opzettelijk niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte;

b. het opzettelijk niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte;

c. het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte;

d. het opzettelijk begaan van een van de overtredingen die hiervóór onder a tot en met g zijn opgesomd.

De heer Bashir geeft aan gevraagd te hebben naar de meldingsplicht van adviseurs. Deze vraag is beantwoord in de eerder genoemde Notitie fiscaal boete- en strafrecht, waarnaar het kabinet op deze plaats verwijst. Ook vraagt de heer Bashir naar de mogelijkheden die zouden bestaan om banken in overheidshanden te dwingen gegevens te verstrekken over hun rekeninghouders. De AWR maakt bij de bepalingen die zien op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen geen onderscheid tussen overheidsdeelnemingen en niet-overheidsdeelnemingen. De omstandigheid dat ABN AMRO en Fortis een overheidsdeelneming zijn, maakt dus in dit opzicht geen verschil. Ook acht het kabinet het, vanuit een optiek van concurrentieverstoring, ongewenst dat deze banken in dit opzicht anders zouden worden behandeld dan andere banken. Dit neemt niet weg dat het beleid onverminderd gericht blijft op het achterhalen van zoveel mogelijk onbekende bankrekeningen. De Belastingdienst is dan ook opgedragen om elke eventueel bestaande terughoudendheid in de toepassing van de informatieverplichtingen ten opzichte van banken achterwege te laten en de bestaande bevoegdheden optimaal te benutten.

Overige BTW-maatregelen

Verlagen BTW-tarief tuktuks, motor- en fietstaxi’s

Mevrouw Sap merkt op dat de tuktuk en de motortaxi niet altijd even schoon of zuinig zijn. In dit kader vraagt mevrouw Sap of het verlagen van het BTW-tarief op het vervoer van personen per tuktuk of motortaxi wel een gelukkige maatregel is. In antwoord op deze vraag merk ik op dat niet het emissieniveau van de tuktuk of de motortaxi van belang is voor het onder het verlaagde BTW-tarief brengen van deze vervoermiddelen, maar de gelijke behandeling van de prestatie. Een belasting als de BTW dient immers het economisch gelijke op eenzelfde wijze te behandelen. Dat is hier ook de achtergrond.

Aanpassen reikwijdte integratieheffing Vrijwel alle leden hebben vragen gesteld over de integratieheffing en de intrekking van mededeling 26. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze mededeling bijna net zo oud is als de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze is toen juist ingevoerd om de nadelige gevolgen van deze wet voor de betreffende sectoren te matigen. De intrekking van mededeling 26 is niet, zoals de heren Bashir en Van Dijck veronderstellen, ingegeven vanuit de gedachte dat dit met het oog op extra BTW inkomsten wel goed zou uitkomen. Dit moge ook duidelijk blijken uit het feit dat alvorens hiertoe is besloten eerst in overleg met de sectoren en de Commissie getracht is een wettelijke en budgetneutrale oplossing te bereiken voor de in mededeling 26 bedoelde sectoren. Dat aan de intrekking niet valt te ontkomen wordt door niemand betwist. Ik verwijs hierbij bijvoorbeeld naar het artikel van prof. Van der Paardt.1 De Nederlandse overheid mag geen ondernemers of sectoren uitsluiten van de door Nederland ingevoerde integratieheffing als zich daar een verstoring kan voordoen. De integratieheffing voorkomt de verstoring door een fiscaal ongelijke behandeling van uiteindelijk een zelfde soort goed die ontstaat tussen enerzijds een ondernemer die een goed zelf (laat) vervaardigen en anderzijds een ondernemer die een goed kant en klaar aankoopt. Dit kan zich voordoen in alle sectoren. Aan dit doel van de integratieheffing moeten ook alle aangedragen suggesties, om via een wettelijke aanpassing een alternatief voor de intrekking van mededeling 26 te bereiken, worden getoetst. Dit is ook wat de Commissie heeft gedaan met ons voorstel om de in mededeling 26 genoemde sectoren wettelijk uit te sluiten van de algehele integratieheffing. Door deze uitsluiting zouden – net zo goed als via mededeling 26 – niet alleen bepaalde sectoren bevoordeeld worden ten opzichte van andere sectoren. Ook binnen die sectoren kan zich net zo goed een verstoring voordoen tussen een woningcorporatie of ziekenhuis met eigen grond en één zonder of met minder eigen grond. Voor deze uitsluiting is geen rechtvaardiging te geven.

De suggestie van de heer Omtzigt om de integratieheffing uit te sluiten voor de niet-winstbeogende activiteiten of ondernemers is een variant op dit thema die tegen dezelfde horde aanloopt. Dit onderscheid doet veronderstellen dat concurrentieverstoring tussen niet winstbeogende ondernemers zich niet kan voordoen. Deze visie lijkt niet juist. Immers, ook bij niet-winstbeogende ondernemers kan zich deze verstoring voordoen tussen de niet-winstbeogende woningcorporatie of ziekenhuis met eigen grond en die zonder of met minder eigen grond. Ook hier zou dan zonder de integratieheffing de eerste groep goedkoper op dezelfde markt kunnen opereren dan de andere groep ondernemers. Beide varianten hebben daarnaast nog het gevaar van staatssteun in zich, omdat hiermee bepaalde sectoren bevoordeeld worden. Dit argument, dat ook door de Commissie is aangehaald, geldt evenzeer voor de suggestie van de heer Van Dijck om de sectoren te compenseren voor de intrekking van Mededeling 26.

Mevrouw Sap, ondersteund door de heer Bashir, verwijst naar de andere insteek die de Commissie in haar brief weergeeft om een integratieheffing slechts in te voeren voor specifiek bepaalde sectoren, waar in eigen beheer vervaardigde goederen een verstoring veroorzaakt, terwijl dat in de andere, niet aangewezen sectoren niet het geval is. Ook dit is als alternatief bezien, maar wordt niet als een reële oplossing voor de in mededeling 26 genoemde sectoren beschouwd. Dit laat zich als volgt toelichten. Deze insteek van een specifieke integratieheffing vooronderstelt dat er in Nederland sectoren zijn waarbij het voor de onderlinge concurrentiepositie niet uitmaakt dat de ene ondernemer een lagere belastingdruk op zijn bedrijfsmiddel ervaart dan zijn concurrent. Een dergelijke sector is mij niet bekend. Elk mogelijk onderscheidend criterium zal daarom discutabel zijn. Als er in theorie al sectoren te benoemen zouden zijn, dan biedt deze insteek voor de sectoren in mededeling 26 juist geen soelaas. Van die sectoren kan immers niet worden gezegd dat zij voldoen aan de voorwaarde dat het voor de onderlinge concurrentiepositie niet uitmaakt dat de ene ondernemer een lagere belastingdruk op zijn bedrijfsmiddel ervaart dan zijn concurrent.

Andere wettelijke oplossingen die wel mogelijk zijn binnen de Europese regelgeving – de heer Remkes vraagt daar naar – zijn de in de literatuur en ook door de heren Tang en Van Dijck genoemde volledige, dan wel nagenoeg volledige intrekking van de integratieheffing. Deze heffing berust immers op een zogenaamde «kan»-bepaling in de Europese BTW-richtlijn. Nederland is dus niet verplicht om de integratieheffing toe te passen. Overigens leidt het intrekken van de integratieheffing wel tot concurrentieverstoringen. De heer Tang verwijst ook naar een mij onbekende visie van belastingadvieskantoor Deloitte. Gezien de vraagstelling lijkt dit te zien op het belasten van alleen de ingebrachte arbeid en niet de winstopslag, verzekeringskosten en de door de ondernemer ingebrachte eigen grond in de maatstaf van de integratieheffing. Ook de heer Tang geeft te kennen ongelukkig te zijn met de heffing van 19% BTW over de grond. Dit alternatief komt eigenlijk praktisch neer op de intrekking van de integratieheffing, omdat met name de grondcomponent het voornaamste kostendrukkende element is bij het zelf (laten) vervaardigen van een onroerende zaak. In het eerder aangehaalde artikel komt professor Van der Paardt tot de schatting dat 80% van de totale integratieheffing toerekenbaar is aan de grondcomponent. Beide oplossingen hebben tot gevolg dat naast de structurele derving van BTW als gevolg van de intrekking van de integratieheffing ook het effect van de verstoring in volle omvang herleeft.

Wat betreft de overgangsregeling kan ik op verzoek van de heren Omtzigt en Van Dijck in navolging van de beantwoording van een soortgelijke vraag in de nota naar aanleiding van het verslag van de leden van de fractie van de PvdA melden dat het overleg met de sectoren in volle gang is en bij de vormgeving van de overgangsregeling zo veel als mogelijk rekening wordt gehouden met normale bouwperioden en onomkeerbare duidelijke verplichtingen die partijen zijn aangegaan in het licht van mededeling 26. Hierdoor zullen nu reeds opgestarte bouwactiviteiten niet door de intrekking van mededeling 26 behoeven te worden beïnvloed.

Ik wil besluiten met de opmerking dat de integratieheffing niet in alle gevallen negatief uitpakt voor deze sectoren en het overige (deels) van BTW vrijgestelde bedrijfsleven. Het feit dat een deel van de in mededeling 26 genoemde sectoren er voor kiest om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de integratieheffing achterwege te laten wordt ingegeven door het financieringsvoordeel dat men daarmee behaalt. Dit wordt bereikt doordat voorafgaand aan de integratieheffing deze sectoren – anders dan normaal – aftrek van voorbelasting genieten op alle kosten die samenhangen met de vervaardiging van het nieuwe onroerend goed. Dit verklaart ook het positieve budgettaire effect voor de sectoren in de eerste jaren na de intrekking van mededeling 26. Gedurende de bouw heeft men aftrek van voorbelasting en pas bij ingebruikname van het pand voor deels of geheel vrijgestelde activiteiten volgt de integratieheffing. In de komende (crisis)jaren treedt voor de desbetreffende sectoren dus eerst een financieringsvoordeel op en pas daarna (vanaf 2015) een lastenverzwaring.

Overige maatregelen

Uitbreiding banksparen

De heer Omtzigt vraagt naar aanleiding van het antwoord op zijn eerdere vraag over het eventueel opnemen van een begunstigingsclausule bij bankspaarproducten waarom ik van mening ben dat een verzekeringsproduct wordt gekenmerkt door het kunnen benoemen van een begunstiging. De heer Omtzigt vraagt of het niet gaat om het element van onzekerheid of een voor- of nadeel voor de verzekeraar of begunstigde aanwezig is. Zoals de heer Omtzigt aangeeft is het element van onzekerheid of een voor- of nadeel voor de verzekeraar of begunstigde aanwezig is, inderdaad kenmerkend voor een verzekeringsproduct. Ingeval er (als gevolg van een begunstigingsclausule) een reële kans aanwezig is dat het tegoed ten goede komt aan de verzekeraar, is in beginsel aan die voorwaarde voldaan. Er is in dat geval dus sprake van een verzekeringsproduct en niet van een spaarproduct.

De heren Tang en Remkes vragen om een nadere toelichting op de keuze om niet een bankspaarvariant te introduceren van de lijfrenteverzekering voor een invalide kind of kleinkind. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, leent niet ieder verzekeringsproduct zich ertoe om tot een bankspaarproduct te worden omgevormd. Dit geldt met name voor producten waar verzekeringstechnische aspecten een wezenlijk onderdeel van uitmaken, zoals producten waarbij de hoogte, duur en aanvang zeer onzeker zijn. Om die reden leent de lijfrente voor het invalide (klein)kind zich naar mijn oordeel niet goed voor een bankspaarvariant. Bankspaarvarianten zijn wel geschikt voor producten waar juist het spaarelement een belangrijke rol speelt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij kapitaalverzekeringen eigen woning. Ook bij de oudedagslijfrente speelt het spaarelement een belangrijke rol. Bij een lijfrenteverzekering voor een invalide kind of kleinkind is juist het verzekeringselement cruciaal. Het benodigde kapitaal wordt volledig bepaald door de mate waarin het kind al dan niet in staat zal zijn om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en het aantal jaren waarin dit het geval zal zijn. Dat betekent dat er bij een bankspaarvariant vrijwel altijd óf te weinig gespaard zal zijn óf juist teveel. Beide situaties zijn onwenselijk: in het eerste geval gaat het ten koste van het invalide kind of kleinkind en in het tweede geval – meer dan nodig – ten koste van de schatkist. Bovendien zou het product – mede vanwege de genoemde onzekere factoren – ruimte bieden voor oneigenlijk gebruik. Daarbij is met name van belang dat bij overlijden van de gerechtigde tot de uitkeringen het bankspaartegoed – weliswaar na afrekening van de daarover verschuldigde belasting – over gaat op de erfgenamen, terwijl bij de lijfrenteverzekering het restant in beginsel toekomt aan de verzekeraar als compensatie voor het langlevenrisico. Hierdoor is de drempel om gebruik te maken van de bankspaarvariant heel laag omdat het tegoed altijd binnen de eigen kring blijft. Bij een bankspaarvariant van de invaliditeitslijfrenteverzekering speelt deze lagere drempel, door de (nagenoeg) onbeperktheid van de stortingen, in grotere mate een rol dan bij het lijfrentebanksparen voor de oudedag.1 Bij lijfrentebanksparen voor de oudedag is de premie gemaximeerd op 17% van de grondslag, met anti-cumulatie. Verder is hierbij van belang dat er geen duidelijke afbakening is van het begrip invalide kind. Wajong-ers, maar bijvoorbeeld ook WAO/WIA-ers, alsmede kinderen bij wie een reële kans aanwezig is dat ze in de toekomst onder die regeling zullen gaan vallen, vallen in beginsel in ieder geval binnen dit begrip. Op basis van de hiervoor genoemde aspecten ben ik tot de conclusie gekomen dat de invoering van een bankspaarvariant voor de lijfrenteverzekering ten behoeve van een invalide (klein)kind niet wenselijk is.

