Gepubliceerd: 18 juni 2009
Indiener(s): Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA)
Onderwerpen: economie energie natuur en milieu overige economische sectoren
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31479-8.html
ID: 31479-8

31 479
Wijziging van de Mijnbouwwet in verband met het stimuleren van een actief gebruik van vergunningen voor opsporing, winning en opslag

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 18 juni 2009

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie en de leden van de fracties van PvdA, SP, VVD en ChristenUnie hadden met instemming, respectievelijk belangstelling kennis genomen van de nota van wijziging ten aanzien van de voorgestelde financiële stimuleringsmaatregel voor marginale gasvelden offshore. Hieronder ga ik graag in op de vragen die de leden van deze fracties nog hadden.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering de keuze voor het specifieke instrument in de sfeer van het winstaandeel in plaats van bijvoorbeeld een regeling in de vennootschapsbelasting te onderbouwen en tevens aan te geven waarom voor de investeringsaftrek een percentage van 25% is gekozen. De regering heeft haar keuze voor een specifieke regeling in de Mijnbouwwet in plaats van een regeling in de vennootschapsbelasting gebaseerd op haar doelstelling de stimulering van de opsporing en winning specifiek te kunnen richten op de daarvoor in aanmerking komende marginale gasvoorkomens op het continentaal plat. De rentabiliteit en de economische winbaarheid van gasvoorkomens wordt in belangrijke mate beïnvloed door de mijnbouwwettelijke afdrachten, zoals die van winstaandeel, in aanvulling op de vennootschapsbelasting. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het mijnbouwbeleid, het mijnbouwklimaat en de afdrachten berust bij de minister van Economische Zaken. Het uitwerken van de wettelijke criteria en eventuele nadere regels voor de toepassing en uitvoering van de investeringsaftrek voor het winstaandeel in een ministeriële regeling op basis van de Mijnbouwwet waarborgt een blijvend doelgerichte maatregel die voor de desbetreffende marginale velden de druk van deze extra afdracht verlicht. Bovendien hoeft door te kiezen voor een regeling in wetgeving die onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken valt de fiscale wetgeving niet te worden aangepast. Zoals aangegeven in de toelichting bij de nota van wijziging (Kamerstukken II 2008/09, 31 479, nr. 6) is dit voorstel afgestemd met het ministerie van Financiën. In goed onderling overleg, waarbij ook de mijnbouwindustrie betrokken is geweest, is de willekeurige afschrijving, zoals die destijds zowel voor vennootschapsbelasting als het winstaandeel gold, genomen als referentiekader voor de effecten van de voorgestelde regeling. Uit analyses op basis van economische rekenmodellen van Energie Beheer Nederland B.V. is gebleken dat bij een percentage van 25% de effecten van de voorgestelde investeringsaftrek overeenkomen met die van de willekeurige afschrijving.

