Kamerstuk 32127-218

Verslag van een schriftelijk overleg over de veertiende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Dossier: Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)


Nr. 218 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 juni 2016

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 25 mei 2016 over de Veertiende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Kamerstuk 32 127, nr. 217).

De vragen en opmerkingen zijn op 7 juni 2016 aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 24 juni 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Dekken

Adjunct-griffier van de commissie, Jansma

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

Inleiding

2

Algemeen

2

Artikel I

3

Artikel II

6

Inleiding

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit en hebben een aantal vragen en opmerkingen daarover.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de veertiende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en willen de Minister hierover enkele vragen stellen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit veertiende tranche Crisis- en herstelwet. Zij hebben hierover nog enkele algemene vragen en opmerkingen.

Algemeen

De leden van de SP-fractie blijven zich verbazen over de snelheid waarmee de verschillende tranches van de Crisis- en herstelwet (Chw) elkaar opvolgen. Zij stellen gekscherend dat de vijftiende tranche zal bestaan uit een opsomming van die enkele overgebleven gebieden waar geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de Chw biedt. Door wijzigingen in de opeenvolgende tranches is onduidelijk wat er in de loop van de jaren allemaal gewijzigd is via deze route. Kunnen deze leden een uitputtend overzicht krijgen van alle onderdelen van wetten die door Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) onder de Chw zijn gewijzigd? In de praktijkervaringen Crisis- en herstelwet, voortgangsrapportage 2014–2015 (Kamerstuk 32 127, nr. 214), staat veel informatie over hoeveel experimenten en ontwikkelingsgebieden in de loop der tijd zijn aangewezen. Wat daaraan echter ontbreekt, zo menen deze leden, is een overzicht van de artikelen uit bestaande wetten en regels waarvan mag worden afgeweken, die vervolgens zijn gekoppeld aan het aangewezen ontwikkelingsgebied of experiment. Met een dergelijk overzicht houdt de Kamer het door haar gewenste overzicht en kunnen betrokken raadleden in den lande beter vinger aan de pols houden. Ook brengt het de gewenste transparantie voor burgers.

De leden van de SP-fractie zouden graag meer uitleg ontvangen over de wijze waarop de gemeenten Amsterdam, Urk, Beverwijk en Hulst deelnemen aan meerdere experimenten en de reden dat zij dit doen. Kan naast elkaar worden gezet wat per gemeente de zaken zijn waar ontwikkelingsruimte gegeven wordt en op basis van welk specifiek onderdeel dit gebeurt?

Voor de leden van de D66-fractie staat voorop dat de Chw op correcte wijze wordt ingezet en dat deze wet niet onterecht gebruikt wordt met negatieve gevolgen voor mens, milieu en economie. Deze leden vragen of er met de voorgenomen plannen genoeg wordt gedaan om de impact op het milieu te minimaliseren en of in sommige gevallen de voordelen opwegen tegen de nadelen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom juist deze projecten in het ontwerpbesluit onder de werking van de Chw moeten vallen. Zij verzoeken de Minister om per project aan te geven waarom de genoemde plannen niet zonder de Chw kunnen worden uitgevoerd en vragen voorts of kan worden aangegeven of de voordelen opwegen tegen de nadelen van het onderbrengen van de genoemde projecten onder deze wet en welke afwegingen hierbij worden gemaakt.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de voorgaande projecten zijn geëvalueerd en hoe de conclusies en ervaringen uit deze voorgaande projecten zijn meegenomen in deze tranche en mogelijke volgende tranches van de Chw en in de uiteindelijke uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet. Deze leden constateren dat er bij veel projecten uitgegaan wordt van groei van economische ondernemingen en dat dit vaak geldt als de hoofdreden om een project uit te voeren. De genoemde leden vragen daarom of er rekening is en/of wordt gehouden met tegenvallende scenario’s, waarbij de groei tegenvalt of zelfs afneemt en de projecten niet de gewenste (economische) resultaten opleveren, en wat de gevolgen zullen zijn op economisch en financieel gebied.

De leden van de D66-fractie vragen of de betreffende gemeenteraden door hun respectievelijke colleges op de hoogte zijn gesteld van het voornemen deze projecten onder de werking van de Chw te laten vallen.

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over het project Haven-Stad (gemeente Amsterdam). Wat zijn de huidige bestemde categorieën industrie op bedrijventerrein Sloterdijk 1? Hoeveel vergunde bedrijven zijn er nu bestemd in categorie 3, 4 en 5? Op welke wijze is Amsterdam voornemens de bedrijvigheid te intensiveren? Wat wordt bedoeld met de zin dat «waar nodig de maximaal toegestane milieucategorie worden verlaagd, zodat er zich geen nieuwe bedrijven uit hoge milieucategorieën kunnen vestigen die aan transformatie in de weg staan»? Hoe groot is de zone rondom de Haarlemmerweg waar woningbouw mogelijk wordt gemaakt, zonder dat er voor de woningen dove gevels en/of vliesgevels verplicht worden gesteld? Om hoeveel woningen gaat het daarbij?

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze mogelijke toekomstige grondbewegingen gemeten worden op het ENCI-terrein (gemeente Maastricht). Waarom wordt na het toevoegen van dit terrein aan de twaalfde tranche van de Chw, het terrein nu ook via de veertiende tranche aangewezen als ontwikkelingsgebied? Kan schematisch worden weergegeven wat de veertiende tranche in dit specifieke geval toevoegt aan de eerder afgegeven twaalfde tranche? Is er nu wel of geen verplichting om een milieueffectrapportage (mer) voor dit gebied uit te voeren? Wordt dit «omzeild» door toepassing van de Chw? Waaruit bestaat de eerder genoemde «beperkte ontwikkelingsruimte» en in welke mate neemt die ruimte toe door het toepassen de twaalfde en veertiende tranche? Kan de Minister uitgebreid beschrijven welke ruimte de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) biedt en wat daaraan verandert door het toevoegen van dit project aan de twaalfde en veertiende tranche Chw? Hoeveel PAS-ruimte is voor het betreffende gebied gereserveerd door deze constructie? Hoe wordt er gemonitord en «gebruikte PAS» afgevinkt? Wat blijft er aan PAS-ruimte over voor andere ontwikkelingen?

De leden van de SP-fractie vragen of naast elkaar gezet kan worden wat concreet de zaken zijn waar ontwikkelingsruimte gegeven wordt voor wat betreft het project Schokkerhoek en bedrijventerrein (gemeente Urk) en op basis van welk onderdeel van de Chw dat gebeurt. Welke milieucategorieën zijn er bestemd op het naastgelegen bedrijventerrein? Hoe wordt gemonitord en vastgelegd dat na een periode van tien jaar weer aan de geldende normen wordt voldaan? Waar zijn de afspraken vastgelegd waar betrokkenen een beroep op kunnen doen, wanneer hier niet aan voldaan wordt?