De heer Bashir vraagt of met banksparen voor de uitvaart beoogd wordt meer concurrentie te creëren zodat de verzekeraars met goedkopere producten komen. Tevens vragen de leden naar de mogelijkheid om een maximum aan de kosten voor overstappen te stellen en een eind te maken aan de mogelijkheid voor verzekeraars om snel eenzijdig de voorwaarden te wijzigen. Met de extra keuzemogelijkheid door de introductie van een bankspaarvariant van de uitvaartverzekeringen is inderdaad mede beoogd om meer concurrentie tot stand te brengen. De vergroting van de markt voor aanbieders zal naar verwachting leiden tot meer concurrentie bij financiële instellingen en vervolgens een bijdrage leveren aan een grotere transparantie in de kostenstructuren van financiële producten. Wetgeving met betrekking tot een maximum aan kosten voor overstappen en het wijzigen van voorwaarden valt in principe buiten het bereik van de fiscale wetgeving. Het introduceren van bankspaarvariant van verzekeringsproducten zie ik in ieder geval als een belangrijke bijdrage aan een grotere transparantie van dergelijke financiële producten.

Successierechtschulden in box 3

De heren Remkes en Van Dijck brachten naar voren dat alle belastingvorderingen en -schulden in box 3 in aanmerking zouden moeten worden genomen. Zoals al is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, acht het kabinet een generieke maatregel voor alle belastingschulden en -vorderingen niet wenselijk. Het in aanmerking nemen van inkomstenbelastingschulden envorderingen leidt tot complexe regelgeving en complexiteit in de uitvoering. Er zou een vaststellingsproblematiek ontstaan omdat de belastingschuld in box 3 bepalend is voor de verschuldigde inkomstenbelasting en de verschuldigde inkomstenbelasting bepalend is voor de belastingschuld in box 3. Ook bij een voorlopige teruggaaf (VT) ontstaan er problemen. Aan een VT ligt niet in alle gevallen een reeds bestaande materiële belastingvordering ten grondslag. Voor de belastingplichtige die geen automatische VT ontvangt en voor de belastingplichtige die ervoor kiest geen VT te ontvangen, zou er vanwege het op een later moment claimen van de belastingteruggave op de peildatum geen vordering in aanmerking worden genomen in box 3. Het in aanmerking nemen van alle belastingschulden en vorderingen leidt, in antwoord op de vraag van de heer Van Dijck, tot een budgettaire derving van € 19 miljoen. Van deze derving kan € 14 miljoen worden toegerekend aan het in aanmerking nemen van successierechtschulden en -vorderingen waarvoor een maatregel in het Belastingplan 2010 is opgenomen.

De heer Cramer is van oordeel dat ook inkomstenbelastingschulden waarvoor in het kader van de bedrijfsopvolging een meerjarige renteloze betalingsregeling geldt in mindering moeten komen op de rendementsgrondslag in box 3. Hij meent dat in de huidige regeling helemaal geen voordeel zit. Ik verschil hier van mening met de heer Cramer. Een renteloze uitstelfaciliteit biedt, naast een liquiditeitsvoordeel, door de renteloosheid ook altijd een financieel voordeel, los van de vraag of de schuld in box 3 in aanmerking wordt genomen. Ik kan hier nog aan toevoegen dat de uitstelregelingen waar het hier om gaat, bedoeld zijn om liquiditeitsproblemen te voorkomen. Voor zover geen liquiditeiten aanwezig zijn in box 3 wordt, anders dan de heer Cramer stelt, het bedrag uiteraard ook niet belast in box 3. Zijn de liquiditeiten wél aanwezig, dan zou het in aftrek toelaten van de belastingschuld tot een dubbel voordeel leiden. In dat geval zouden de inkomsten uit de box 3 bezittingen immers niet belast worden terwijl over de schuld geen rente verschuldigd is. In al deze gevallen is er dus geen aanleiding om de belastingschuld waarvoor renteloos uitstel is verleend in box 3 in aftrek toe te laten.

Heffingsrente successieschulden

De heer Remkes heeft gevraagd naar de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 25 september jl. over het rekenen van heffingsrente als de aanslag langer dan drie maanden uitblijft. De Belastingdienst voert het beleid om binnen drie maanden na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting (en vennootschapsbelasting) een voorlopige aanslag vast te stellen die gebaseerd is op de aangifte. Lukt dat niet dan blijft op grond van het arrest van de Hoge Raad de periode waarover heffingsrente in rekening kan worden gebracht voortaan beperkt tot de periode die eindigt drie maanden na datum indienen aangifte. Het arrest geldt niet voor eventuele correcties door de inspecteur. In een dergelijk geval kan wel over de volle periode heffingsrente in rekening worden gebracht. De Belastingdienst is momenteel bezig de automatiseringssystemen aan te passen om uitvoering te kunnen geven aan het arrest. Betrokkenen hoeven geen bezwaar te maken tegen de volgens het arrest teveel in rekening gebrachte heffingsrente. De Belastingdienst gaat dit centraal herstellen. Het arrest geldt vanaf 25 september 2009 voor de heffingsrente in alle belastingaanslagen vanaf 25 september 2009 en voor die belastingaanslagen waartegen op 25 september 2009 nog bezwaar en/of beroep mogelijk was. Op eerdere reeds onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen zal niet worden teruggekomen.

Herijkingsmaatregel BTW-vrijstelling alternatieve medische diensten

De heer Omtzigt vraagt naar de uitvoerbaarheid, met het oog op operationaliteit, van de herijkingsmaatregel BTW-vrijstelling alternatieve medische diensten. In een brief van 29 oktober jl. is Uw Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden voor de herijkingsmaatregel BTW-vrijstelling alternatieve medische diensten teneinde ruimte te creëren voor een btw-vrijstelling voor CAM-artsen en andere aanbieders van dezelfde complementaire cq. alternatieve behandelingen. Onder het aanvullende kader vallen gezondheidskundige zorgverleners die aan de hand van objectiveerbare criteria voldoen aan door de overheid bepaald voldoende kwaliteitsniveau. Deze criteria hebben betrekking op opleidings- en beroepskwalificaties en zullen in een ministeriële regeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verankerd worden. Wat betreft de operationaliteit van de regeling zie ik geen problemen. Het betreft een kaderregeling waarbij beroepsbeoefenaren indien zij voldoen aan de gestelde criteria onder de vrijstelling zullen vallen.

De heer Cramer vraagt in het kader van de regeling voor de BTW-vrijstelling voor (para)medische beroepen of de GZ psychologen ook onder de vrijstelling zullen vallen. Daarnaast vraagt hij zich af of het teneinde in aanmerking te komen voor een BTW-vrijstelling noodzakelijk is dat de opleiding in Nederland is genoten, of dat een buitenlandse opleiding eveneens tot de mogelijkheden behoort. Om te beginnen met de GZ-psycholoog: deze is onder de Wet BIG geregeld en valt zodoende onder de vrijstelling. Wat betreft de opleidingseisen geldt dat een beroepsbeoefenaar met een buitenlandse opleiding eveneens voor de vrijstelling in aanmerking kan komen. Voor een buitenlandse opleiding zal een verklaring van de Nuffic over de gelijkwaardigheid van de buitenlandse opleiding aan ten minste een relevante geaccrediteerde HBO-bachelor opleiding vereist zijn.

Enkele leden hebben vragen gesteld over de dekking van de regeling voor de BTW-vrijstelling voor (para)medische beroepen. De heer Tang vraagt zich af waar de dekking van het vorige amendement is gebleven en de heer Omtzigt merkt op dat de rekening voor de BTW-vrijstelling voor medische diensten dubbel betaald wordt. Er is helemaal geen sprake van een dubbele dekking van de BTW vrijstelling van medische diensten. Dat laat zich toelichten aan de hand van onderstaande schets van de gebeurtenissen. In Belastingplan 2008 was een maatregel herijking BTW-vrijstelling (para)medische diensten opgenomen die een budgettaire opbrengst van circa € 40 miljoen had. Deze budgettaire opbrengst is, zoals te doen gebruikelijk, in dat belastingplan ingezet om andere voorstellen met een budgettaire derving te dekken. Bij amendement Vendrik c.s. is de maatregel uit het Belastingplan 2008 gehaald.1 Ter dekking van de daarmee verbonden budgettaire derving is de wijnaccijns verhoogd.

In het Belastingplan 2009 is vervolgens een nieuw voorstel tot herijking van de BTW-vrijstelling voor medische diensten opgenomen. Ook deze keer had deze maatregel een structurele budgettaire opbrengst van € 41 miljoen. Door de maatregel met twee keer zes maanden uit te stellen is een eenmalige budgettaire derving van € 41 miljoen over 2009 ontstaan. Deze eenmalige derving heb ik gedekt. De maatregel heeft dus geleid tot een structurele budgettaire opbrengst van € 41 miljoen vanaf 1 januari 2010. Ook deze opbrengst is zoals te doen gebruikelijk in het Belastingplan 2009 verwerkt ter dekking van andere maatregelen met een budgettaire derving.

Nu wordt opnieuw invulling gegeven aan de BTW-vrijstelling voor medische diensten. Daarbij moet in het achterhoofd gehouden worden dat indien deze maatregel niet genomen zou worden, geen BTW-vrijstelling voor genoemde groepen zou bestaan. De nu voorgestelde maatregel leidt dan ook opnieuw tot budgettaire derving. De voorgestelde uitbreiding van de BTW-vrijstelling voor niet-BIG alternatieve geneeskundigen (€ 30 miljoen) en beperken van de vrijstelling voor psychologen (– 6 miljoen) leidt samen met de bovengenoemde € 41 miljoen tot een structurele derving van € 65 miljoen. De € 65 miljoen wordt vanaf 2010 gedekt door een verhoging van de accijns op sigaretten.

De heren Remkes en Cramer en mevrouw Sap vragen voorts om nader in te gaan op de gekozen dekking. De heer Cramer en mevrouw Sap vragen waarom niet tevens een accijnsverhoging voor shag is overwogen. In dit verband wijzen zij op de onevenwichtige behandeling wat betreft de accijnsdruk tussen sigaretten en shag. De dekking voor de genoemde BTW-maatregel is inderdaad gezocht in een verhoging van de accijns op uitsluitend sigaretten. De verhouding in accijnsdruk voor sigaretten en shag is al langer onderwerp van discussie. De achterliggende gedachte van het verschil in accijnsheffing op deze tabaksproducten is dat rooktabak en sigaretten niet zonder meer met elkaar te vergelijken zijn. Sigaretten zijn een eindproducten en rooktabak is een halffabricaat. Het aandeel shag is in de totale sigaretten en shagmarkt neemt de afgelopen jaren geleidelijk af. Verder zijn er aanwijzingen dat de verkoop van shag sterker is beïnvloed door de accijnsverhoging per 1 juli 2008 dan de verkoop van sigaretten, hetgeen noopt tot voorzichtigheid. Bij voorstellen tot verhoging van de tabaksaccijns wordt altijd gekeken naar de prijzen van tabaksproducten in de ons omringende landen. Wat betreft rooktabak kijken we dan in het bijzonder naar België. Nederland kent momenteel een hogere accijns op rooktabak dan België. Het reeds bestaande forse prijsverschil zou door een verhoging van de accijns op rooktabak verder worden vergroot met een reëel risico op grenseffecten. Overigens wordt opgemerkt dat ook de accijns op rooktabak met ingang van 1 maart 2010, zij het in beperkte mate, wordt verhoogd.1

De heer Omtzigt heeft voorts in verband met de accijnsverhoging gevraagd om nader in te gaan op illegale handel in tabaksproducten. Het is juist dat de hoogte van de accijns het risico op smokkel en namaak beïnvloedt. Met de heer Omtzigt ben ik van mening dat het van groot belang is illegale tabakshandel tegen te gaan. Illegale invoer heeft niet alleen een effect op de accijnsinkomsten maar heeft door een groeiend aandeel van namaaksigaretten ook een volksgezondheidaspect. De douane treedt al jaren op tegen illegale invoer van sigaretten. Daarnaast is een accijnszegel met aanvullende echtheidskenmerken ingevoerd om de drempel voor het namaken van sigaretten te verhogen.

Overige fiscale maatregelen 2010

Verbeteren fiscale positie directeur-grootaandeelhouder

Het verheugt mij dat de heren Omtzigt en Remkes met instemming hebben kennis genomen van de voorstellen tot vereenvoudiging of verbetering van de fiscale positie van de directeur-grootaandeelhouder en dat ook de heer Tang positief is over de voorgestelde doorschuifregeling bij schenking van ab-aandelen.

De heer Omtzigt dankt mij voor de toezegging dat een regeling zal worden getroffen voor de vraag of is voldaan aan de bestuurderseis in de situatie dat in het kader van een bedrijfsopvolging een groep van vennootschappen (een holdingmaatschappij met een werkmaatschappij waarin de onderneming wordt gedreven) wordt geschonken. Hij vraagt wanneer deze regeling beschikbaar is. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag zal voor de bepaling of in een dergelijke situatie is voldaan aan de bestuurderseis – krachtens de delegatiebepaling in het vierde lid van artikel 4.17c van de Wet IB 2001 – een regeling worden getroffen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.1 Het streven is de wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 spoedig na de plaatsing van de wet in het Staatsblad te publiceren. Wat betreft de inhoud van de regeling zullen de voorwaarden worden gesteld dat de verkrijger van de aandelen in de holdingmaatschappij reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de vervreemding als bestuurder in dienstbetrekking is van de maatschappij die de onderneming drijft of de medegerechtigdheid houdt, dus (mede-) bestuurder is van de werkmaatschappij.

De heren Omtzigt en Remkes vragen waarom het niet mogelijk is om de toepassing van de doorschuifregeling bij schenking van ab-aandelen ook mogelijk te maken indien de aandelen worden geschonken aan een werknemer, niet zijnde bestuurder. Gelet op de achtergrond van de faciliteit is gezocht naar een criterium om de gewenste betrokkenheid van de verkrijger bij de onderneming te waarborgen. (Mede)bestuurderschap betekent dat de verkrijger al nauw bij het reilen en zeilen van de onderneming is betrokken. Indien ook de werknemer zou kwalificeren komt – om eenzelfde wijze van betrokkenheid te bewerkstelligen – de vraag op in hoeverre (kwalitatieve) eisen moeten worden gesteld aan de inhoud van het dienstverband. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, valt daarbij bijvoorbeeld te denken aan de eis dat de werknemer drie jaar organisatorische verantwoordelijkheden moet hebben gehad. Een dergelijke eis is echter niet eenvoudig te formuleren en te controleren door de Belastingdienst. Bij een vennootschap kan – in tegenstelling tot de IB-winstsfeer waar de functie van bestuurder niet bestaat – met het stellen van de voorwaarde van bestuurder de gewenste betrokkenheid van de verkrijger bij de onderneming worden gewaarborgd.