Met verwijzing naar de motie Ten Hoopen (Kamerstukken II 2008/09, 31 349, nr. 5) waarin als voorwaarde aan de financiële maatregel is gesteld dat de extra opbrengsten uit het gas en de belastinginkomsten groter moeten zijn dan de afname van de belastinginkomsten, vroegen de leden van de fractie van het CDA naar inzicht in de onderliggende berekeningen. De maximale opsporing en winning van de resterende economisch winbare eigen gasreserves ten behoeve van de energievoorzienings- en leveringszekerheid is een belangrijke beleidsdoelstelling van de minister van Economische Zaken. Daarbij worden uiteraard de financiële consequenties voor de staatsinkomsten, waarvoor ook in de motie Ten Hoopen expliciet aandacht is gevraagd, meegewogen. Op basis van haar kennis en ervaringen uit haar deelnemingen in opsporing en winning heeft EBN een dynamisch rekenmodel ontwikkeld dat het totale exploratie- en exploitatieproces doorrekent, vanaf de economische evaluatie van het verwachte gasvoorkomen tot de boring en, ingeval van een succesvolle boring, de ontwikkeling en productie van het voorkomen en de daaruit voortvloeiende opbrengsten. Het verloop van de infrastructuur is onderdeel van het model dat daarom gedurende het rekenproces wordt geactualiseerd. Ook andere factoren zoals boringen, productieprofielen, levensduur van de platforms, olieprijzen, ranking van de prospects, gevolgen van de ontwikkeling van een prospect voor nabij gelegen prospects worden meegewogen in het rekenmodel. Zoals gebruikelijk zijn de realisaties van uitkomsten van rekenmodellen per definitie verwachtingen en exacte zekerheid is daarom ook niet te geven. Door de verwachting niet te baseren op één enkele run van het economisch model maar het gemiddelde te nemen van honderden runs wordt echter een goede, betrouwbare indicatie verkregen van hetgeen verwacht mag worden. Het zijn echter uiteindelijk de mijnbouwondernemingen die de daadwerkelijke investeringsbeslissingen moeten nemen. De uitkomsten van het economische rekenmodel die zijn gepresenteerd in de toelichting bij de nota van wijziging tonen aan dat wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde dat de staatskas per saldo baat bij moet hebben bij een financiële maatregel. Verder kan er op worden gewezen dat er naast extra belastinginkomsten enerzijds geen sprake is van een afname van belastinginkomsten als gevolg van de financiële stimuleringsmaatregel anderzijds, zoals door deze leden in de vraagstelling werd verondersteld. De in de tabel in de toelichting bij de nota van wijziging onder «Extra Totaal» genoemde bedragen zijn immers de extra gasbaten voor de staat, dat wil zeggen de bedragen die de staat uit de dankzij de maatregel gerealiseerde extra gasproductie ontvangt en die zij zonder de maatregel niet zou ontvangen. Zonder deze maatregel zullen immers de exploratieboringen uitblijven die noodzakelijk zijn om de op grond van geologische informatie aanwezig veronderstelde gasvoorkomens, aan te boren en aan te tonen en uiteindelijk tot ontwikkeling en productie te brengen. Als dergelijke boringen niet plaatsvinden, zullen deze gasvoorkomens niet geproduceerd worden en zullen er substantiële hoeveelheden aardgas en daaruit voortvloeiende overheidsinkomsten in de ondergrond achterblijven.

Waarom is het noodzakelijk dat deze maatregel ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Europese Commissie terwijl Nederland voorheen de systematiek van de willekeurige afschrijving kende, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. En waarop baseert de regering de verwachting dat de Europese Commissie er mee zal instemmen? Het is inderdaad zo dat de willekeurige afschrijving in het verleden is aanvaard door de Europese Commissie. Het betreft nu echter een nieuwe financiële maatregel die opnieuw door de Commissie zal moeten worden getoetst op verenigbaarheid met de staatssteunbepalingen van het EG-verdrag. In de zin van het EG-verdrag biedt de maatregel immers een selectief voordeel voor bepaalde ondernemingen (mijnbouwondernemingen met een winningsvergunning in de zin van de Mijnbouwwet), zijn er staatsmiddelen (de additionele mijnbouwwettelijke afdracht van winstaandeel) in het geding en zijn er grensoverschrijdende effecten. Een doelmatig en rationeel beheer van de natuurlijke hulpbron aardgas draagt bij aan de voorzienings- en leveringszekerheid en de energieonafhankelijkheid van de Europese Unie. In dat kader schrijft de Europese Commissie in haar Second Strategic Energy Review van 13 november 2008 (COM (2008) 781) in paragraaf 2.5. Making better use of the EU’s indigenous energy reserves: «All cost-effective measures that can be taken to promote the development and use of indigenous resources should form an important element of an EU Security and Solidarity Action Plan.» De Energieraad concludeerde op 19 februari 2009: «In order to decrease its dependency on external energy sources, the EU needs to make the best use of its own energy resources, including renewables, fossil fuels and, in countries which choose to do so, nuclear energy and create a climate where Member States according to their fuel choice may effectively facilitate investments in these resources». Daarnaast concludeerde de Europese Raad op 19/20 maart 2009 dat de energiezekerheid van de Unie versterkt kan worden door onder andere optimaal gebruik te maken van de eigen energiebronnen. Verder erkent richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (PbEG L 164) dat de Lidstaten soevereiniteit en soevereine rechten hebben over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied en dat zij een grote mate van discretionaire beleidsvrijheid hebben om voorwaarden en eisen te verbinden aan de prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen voor zover gerechtvaardigd door een planmatig beheer van voorkomens van koolwaterstoffen (zoals een optimale winning) en de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen. Concluderend meent de regering derhalve dat de voorgestelde financiële stimuleringsregeling doeltreffend, noodzakelijk en proportioneel is en passend in het Europese energiebeleid en de energiedoelstellingen van de Europese Unie.