De leden van de SP-fractie vragen hoe de plannen inzake het project Dorp Wijk aan Zee (gemeente Beverwijk) zich verhouden tot het ingetrokken voornemen van de Minister om het verbod op bebouwing van de kust los te laten. Is in dit specifieke geval sprake van het alsnog realiseren van de plannen door ze in de mal van de Chw te gieten? Op welke wijze wordt hier onderbouwd dat een ontwikkeling geen significante effecten heeft op de door de industrie al zwaar belaste natuurwaarden? Is naar mening van de Minister het inwerking laten treden van de veertiende tranche in dit geval dienstbaar aan het behouden van deze al zwaar belaste natuurwaarden? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Bestaat of bestond hier de verplichting om een mer uit te voeren? Wordt er middels de zin «ook kunnen er maatregelen getroffen worden die de milieubelasting terugdringen» uit de Nota van Toelichting ook ruimte gegeven die maatregelen niet te nemen? Kan de Minister haar antwoord toelichten? Waaruit bestaat de eerder genoemde «beperkte ontwikkelingsruimte» en in welke mate neemt die ruimte toe door het toepassen van de veertiende tranche van de Chw? Kan uitgebreid beschreven worden welke ruimte de PAS op grond van de Nbw 1998 biedt en wat daar aan verandert door het toevoegen van de veertiende tranche van de Chw? Hoeveel PAS-ruimte is voor het betreffende gebied gereserveerd door deze constructie? Hoe wordt er gemonitord en «gebruikte PAS» afgevinkt? Wat blijft er aan PAS-ruimte over voor andere ontwikkelingen?

Onderdeel B

De leden van de PVV-fractie zien de ontwikkelingen van Ecodorpen nog steeds niet zitten. Naast Boekel zijn er nu ook plannen voor een Ecodorp in Vlagtwegge. Deze leden zouden graag willen weten waarom specifiek voor een Ecodorp uitzonderingen op de wet worden gemaakt.

Onderdeel C

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze, anders dan door de reguliere werkgelegenheid door bouwactiviteiten, het project Giel Peetershof voor nieuwe werkgelegenheid zorgt. Om hoeveel banen gaat het daarbij?

Onderdeel D

De leden van de SP-fractie vragen of toegelicht kan worden wat er wordt bedoeld met de zin «deze bijbehorende bouwwerken zijn, achter de voorgevelrooilijn, voor zover deze binnen de vastgestelde kaders vallen «vergunning vrij»». Is er een beperking van de bouwhoogte? Is er een bebouwingsdichtheid van de achterterreinen vastgesteld? Wordt er achteraf getoetst? Zo nee, waarom niet? Wanneer is naar de mening van de Minister het experiment geslaagd? Welke mate van lastenverlaging en regeldrukverlaging wordt er verwacht? Hoe is dit vooraf bepaald of vastgesteld?

Onderdeel H

De leden van de SP-fractie vragen of er apart, per gemeente, kan worden aangegeven in welk stadium van het planvormingsproces zij zich bevinden. Kan per gemeente aangegeven worden wat de reden is om de aldaar gelegen projecten onder de werking van de veertiende tranche van de Chw te laten vallen? Geldt deze vrijstelling voor de hele gemeente of voor een aantal plangebieden binnen een gemeente? Is dit gelet op het bovenstaande naar mening van de Minister te verdedigen wanneer gemeenten nog geen idee hebben welke elementen van een verbrede reikwijdte toegepast zullen worden in het bestemmingsplan? Waar bestaat die verdediging of onderbouwing dan uit? Waarom is op voorhand onduidelijk dat zonder die verbreding van het bestemmingsplan de gewenste ontwikkelingen niet kunnen plaatsvinden? Op welke wijze is dit door de betreffende gemeenten in kaart gebracht?

De leden van de SP-fractie vragen waarom de ontwikkeling van Haven-Stad (gemeente Amsterdam) een groei van 40.000 arbeidsplaatsen met zich mee zou brengen. Om wat voor banen gaat het?

De leden van de SP-fractie vragen uit hoeveel vierkante meters of hectare de oorspronkelijke ontwikkeling van het gebied Brainport Park (gemeente Best) bestond. Met hoeveel vierkante meters of hectaren neemt het gebied door de nieuwe werkwijze toe?

De leden van de SP-fractie vroegen al ten tijde van het besluit tot inwerking treden van de negende tranche van de Chw met klem om de aangeboden projecten niet blindelings over te nemen, maar pas na weging van gedegen inhoudelijke criteria projecten op te nemen in de Chw en deze daarbij met een uitgebreide toelichting aan de Kamer voor te leggen indien besloten wordt een voorstel tot toevoeging van een project aan de Chw te honoreren. Naar mening van deze leden geldt dit bijvoorbeeld voor het project Hoefweg-Zuid 2016 (gemeente Lansingerland). Zijn er door de Minister criteria opgesteld? Op welke wijze is het gemeentelijke exploitatieplan ingevuld? Hoe realistisch is naar de mening van de Minister een businessmodel met daarin een IJssportstadion met dubbellaags ijsbaan, velodrome, duiksportcentrum, hotel, kliniek en/of bedrijfunits? Is het volgens de Minister uit het oogpunt van de gemeentelijke begroting verstandig om niet «op voorhand een gedetailleerd onderzoek te [laten] verrichten naar de mogelijke alternatieven voor de invullingen van het gebied»? Is door de Minister nagegaan hoe het is gesteld met de gemeentelijke grondpositie en de gemeentelijke begroting?

De leden van de SP-fractie vragen welke zware industrie nu bestemd is in het gebied bij het Bedrijventerrein de Kade (gemeente Maassluis). Wordt met de huidige bedrijven die verplaatst worden ook de huidige zware industrie bedoeld? Op welke wijze wordt er ondanks terugdringing van de huidige zware industrie toch een toename verwacht van zo’n 220 arbeidsplaatsen?

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de gemeente Nieuwegein in het kader van het project Rijnhuizen sturend zal gaan werken op het braakliggende terrein met een versnipperde eigendomssituatie, terwijl er een zeer beperkte gemeentelijke grondpositie is.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de toevoeging van het Campusterrein Nijmegen-Radboud (gemeente Nijmegen) aan onderdeel H van de Chw nodig is als de plannen uitgaan van minder bebouwd oppervlak en meer groen. Waaruit bestaan de regels en onderzoeksverplichtingen waardoor ontwikkelopgaven op het terrein worden belemmerd? Is dit anders dan bij andere ontwikkelingen in den lande?

De leden van de SP-fractie vernemen graag wat er bedoeld wordt met het «op een flexibelere manier werken met een delegatiebevoegdheid» in de passage in de Nota van Toelichting over het Bavo-terrein (gemeente Noordwijkerhout). Deze leden vragen daarnaast aan wie er in dit kader gedelegeerd kan of moet worden.