In reactie op de vrees van de heer Remkes dat de bestuurderseis de doorschuifregeling bij schenking van ab-aandelen tot een dode letter zal maken, bijvoorbeeld in de situatie dat de ouder de rol van bestuurder nog niet aan de kinderen denkt te kunnen toevertrouwen, merk ik het volgende op. De doorschuifregeling strekt ertoe alleen reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren. In geval van een reële bedrijfsoverdracht ligt het voor de hand dat de bedrijfsopvolger voldoende ervaring heeft om als (mede)bestuurder te acteren. Daarnaast wordt door het (mede)bestuurderschap gedurende de driejaarstermijn kennisoverdracht gestimuleerd en tevens bereikt dat de relatie tussen de overdrager en overnemer voldoende duurzaam is. Dit zijn elementen die voor een adequate bedrijfsopvolging zeer wezenlijk zijn. In de situatie die de heer Remkes noemt, ligt het niet in de lijn van de verwachting dat de ouder de aandelen in het kader van een bedrijfsopvolging aan zijn kinderen zal schenken. De ouder acht de kinderen immers kennelijk nog geen geschikte opvolger. Het is dus niet de wettelijke eis van het zijn van bestuurder die de schenking van de ab-aandelen in die situatie tegenhoudt, maar het feit dat de kinderen volgens de ouder de rol van bedrijfsopvolger nog niet kunnen vervullen. In bijzondere gevallen worden overigens afwijkingen toegestaan van de termijn van drie jaar ingeval zich omstandigheden voordoen die ten tijde van de toetreding van de (mede)bestuurder niet konden worden voorzien. Zoals eerder aangegeven zullen deze zo veel mogelijk gelijkluidend zijn aan de regeling in de IB-winstsfeer zoals opgenomen in artikel 13a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. In deze bijzondere gevallen – bijvoorbeeld de ouder wordt arbeidsongeschikt – kan de termijn van drie jaar de toepassing van de doorschuifregeling dan ook niet in de weg staan. Al met al past de bestuurderseis goed in de achtergrond van de doorschuifregeling voor schenken van ab-aandelen en zal deze voorwaarde de doorschuifregeling bij schenking van ab-aandelen geenszins tot een dode letter maken. Voorts verwijs ik naar het commentaar van VNO/NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 d.d. 2 oktober 2009 waarin zij aangeven de voorstellen met betrekking tot het verbeteren van de bedrijfsopvolging belangrijk te vinden en met deze voorstellen in te stemmen.

De heer Omtzigt vraagt waarom de terbeschikkingstellingsvrijstelling niet tevens geldt voor de algemeen resultaatgenieter en de houder van een lucratief belang. Tevens vraagt de heer Omtzigt wat de budgettaire derving is als de algemeen resultaatgenieter en de houder van een lucratief belang ook recht zouden krijgen op een soortgelijke vrijstelling. De achtergrond van de invoering van de terbeschikkingstellingsvrijstelling is dat er een verschil in fiscale behandeling is ontstaan tussen de terbeschikkingsteller die een bepaald vermogenbestanddeel verwerft en de bv of IB-ondernemer die het vermogensbestanddeel verwerft. Vanaf 1 januari 2007 zijn namelijk de tarieven van de vennootschapsbelasting aanzienlijk verlaagd en is voor IB-ondernemers de MKB-winstvrijstelling ingevoerd. Het effectieve tarief van de tbs-regeling is daarentegen niet aangepast. De terbeschikkingstellingsvrijstelling kan zodoende bijdragen aan het evenwicht tussen de dga en de IB-ondernemer. Het argument van evenwicht tussen de terbeschikkingsteller die een vermogensbestanddeel verwerft en de bv of IB-ondernemer die het vermogensbestanddeel verwerft, speelt niet in geval van de algemeen resultaatgenieter en de houder van een lucratief belang. Verder gaat het in geval van lucratieve belangen om specifieke beloningsbestanddelen die door de wetgever als excessief zijn aangemerkt en waarop het progressieve tarief naar de bedoeling van de wetgever onverkort van toepassing is. Ook wordt opgemerkt dat wanneer een algemeen resultaatgenieter recht zou krijgen op een vrijstelling soortgelijk aan de terbeschikkingstellingsvrijstelling er spanning kan ontstaan tussen algemeen resultaatgenieters en werknemers. Indien een algemeen resultaatgenieter een beroep zou kunnen doen op een vrijstelling soortgelijk aan de terbeschikkingstellingsvrijstelling, zou dit leiden tot een budgettaire derving van circa € 90 miljoen. Hierbij wordt opgemerkt dat in deze raming nog niet de lucratieve belangen zijn meegenomen.

De heer Remkes vraagt of het kabinet kan aangeven waarom er niet voor is gekozen om alle doorschuiffaciliteiten die een IB-ondernemer mag benutten open te stellen voor de door de dga aan zijn bv ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt zijn de doorschuifregelingen voor ondernemingsvermogen gericht op de (onbelemmerde) voortgang/voortzetting van de economische bedrijvigheid. Een afrekening van de belastingclaim, zeker bij een overdracht waarbij geen liquiditeiten vrijkomen, kan de voortgang van de onderneming in gevaar brengen. Voor de belastingclaim betrekking hebbende op de door de dga aan zijn bv ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen speelt dit niet. Hierdoor is er geen aanleiding om afrekening van de belastingclaim vanwege het beëindigen van een terbeschikkingstelling in alle gevallen uit te stellen of door te schuiven.

De heer Van Dijck is van mening dat de tbs-regeling wat betreft het ter beschikking stellen van een onroerende zaak een oneerlijke regeling is, omdat de verhuur van een onroerende zaak aan een derde belast is in box 3 en de verhuur van een onroerende zaak aan de eigen bv belast is in box 1. De heer Van Dijck vraagt of in geval van onroerende zaken een zakelijke huur kan worden vastgesteld aan de hand van de WOZ-waarde waarbij de onroerende zaken buiten de tbs-regeling worden gelaten. Zoals de heer Van Dijck aangeeft is het doel van de tbs-regeling het voorkomen van arbitrage tussen de boxen. Maar de tbs-regeling heeft nog een doel en dat is een beter evenwicht in fiscale behandeling van IB-ondernemers en dga’s. Indien ter beschikking gestelde onroerende zaken uit de tbs-regeling zouden worden gehaald en overgaan naar box 3, zou er een ongelijkheid ontstaan tussen de IB-ondernemer enerzijds en de aanmerkelijkbelanghouder anderzijds. IB-ondernemers zijn niet in staat om hun onroerende zaak in box 3 onder te brengen vanwege het in de jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van de vermogensetikettering. Bij geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruik kwalificeert een onroerende zaak voor de IB-ondernemer op basis van de regels van de vermogensetikettering als (verplicht) ondernemingsvermogen. Wanneer de tbs-regeling niet meer zou gelden voor ter beschikking gestelde onroerende zaken, hebben aanmerkelijkbelanghouders een substantieel fiscaal voordeel dat voor de IB-ondernemer niet bereikbaar is.

De heer Van Dijck vraagt zich af waarom een dga niet zelf kan bepalen of hij belasting betaalt via de loonaangifte of via de inkomstenbelasting en wil weten welke obstakels ik zie om van de dga alleen inkomstenbelasting te heffen. Het obstakel is dat ongeveer 1600 dga’s dan geen gebruik meer kunnen maken van de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk. Voor dit probleem is geen adequate oplossing gevonden zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 9 juni 20081 en tijdens een algemeen overleg op 3 juli 2008.2 Daarbij heb ik aangegeven dat een keuzeregime voor de dga leidt tot problemen in de handhaving en risico’s voor de (kwetsbare) loonaangifteketen. Wel heb ik toen in overleg met de betrokken partijen een pakket van maatregelen ontwikkeld dat een aanzienlijke administratieve lastenverlichting oplevert. Met ingang van 2009 is de grens voor het doen van kwartaalaangifte voor de BTW al van€ 7 000 tot € 15 000 verhoogd. Met ingang van 2010 wordt de loonaangifte voor de dga vergemakkelijkt door het laten vervallen van een aantal rubrieken die voor de dga als niet-verzekerde werknemer geen relevantie hebben. Dga’s kunnen deze versimpelde maandaangiften voor het hele jaar aan het begin van het jaar indienen. De bijbehorende betalingskenmerken worden aan het begin van het jaar voor alle tijdvakken aan de inhoudingsplichtigen bekendgemaakt. De softwareleveranciers zijn gewezen op de beschikbare betalingskenmerkengenerator die in loonaangiftepakketten kan worden opgenomen. De generator maakt het betalingskenmerk aan zodat het met de te verrichten betaling kan worden klaargezet. Met ingang van 2010 kunnen dga’s aldus in één keer hun vereenvoudigde maandaangiften voor het hele jaar klaarzetten.

Wet op de loonbelasting 1964

Versoepeling pensioen in eigen beheer

De heer Omtzigt en de heer Van Dijck vragen of bij pensioen de mogelijkheid van arbitrage bestaat omdat in Nederland pensioenpremies zijn vrijgesteld dan wel zijn afgetrokken van de loon- en/of inkomstenbelasting terwijl de pensioenuitkering in het buitenland laag of niet belast wordt. In dit wetsvoorstel waarbij de pensioenuitvoerder ook een in het buitenland gevestigd lichaam kan zijn, wordt niets gewijzigd in de heffingssystematiek van de pensioenuitkeringen zelf. Mogelijkheden van arbitrage ontstaan derhalve niet door dit wetsvoorstel.

Hierbij vraagt de heer Van Dijck ook of extra loon- of inkomstenbelasting wordt misgelopen omdat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt het opgebouwde pensioen onder te brengen bij een naar het buitenland verplaatst dan wel in het buitenland opgericht eigen beheerlichaam. Nu de pensioenuitkeringen van deze lichamen op dezelfde wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als pensioenuitkeringen van in Nederland gevestigde lichamen wordt geen extra loon- of inkomstenbelasting misgelopen. Het kabinet is voorts van mening dat voldoende toezicht op deze eigen beheerlichamen kan worden uitgeoefend met de diverse voorwaarden die aan deze buitenlandse eigen beheer lichamen worden gesteld. Wel zullen de nieuw toegelaten aanbieders in de komende periode nauwlettend worden gevolgd. Mocht blijken dat de voorwaarden onvoldoende zijn dan zal de regeling worden heroverwogen. De aan dit voorstel verbonden lastenverlichting van 25 miljoen is nader onderbouwd in de Nota naar aanleiding van het verslag.

Loon in loon over

De heer Omtzigt is benieuwd wanneer het koninklijk besluit over «loon in, loon over» naar de Kamer komt. Ik kan naar aanleiding hiervan opmerken dat het ontwerp voor het koninklijk besluit tot invoering met ingang van 1 januari 2011 van de eenduidige loonaangifte medio deze maand aan de Eerste en de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

Reparatie inzake arrest Hoge Raad internationale pensioenregeling

De heer Tang vraagt naar de reden van het voorstel om artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 te laten vervallen. Naar zijn oordeel is dit artikel van belang voor de pensioenen van internationale organisaties, die wij graag in Nederland herbergen. Naar zijn oordeel horen de uitkeringen niet belast te worden, nu de premies nooit zijn afgetrokken, en zou het artikel nodig zijn om in die situatie dubbele heffing te voorkomen. Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om een aantal misverstanden weg te nemen. In de eerste plaats heeft het arrest van de Hoge Raad niet alleen gevolgen voor de pensioenregelingen van internationale organisaties, maar kunnen bijvoorbeeld ook belastingplichtigen die hebben deelgenomen aan een buitenlandse pensioenregeling een beroep doen op dit arrest. De heffingsystematiek in de Wet inkomstenbelasting 2001 is voor deze laatste groep pensioenregelingen namelijk identiek aan die voor internationale pensioenregelingen. De groep belastingplichtigen die een beroep op dit arrest kan doen is derhalve aanzienlijk groter dan de groep ex-ambtenaren van internationale organisaties zoals de belastingplichtige uit het arrest. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zou het handhaven van het artikel om die reden ook aanzienlijke budgettaire consequenties hebben. In de tweede plaats leidt het vervallen van dit artikel niet tot dubbele heffing; de maatregel is uitsluitend bedoeld om een dubbele vrijstelling te voorkomen. Ook na afschaffing van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt er bij de heffing over de uitkeringen rekening mee gehouden als pensioenpremies bij de opbouw van het pensioen niet tot een vermindering van een met de loon- of inkomstenbelasting vergelijkbare heffing hebben geleid. Dit gebeurt via de saldomethode dan wel met toepassing van de splitsingsmethode. De reden voor de afschaffing van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 is niet gelegen in de bovengenoemde werknemerspremies, maar in de door de werkgever toegekende (en gefinancierde) aanspraken. Voor zover over deze aanspraken geen heffing heeft plaatsgevonden, terwijl er wel sprake is van een naar Nederlandse begrippen onzuivere regeling, ontstaat er als gevolg van de toepassing van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 een dubbele vrijstelling. Op grond van dat artikel zijn de uitkeringen in dat geval immers eveneens onbelast (terwijl de aanspra- ken evenmin – noch in Nederland, noch in het buitenland, noch bij de internationale organisatie – zijn belast). Dat is – ook ten opzichte van andere belastingplichtigen – naar mijn oordeel geen redelijke uitkomst. Volledigheidshalve wordt naar aanleiding van de opmerking van de heer Tang opgemerkt dat het afschaffen van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 geen rol speelt bij de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor internationale organisaties; het artikel heeft uitsluitend betrekking op aanspraken die voor 1 januari 1995 zijn opgebouwd door belastingplichtigen die op het moment dat de uitkeringen worden ontvangen in Nederland wonen.

Versoepeling in de deelnemingsvrijstelling

De heer Bashir heeft een aantal vragen over de deelnemingsvrijstelling gesteld. Hij geeft aan dat belastingplichtigen door de drie toetsen – de oogmerktoets, de bezittingentoets en de onderworpenheidstoets – te gemakkelijk gebruik kunnen maken van de deelnemingsvrijstelling. Indien het belang in de dochtermaatschappij voldoet aan de oogmerktoets dan wel de dochtermaatschappij voldoet aan de onderworpenheids- en/of bezittingentoets is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. De deelnemingsvrijstelling geldt immers bij belangen van 5% of meer tenzij sprake is van beleggingsinkomsten (waarop de oogmerktoets en de bezittingentoets zien) die zijn ondergebracht in laagbelastende jurisdicties (waarop de onderworpenheidstoets ziet). Er is geen reden belastingplichtigen de deelnemingsvrijstelling te onthouden als er geen sprake is van het onderbrengen van (inkomsten uit) mobiel kapitaal in laagbelastende jurisdicties.