De leden van de fractie van het CDA wilden verder vernemen of de regering verwacht dat het totstandbrengen van het beoogde convenant met de mijnbouwindustrie voor een actieve benutting van verleende vergunningen zal lukken en welke inhoudelijke voorwaarden aan het convenant worden gesteld. Met Nogepa, de overkoepelende organisaties van operators in de mijnbouwindustrie, vindt goed en constructief overleg plaats over de strekking, reikwijdte en de tekst van het convenant zowel off- als onshore. Daarbij speelt de aangebrachte koppeling tussen de invoering van de financiële maatregel en de gelijktijdige inwerkingtreding van het convenant een belangrijke rol. Het convenant is er op gericht dat mijnbouwondernemingen zich bereid verklaren om zich in te spannen voor een actieve benutting van hun vergunningsgebieden indien opsporings-, winnings- of opslagactiviteiten vanuit het algemeen belang van maximale opsporing en winning van de nationale bodemschatten en de voorzienings- en leveringszekerheid wenselijk zijn. Daartoe voorziet het convenant in een transparante procedure die de vergunninghouder in de gelegenheid stelt binnen de gestelde termijnen in de tot dan niet benutte delen van vergunningsgebieden zelf dergelijke activiteiten te ontwikkelen, dan wel op vrijwillige basis anderen in de gelegenheid te stellen activiteiten voor die gebieden te ontwikkelen. Een actieve en constructieve uitvoering van het convenant zal er toe moeten leiden dat de Minister van Economische Zaken geen gebruik zal hoeven te maken van de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid tot gebiedsverkleining, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe toch aanleiding zouden geven.

Voor de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het effect van de voorgestelde maatregel zij verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van deze fractie en naar het tweede deel van paragraaf 2 van de toelichting bij de nota van wijziging. Kort samengevat wordt van de maatregel een extra gasproductie verwacht van 21 mrd. m3 en dientengevolge extra staatsbaten die oplopen van nominaal rond de € 700 miljoen bij een olieprijs van $ 50 per vat tot circa € 2,5 miljard bij een olieprijs van $ 100 per vat.

De leden van de fractie van het CDA vroegen of de regering mogelijkheden ziet en de haalbaarheid daarvan wil onderzoeken om – bijvoorbeeld door het plaatsen van windmolens – offshore platforms en de bestaande infrastructuur van platforms naar de vaste wal te gebruiken voor de opwekking van duurzame energie. Het plaatsen van windmolens en zonnecollectoren op bestaande platforms die niet meer worden ingezet voor de gaswinning lijkt zowel technisch als uit kostenoogpunt geen reële optie. Wel wordt gekeken naar de mogelijkheden om platforms en infrastructuur in te zetten voor CO2-transport naar en -opslag in uitgeproduceerde gasvelden. Hergebruik van bestaande platforms en infrastructuur voor andere doeleinden dan gaswinning vraagt de nodige aanpassingen in de huidige mijnbouwwetgeving (onder andere ten aanzien van eigendom en aansprakelijkheid) en in de bestaande internationale verdragen als het Ospar-verdrag met betrekking tot het opruimen van infrastructuur en platforms op zee die niet meer worden gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag wanneer het voorstel voor aanpassing van de nationale wetgeving in verband met de implementatie van de CCS-richtlijn naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Het kabinet streeft ernaar de voorstellen voor implementatie van de CCS-richtlijn nog voor het einde van 2009 aan de Raad van State aan te bieden. Naar verwachting zal het wetsvoorstel dan in het voorjaar 2010 kunnen worden ingediend bij de Tweede Kamer.