De leden van de SP-fractie vernemen graag wat er bedoeld wordt met het «op een flexibelere manier werken met een delegatiebevoegdheid» in de passage in de Nota van Toelichting over het Landelijk gebied (gemeente Zutphen). Deze leden vragen daarnaast aan wie er in dit kader gedelegeerd kan of moet worden.

De leden van de PVV-fractie vragen of de Minister concreet kan aangeven wat er bij het buitengebieden van gemeenten Brielle en Westvoorne wordt bedoeld met: «ruimtelijke klimaatadaptatie en de ontwikkeling van duurzame energieprojecten».

Artikel II

De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat er gekozen wordt voor het toevoegen van dit project aan dit artikel bij het besluit tot inwerking laten treden van de veertiende tranche van de Chw. Zijn er voordelen aan het kiezen voor deze procedure ten opzichte van het toepassen van een Rijkscoördinatieregeling? Worden bewoners die verderop aan het toekomstig traject wonen door deze werkwijze benadeeld door het toestaan van een ondergrondse aanleg van dit tracé van 800 meter? Deelt de Minister het standpunt dat het wellicht verstandiger is om eerst de totale energiebehoefte voor de provincie in kaart te brengen alvorens over te gaan tot het toevoegen aan de veertiende tranche van de Chw? Kan de Minister dit antwoord toelichten?

II Reactie van de bewindspersoon

Inleiding

Allereerst wil ik de fracties van de SP, PVV en D66 bedanken voor de bij brief van 7 juni 2016 getoonde belangstelling en gestelde vragen voor het bij Uw Kamer voorgehangen ontwerpbesluit veertiende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: ontwerpbesluit). De gestelde vragen over de inhoud van het ontwerpbesluit, beantwoord ik uiteraard graag.

Algemeen

De leden van de SP-fractie verbazen zich over de snelheid waarmee de tranches elkaar opvolgen en menen dat het door wijzigingen onduidelijk is geworden wat er in de opeenvolgende tranches is gewijzigd. De leden vragen of er een uitputtend overzicht gegeven kan worden van de wijzigingen die het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) heeft aangebracht in bestaande wet- en regelgeving. In aanvulling hierop vragen de leden of er een overzicht kan worden gegeven van de afwijkingen die door het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet mogelijk worden gemaakt. De leden van de SP-fractie merken op dat veel gemeenten gebruik willen maken van de mogelijkheden die de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) biedt. Een groot deel van deze gemeenten meldt zich aan om nu al aan de slag te gaan met de mogelijkheden die de Omgevingswet zal bieden. Dat gemeenten zich nu al voorbereiden op de komst van de Omgevingswet vind ik een goede zaak. Voorts merk ik op dat de artikelen 2.2 en 2.4 van de Chw het mogelijk maken om bij AMvB onder voorwaarden van wet- en regelgeving af te wijken. Deze afwijkingen hebben een tijdelijk karakter en gelden voor specifieke projecten en gebieden. De tranches van het Besluit uitvoering Chw maken het derhalve niet mogelijk om wijzigingen in bestaande wet en regelgeving aan te brengen. Ik deel de mening van de leden dat het voor de toegankelijkheid van regelgeving van belang is dat overzicht bestaat over het totaal van geldende regelgeving ingevolge het Besluit uitvoering Chw. Ik wijs u daarom op de geconsolideerde versie van het Besluit uitvoering Chw, die bijgehouden wordt op wetten.overheid.nl en voor iedereen raadpleegbaar is.1 In deze geconsolideerde versie zijn alle tranches opgenomen die in werking zijn getreden. Voor ieder experiment wordt aangegeven van welke wet- en regelgeving wordt afgeweken en binnen welke randvoorwaarden afgeweken mag worden. Daarnaast wordt er aangegeven op welke gebieden een artikel van toepassing is. Overigens wil ik opmerken dat bij de experimenten met bestemmingsplannen gedurende het planvormingsproces duidelijk wordt hoe het plan eruit gaat zien en van welke mogelijkheden een gemeente gebruik maakt. Zienswijzen spelen een rol bij de totstandkoming van het uiteindelijke plan.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de gemeenten Hulst, Beverwijk, Amsterdam en Urk deelnemen aan meerdere experimenten. In antwoord op de vraag van de leden merk ik op dat er in de gemeente Hulst sprake is van krimp. De reden waarom de gemeente het aantrekkelijker wil maken om in de binnenstad van Hulst te komen wonen. Daarom bestaat de wens om de procedure van het verbouwen van en uitbouwen aan bestaande gebouwen en nieuwbouw in de binnenstad te vereenvoudigen. Dit wordt onder meer bereikt door de gemeente toe te voegen aan het reeds bestaande artikel 6g, waardoor de vergunningplicht gedereguleerd wordt. Omdat Hulst ook wil experimenteren met het afwijken van een aantal eisen van het Bouwbesluit 2012, die niet geheel overeenkomen met reeds eerder opgenomen afwijkmogelijkheden in het Besluit uitvoering Chw, is een nieuw artikel (6n) voor Hulst opgenomen.

De gemeenten Amsterdam, Beverwijk en Urk nemen alle drie deel aan zowel het experiment voor het ontwikkelingsgebied als aan het experiment voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Deze gemeenten willen voor de aangewezen gebieden een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte vaststellen, waarin onder meer zal worden voorzien in woningbouw, terwijl daarvoor op dit moment nog geen milieugebruiksruimte beschikbaar is. De artikelen 7c en 7g voorzien niet in de mogelijkheid om deze milieugebruiksruimte tijdelijk te creëren. De aanwijzing als ontwikkelingsgebied echter wel. Hierin wordt de mogelijkheid geboden om tijdelijk af te wijken van milieunormen en derhalve die milieugebruiksruimte te creëren. Amsterdam, Beverwijk en Urk hebben derhalve beide experimenten nodig om de gewenste ontwikkelingen te bewerkstelligen.