De heer Bashir vraagt of de keuze voor een regeling in de deelnemingsvrijstelling die constructies tegengaat is gebaseerd op de visie van het kabinet of dat deze keuze is opgelegd door het buitenland. Een dergelijke regeling is nodig om de Nederlandse belastinggrondslag te beschermen en deze regeling beschermt hierdoor indirect ook de belastinggrondslag van andere landen. Dit laatste vergroot de internationale aanvaardbaarheid van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Vanwege beide aspecten acht het kabinet een dergelijke regeling gewenst.

De heer Bashir vraagt waarom er voor is gekozen de bewijslast dat beleggen het oogmerk is bij de inspecteur te leggen. De bewijslast op het punt van de oogmerktoets is zo dat de belastingplichtige een stelplicht heeft. Dat wil zeggen dat de belastingplichtige moet aangeven of de deelnemingsvrijstelling al dan niet van toepassing is. Dit is ook logisch, de belastingplichtige weet immers het beste of de deelnemingsvrijstelling van toepassing is of niet. Aangezien een belastingplichtige stellig en zonder voorbehoud aangifte moet doen, kan hij niet zomaar invullen dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is als hij weet dat dit niet het geval is. Dat zou fraude zijn. Als de inspecteur een andere mening is toegedaan dan de belastingplichtige, moet de inspecteur de stelling van de belastingplichtige gemotiveerd betwisten en zijn standpunt aannemelijk maken. Indien de inspecteur de belastingplichtige naar aanleiding van de aangifte vragen over deze deelneming stelt, kan de belastingplichtige geen passieve positie innemen en zal hij deze vragen moeten beantwoorden.

De heer Bashir vraagt of het oogmerk waarmee een deelneming wordt gehouden moeilijk vast te stellen is, zoals is aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst door de toenmalige minister Zalm. Een toets waarbij het subjectieve oogmerk van belastingplichtige bepalend is, kan voor de Belastingdienst moeilijker zijn dan een toets waarbij naar de bezittingen van een dochtervennootschap moet worden gekeken. Toch is de verwachting dat een dergelijke toets voor de uitvoeringspraktijk (bedrijven en Belastingdienst) veel eenvoudiger is toe te passen dan het huidige laagbelaste beleggingsdeelnemingsregime. Aan die regeling kleeft namelijk een aantal bezwaren. Zo biedt de regeling niet in alle gevallen voldoende zekerheid over toepassing van de deelnemingsvrijstelling en is zij bewerkelijk, zeker voor belastingplichtigen met veel deelnemingen. Daar komt bij dat met de oogmerktoets qua werkwijze wordt teruggekeerd naar het regime van voor 2007. Dat geeft belastingplichtigen en Belastingdienst de nodige houvast. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de discussie over het moeilijk vast te stellen oogmerk, waaraan in de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst werd gerefereerd, vooral zag op het afschaffen van de regeling inzake gelijkgestelde deelnemingen op grond waarvan de deelnemingsvrijstelling kon gelden voor belangen van minder dan 5%. Op dit punt verandert er door de onderhavige voorstellen niets.

Ten slotte vraagt de heer Bashir of er op het voorstel om het regime van de laagbelaste beleggingsdeelneming aan te passen – naast de positieve reacties van belastingadviseurs en bedrijfsleven – ook (kritische) reacties zijn gekomen van andere partijen. Voorop gesteld moet worden dat iedereen uitgebreid de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de voorgestelde aanpassing van de deelnemingsvrijstelling. Hiervan hebben velen gebruik gemaakt. In alle reacties – eerst op het consultatiedocument en later op het onderhavige wetsvoorstel – komt naar voren dat de voorgestelde regeling een verbetering is ten opzichte van het huidige laagbelaste beleggingsdeelnemingsregime. In een enkel geval is opgemerkt dat de oogmerktoets tot discussies zal leiden (dit is overigens ook het geval bij de onderworpenheidstoets en bezittingentoets van het huidige laagbelaste beleggingsdeelnemingsregime). Hieruit leid ik af dat er brede steun is voor de voorgestelde aanpassing.

De heer Van Dijck pleit voor een (hogere) minimumbelastingdruk bij dochterondernemingen. Hij vraagt of het voornemen bestaat om als voorwaarde voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling een minimumbelastingdruk in te stellen dan wel te verhogen, om te voorkomen dat multinationals niet of nauwelijks belasting betalen in Nederland. Het uitgangspunt van de deelnemingsvrijstelling is dat vanuit Nederland opererende ondernemingen op basis van een gelijkwaardige fiscale positie op buitenlandse markten moeten kunnen concurreren. Het invoeren van een materiële onderworpenheidseis resulterend in een minimumbelastingdruk voor (buitenlandse) dochtervennootschappen zou afbreuk doen aan dit uitgangspunt. Daarmee zouden buitenlandse dochtervennootschappen van Nederlandse ondernemingen in landen met lage effectieve tarieven op achterstand worden gezet ten opzichte van lokale ondernemingen en dochters van andere buitenlandse moedermaatschappijen. Bovendien zou dit de deelnemingsvrijstelling compliceren omdat dan altijd moet worden getoetst of aan deze onderworpenheidstoets is voldaan. Onder meer om grondslaguitholling te voorkomen, vallen inkomsten uit mobiel kapitaal dat in laagbelastende landen is ondergebracht, niet onder de deelnemingsvrijstelling. Met andere woorden: de Nederlandse deelnemingsvrijstelling mag niet leiden tot constructies via laagbelastende jurisdicties. Daarom wordt voorgesteld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op deelnemingen die als belegging worden gehouden. In dit verband is de mate van onderworpenheid wel van belang. De deelnemingsvrijstelling geldt namelijk wel als aannemelijk is dat de deelneming die als belegging wordt gehouden, voldoet aan een onderworpenheidstoets (of een bezittingentoets). Voor deze onderworpenheidstoets is gekozen voor een effectieve druk van ten minste 10%. Bij een dergelijke druk is vanuit de optiek van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling bezien sprake van voldoende onderworpenheid.

Uitbreiding inhoudingsvrijstelling dividendbelasting

De heer Remkes vraagt of ik in termen van stip op de horizon nader kan ingaan op de toekomst van de dividendbelasting, of er geen aanleiding tot aanpassing of afschaffing is. Een afschaffing of verdere beperking van de dividendbelasting zal inderdaad een positieve invloed hebben op onderdelen van ons vestigingsklimaat. De heer Remkes wijst hier terecht op. Daarnaast wordt met afschaffing van de dividendbelasting uiteraard iedere twijfel over de EU-verenigbaarheid weggenomen. Vanuit deze optiek kan ik zeker begrip opbrengen voor een pleidooi om de dividendbelasting op termijn af te schaffen. Bij de besluitvorming over de toekomst van de dividendbelasting spelen echter meer aspecten een rol. Ik heb hier eerder op gewezen. Zo kent de dividendbelasting een substantiële budgettaire opbrengst. Dit is natuurlijk een erg belangrijk punt. Afschaffing zal verder in een aantal gevallen niet zozeer de buitenlandse investeerder bevoordelen, als wel de buitenlandse schatkist. Daarnaast speelt de dividendbelasting een belangrijke rol bij de verdragsonderhandelingen. Mede door de aanwezigheid van de dividendbelasting is Nederland in staat voor het bedrijfsleven gunstige afspraken te maken. Dit is uiteraard ook weer goed voor het vestigingsklimaat.

Het moge duidelijk zijn dat er op dit moment, alleen al vanwege de budgettaire aspecten, weinig ruimte is voor afschaffing van de dividendbelasting. Door de vele onzekerheden die hier spelen – zowel budgettair als voor wat betreft de Europeesrechtelijke en internationale ontwikkelingen – is het ook lastig om op dit moment aan te geven hoe die afweging in de toekomst zal uitvallen. Wel zal ik de voorzitter van de studiecommissie Belastingstelsel verzoeken de toekomst van de dividendbelasting mee te nemen in zijn onderzoek.

Aanpassing BTW-vrijstelling beroepsonderwijs

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de positie van de ZZP’ers een afzonderlijke beoordeling vraagt en dat daarover met de branche reeds verkennend gesproken is. De heer Omtzigt wil hier op korte termijn graag meer over horen. Hierover kan ik meedelen dat het gesprek momenteel even opgeschort is. Over de positie van een zelfstandig ondernemer (een academisch ingenieur) die lessen e.d. verzorgt aan een onderwijsinstelling loopt op dit moment namelijk een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.1 Voor een goed oordeel zal de uitkomst van deze procedure afgewacht moeten worden, waarna het gesprek met de branche voortgezet wordt.

Het opvoeren van auto’s

De heren Omtzigt en Van Dijck informeren hoe de koper van een tweedehandsauto kan voorkomen dat hij wordt geconfronteerd met een naheffing BPM (en boete) vanwege het feit dat de auto is opgevoerd. In de eerste plaats wijs ik erop dat van (na)heffing van BPM vanwege het opvoeren van een personenauto alleen sprake kan zijn binnen drie jaar na de registratie in het kentekenregister. De meeste nieuwe auto’s worden pas na drie jaar van de hand gedaan. In de tweede plaats is binnen die drie jaar alleen extra BPM verschuldigd indien sprake is van een hogere CO2-uitstoot door het opvoeren van de auto. Mocht sprake zijn van de aanschaf van een tweedehandsauto binnen de driejaarstermijn, dan zijn de tegenbewijsmogelijkheden van artikel 12a, tweede en derde lid, van de Wet BPM 1992 van belang. Of een auto is opgevoerd, kan worden nagegaan door een meting bij het garagebedrijf of door een gespecialiseerd tuningbedrijf. Mocht uit deze meting blijken dat de auto is opgevoerd en de koper niet wist of behoorde te weten dat de extra BPM niet is betaald, dan kan deze BPM van de vorige kentekenhouder worden nageheven.

De heer Omtzigt is verheugd over de aanpassing in de BPM vanwege het opvoeren van een auto. Hij vraagt hoe de overheid kan nagaan of een auto is opgevoerd, en of er niet een spiraal van bewijs en tegenbewijs zal ontstaan. De Belastingdienst kan pas in actie komen wanneer de dienst op concrete signalen stuit dat er sprake is geweest van een fiscaal relevante vorm van opvoeren. Zo’n signaal kan bijvoorbeeld van de RDW afkomstig zijn. Daarnaast kan uit facturen, werkplaatsbonnen e.d. soms worden afgeleid welk soort werkzaamheden aan bepaalde auto’s zijn verricht. De Belastingdienst zal daarbij een inschatting maken voor welke auto’s een hogere BPM als gevolg van opvoeren in het bijzonder speelt. Gelet op het voorgaande ben ik niet bevreesd dat een spiraal van bewijs-tegenbewijs ontstaat. De maatregel is vooral van belang bij het voorkomen van grootschalige constructies.

De heer Remkes merkt op dat er de afgelopen tijd meerdere uitspraken zijn gedaan over bestelauto’s en de criteria waaraan bestelauto’s moeten voldoen om te kwalificeren voor de vrijstelling van BPM. Hij zou het op prijs stellen als ik binnenkort in een brief aan de Kamer zou willen ingaan op een aantal van die gerechtelijke uitspraken. Recent is een aantal arresten gewezen inzake de aanwezigheid van stoelen of bevestigingspunten daarvoor in de laadruimte van een bestelauto. Op dit moment is er in dat verband geen aanleiding om de wetgeving of het beleid aan te passen. Wel heeft de Hoge Raad één van deze zaken doorverwezen naar een gerechtshof voor een nadere uitspraak. De uitkomst van die procedure ziet het kabinet met vertrouwen tegemoet. Het gaat om het arrest van 20 maart 2009.1 Gelet op het verzoek zal ik binnenkort in een brief aan de Kamer ingaan op een aantal van deze arresten over de bestelauto.

Aanpassingen verpakkingenbelasting

De heren Tang en Van Dijck vragen naar het effect van de verpakkingenbelasting op het gebruik van verpakkingsmaterialen en wanneer de Kamer daarover nader zal worden geïnformeerd. Wat betreft de milieueffecten is al eerder aangegeven dat deze niet direct uit de gegevens van de Belastingdienst zijn te destilleren. Ik wil de Kamer op korte termijn nader informeren over een plan van aanpak om deze effecten, waar mogelijk, in beeld te brengen.

De heer Van Dijck vraagt hoeveel bedrijven aangifte verpakkingenbelasting moeten doen om daarmee aan te tonen dat zij niet belastingplichtig zijn. In principe hoeven alléén die bedrijven aangifte te doen die boven de vrijstelling uitkomen. Een bedrijf dat zich voor de verpakkingenbelasting heeft aangemeld bij de Belastingdienst, krijgt echter automatisch het verzoek aangifte te doen. Het kan zijn, en dat speelt met name voor het aanvangsjaar 2008, dat bedrijven zich hebben aangemeld en dus een aangifte hebben gekregen, maar bij nader inzien geen verpakkingenbelasting verschuldigd waren aangezien zij niet boven de vrijstelling uitkwamen. Deze «vervuiling» zal de komende jaren verdwijnen. De heer Van Dijck vraagt verder welk onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van het aantal kilogram verpakkingen en de grootte van de onderneming. In de verpakkingenbelasting wordt bij de heffing over de kilogrammen verpakkingsmateriaal geen onderscheid gemaakt naar de omvang van de onderneming. Wel geldt een vrijstelling in de verpakkingenbelasting van 15 000 kilogram. Hierdoor zijn bedrijven die minder dan 15 000 kilogram verpakkingen op de markt brengen niet belastingplichtig. Na de voorgestelde verhoging van de vrijstelling in de verpakkingenbelasting tot 50 000 kg zullen de belastingplichtige ondernemers met name te vinden zijn bij de (middel)grote bedrijven.