Voor de leden van de D66-fractie staat voorop dat de Chw op correcte wijze wordt ingezet en dat deze wet niet onterecht gebruikt wordt met negatieve gevolgen voor mens, milieu en economie. De leden van de D66- fractie vragen of er met de voorgenomen plannen genoeg wordt gedaan om de impact op het milieu te minimaliseren en of in sommige gevallen de voordelen opwegen tegen de nadelen. Ik deel de mening van de leden dat de Chw op correcte wijze moet worden toegepast. Het is niet de bedoeling dat de Chw wordt ingezet voor activiteiten met negatieve gevolgen voor mens, milieu en economie. Doel van de wet is de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen. De afzonderlijke experimenten geven hier inhoud aan. Denk aan het hanteren van een lagere EPC om energiebesparing wettelijk te verankeren. De wet is onder andere gericht op projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie waarom deze projecten in het ontwerpbesluit onder de werking van de Chw vallen. Ook verzoeken zij om per project aan te geven waarom de genoemde plannen niet zonder de Chw kunnen worden uitgevoerd en vragen voorts of kan worden aangegeven of de voordelen opwegen tegen de nadelen van het onderbrengen van de genoemde projecten onder deze wet en welke afwegingen hierbij worden gemaakt. In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie kan ik melden dat in het Besluit uitvoering Chw projecten als experiment worden opgenomen die worden aangevraagd door gemeenten, provincies, waterschappen en rijk. De toevoeging van projecten is afhankelijk van de aanvragen die worden gedaan. In de toelichting op het ontwerpbesluit is aangegeven op welke wijze de opgenomen projecten gebruik gaan maken van de mogelijkheden die hen geboden worden. Voorafgaand aan de toevoeging van projecten aan de Chw vinden gesprekken plaats met aanvragers en beleidsmakers om te bezien of toevoeging van een project noodzakelijk is om gewenste ontwikkelingen te kunnen realiseren en om te bezien of toevoeging van het project past binnen de grenzen van de Chw. In de afweging van het toelaten van nieuwe innovatieve experimenten staat steeds de vraag centraal of een experiment bijdraagt aan innovatie, het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.

Ook vragen de leden van de D66-fractie hoe de voorgaande projecten zijn geëvalueerd en hoe de conclusies en ervaringen uit deze voorgaande projecten zijn meegenomen in deze tranche en mogelijke volgende tranches van het Besluit uitvoering Chw en in de uiteindelijke uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet. De genoemde leden vragen of er rekening wordt gehouden met tegenvallende scenario’s, waarbij de groei tegenvalt of zelfs afneemt en de projecten niet de gewenste resultaten opleveren, en wat de gevolgen zullen zijn op economisch en financieel gebied. In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie wijs ik op de Voortgangsrapportage Chw die jaarlijks wordt opgesteld. De rapportage 2015–2016 zult u naar verwachting in de maand september ontvangen. Voorts merk ik op dat in de opeenvolgende tranches van het Besluit uitvoering Chw wordt voortgebouwd op ervaring die is opgedaan. In de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet wordt vervolgens rekening gehouden met leerervaringen uit de Chw. In de toelichting op het ontwerpOmgevingsbesluit wordt bijvoorbeeld ingegaan op de werking van het omgevingsplan waarbij inspiratie is opgedaan uit de experimenten bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Uit de experimenten wordt geleerd dat voor de omgevingsplannen behoefte is aan aanpassing van de regelingen voor overgangsrecht, planschade en kostenverhaal. Deze leerervaringen worden betrokken bij het opstellen van het wetsvoorstel Invoeringswet en het wetsvoorstel Aanvullingswet Grondeigendom.

De aanvrager van experimenten is verantwoordelijk voor de uitvoering en de gevolgen van de uitvoering. De regelgeving wordt zo veel als mogelijk toekomstbestendig ontworpen, zodat het in voor- en tegenspoed goed functioneert, zowel bij groei als krimp. De vraag of een experiment de gewenste resultaten gaat behalen kan niet op voorhand beantwoord worden, het zijn experimenten.

De leden van de D66-fractie vragen of de betreffende gemeenteraden door hun colleges op de hoogte zijn gesteld van het voornemen deze projecten onder de werking van de Chw te laten vallen. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het de verantwoordelijkheid van de colleges is om de betreffende gemeenteraden op de hoogte te stellen van een experiment onder de Chw. In gesprekken met de aanvragers wordt door mijn ministerie gewezen op het belang om gemeenteraden in een vroeg stadium op de hoogte te brengen van de wens om met een lokale opgave gebruik te willen maken van de mogelijkheden die de Chw biedt.

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over het project Havenstad van de gemeente Amsterdam. De leden van de SP-fractie vragen wat de huidige bestemde categorieën industrie op bedrijventerrein Sloterdijk zijn. Daarnaast willen zij weten hoeveel vergunde bedrijven er nu bestemd zijn in categorieën 3, 4 en 5 en op welke wijze de gemeente Amsterdam voornemens is de bedrijvigheid te intensiveren. Ook vragen zij wat bedoeld wordt met de zin dat «waar nodig de maximaal toegestane milieucategorieën worden verlaagd, zodat er zich geen nieuwe bedrijven uit hoge milieucategorieën kunnen vestigen die aan transformatie in de weg staan». Voorts vragen zij hoe groot de zone rondom de Haarlemmerweg is waar woningbouw mogelijk wordt gemaakt, zonder dat er voor de woningen dove gevels en/of vliesgevels verplicht worden gesteld en om hoeveel woningen het daarbij gaat. Na consultatie van de gemeente Amsterdam kan ik in antwoord op de vragen van de leden van SP-fractie melden dat de huidige bestemde categorieën industrie op bedrijventerrein Sloterdijk 1 bedrijven zijn in milieucategorie 1 t/m 3.2. In het huidige bestemmingsplan voor Sloterdijk 1 hebben totaal zes bedrijven een zogeheten maatwerkbestemming (in afwijking van de maximale milieucategorie 3.2) gekregen: het gaat om drie bedrijven uit milieucategorie 4.1 en drie bedrijven uit milieucategorie 4.2. Bedrijven uit milieucategorie 3 (circa dertig) zijn op grond van het huidige bestemmingsplan standaard toegestaan.