De heer Van der Vlies vraagt hoe in het vervolg met de administratieve lasten van de verpakkingenbelasting wordt omgegaan bij die bedrijven waar deze belasting toch nog neerslaat. De bedrijven die na verhoging van de grens naar 50 000 kilogram verpakkingen nog belastingplichtig blijven, zijn in beeld bij de Belastingdienst. Deze bedrijven hebben, al dan niet met hulp van de Belastingdienst, inmiddels een modus ontwikkeld om aan de administratieve verplichtingen van de verpakkingenbelasting te voldoen.

Aanpassing navordering

De heer Omtzigt stelt een aantal vragen over het voorstel om de navorderingsbevoegdheid aan te passen. Deze aanpassing bestaat erin dat de door de rechter gegeven uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid als gevolg van de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie wordt gecodificeerd en in verband met automatisering verder wordt uitgebreid. Dat de Belastingdienst geautomatiseerd werkt is onontbeerlijk. Zonder het gebruik van ICT zou de Belastingdienst nooit in staat zijn geweest om bijvoorbeeld de 15 miljoen aanslagen inkomstenbelasting en 500 000 aanslagen vennootschapsbelasting die in 2008 zijn vastgesteld binnen redelijke tijd op te leggen. Daarbij wordt met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gewerkt, hetgeen bijvoorbeeld wordt geïllustreerd door het feit dat in 2007 «slechts» circa 43 000 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en 7 000 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting zijn opgelegd. De huidige navorderingsregeling is niet geheel evenwichtig. Hoewel een voorspoedige aanslagregeling in het bijzonder het belang van belastingplichtigen dient, blijven fouten als gevolg daarvan volledig voor rekening van de Belastingdienst, dus voor de samenleving. Het kabinet kiest er derhalve bewust voor om het financiële gewin van een individuele belastingplichtige bij een fout niet af te wentelen op de gehele samenleving, maar om die fout te herstellen bij die individuele belastingplichtige zelf, in die gevallen dat – en dan juist omdat – het die belastingplichtige al redelijkerwijs kenbaar was dat hij ten onrechte een voordeel genoot. Alleen in die gevallen mag de belastingplichtige er niet op vertrouwen dat met het vaststellen van de definitieve aanslag de belastingschuld definitief vaststaat. Het kabinet wijst erop dat de navorderingstermijn alleen in deze gevallen, dus in afwijking van de reeds bestaande navorderingsbevoegdheid, beperkt is tot twee jaar na het vaststellen van de onjuiste belastingaanslag. Daarmee wordt zelfs aan de belastingplichtige voor wie duidelijk is dat de belastingaanslag niet deugt na betrekkelijk korte tijd rechtszekerheid geboden.

De heer Omtzigt vraagt verder of de termijn van de bewaarplicht gezien de navorderingstermijn niet verlengd moet worden. Anders dan de heer Omtzigt veronderstelt bedraagt de bewaartermijn zeven jaar, terwijl de navorderingstermijn bij fouten twee jaar bedraagt. De navorderingstermijn kan dus niet langer zijn dan de bewaartermijn. Het kabinet ziet derhalve geen noodzaak om de bewaartermijn te verlengen.

De heer Remkes vraagt zich af of het voorstel tot aanpassing van de navorderingsbevoegdheid de deur niet te ver openzet voor de inspecteur, waardoor een onjuist signaal zou worden afgegeven. Het kabinet is het daarmee niet eens. Gelet op de cijfers vindt navordering betrekkelijk weinig plaats, hetgeen ook zo zal blijven na de voorgestelde aanpassing van de navorderingsbevoegdheid, alleen al omdat navordering altijd een handmatig proces is. Het streven van de Belastingdienst naar een verbetering van de informatieverwerkingsprocessen houdt daarnaast niet op bij de voorgestelde aanpassing. Overigens is het onjuist om te veronderstellen dat de Belastingdienst altijd zou kunnen navorderen. Het kabinet heeft meerdere alternatieven overwogen om de navorderingsbevoegdheid evenwichtig te maken, en uiteindelijk gekozen voor het alternatief dat belastingplichtigen de meeste rechtszekerheid biedt. Het vereiste dat de onjuistheid van de aanslag kenbaar moet zijn, sluit bijvoorbeeld uit dat kan worden nagevorderd als de belastingaanslag overeenstemt met de aangifte, mits de belastingplichtige in de aangifte zelf geen fout heeft gemaakt en hij niet te kwader trouw is. Navordering op grond van de voorgestelde regeling komt dus ook niet aan de orde bij pleitbare standpunten. Indien de inspecteur bij de aanslagregeling ten onrechte de aangifte volgt, in welke aangifte uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt is ingenomen, is het de belastingplichtige namelijk niet kenbaar dat de belastingaanslag onjuist is vastgesteld. Het uitsluiten van de mogelijkheid van navordering bij pleitbare standpunten is dus geen nadere begrenzing, maar een begrenzing die al in het kenbaarheidsvereiste ligt besloten. Het expliciet opnemen dat navordering niet mogelijk is bij pleitbare standpunten is dan ook overbodig. Het kabinet benadrukt nogmaals dat niet snel sprake is van een pleitbaar standpunt. Vereist is immers dat verschillend wordt gedacht over de toepassing van het recht of de feiten, dan wel de kwalificatie daarvan, waarbij beide visies verdedigbaar zijn. Voorbeelden van een pleitbaar standpunt in de jurisprudentie zijn dan ook schaars.

De heer Bashir geeft aan het gebruik van ICT door de Belastingdienst niet ter discussie te stellen, maar wel vragen te hebben over diens werkwijze bij massale processen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling fouten in het massale proces, zoals de heer Bashir stelt, op het bordje van de belastingplichtige te leggen. Met de voorgestelde regeling wordt voorkomen dat belastingplichtigen ten koste van andere belastingplichtigen een voor hen kenbaar voordeel in de schoot geworpen krijgen zonder dat dit hersteld kan worden.

De heer Bashir vraagt verder naar de controleprocessen van de Belastingdienst. De aanslagen worden jaarlijks vooraf steekproefsgewijs getest (outputcontrole op inhoud). Controle op individueel niveau van de aanslagen voor verzending vindt niet plaats. Dit laatste is inherent aan de massaliteit van het proces en de complexiteit van het systeem.

Het kabinet meent voorts dat het – anders dan de heer Bashir voorstelt – niet nodig is om op het aanslagbiljet de waarschuwing af te drukken dat navordering mogelijk is indien de belastingaanslag afwijkt van de aangifte. Indien de afwijking tussen de belastingaanslag in belangrijke mate afwijkt van de aangifte, moet het de belastingplichtige duidelijk zijn dat de vastgestelde belastingschuld niet juist is. Erop wijzen dat die vastgestelde belastingschuld gecorrigeerd kan worden is dan overbodig en kan ook aanleiding geven tot onduidelijkheden en vragen. De belastingplichtige kan dit reeds aanstonds begrijpen en daarmee rekening houden.

Schriftelijke melding betalingsonmacht

De heer Omtzigt vraagt om uniforme en duidelijke regels die aangeven tot welk moment een rechtsgeldige melding betalingsonmacht kan worden gedaan. Ik ben voornemens voor dit doel in de Leidraad Invordering 2008 enkele aanvullende regels op te nemen voor de uitvoeringspraktijk. Daarbij zal ingegaan worden op de volgende punten:

– het exacte tijdstip waarop een schriftelijke melding bij de ontvanger moet zijn gedaan;

– de reactietermijn die geldt voor het verzoek van de ontvanger om nadere informatie te verstrekken over de omstandigheden die aan de betalingsonmacht ten grondslag liggen;

– de gevolgen van de nieuwe schriftelijkheideis voor de meldingbetalingsonmacht voor bijvoorbeeld verzoeken om uitstel van betaling waaruit de ontvanger de toestand van betalingsonmacht kan afleiden.

De melding kan op papier worden gedaan of digitaal op een voorgestructureerd webformulier in het persoonlijk domein voor bedrijven.

Verruiming openbaarheid WOZ-waarde

De heer Remkes vraagt in het kader van de verruimde openbaarheid van de WOZ-waarde of het voorstel niet te onbepaald is en vraagt of in de wettekst, voor het gebruik van de WOZ-waarde door derden, niet de doelbinding van bestrijding vastgoedfraude moet worden geregeld. Dit is mogelijk, maar is niet per se noodzakelijk. In het kader van de invoering van de basisregistratie waarde onroerende zaken is in algemene zin over de voorwaarden voor gebruik buiten de overheid, kort gezegd, het volgende opgemerkt. De punten met betrekking tot de privacy, zoals de doelbinding, verdienen bijzondere aandacht en daarnaast is er een wettelijke basis en advies van het College bescherming persoonsgegevens nodig.1 Hieraan is voldaan. Als in de toekomst een ander maatschappelijk belang noopt tot verstrekking van het waardegegeven aan andere derden is hier door een wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, uiteraard na advisering door het College bescherming persoonsgegevens, invulling aan te geven zonder dat wetswijziging nodig is. Daarom geef ik er de voorkeur aan de concrete doelbinding te regelen in de algemene maatregel van bestuur in plaats van in de wettekst.

Wetsvoorstel afschaffing vliegbelasting

De heer Van der Vlies vraagt of met de afschaffing van de vliegbelasting dit hoofdstuk weer gesloten is. Het kabinet gaat daar inderdaad van uit. Op Europees niveau zal de luchtvaart echter vanaf 2012 in het ETS worden betrokken. Via die weg zal toch weer een deel van de maatschappelijke kosten van het vliegen in de ticketprijs worden doorberekend.

De heer Remkes is benieuwd naar de uitvoering van de motie Cramer over de rapportage aan de Kamer over de kostenmaatregelen van Schiphol zelf.2 Helaas is verzending vóór het wetgevingsoverleg niet gelukt, maar de minister van Verkeer en Waterstaat zal deze brief één dezer dagen aan de Kamer toesturen.

De heer Bashir vraagt of de emissiehandel dezelfde beperking van de uitstoot zal opleveren als de vliegbelasting. Zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag gaat het kabinet er van uit dat het betrekken van de luchtvaart in de Europese emissiehandel directer en op veel grotere schaal kan ingrijpen in de CO2-uitstoot door de luchtvaart dan een nationale vliegbelasting. De precieze effecten van het ETS hangen daarbij ook af van de totale omvang van de CO2-rechten en de mede daaruit voortvloeiende prijs van die rechten. Binnen het systeem van emissiehandel kunnen de reducties overigens ook elders (buiten de sector) worden gerealiseerd.

Fiscale vereenvoudigingswet 2010

Werkkostenregeling

Algemeen

De heren Omtzigt, Remkes, Van Dijck en Bashir vragen of er overleg geweest is met betrokkenen over de werkkostenregeling. Dat is zeker het geval. Dat overleg heeft onder meer geresulteerd in de gerichte vrijstellingen voor de belangrijkste zakelijke kosten. Het gevarieerde gebruik van kostencategorieën, zoals het EIM beschrijft in zijn rapport, is met VNO-NCW en MKB Nederland (verder: VNO) uitgebreid besproken, en wordt breed erkend en herkend. Vereenvoudiging is niet zonder pijn te verenigen met een dergelijk gevarieerd gebruik van de vergoedingen en verstrekkingen met de onvermijdelijk uitschieters naar boven en naar beneden.

In een eerste reactie op de werkkostenregeling vreesde VNO dat dit kon leiden tot een financiële lastenverzwaring van € 1 miljard. De heer Omtzigt vraagt hoe het daar mee staat. Deze schatting is achterhaald. In het overleg met VNO over de werkkostenregeling is gesproken over de door VNO gemaakte berekeningen en is dit bedrag teruggebracht tot een door VNO becijferde mogelijke lastenverzwaring van ongeveer € 350 miljoen. Het verschil van dit bedrag met de door het kabinet gestelde lastenneutraliteit is verklaarbaar vanuit een verschil in verwachtingen vanwege de snelle invoering van het nieuwe regime omtrent de omzetting van belast loon in onbelaste vergoedingen door werkgevers die onder het forfait zitten en aanpassingen door werkgevers die boven het forfait zitten. Het voorgestelde keuzeregime speelt hierop in. Bedrijven waarvoor de nieuwe werkkostenregeling een lastenstijging zou kunnen betekenen, en die kiezen voor het oude regime, krijgen niet te maken met een lastenverzwaring. Het nu voorgestelde overgangsregime geeft werkgevers enerzijds ruim de tijd in te groeien naar een eenvoudige, weinig gedetailleerde regeling met veel vrijheid voor eigen invulling. Anderzijds kan de evaluatie licht werpen op het gebruik van de werkkostenregeling in de praktijk en zal ik daarbij ook het punt van de lastenneutraliteit voldoende betrekken.

De heer Cramer vraagt wat de gevolgen van de werkkostenregeling zijn voor de thans veel toegepaste mogelijkheid om belast loon om te zetten in een onbelaste vergoeding of verstrekking voor bijvoorbeeld de fiets, de computer of apparatuur van de zaak. Dergelijke omzettingen, ook wel bekend als het cafetaria-systeem, blijven mogelijk. Sterker nog, de werkkostenregeling biedt een veel grotere vrijheid om afspraken te maken. Als voorbeeld kan de fiets voor woon-werkverkeer gelden. In veel CAO’s is de mogelijkheid opgenomen loon in te leveren voor een fiets, zij het met de geldende (ingewikkelde) normeringen en beperkingen. Een soortgelijke cafetariabepaling, maar uitgebreid ten behoeve van fietsen met hulpmotor, behoort onder de werkkostenregeling onverminderd tot de mogelijkheden, alleen zijn de beperkende voorwaarden vervallen. Een verdere toelichting op dit punt is opgenomen in de beantwoording van het verzoek om een gerichte vrijstelling voor de fiets.

De heren Omtzigt en Remkes vragen naar de evaluatie. Om een redelijk beeld te kunnen krijgen van het gebruik van de werkkostenregeling in de praktijk ligt het voor de hand om de gegevens van ten minste twee volle kalenderjaren te onderzoeken. Daaruit kan blijken of de hoogte van het forfait bijstelling behoeft. De heer Cramer vraagt daarnaar. De hoogte van het forfait is naar de huidige inzichten vastgesteld. Voorafgaand aan het jaar van structurele invoering (2014) wordt het gebruik van de werkkostenregeling geëvalueerd. Hierbij zal ook de lastenneutraliteit worden getoetst.