Voorts vragen de leden op welke wijze Amsterdam voornemens is de bedrijvigheid te intensiveren. Hierop kan ik antwoorden dat in de huidige situatie de bedrijvigheid in de haven wordt gekenmerkt door extensief ruimtegebruik. Omdat in het havengebied nog uitgeefbare terreinen zijn. De bedrijvigheid zal naar verwachting door innovatie van bedrijfs- en productieprocessen veranderen, waardoor er mogelijkheden ontstaan om de bedrijvigheid te intensiveren. Uitgangspunt is wel dat deze intensivering van bedrijvigheid de transformatie van nabijgelegen transformatiegebieden niet belemmert. Voorts kan ik melden dat woningbouw onder voorwaarden te mengen is met bedrijven uit milieucategorie 3.1. Om transformatie niet onmogelijk te maken kan het nodig zijn om de maximale milieucategorie te verlagen tot milieucategorie 3.1. Zodoende wordt voorkomen dat nieuwe bedrijven uit een hogere milieucategorie zich kunnen vestigen en daarmee de beoogde transformatie belemmeren. Bestaande bedrijven die in een hogere milieucategorie vallen krijgen een maatwerkbestemming en worden als uitzondering in het bestemmingsplan opgenomen, waarbij hun milieuruimte wordt gerespecteerd. De geluidszone van de Haarlemmerweg is 400 meter. De huidige status van de Haarlemmerweg (autoweg) zal worden afgewaardeerd naar lokale stedelijke weg. Verder wordt de maximaal toegestane snelheid van 70 km/u naar 50 km/u verlaagd. Dit leidt ertoe dat binnen de zone van de Haarlemmerweg meer ruimte voor woningbouw komt. Het precieze woningaantal dat als gevolg van de afwaardering gerealiseerd kan worden zonder dove gevels en/of vliesgevels is nog niet bekend, vooralsnog is de inschatting dat het gaat om circa 1.500 tot 2.500 woningen. Hier zal meer duidelijkheid over ontstaan wanneer het bestemmingsplan wordt vastgesteld.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze mogelijke toekomstige grondbewegingen gemeten worden op het terrein van de Eerste Nederlandse Cement Industrie (hierna: ENCI). Daarnaast vragen de genoemde leden waarom na het toevoegen van dit terrein aan de twaalfde tranche van de Chw, het terrein nu ook via de veertiende tranche wordt aangewezen als ontwikkelingsgebied. En wat de veertiende tranche in dit specifieke geval toevoegt aan de eerder afgegeven twaalfde tranche en of er een verplichting is om een m.e.r. voor dit gebied uit te voeren? Ook vragen de leden waaruit de genoemde «beperkte ontwikkelingsruimte» bestaat en in welke mate die ruimte toeneemt door het toepassen van de twaalfde en veertiende tranche. Verder vragen de leden welke ruimte de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) biedt en wat daaraan verandert door het toevoegen van dit project aan de twaalfde en veertiende tranche van het Besluit uitvoering Chw. Voorts vragen de leden hoeveel PAS-ruimte voor het betreffende gebied is gereserveerd door deze constructie, hoe er wordt er gemonitord en wat er aan PAS-ruimte over is voor andere ontwikkelingen.

In antwoord op de vragen van de SP-fractie merk ik op dat de ontwikkelingen op het ENCI-terrein niet zodanig zijn dat er grondbewegingen te verwachten zijn. In aanvulling op de mogelijkheden van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte maakt het ontwikkelingsgebied het mogelijk om milieugebruiksruimte in te perken, tijdelijk af te wijken van de in artikel 2a van het Besluit uitvoering Chw genoemde milieunormen en om stikstofontwikkelingsruimte toe te delen via het bestemmingsplan. In het kader van de PAS wordt vastgesteld wat de totale hoeveelheid stikstofdepositie is, die voor de groei van bestaande activiteiten en nieuwe economische ontwikkelingen beschikbaar is. Een gedeelte van de depositieruimte kan worden toebedeeld aan nieuwe initiatieven. De ruimte die kan worden toebedeeld, wordt ontwikkelingsruimte genoemd. Deze ontwikkelingsruimte wordt toegekend via een toedelingsbesluit. Reguliere bestemmingsplannen kunnen niet fungeren als toedelingsbesluit, het bestemmingsplan dat gemaakt wordt in het kader van de ontwikkelingsgebieden is daar een uitzondering op. Dit betekent dat in samenspraak met de provincie Limburg ontwikkelingsruimte kan worden toegekend aan het bestemmingsplan-plus voor het ENCI-gebied. Dit brengt met zich mee dat er reeds bij vaststelling van het plan ontwikkelingsruimte gereserveerd kan worden voor ontwikkelingen die gedurende de looptijd van het bestemmingsplan-plus in dat gebied starten. De ontwikkelingsruimte die aan dit bestemmingsplan wordt toegekend wordt – net als voor ieder ander toedelingsbesluit gedaan wordt – door de provincie geregistreerd in Aerius Register, waarna de ontwikkelingsruimte niet meer beschikbaar is voor uitgifte aan andere initiatieven. De uitvoering en resultaten van de PAS worden met Aerius Monitor gevolgd. Aerius Monitor geeft onder andere inzicht in de stikstofdepositie, de stikstofdepositieruimte en de ontwikkelingsruimte. Welke ruimte er voor andere ontwikkelingen overblijft is niet op voorhand te zeggen. Dit is afhankelijk van de ontwikkelingsruimte die beschikbaar is en de hoeveelheid ontwikkelingsruimte die aan het bestemmingsplan-plus wordt toegekend. Ieder bestemmingsplan dient aan de regels in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. te voldoen. De inhoud van het bestemmingsplan bepaalt of een m.e.r. uitgevoerd moet worden. Dit wijzigt niet door de aanwijzing als ontwikkelingsgebied.

De leden van de SP-fractie vragen aan welke zaken ontwikkelingsruimte gegeven wordt in de gemeente Urk en op basis van welk onderdeel van de Chw dat gebeurt. Daarnaast vragen de leden welke milieucategorieën zijn bestemd op het naastgelegen bedrijventerrein en hoe wordt vastgelegd dat er na tien jaar weer aan de geldende normen wordt voldaan. In antwoord op de vragen van de genoemde leden merk ik op dat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en het ontwikkelingsgebied ongeveer 1.500 woningen in het kader van woningbouwproject Schokkerhoek, de realisatie van een buitendijkse haven en de ontwikkeling en realisatie van een binnendijks bedrijventerrein tussen deze buitendijkse haven en de woonwijk Schokkerhoek mogelijk zullen maken. Dit gebeurt op basis van het bestemmingsplan verbrede reikwijdte en het ontwikkelingsgebied. Na consultatie van de gemeente Urk kan ik melden dat op dit moment zowel categorie 3 als categorie 4 bedrijven zich kunnen vestigen op het bedrijventerrein dat naast het woningbouwproject Schokkerhoek ligt. Uiterlijk tien jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden moet alsnog worden voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde milieukwaliteitsnormen. Het bestemmingsplan-plus dient de maatregelen te bevatten waarmee wordt geborgd dat binnen tien jaar weer aan de geldende normen wordt voldaan. Wanneer niet aan de normen wordt voldaan kunnen belanghebbenden een handhavingsverzoek indienen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe de plannen inzake het project Dorp Wijk aan Zee zich verhouden tot het door mij ingetrokken voornemen om het verbod op bebouwing van de kust los te laten. Daarnaast vragen de leden op welke wijze hier wordt onderbouwd dat een ontwikkeling geen significante effecten heeft op de natuurwaarden en of het inwerking laten treden van de veertiende tranche in dit geval dienstbaar aan het behouden van deze natuurwaarden is. Ook vragen de leden hier de verplichting om een m.e.r. uit te voeren en of er middels de zin «ook kunnen er maatregelen getroffen worden die de milieubelasting terugdringen» uit de Nota van Toelichting ook ruimte wordt gegeven die maatregelen niet te nemen. Verder vragen de leden welke ruimte de PAS op grond van de Nbw 1998 biedt en wat daaraan verandert door het toevoegen van dit project aan de twaalfde en veertiende tranche van het Besluit uitvoering Chw. Voorts vragen de leden hoeveel PAS-ruimte voor het betreffende gebied is gereserveerd door deze constructie, hoe er wordt gemonitord en wat er aan PAS-ruimte over is voor andere ontwikkelingen.

In reactie op de vraag van de leden van de SP hoe de plannen inzake het project Wijk aan Zee (gemeente Beverwijk) zich verhouden tot het ingetrokken voornemen om het verbod op bebouwing van de kust los te laten kan ik melden dat het Plangebied Dorp Wijk aan Zee is aangemeld Ontwikkelgebied. Met de aanwijzing als ontwikkelgebied mag de gemeente voor een periode van tien jaar afwijken van bepaalde milieukwaliteitsnormen voor zover deze niet volgen uit Europese regelgeving. Met de aanwijzing als Ontwikkelgebied mogen alleen ontwikkeling mogelijk worden gemaakt die in overeenstemming zijn met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Voorts kan ik melden dat de onderbouwing dat een ontwikkeling geen significante effecten heeft, plaatsvindt bij de voorbereiding van het bestemmingsplan voor het betreffende gebied. Het plan zal moeten voldoen aan de eisen die volgen uit de Nbw 1998. De aanwijzing als ontwikkelingsgebied geeft de gemeente meer mogelijkheden om de milieugebruiksruimte van bedrijven binnen het aangewezen gebied die door deze bedrijven (nog) niet wordt benut, in te perken. Daarmee kan deze niet alsnog worden benut, waardoor beter gestuurd kan worden op vermindering van de milieubelasting dan zonder de aanwijzing als ontwikkelingsgebied mogelijk zou zijn. Dat komt het behoud van de natuurwaarden ten goede. Het is de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur of en op welke wijze en in hoeverre daarvan gebruik zal worden gemaakt. Voor de antwoorden op de overgebleven vragen in het kader van de m.e.r. en de PAS verwijs ik u kortheidshalve naar de antwoorden op de vragen over het ENCI-gebied.

Onderdeel B

De leden van de PVV-fractie vragen waarom ik voor Ecodorpen een uitzondering op de wet maak. In reactie op deze vraag meld ik dat de ontwikkeling van een Ecodorp meerdere doelen kent, waaronder het verminderen van de ecologische voetafdruk en het verhogen van de mate van zelfvoorziening. Daarnaast bieden de experimenten de kans om nieuwe materiaalkeuzen in de praktijk te testen. Op dit moment staat de bestaande reguliere wet- en regelgeving de bouw van Ecodorpen soms in de weg. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels over minimale plafond- en deurhoogtes.

Onderdeel C

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het project Giel Peetershof voor nieuwe werkgelegenheid zorgt en om hoeveel banen het daarbij gaat. In reactie op de vragen van de leden van de SP wijs ik erop dat het niet op voorhand duidelijk is hoeveel banen er exact gecreëerd worden, maar dat volgens gegevens van het CBS een gerealiseerde nieuwbouwwoning een directe werkgelegenheid van circa 1,5 arbeidsjaar in de sector bouwnijverheid oplevert. In Giel Peeterhof zijn in totaal 150 woningen gepland. Op basis van het rapport stroomversnelling van het Economisch Instituut voor de Bouw (2013) is een redelijke aanname te maken dat de aanpassing van de EPC tot 25% extra arbeidsjaren oplevert ten opzichte van traditionele bouw. De aanpak in Giel Peetershof moet daarnaast helpen met de bevordering van het innovatieve denken van de lokale ondernemingen. Het heeft daarmee een belangrijke indirecte invloed op werkgelegenheid voor Peel en Maas. De aanpassing van de EPC norm daagt lokale ondernemingen uit om te anticiperen op de toekomstige ontwikkeling in de woningmarkt. Ondernemingen die zich aanpassen zijn voor zover te overzien toekomstbestendiger. Daarmee ontstaat ook meer zekerheid over behoud van werkgelegenheid.

Onderdeel D

De leden van de fractie van de SP vragen of toegelicht kan worden wat er wordt bedoeld met de zin «deze bijbehorende bouwwerken zijn, achter de voorgevelrooilijn, voor zover deze binnen de vastgestelde kaders vallen «vergunningvrij»». In reactie op de vraag van de leden van de SP merk ik op dat deze zin betrekking heeft op de bijbehorende bouwwerken, waarvoor reeds nu, buiten het experiment, ingevolge de huidige regels geen omgevingsvergunning is vereist, mits wordt voldaan aan de vastgestelde kaders. De grondslag hiervoor ligt in artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De kaders zijn de definitie van bijbehorende bouwwerken in artikel 1, lid 1, van bijlage II bij het Bor en de eisen van de artikelen 2 en 3 van die bijlage. Op grond van artikel 2 is het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied vergunningvrij. Hiervoor geldt een beperking van de bouwhoogte (maximaal 5 meter) en een beperking van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied (maximaal 50% van het bebouwingsgebied mag benut worden voor bijbehorende bouwwerken, oplopend tot een maximale bebouwing van 150 m2, zie hiervoor artikel 2, lid 3, onder f, van bijlage II bij het Bor). Het is aan gemeentebesturen of er achteraf wordt getoetst of aan de voorwaarden is voldaan en zo niet, of dan handhavend wordt opgetreden.

In antwoord op de vragen of er een beperking van de bouwhoogte is, of er een bebouwingsdichtheid van de achterterreinen is vastgesteld en of er achteraf wordt getoetst het volgende: indien een bouwplan niet aan de eisen uit artikel 2 van bijlage II bij het Bor voldoet, kan een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied op grond van artikel 3 van die bijlage nog wel vergunningvrij voor het bouwen zijn. Ook in dat geval is er een beperking van de bouwhoogte tot maximaal 5 meter. Het toegestane bebouwingsgebied volgt in zulke gevallen uit het bestemmingsplan. Indien de plannen niet binnen het bestemmingsplan passen, is op grond van artikel 3 van bijlage II bij het Bor wel een vergunning voor planologische afwijking nodig op grond van art. 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo. De gemeente heeft in zo’n geval dus de mogelijkheid in eerste instantie via het bestemmingsplan en in tweede instantie via de vergunning controle te houden over de omvang van bijbehorende bouwwerken.