De heer Tang vraagt naar de functie van gerichte vrijstellingen binnen de werkkostenregeling in relatie tot het forfait. De qua omvang belangrijkste vergoedingen en verstrekkingen waarvan het zakelijk karakter vaststaat, zijn gericht vrijgesteld en blijven dus onverkort in stand. Daarnaast kan een werkgever vanuit het algemene forfait vergoedingen en verstrekkingen doen, waarvan de hoogte vastgesteld is op basis van hetgeen thans gebruikelijk is. Daaronder vallen ook verstrekkingen rond de werkplek. Dergelijke verstrekkingen, voor zover er sprake is van een zakelijk karakter, zijn op nihil gewaardeerd en nemen dus de facto geen ruimte in het forfait. Voor zover er bij dergelijke verstrekkingen sprake is van een beloningselement wordt de waarde daarvan bepaald door de besparingswaarde (zoals bij de verstrekking van een gratis maaltijd in de kantine). Per saldo omvat het forfait, naast de voorzieningen rond de werkplek, twee categorieën zonder nadere normeringen en beperkingen, te weten zakelijke vergoedingen en verstrekkingen, waarvan het gebruik door werkgevers beperkt is gebleken, zoals internet thuis en kosten voor persoonsbeveiliging waarnaar de heer Omzigt vraagt, en vergoedingen en verstrekkingen met een beloningsvoordeel (zoals het kerstpakket).

De hoogte van het forfait – de heer Van Dijck vraagt hiernaar – is vastgesteld op basis van het onderzoek van het EIM. Het is voor het eerst dat een dergelijk breed beeld beschikbaar is van hetgeen werkgevers onbelast vergoeden en verstrekken. Ruimte om het forfait te verhogen, zoals de heer Bashir vraagt, is niet mogelijk vanwege het ontbreken van budgettaire dekking en ook niet nodig gelet op de gerichte vrijstelling en nihilwaardering. De omvang van de kostencategorieën die gericht vrijgesteld worden en de omvang van de resterende vergoedingen en verstrekkingen (de restcategorie) is bepaald op basis van hetgeen werkgevers thans volgens het EIM onbelast vergoeden en verstrekken. Onderlinge verschuivingen leiden tot wijzigingen in de hoogte van het forfait. Het voorgestelde percentage vormt de uitkomst van een afweging tussen het streven naar vereenvoudiging en voorkomen van aftopping van zakelijke kosten. Uit de evaluatie kan blijken of de hoogte van het forfait juist is vastgesteld.

De gerichte vrijstellingen zijn bedoeld om omvangrijke zakelijke kostenvergoedingen niet af te toppen. Stimuleringsmaatregelen, hoe sympathiek ook, betekenen, gelet op de voorgestelde systematiek een uitbreiding van de gerichte vrijstellingen, hetgeen bij budgetneutraliteit leidt tot een lager forfait, waarbij dit evenwicht onder druk kan komen te staan. Aan stimuleringsmaatregelen zijn overigens ook administratieve lasten verbonden.

Fiets

De heer Tang vraagt zich af of, gelet op de systematiek van de werkkostenregeling, het kabinet een extra prikkel voor het gebruik van de fiets kan geven. Mevrouw Sap en de heren Omtzigt en Cramer vragen naar mogelijkheden om de fietsregeling te continueren. Laat ik beginnen met de opmerking dat de huidige fietsregeling niet het gebruik, maar vooral de aanschaf van een fiets bevordert. Dat doel lijkt bereikt, nu er meer fietsen in Nederland zijn dan inwoners. In de tweede brief over fiscale vergroening1 is reeds geduid dat er getwijfeld kan worden aan de toename van het gebruik als effect van deze stimuleringsmaatregel. Kwaliteit en snelheid van de fietsroute en het weer tellen bijvoorbeeld zwaarder mee in de afweging dan de fiscale faciliteit.

Voorts wil ik nog eens benadrukken dat de werkkostenregeling niet, zoals wordt gevreesd, nadelig uitpakt maar juist ook meer voordelen biedt voor aanschaf en gebruik van de fiets. De voor werkgevers en werknemers ingewikkelde, en voor de Belastingdienst moeilijk te controleren, eisen omtrent aanschaf en gebruik van de fiets voor woon-werkverkeer, komen allemaal te vervallen. Daarmee krijgt de werkgever de mogelijkheid bijvoorbeeld ook verstokte autorijders te verleiden een dag in de week met de fiets te gaan.

De werkkostenregeling biedt werkgevers meer vrijheid dan nu om in het kader van mobiliteit fiscaal gefacilieerde maatregelen te nemen of maatregelen die de gezondheid bevorderen. Zo maakt de werkkostenregeling het net als onder het huidige systeem mogelijk om een vergoeding voor een fiets te geven, een fiets te verstrekken of bedrijfsfitness aan te bieden. Voor de fiets geldt daarbij momenteel een maximaal bedrag van€ 749, een apart bedrag voor accessoires van € 82, de eis dat op minimaal 50% van de woon-werkverkeerdagen wordt gefietst en er de voorgaande twee jaar geen fiets is vergoed of verstrekt. De handhaafbaarheid van deze eisen is niet eenvoudig, noch voor werkgevers noch voor de Belastingdienst. De controle hierop vervalt. In plaats daarvan geeft de werkkostenregeling werkgevers de mogelijkheid bijvoorbeeld een duurdere fiets met hulpmotor vergoeden of verstrekken, zonder aanvullende eisen. Werknemers en werkgevers kunnen veel flexibeler afspraken maken en zijn niet langer gebonden aan de huidige restricties.

19 cent per onbelaste kilometer

Werkgevers kunnen net als nu het werkelijke gebruik van de fiets direct bevorderen door hun werknemers 19 eurocent per fietskilometer onbelast (gerichte vrijstelling) te verstrekken, ook voor woon-werkkilometers. Deze laatste regeling is juist wel een stimulans om veel te fietsen dus voor het gebruik van de fiets. Een gerichte vrijstelling voor de fiets voor woon-werkverkeer, met de bestaande normeringen en beperkingen, brengt een verlaging van de forfaitaire ruimte tot 1,3% van de fiscale loonsom met zich. Een dergelijke verlaging verstoort het evenwicht tussen voor- en nadelen van een forfaitaire benadering zonder de overtuiging dat er een daadwerkelijke prikkel tot meer woon-werkverkeer per fiets vanuit gaat. Tevens zal de administratieve lastenverlichting lager uitpakken.

Bedrijfsfitness

Voor de bedrijfsfitness vervallen, net als bij de fiets voor woon-werkverkeer, de aanvullende eisen zoals omtrent één bepaald aangewezen fitnesscentrum en de overeenkomst die de werkgever daarmee moet hebben. Het staat werknemers en werkgevers bij invoering van de werkkostenregeling geheel vrij om afspraken over fitness te maken. De werknemer kan bijvoorbeeld het fitnesscentrum in zijn buurt kiezen in de nieuwe situatie en is niet meer aangewezen op een beperkte selectie van centra waar de werkgever een overeenkomst mee heeft. Juist vergoedingen met een beloningskarakter zoals een fietsregeling of een fitnessregeling passen onder het algemene forfait. Zoals eerder is toegelicht gaat een (extra) gerichte vrijstelling ten koste van de hoogte van het forfait.

Voordeel hypothecaire leningen

In mijn brief van 29 oktober heb ik ter verduidelijking geschreven dat het rentevoordeel van hypothecaire leningen van het forfait is uitgezonderd. Dit heeft echter tot meer vragen geleid, onder meer van de heren Omtzigt, Van Dijck en Cramer. Personeelsleningen met een lage rente of renteloze personeelsleningen vormen een voordeel voor de werknemer. Het verschil tussen de marktrente (waarde economisch verkeer) van gelijke producten onder gelijke condities voor derden en de bijdrage van de werknemer kan als eindheffingsbestanddeel aangewezen worden en valt daarmee in de forfaitaire ruimte. Voor hypothecaire leningen waarvan de rente aftrekbaar is op grond van de artikelen 3 120 tot en met 3 123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 – kortheidshalve box-1 leningen genoemd – is thans goedgekeurd dat bijtelling van het voordeel achterwege mag blijven.1 Dit is logisch aangezien men anders eerst een belast loonvoordeel zou moeten bepalen dat later weer via de inkomstenbelasting in aftrek mag worden gebracht. Op het punt van box-1 leningen blijft deze goedkeuring van toepassing en valt het voordeel niet in de forfaitaire ruimte. Voor leningen waarvan de rente niet aftrekbaar is van de inkomstenbelasting geldt deze goedkeuring niet. De heer Van Dijck wijst op leningen van directeuren-grootaandeelhouders voor bestedingen in de consumptieve sfeer. De rente van dergelijke leningen is niet aftrekbaar. Het voordeel kan wel als eindheffingsbestanddeel aangewezen worden en past daarmee in de forfaitaire ruimte. Voor de korting op verzekeringsproducten voor personeel van verzekeraars geldt hetzelfde als voor alle producten uit het bedrijf van de werkgever. Het verschil tussen hetgeen een werknemer betaalt en hetgeen een derde onder gelijke condities betaalt vormt een voordeel dat de werkgever als eindheffingsbestanddeel kan aanwijzen. Deze vallen in dat geval in de forfaitaire ruimte.

Vergoedingen aan seizoenarbeiders

De heer Omtzigt geeft aan dat bij LTO Nederland aangesloten werkgevers gebruik maken van (al dan niet buitenlandse) arbeidskrachten, voor wie de werkgever tijdelijke huisvestingskosten maakt. In de land- en de tuinbouw, maar ook in tal van andere branches, komt het voor dat werkgevers gebruik maken van werknemers die niet dagelijks naar huis terugkeren. Dit kunnen werknemers uit andere landen zijn, maar ook de werknemer die in Groningen woont en in Limburg zijn werkzaamheden verricht. Tijdelijke huisvestingskosten in het kader van dienstreizen zijn vrijgesteld als gerichte vrijstelling. Bij werknemers uit andere landen is geen sprake van dienstreizen maar van een persoonlijke keuze om niet vanuit de eigen woning gedurende enige tijd elders werkzaamheden te verrichten. Ingeval van huisvesting op de werkplek wordt op grond van een delegatiebepaling het voordeel tot een lagere bedrag dan de waarde in het economische verkeer vastgesteld. Thans geldt een dergelijke, lagere waardering bijvoorbeeld voor huisvesting op boorplatforms. Ingeval van huisvesting niet op de werkplek wordt de waarde in het economische verkeer als voordeel aangemerkt. Vergoedingen en verstrekkingen ter zake van het genot van huisvesting kunnen als eindheffingsbestanddeel aangewezen worden. Deze vallen in dat geval in de forfaitaire ruimte. De werkgever kan er ook voor kiezen deze tot het loon te rekenen.

Salderen

De heer Cramer vraagt of het binnen de werkkostenregeling is toegestaan om het bedrag van de elektrische fiets uit te smeren over meerdere jaren, om zo binnen de forfaitaire ruimte, uitgedrukt per werknemer, te blijven. Hoewel het idee sympathiek is om in een bepaald jaar gebruik te kunnen maken van ruimte van een ander jaar, past het niet binnen de werking van de werkkostenregeling. Als hoofdregel geldt dat de forfaitaire ruimte gerelateerd is aan de fiscale loonsom op bedrijfsniveau per tijdvak, en niet per werknemer. Zo kunnen verschillen in kostenpatroon tussen werknemers binnen een bedrijf opgevangen worden. Er wordt dus al gesaldeerd op bedrijfsniveau. Ook is het toegestaan binnen het kalenderjaar verschillen met elkaar te salderen. Verdergaande saldering is uit oogpunt van administratieve lasten ongewenst.

Koppeling forfait aan loonsom

De heer Bashir vermoedt dat vooral werknemers met hogere inkomens profiteren van een forfait dat gekoppeld is aan de loonsom. Deze conclusie zou ik niet zo willen trekken. Bedrijven met een relatief gemiddeld hoge inkomens hebben in absolute zin meer forfaitaire ruimte dan bedrijven met een relatief gemiddeld lage inkomens. De mogelijkheid om op bedrijfsniveau te salderen en het ontbreken van de zakelijkheidstoets stelt een werkgever in staat thans belast loon om te zetten in onbelast loon, ongeacht de hoogte van het inkomen van de werknemer.

Administratieve lasten

De heer Van der Vlies heeft gevraagd waaruit de administratieve lastenverlichting bestaat. De werkkostenregeling brengt een aanzienlijke administratieve lastenverlichting met zich doordat werkgevers niet meer vergoedingen en verstrekkingen op werknemersniveau in de loonadministratie hoeven vast te leggen. Daarmee vervallen een groot aantal handelingen die de inhoudingsplichtige of door hem in te huren intermediairs thans verrichten. De invoering van de werkkostenregeling roept uiteraard weer (nieuwe) administratie lasten op in de vorm van de door de heer Van der Vlies genoemde toets aan de grens van het forfait. Per saldo resteert een administratieve lastenverlichting – dus zonder overgangsregeling met keuzeregime – van € 123,9 miljoen in de structurele situatie.

De heer Omtzigt vraagt zich af of de overgangsregeling leidt tot dubbele systemen. Dat is bij de Belastingdienst zeker het geval, bij werkgevers dat niet, afhankelijk van hun keuze. De te realiseren besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zullen drie jaar opschuiven zodat deze pas na 2014 structureel binnengehaald zullen worden. In de eerste drie jaar zal zelfs meer werk moeten worden verzet, vooral voor communicatie. Het voorleggen van de nota van wijziging aan Actal is gelet op het overgangskarakter van het keuzeregime niet overwogen omdat de structurele administratieve lastenreductie in stand blijft.

Vereenvoudiging inkomstenbelasting

De heer Van der Vlies heeft met betrekking tot de vooringevulde aangifte gevraagd naar het tijdpad van de machtiging voor intermediairs. De vooringevulde aangifte (VIA) is nog niet beschikbaar voor degenen die hun aangifte door een ander in laten vullen (intermediair, maatschappelijke hulpverlener, familie, vrienden en bekenden). Dat heeft te maken met de beveiliging van de voor in te vullen gegevens. In het project Gemeenschappelijke Machtigingsvoorziening (GMV, inmiddels hernoemd tot «DigiD machtigen») wordt gewerkt aan overheidsbrede machtigingsvoorzieningen waardoor ook de verschillende categorieën gemachtigden in de toekomst gebruik kunnen gaan maken van VIA-gegevens. Er is voor gekozen om de te realiseren voorzieningen eerst in een pilot te beproeven voordat tot brede beschikbaarstelling wordt overgegaan. Met een aantal intermediairs en softwareleveranciers heeft overleg plaatsgevonden over de pilot voor intermediairs. Volgens de huidige planning komt de voorziening voor intermediairs, na een pilotperiode, op 1 juli 2010 beschikbaar.