In het experiment gaat het echter niet om vergunningvrij bouwen achter de voorgevelrooilijn als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 van bijlage II bij het Bor, maar om verschillende activiteiten vóór de voorgevelrooilijn. In zulke gevallen is wel een omgevingsvergunning gewenst, maar is het niet noodzakelijk dat het bouwplan preventief ook bouwtechnisch wordt getoetst. Omdat in dat gebied wel getoetst moet worden aan welstand en aan het bestemmingplan, worden de bouwwerken niet volledig vergunningvrij, maar wordt de vergunningverlening vereenvoudigd, door de toets aan de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 te laten vervallen. Bijbehorende bouwwerken mogen op grond van artikel 6g, lid 2, onder a, niet hoger zijn dan 5 meter. Eventuele beperkingen aan de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken volgen ook hier uit het bestemmingsplan. De vereenvoudiging van de vergunningprocedure zorgt voor regeldrukverlaging en lastenverlaging. De omvang hiervan is niet vooraf aan te geven, omdat vooraf niet bekend is in hoeveel gevallen van deze vrijstelling gebruik zal worden gemaakt. Uit de eerste ervaringen in andere gemeenten die aan dit experiment deelnemen, blijkt dat ongeveer 15–20% van de vergunningen binnen het experiment valt. Het experiment is geslaagd, wanneer de lagere regeldruk en de verlaging van de lasten ertoe leiden dat er makkelijker en sneller gebouwd wordt. Uit de ervaringen in andere gemeenten blijkt dat de hogere snelheid een belangrijk winstpunt is in dit experiment.

Onderdeel H

De leden van de SP-fractie vragen of er per gemeente kan worden aangegeven in welk stadium van het planvormingsproces zij zich bevinden en of per gemeente aangegeven kan worden wat de reden is om de aldaar gelegen projecten onder de werking van de veertiende tranche van het Besluit uitvoering Chw te laten vallen. Voorts vragen de leden of deze vrijstelling voor de hele gemeente geldt of voor een aantal plangebieden binnen een gemeente en of aanwijzing naar mening van de Minister te verdedigen is wanneer gemeenten nog geen idee hebben welke elementen van een verbrede reikwijdte toegepast zullen worden in het bestemmingsplan. Ook vragen de genoemde leden waarom op voorhand onduidelijk is dat zonder die verbreding van het bestemmingsplan de gewenste ontwikkelingen niet kunnen plaatsvinden en op welke wijze dit door de betreffende gemeenten in kaart is gebracht. In reactie op de vragen van de leden van de SP merk ik op dat de planvorming van projecten die in de veertiende tranche worden toegevoegd aan het Besluit uitvoering Chw in alle gevallen in het beginstadium bevindt. Er zijn nog geen officiële stappen gezet in het proces. Alle projecten worden toegevoegd omdat de betreffende gemeenten een positief effect van het experiment verwachten. In de veertiende tranche betreft het de toevoeging aan het experiment ontwikkelingsgebieden en de toevoeging aan duurzame innovatieve experimenten. In deze laatste categorie vallen de bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte en experimenten gericht op een andere invulling van zaken geregeld in het Bouwbesluit 2012. Veel gemeenten geven op dit moment aan te willen vooruitlopen op de invoering van de Omgevingswet. Dit juich ik toe. Meestal wordt bij nieuwe wetgeving afgewacht met het nemen van besluiten tot het moment dat de wetgeving in werking is en geen andere weg meer bewandeld kan worden. In het geval van de Omgevingswet wordt uitgezien naar de mogelijkheden die deze nieuwe wet gaat bieden. Hierop wordt in deze experimenten vooruitgelopen zodat betrokkenen al inhoud kunnen geven aan de nieuwe manier van werken en denken. Door te werken met een verbreed bestemmingsplan kunnen in het plan meer gebiedsgericht integrale afwegingen worden gemaakt. Dit schept nieuwe mogelijkheden en een meer doordacht plan.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de ontwikkeling van Haven-Stad (gemeente Amsterdam) een groei van 40.000 arbeidsplaatsen met zich mee zou brengen en om wat voor banen het gaat. In reactie op de vraag van de SP kan ik melden dat de ontwikkeling van Haven-Stad niet tot een groei van 40.000 banen leidt. De gemeente Amsterdam geeft aan dat de ontwikkeling van Haven-Stad moet bijdragen aan de ambitie van de gemeente om een groei van 40.000 banen in de gemeente te realiseren. Van deze arbeidsplaatsen is een groot deel de bestaande, te handhaven en de te intensiveren werkgelegenheid. Een deel daarvan is nieuwe werkgelegenheid. Bij transformatie naar gemengd stedelijk gebied neemt met name de werkgelegenheid in traditionele dienstverlening en stedelijke creatieve kenniseconomie aanzienlijk toe. De additionele werkgelegenheid is afhankelijk van het aandeel gemengd stedelijk gebied dat in Haven-Stad gerealiseerd wordt.

De leden van de SP-fractie vragen uit hoeveel vierkante meters of hectaren de oorspronkelijke ontwikkeling van het gebied Brainport Park bestond en met hoeveel vierkante meters of hectaren het gebied toeneemt. In antwoord op de vragen van de genoemde leden kan ik melden dat het gebied uitgebreid wordt met iets minder dan 6 hectare grond.

De leden van de SP-fractie vragen of er door de Minister criteria zijn opgesteld voor de aanmelding van de gemeente Lansingerland en op welke wijze het gemeentelijke exploitatieplan is ingevuld. Voorts vragen de leden hoe realistisch een businessmodel met daarin een IJssportstadion met dubbellaags ijsbaan, velodrome, duiksportcentrum, hotel, kliniek en/of bedrijfunits is? Ook vragen de leden of het uit het oogpunt van de gemeentelijke begroting verstandig is om niet «op voorhand een gedetailleerd onderzoek te verrichten naar de mogelijke alternatieven voor de invullingen van het gebied» en of er nagegaan is hoe het is gesteld met de gemeentelijke grondpositie en de gemeentelijke begroting. In reactie op de vragen van de SP-fractie kan ik melden dat de uitvoering van de experimenten in daadwerkelijke besluitvorming de verantwoordelijkheid is van de betreffende overheid en lokale democratie. In de afweging van het toelaten van nieuwe innovatieve experimenten staat steeds de vraag centraal of een experiment bijdraagt aan innovatie, het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.

De leden van de SP-fractie vragen welke zware industrie nu bestemd is in het gebied bij het Bedrijventerrein de Kade en of met de huidige bedrijven die verplaatst worden ook de huidige zware industrie bedoeld is. Daarnaast vragen de genoemde leden op welke wijze er ondanks het terugdringen van de huidige zware industrie toch een toename wordt verwacht van zo’n 220 arbeidsplaatsen. In antwoord op de vragen van de SP-fractie merk ik op dat het gebied dat is aangewezen als experiment slechts het perceel van één bedrijf betreft. Wanneer er wordt gesproken over het verplaatsen van zware industrie wordt dan ook uitsluitend dit bedrijf bedoeld. De grondeigenaar wil het gebied gaan herontwikkelen naar een gebied dat ruimte biedt aan woningen, lichte bedrijvigheid en andere soorten voorzieningen. De huidige bedrijvigheid geeft ruimte aan 80 arbeidsplaatsen. De gemeente geeft aan dat de nieuwe invulling van het gebied ruimte biedt aan maximaal 300 arbeidsplaatsen. Dit wordt voornamelijk gerealiseerd door de toevoeging van lichte bedrijvigheid. Dit verklaart de toename van circa 220 arbeidsplaatsen, ondanks de verplaatsing van de zware industrie die nu aanwezig is in het gebied.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe de gemeente Nieuwegein sturend zal gaan werken in het project Rijnhuizen. In beantwoording op de vraag van de leden van de SP-fractie kan ik melden dat de gemeente een faciliterende rol voor ogen heeft. Dit betekent dat zij ervoor kiest om de ontwikkeling in handen van de markt te laten. De gemeente zal zelf geen actief grondbeleid gaan voeren. De sturing waarover in de toelichting van het ontwerpbesluit, veertiende tranche wordt gesproken, richt zich met name op de regels die gesteld zullen worden in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Dit bestemmingsplan zal globale kaders scheppen waarbinnen initiatieven en ontwikkelingen zich kunnen ontplooien.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de toevoeging van het Campusterrein Nijmegen-Radboud aan het ontwerpbesluit nodig is en waaruit de regels en onderzoeksverplichtingen bestaan waardoor ontwikkelopgaven op het terrein worden belemmerd. Aansluitend vragen de leden of dit anders is dan bij andere ontwikkelingen in den lande. In antwoord op vragen van de SP-fractie kan ik melden dat tijdens de ontwikkeling van dit gebied ook de oude structuur van het oude landgoed Heijendaal wordt teruggebracht. Dit zal zorgen voor een toename van het groen oppervlak en een afname van het bebouwd oppervlak in het plangebied. Een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte geeft de mogelijkheid om een globaler kader van regels neer te leggen waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, hier kan zowel de ontwikkeling van een groenstructuur als de ontwikkeling van nieuw stedelijk gebied haar voordeel mee doen. Bij regels en onderzoeksverplichtingen die administratieve druk opleveren kan gedacht worden aan het afwijken van het bestemmingsplan, regels uit de welstandsnota en gedetailleerd onderzoek voor archeologie of de parkeerbehoefte. Voor het Campusterrein Nijmegen-Radboud gaat het echter om het totaal van administratieve lasten. Door de regeldruk (van zowel gemeenten, provincie als rijk) geven vertegenwoordigers van het Campusterrein Nijmegen-Radboud aan 2 á 3 keer per week een vergunning of een afwijking van het bestemmingsplan aan te vragen. Samen met de gemeente Nijmegen en andere stakeholders gebruikt het Campusterrein Radboud-Nijmegen het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte om de gemeentelijke regeldruk te verminderen.

De leden van de SP-fractie vragen wat er bedoeld wordt met het «op een flexibelere manier werken met een delegatiebevoegdheid» in de passage in de Nota van Toelichting over het Landelijk gebied van de gemeente Zutphen en over het Bavo-terrein in de gemeente Noordwijkerhout. Deze leden vragen daarnaast aan wie er in dit kader gedelegeerd kan of moet worden. In reactie op de vragen van de SP-fractie deel ik mee dat de mogelijkheid om te werken met een delegatiebevoegdheid als instrument is opgenomen in het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (u zie artikel 7c, twaalfde lid, van het Besluit uitvoering Chw). Het doel van de delegatiebevoegdheid is het flexibel en snel kunnen inspelen op actuele behoeften. De gemeenteraad kan op ieder moment de bevoegdheid aan burgemeester en wethouders delegeren om het plan op onderdelen te wijzigen.

De leden van de PVV-fractie vragen wat er bij de buitengebieden van de gemeenten Brielle en Westvoorne wordt bedoeld met: «ruimtelijke klimaatadaptatie en de ontwikkeling van duurzame energieprojecten». In antwoord op de vraag van de PVV-fractie kan ik melden dat met «ruimtelijke klimaatadaptatie» maatregelen worden bedoeld ter voorkoming van knelpunten die optreden ten gevolge van de klimaatverandering. Zoals bijvoorbeeld het vergroten van het absorberend vermogen van de grond bij hevige regenval, voorwaarden stellen aan bebouwing en verharding of door het realiseren van voldoende groen in de bebouwde omgeving ter voorkoming van hittestress.

Artikel II

De leden van de SP-fractie vragen waarop het project A4-zone wordt toegevoegd aan Bijlage II en of er voordelen zijn aan het kiezen voor deze procedure ten opzichte van het toepassen van de Rijkscoördinatieregeling. Voorts vragen de leden of bewoners door deze werkwijze benadeeld worden. Daarnaast vragen zij of ik het standpunt deel dat het verstandiger is om de totale energiebehoefte van de provincie in kaart te brengen alvorens een besluit te nemen.

In reactie op de vragen van de leden van de SP kan ik melden dat het project aan bijlage II van de Chw is toegevoegd, omdat het niet van rechtswege onder de Rijkscoördinatieregeling valt. Ingevolge artikel 20a van de Elektriciteitswet 1998 is de Rijkscoördinatieregeling van toepassing op de aanleg van nieuwe energie-infrastructuur met een vermogen vanaf 220 kV. Het voorliggende project heeft een vermogen van 150 kV.

Voorts ben ik van mening dat bewoners en andere belanghebbenden niet worden benadeeld, omdat het project onder de Chw wordt gebracht. Net als bij een reguliere planologische procedure moet onderzoek worden verricht naar alle relevante feiten en omstandigheden. In dat kader moet ook rekening worden gehouden met de belangen van bewoners. De Chw verandert daar niets aan. Als sprake is van een voor bewoners onwenselijke situatie staan de reguliere rechtsbeschermingsmiddelen ter beschikking. Daarnaast hebben initiatiefnemers mij aangegeven dat bewoners en andere belanghebbenden nadrukkelijk bij de planvorming worden betrokken. In dat kader zijn al enkele informatieavonden georganiseerd en zullen er nog meerdere volgen. De inbreng van bewoners en andere belanghebbenden vormt een belangrijke bouwsteen in de locatiekeuze en de besluitvorming.

Ten slotte hebben de initiatiefnemers gezamenlijk een beeld over de energiebehoefte op macroniveau. Voor zowel TenneT als Liander geldt dat zij verplicht zijn om het aanbod aan energie (de vermogensvraag) af te stemmen op de vraag. TenneT heeft op landelijk niveau inzicht in de energiebehoefte. Liander beschikt op regionaal en lokaal niveau over deze informatie. De huidige en toekomstige energiebehoefte voor dit deelgebied (Haarlemmermeer) is dermate groot dat dit de beschreven bouw van het onderstation rechtvaardigt.