Vereenvoudiging eigenwoningregeling

De heer Omtzigt stelt een vraag over de afschaffing van de goedkoperwonenregeling. Hij vraagt of een uitzondering kan worden gemaakt voor mensen die goedkoper zijn gaan wonen, maar hun oude woning nog niet hebben verkocht en niet meer onder de goedkoperwonenregeling zouden vallen. De heer Remkes sluit zich aan bij deze vraag. Hij wijst erop dat mensen in deze situatie kunnen verkeren door een gewijzigde inkomenssituatie en vraagt zich af of bij deze vereenvoudigingsmaatregel wel wordt voldaan aan de randvoorwaarde van rechtvaardigheid. De heer Van Dijck vraagt of een overgangsregeling wordt getroffen in verband met de afschaffing van de goedkoperwonenregeling. De groep belastingplichtigen die door het afschaffen van de goedkoperwonenregeling getroffen wordt, is beperkt. Vanaf de datum van bekendmaking van de voorstellen (Prinsjesdag) worden de belastingplichtigen immers geacht bekend te zijn met de nieuwe maatregel en kunnen zij hierop anticiperen. Het betreft alleen de groep belastingplichtigen die (vlak) vóór Prinsjesdag een nieuwe woning hebben gekocht en hun oude woning niet voor 1 januari 2010 hebben verkocht of hun oude woning hebben verkocht (vlak) voor Prinsjesdag en voor 1 januari 2010 nog geen nieuwe woning hebben gekocht. Ik verwacht dat er voor deze beperkte groep geen bijzondere problemen zullen ontstaan. Mochten er desondanks voor deze beperkte groep belastingplichtigen in de praktijk toch onbillijkheden van overwegende aard blijken, dan zal ik opnieuw bezien of het wenselijk is hiervoor een tegemoetkoming te verlenen.

De heer Omtzigt vraagt naar de achtergrond van de verkorting van de verjaringstermijn eigenwoningreserve van 5 naar 3 jaar en waarom een verjaringstermijn van 5 jaar niet gehandhaafd kan blijven. De huidige vijfjaarstermijn houdt in dat de eigenwoningreserve tot 5 jaar na verkoop van de woning fiscaal relevant blijft. Zowel de burger als de Belastingdienst moeten 5 jaar lang rekening houden met de stand van de eigenwoningreserve. De termijn van 5 jaar is met name van belang bij toepassing van de goedkoperwonenregeling, omdat in die gevallen een deel van de oorspronkelijke eigenwoningreserve blijft bestaan die niet direct hoeft te worden ingezet. Dat komt pas aan de orde bij bijvoorbeeld een verbouwing. Nu wordt voorgesteld de goedkoperwonenregeling te laten vervallen, ligt het voor de hand om te volstaan met een kortere verjaringstermijn eigenwoningreserve. De voorgestelde verjaringstermijn eigenwoningreserve van 3 jaar is dan met name nog van belang ingeval van tijdelijke huur voor de aankoop van een nieuwe woning. Het verkorten van de verjaringstermijn vermindert de administratieve lasten voor de burger en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst.

De heer Remkes vraagt naar de legitimering voor de wijziging van de fiscale behandeling van de eigen woning. Het vereenvoudigen van de bijleenregeling is een uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer. Het kabinet heeft drie maatregelen voorgesteld ter vereenvoudiging van de bijleenregeling zonder dat afbreuk wordt gedaan aan doel en strekking van de regeling. Dit betreft afschaffing van de goedkoperwonenregeling, het uitbreiden van de renteaftrek over meegefinancierde kosten ter verkrijging van de hypotheek en het verkorten van de verjaringstermijn eigenwoningreserve van 5 naar 3 jaar. Het grootste deel van de budgettaire opbrengst van het afschaffen van de goedkoperwonenregeling wordt ingezet binnen de eigenwoningsfeer.

De heer Bashir heeft gevraagd of starters er op achteruitgaan door de wijzigingen in de bijleenregeling. Hierop kan ik antwoorden dat geen van de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de bijleenregeling enige invloed heeft op de fiscale positie van starters op de woningmarkt, noch positief, noch negatief. Er is ook geen aanleiding, zoals werd gevraagd, om de bijleenregeling af te schaffen.

Ter toelichting kan ik hier, mede op verzoek van de heer Omtzigt, het volgende bij opmerken. Ik vermoed dat de heer Bashir met zijn vragen niet doelde op de bijleenregeling in zijn totaliteit, maar op de maatregel met betrekking tot de afsluitkosten ter verkrijging van de hypotheek. Deze kosten zijn aftrekbaar, maar op dit moment kunnen alleen starters deze kosten, met renteaftrek, meefinancieren. Hoewel dit onderscheid tussen starters en doorstromers fiscaal technisch duidelijk is, leidt het bestaan van deze verschillende regimes bij veel mensen tot verwarring. Daarom heeft het kabinet er in het kader van de vereenvoudiging van de regelgeving voor gekozen het onderscheid weg te nemen tussen starters en doorstromers. Dit is gebeurd door in beide gevallen renteaftrek over meegefinancierde afsluitkosten ter verkrijging van een geldlening mogelijk te maken. Dit kan van belang zijn voor de aankoop van woningen door starters en doorstromers. Er is niet voor gekozen de aftrek van financieringskosten te beperken omdat deze aftrek zowel voor de aankoop van woningen door starters als door doorstromers van belang kan zijn. Ik wil nog eens benadrukken dat starters er door deze maatregel dus niet op achteruitgaan.

Vereenvoudiging box 3

De heer van der Vlies vraagt wat het bedrag van het rendement in box 3 wordt. Er is een aantal elementen te onderscheiden. Ten eerste heeft het forfaitaire rendement van 4% betrekking op het totale box 3 vermogen, zodat niet alleen gekeken moet worden naar het rendement op een risicoloze spaarrekening. Verdeeld naar componenten van het box 3 vermogen heeft vrijwel iedereen spaaren of bankrekeningen. Verdeeld naar inkomensgroepen neemt het bezit van aandelen, beleggingsfondsen en obligaties toe met het inkomen. Op lange termijn ligt het rendement van vermogensbestanddelen hoger naarmate het risico dat de houder ermee loopt. Aandelen hebben dus een hoger rendement dan staatsleningen en het rendement op obligaties is hoger dan het rendement op spaarrekeningen. Het rendement op aandelen fluctueert sterk, maar met uitzondering van de laatste twee jaar ligt het 10 jaars gemiddelde voordurend boven de 4% (gemeten aan de gemiddelde groei van de AEX-index). De rente op tienjaars staatsleningen schommelde de laatste 10 jaar rond het forfaitair rendement. Ten tweede moet opgemerkt worden dat ruim 80% van de huishoudens geen vermogensrendementsheffing betaalt. Vooral bij deze groep zal de spaarrekening een relatief groot deel van het vermogen betreffen. Ten derde is er sprake van een Benthamse progressie. Door de vrijstelling van het eerste deel van het vermogen, betaalt niemand effectief de volledige 1,2% (30% belasting op 4% forfaitair rendement) van het Box 3 vermogen. Het blijkt dat 4% van de huishoudens meer dan effectief 1% belasting op het Box 3 vermogen. Mede gezien het voorgaande zal het forfaitaire rendement van box 3 4% blijven.

De heer Omtzigt vraagt waarom niet is gekozen voor 1 juli als peildatum voor box 3. De heer Remkes vraagt of 31 december niet kan als peildatum. Het nadeel van de keuze voor 1 juli en zeker 31 december als peildatum is, behalve het renseigneringsprobleem, dat het fictieve rendement mede wordt bepaald over het vermogen dat in het belastingjaar is verkregen. Vermogensmutaties tot en met juni (bij peildatum 1 juli) respectievelijk tot en met december (bij peildatum 31 december) tellen voor het hele belastingjaar mee. In die zin sluit 1 januari als peildatum beter aan bij de vermogensrendementsheffing, zijnde een onderdeel van de inkomstenbelasting. Er wordt alleen fictief rendement berekend over het vermogen dat op 1 januari aanwezig is en waarover het gehele jaar rendement (inkomsten) behaald kan worden.

Met betrekking tot 1 juli als peildatum valt nog het volgende op te merken. Bijna alle administratieplichtigen die gegevens moeten renseigneren, zoals banken en verzekeraars, geven in een jaaroverzicht de waarden per 1 januari en/of 31 december door aan hun klanten en administratieplichtigen hebben hun administratie hierop volledig ingericht. Het hanteren van 1 juli als peildatum zou betekenen dat er ten behoeve van de belastingheffing een extra waardevaststellingsmoment moet plaatsvinden. De meeste klanten zullen immers nog steeds per 31 december een jaaroverzicht willen ontvangen. Dit zou een aanzienlijke lastenverzwaring betekenen voor onder andere banken en verzekeraars en is alleen al vanuit dat oogpunt onwenselijk. Ten slotte zal bij 1 juli als peildatum ook de WOZ-waarde, waarvoor de peildatum 1 januari is, niet meer aansluiten.

De heer Remkes vraagt zich af of – uitgaande van 31 december als peildatum – met banken en verzekeringsmaatschappijen geen afspraken kunnen worden gemaakt om de gegevens voor april rond te hebben. De aangiften inkomstenbelasting worden in januari/februari verstuurd en moeten vóór 1 april worden ingeleverd. Dit vereist dat de VIA-gegevens op 1 maart voor belastingplichtigen klaar staan. Belastingplichtigen moeten immers gelegenheid hebben de VIA-gegevens te controleren. In de periode van twee maanden die dan resteert moeten de relevante gegevens door derden worden gerenseigneerd en moet de Belastingdienst deze gegevens bewerken om ze klaar te zetten voor de belastingplichtige. Hierbij moet bedacht worden dat het om tientallen miljoenen gegevens gaat. De periode van twee maanden blijkt te kort te zijn.

De heer Remkes vraagt of het afzien van de indexatie van het heffingvrij vermogen van box 3 wel logisch is in de context van belastingplichtigen met kleine vermogens. Indien de indexatie wel zou worden doorgevoerd zou het heffingvrij vermogen voor 2010 € 21 054 hebben bedragen. Dat is € 393 hoger dan het heffingvrij vermogen voor 2009 (€ 20 661). In belasting scheelt dit slechts 1,2% van € 393 = € 4. Voor partners geldt het dubbele (€ 8). Het niet doorgaan van de indexatie heeft dus slechts een beperkt effect. Ten slotte wordt opgemerkt dat het achterwege laten van de indexatie in absolute zin dezelfde gevolgen heeft voor kleine vermogens in box 3 als voor grote vermogens in box 3.

Vereenvoudiging heffingskortingen

Meerdere leden hebben opmerkingen gemaakt over de doorwerkbonus. Ik heb kennis genomen van de onvrede in de Kamer over de term «doorwerkbonus» als naam voor de geïntegreerde, huidige arbeidskorting en doorwerkbonus. Met die integratie was niets anders bedoeld dan een vereenvoudiging en geen inhoudelijke wijziging. Omdat het een beperkte technische wijziging betreft, zal ik bij nota van wijziging het voorstel uit het wetsvoorstel verwijderen. Te meer daar in het kader van de studiecommissie Belastingstelsel ook de vereenvoudiging van heffingskortingen aan bod kan komen in een breder verband.

Stroomlijnen partnerbegrip

De heer Omtzigt vraagt om een beschouwing van de verschillen tussen een zogenoemd samengesteld gezin, te weten twee ongehuwd samenwonenden met kinderen uit een eerdere relatie, en een traditioneel gezin, bijvoorbeeld twee gehuwden met kinderen. Twee ongehuwd samenwonenden die geen kinderen van elkaar hebben (en ook geen samenlevingscontract, gezamenlijke eigen woning of pensioenregeling hebben) worden onder het nieuwe partnerregime niet als partners aanmerkt. Dit heeft gevolgen voor zowel inkomstenbelasting als de toeslagen. Voor de inkomstenbelasting zijn de partnerfaciliteiten niet langer van toepassing. Het gaat hierbij om de vrije toerekening van inkomsten en vermogen, uitbetaling van de heffingskorting aan de minstverdienende partner, overdracht van het heffingvrije vermogen in box 3 en samentelling van specifieke zorgkosten en giften. Daartegenover staat dat de beperking van de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor tot een van beide partners bij samenwonenden die geen partner zijn niet van toepassing is. Voor de toeslagen geldt het volgende. De huurtoeslag verandert niet, aangezien medebewoners daar ook meetellen bij de vaststelling van de draagkracht. Voor de overige toeslagen geldt dat twee ongehuwd samenwonenden die geen partner zijn, elk afzonderlijk de toeslagen kunnen claimen. Daarbij worden de inkomens niet samengeteld voor de vaststelling van de draagkracht. Dit zal veelal gunstig uitpakken voor de inkomensgerelateerde toeslagen. Daartegenover staat dat voor de kinderopvangtoeslag het toeslagpercentage voor twee samenwoners, niet zijnde partner, met elk een eigen kind lager is omdat in de tabellen voor de kinderopvangtoeslag voor een tweede en volgend kind een hoger percentage van de opvangkosten geldt. Al met al kan worden gesteld dat de gevolgen voor de inkomstenbelasting en de toeslagen van het al dan niet zijn van partner afhangen van de specifieke gezinssituatie. De verwachting is overigens dat in de door de heer Omtzigt beschreven casus van een samengesteld gezin veelal een formele registratie zal worden geregeld die tot partnerschap leidt, hetzij met betrekking tot de kinderen, hetzij met betrekking tot de kosten van de huishouding, hetzij met betrekking tot de mogelijkheid van de niet-huis eigenaar om toch in het huis te blijven wonen. Er is dan geen verschil meer met een «traditioneel» gezin.

De heer Remkes vraagt of er behoudens het voorinvullen van de aangifte voor het nieuwe partnerbegrip wel voldoende motivering is. De heer Remkes vraagt zich af of de burger dit als vereenvoudiging ziet. Voorts zou de heer Remkes graag een overgangsregeling zien. Met het nieuwe partnerbegrip wordt zeker niet alleen het voorinvullen van de aangifte gediend. Belangrijk kenmerk van de nieuwe partnerregeling is dat er één geharmoniseerd partnerbegrip wordt gerealiseerd, zowel binnen de fiscaliteit als voor de toeslagen. Dit schept duidelijkheid bij de burgers en levert daarmee een administratieve lastenreductie op. Burgers worden niet meer met een keuzeregeling geconfronteerd en lopen dus ook niet zomaar onbedoeld partnerfaciliteiten mis doordat zij niet opteren voor partnerschap: je bent in de nieuwe regeling partner of je bent het niet. Daarnaast wordt de behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden meer op een lijn gebracht. Dan het punt van de overgangsregeling. Het kabinet is geen voorstander van de herintroductie van een keuzeregime. De resultaten die we met het nieuwe partnerbegrip realiseren, te weten harmonisatie, objectieve toetsbaarheid en administratieve lastenverlichting worden dan niet bereikt.

De heer Remkes vraagt naar de stand van zaken van het nieuwe toeslagensysteem. Daarvoor verwijs ik u naar de brief die ik op 2 november 2009 naar de Kamer heb gezonden. Hierin heb ik aangegeven dat het systeem is opgeleverd ten behoeve van integrale testen. De bevindingen die uit het testen voortkomen zullen vervolgens worden opgelost. Zoals ik uw Kamer eerder heb toegezegd ben ik van mening dat het nieuwe systeem extra moet worden getest. Tevens ben ik met de Algemene Rekenkamer van mening dat de implementatie beheerst moet geschieden. Daarom heb ik besloten om – indachtig wat ik ook in het algemeen overleg van 1 juli 2009 heb gezegd – het nieuwe systeem niet eind 2009 via een «Big Bang» te implementeren, maar beheerst en gefaseerd. In de vijfde halfjaarsrapportage «Vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst», die ik uw Kamer 1 december 2009 zal toezenden, zal ik u verder informeren over de stand van zaken.

Notitie modernisering AWR

De heer Remkes heeft er begrip voor dat de modernisering AWR stapsgewijs wordt uitgewerkt en ingevoerd. Hij vraagt wat de ambitie is in de tijd, wanneer het moderniseringstraject moet zijn afgerond. De beoogde concrete vervolgstappen in 2010 zijn genoemd in de nota naar aanleiding van het verslag en behelzen, kort gezegd, uitbreiding van de soepele herziening voorlopige aanslagen inkomstenbelasting naar de vennootschapsbelasting en uitbreiding van rechtsbescherming bij ambtshalve vermindering ook naar de vennootschapsbelasting. Voor de verdere vervolgstappen is naar verwachting van belang de besluitvorming van het kabinet op basis van de rapporten van de werkgroepen Brede heroverwegingen en de Studiecommissie Belastingstelsel over de gewenste omvang en fasering van de te nemen maatregelen. Pas dan wordt naar verwachting ook duidelijk wat de ambitie in de tijd kan zijn voor een verdere modernisering van de AWR.

Overige onderwerpen

De heer Omtzigt stipt nog de uitvoering aan van de motie Omtzigt/Weekers over een tegemoetkomende regeling voor historische vliegtuigen,1 en vraagt mij te overleggen met de betrokken partijen om een gezamenlijke oplossing te vinden. Ook de heer Remkes vraagt aandacht voor dit punt. Sinds 2005 wordt voor alle binnenlandse vluchten accijns betaald. Voor kerosine is daarbij een lager tarief vastgesteld dan het al bestaande tarief voor lichte olie (benzine). Lichte olie wordt behalve voor wegvoertuigen ook gebruikt voor de meeste kleinere moderne en historische vliegtuigtypes, en daarnaast ook voor bepaalde grotere historische vliegtuigen. De voor vliegtuigen gebruikte lichte olie is overigens de gelode en dus milieuonvriendelijke variant. Evenals bij andere vervoersvormen gelden voor de binnenlandse luchtvaart dus verschillende accijnstarieven, afhankelijk van de gebruikte motorbrandstof.

Bij verschillende gelegenheden heb met de Kamer de argumenten gedeeld waarom ik geen mogelijkheid zie een tegemoetkomende regeling voor de grotere historische vliegtuigen te treffen in de sfeer van de accijns. Zo’n regeling voor maar enkele vliegtuigen zou bovendien niet passen in het toetsingskader voor belastinguitgaven. Wel zou je in dat verband kunnen denken aan een regeling in de subsidiesfeer, voor zover passend in de daarvoor ontwikkelde kaders. Ter uivoering van de motie heeft het kabinet nu een oplossing gevonden in de vorm van een revolving fund, waaruit de restauratie van mobiel erfgoed kan worden gefinancierd. Daarvoor heb ik ook een bedrag beschikbaar gesteld aan de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dat overigens een veelvoud is van het accijnsverschil. Deze regeling past binnen het subsidiekader zoals dat is ontwikkeld om het behoud van mobiel erfgoed te ondersteunen, en heeft een brede werking. Hiermee heeft het kabinet naar mijn oordeel een afdoende invulling gegeven aan de in de motie gevraagde regeling.

De heer Omtzigt heeft gevraagd of bij verstrekking van een paspoort aan mensen die in het buitenland wonen gelijk een DigiD kan worden afgegeven. Hoewel de gedachte het kabinet sympathiek voorkomt, is het niet mogelijk om het door de heer Omtzigt gevraagde te realiseren. Voor afgifte van een DigiD moet in de bestaande systematiek voor de aanvrager een adres in Nederland aanwezig zijn, dat is geregistreerd in de GBA. Bij ontbreken van een dergelijk adres kan dus geen DigiD worden afgegeven. Helaas is er nog geen alternatieve werkwijze beschikbaar. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 13 oktober van 2009. Onderzocht is of er een alternatief uitgifteproces voor DigiD mogelijk is waarbij het hebben van een betrouwbaar adres niet noodzakelijk is. Daarbij is gekeken naar mogelijkheden van het uitreiken van een activeringscode binnen een bestaand (of speciaal in te richten) balieproces of op een Ideal-achtige wijze. Uitkomst van dit onderzoek is dat er geen betrouwbare en betaalbare generieke oplossing voorhanden is om burgers zonder administratieve lasten van een DigiD te voorzien.

De heer Bashir vraagt of het kabinet risico’s ziet bij tweede generatie allochtonen met een Nederlands dga-pensioen die na 10 jaar hun pensioenvermogen in één keer vrij van Nederlandse belastingheffing kunnen genieten in het land van herkomst. Indien het belastingverdrag met het woonland belastingheffing over zo’n pensioenafkoop toewijst aan het woonland, is na 10 jaar – overigens op dezelfde wijze als bij andere belastingplichtigen met een dga-pensioen -inderdaad geen Nederlandse belastingheffing over het pensioen meer mogelijk. Het kabinet heeft geen aanleiding te veronderstellen dat juist tweede generatie allochtonen hier op grotere schaal gebruik van gaan maken en dat er sprake is van een additioneel risico op dit punt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat– in het kader van de uitvoering van de motie Omtzigt1 – volgend jaar alle Europese en internationale bedreigingen van het Nederlandse pensioenstelsel in kaart zullen worden gebracht.2 Het door de heer Bashir genoemde aspect loopt daar automatisch in mee.

De heer Tang vraagt of de boete bij inkeer vanaf 1 januari 2010 niet op een hoger percentage dan 15 moet worden vastgesteld, vanwege de zich in rap tempo voltrekkende ontwikkelingen. Met de heer Tang is het kabinet er verheugd over dat de druk op belastingparadijzen en het bankgeheim zo snel toeneemt en zo effectief lijkt te zijn. Dit zou inderdaad aanleiding kunnen zijn om de vergrijpboete die bij inkeer vanaf 1 januari 2010 wordt opgelegd niet standaard te matigen tot 15%. Een wetswijziging is hiervoor niet nodig, omdat de wet slechts bepaalt dat de vergrijpboete bij inkeer gematigd wordt, en niet tot welk percentage. Nadere beleidsregels worden gegeven in het Besluit Bestuurlijk Boeten Belastingdienst. Het voordeel hiervan is dat snel en flexibel kan worden gereageerd op ontwikkelingen. In eerste instantie lijkt het het kabinet raadzaam om de toegezegde matiging tot 15% gestand te doen.

De heer Tang heeft gevraagd of er mogelijkheden zijn om het aantal betrokken uren kinderopvang bij de kindertoeslag te betrekken via het verplicht inleveren van een werkgeversverklaring. Specifiek heeft de heer Tang gevraagd naar de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid op basis van steekproeven. Voor het zomerreces is deze vraag aan de orde geweest bij de behandeling van de wijziging van de Wet Kinderopvang in de Eerste en Tweede Kamer. De staatsecretaris van OCW zal, mede namens mij, de beide Kamers op korte termijn per brief hierover nader informeren.

De heer Remkes vraagt om een reactie op het signaal dat recent is afgegeven door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting alsmede door Minister voor Wonen Wijken en Integratie, de heer Van der Laan, dat de heffing van vennootschapsbelasting de oorzaak zou zijn van een aantal problemen in de bouwsector. Natuurlijk is het zo dat woningcorporaties net zo goed als veel andere ondernemingen in meer of mindere mate door de crisis zijn getroffen. Dat ook woningcorporaties in de problemen geraken – hoe vervelend dat ook is – is dan ook niet te voorkomen. Dat vormt echter geen reden om bij woningcorporaties anders aan te kijken tegen de gevolgen van belastingplicht dan bij andere ondernemingen. Verder moet worden bedacht dat vennootschapsbelasting een winstbelasting is; corporaties worden dus alleen aangeslagen indien en voor zover ze winst maken. Als er geen winst wordt gemaakt, hoeft er geen vennootschapsbelasting betaald te worden. De heffing van vennootschapsbelasting – net zo als dat voor andere ondernemingen het geval is – verlaagt uiteraard de netto winst van woningcorporaties en zal daarmee de liquiditeitspositie van woningcorporaties negatief beïnvloeden.

De heer Remkes vraagt om in te gaan op een persbericht waarin staat dat Nederland op de 15e plaats staat van belastingparadijzen terwijl de Antillen op 38e plaats staan. Deze lijst, die is opgesteld door Tax Justice Network (TJN) en ziet op wat volgens deze organisatie de 60 meest «ondoorzichtige belastingparadijzen» ter wereld zouden zijn, suggereert ten onrechte dat Nederland een belastingparadijs zou zijn. TJN beoordeelde aan de hand van twaalf door hen opgestelde criteria de mate van «ondoorzichtigheid» van een land. De uiteindelijke plek op de lijst is vervolgens met name ook afhankelijk van de relatieve omvang van de nationale economie van het desbetreffende land. Hoewel ik vraagtekens zet bij deze hele aanpak en ook bij de beoordelingswijze, kan ik op basis van de uitkomsten wel al gelijk een potentieel misverstand wegnemen: volgens TJN scoort Nederland in absolute zin – op basis dus van de twaalf criteria – beter dan 57 andere landen op de lijst. Dat Nederland vervolgens toch op een hogere plek eindigt, komt door de relatief (veel) grotere omvang van de Nederlandse economie. Deze factor weegt kennelijk zwaar mee in de eindscore. Hoewel ik op zich wel sympathie kan opbrengen voor het hele idee van TJN, merk ik op dat het Global Forum on Transparency and Exchange of Information van de OESO de aangewezen plek is om dergelijke kwesties verder in beeld te brengen.

De heer Omtzigt vraagt wanneer de beleidspublicatie inzake de verplaatsing van bedrijven in de glastuinbouw ten gevolge van indirect overheidsingrijpen valt te verwachten. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan het beleidsbesluit, waarna het zo snel mogelijk zal worden gepubliceerd.

De heer Remkes heeft een vraag gesteld over de bevordering van kapitaalverschaffing aan het MKB. De ministeries van Financiën en Economische Zaken hebben in de afgelopen periode de problemen rond de in het Belastingplan 2008 voorgestelde regeling – in verband met Europeesrechtelijke aspecten zoals de heer Remkes ook aangeeft – geïnventariseerd. Op grond van de bevindingen kon de regeling niet in werking worden gesteld. De Minister van Economische Zaken heeft de huidige behoefte aan kapitaal van het midden- en kleinbedrijf gesignaleerd en zoekt samen met het ministerie van Financiën naar passende oplossingen. Oplossingen kunnen zowel binnen als buiten het fiscale kader liggen. Deze moeten vanzelfsprekend binnen de budgettaire kaders en de kaders van de Europese regelgeving passen en voldoen aan de effectiviteitstoets.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4 (advies RvS bij BP2009) en Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 4 (advies RvS bij BP 2010).

XNoot
1

Zie beschrijving van het onderzoek van Carrol, Holtz-Eakin, Rider en Rosen in Scheutze, H.J. en Bruce, D. (2004), Tax Policy and Entrepreneurship (16/17).

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (hierna: Verordening 715/2007/EG) (PBEG L 171).

XNoot
1

Zie rapport «Tariefstructuur afvalstoffenbelasting» van mei 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 492, nr. 11, bijlage).

XNoot
1

Zie rapport «Tariefstructuur afvalstoffenbelasting» van mei 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 492, nr. 11, bijlage).

XNoot
1

Hoofdstuk 3, afdeling 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

XNoot
1

WFR 2009/1338 «De Integratieheffing, integraal van toepassing».

XNoot
1

Alleen het op te bouwen tegoed is – indirect – gemaximeerd, maar in de praktijk zal vrijwel niemand dat maximum bereiken.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 26.

XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 84, nader gewijzigd amendement van het lid Sap.

XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 28.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr. 3.

XNoot
1

Zaak C-473/08, Ingenieurbüro Eulitz GbR Thomas en Marion Eulitz.

XNoot
1

Arrest van 20 maart 2009, nr. 43 291, LJN BH 6429.

XNoot
1

Vergelijk Kamerstukken II 2007/08, 31 085, nr. 8, blz. 9.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 301, nr. 39.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 492, nr. 11.

XNoot
1

Besluit van 20 februari 2009, CPP 2009–078M, Stcrt 2009, 48.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 90.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/2009, 31 990, nr. 11.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/2009, 31 990, nr. 12.