Verder vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de opgeslagen CO2 die wordt geïnjecteerd om de winning van aardgas te bevorderen, mag worden meegeteld als emissiereductie. Als het desbetreffende CO2 dat ten behoeve van de gaswinning wordt geïnjecteerd en opgeslagen, is afgevangen, getransporteerd en opgeslagen volgens de eisen van het EU-systeem voor de handel in emissierechten (het Emission Trading Scheme), mag het opgeslagen CO2 worden meegeteld als emissiereductie in het Europese emissiehandelssyteem (ETS). Overigens wordt CO2-injectie in het kader van de delfstoffenwinning vooral toegepast in vrijwel uitgeputte olievelden om daarmee de opbrengst van het olieveld te verhogen.

Dat er na beëindiging van de winningsvergunning door CO2-injectie en -opslag aardgas vrijkomt, is niet erg waarschijnlijk. Deze opslagactiviteit is er immers op gericht een stof permanent op te slaan in de ondergrond. Ingeval van CO2-injectie in de ondergrond die primair bedoeld is om CO2 op te slaan, zal er geen productie van gas meer plaatsvinden. Het geïnjecteerde CO2 zal zich in de ondergrond vermengen met het zich nog in het desbetreffende reservoir bevindende aardgas en daar blijven. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar commercieel gebruik van dit aardgas beantwoord.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe de gecorrigeerde rekensom er uitziet als van de netto contante waarde aan extra aardgasopbrengsten uit extra winning in de periode tot 2020 de verwachte contant gemaakte minderopbrengst aan aardgasopbrengsten ná 2020 wordt afgetrokken. Zoals uit de inleiding op deze vraag en de vraagstelling zelf kan worden afgeleid, lijken deze leden te veronderstellen dat door de financiële maatregel productie uit marginale velden in de tijd naar voren wordt gehaald (versneld) die anders later – na 2020 – zou plaatsvinden en dan ook pas later overheidsinkomsten zou opleveren. Het is echter een misverstand om te veronderstellen dat de desbetreffende gasvelden ook nog na 2020 in productie gebracht zouden kunnen worden. Vanwege verdwijnende platforms en infrastructuur is de maatregel er juist op gericht dat deze velden op korte termijn worden opgespoord en ontwikkeld, omdat het later niet meer kan en niet meer zal gebeuren. Met andere woorden: het effect van de maatregel is niet dat in de periode tot 2020 gasvelden versneld tot productie worden gebracht die anders na 2020 zouden gaan produceren en inkomsten voor de staat zouden gaan realiseren. Zoals gezegd zou zonder de maatregel die productie in het geheel niet plaatsvinden. Het is dientengevolge evenmin zo dat door de maatregel in de periode tot 2020 aardgasopbrengsten worden gerealiseerd die anders in de periode na 2020 zouden worden ontvangen. Van minderopbrengst aan aardgasbaten ná 2020 is dus geen sprake.

Omdat de leden van de fractie van de fractie van de SP dit uit de toelichting niet konden opmaken, wilden zij vernemen hoe hoog de fiscale kosten zijn van de investeringsaftrek van 25% bij het geschatte extra geproduceerde gasvolume van 21 mrd. m3 tot 2020. Zoals in het antwoord op de vorige vraag van deze leden is aangegeven, leidt de maatregel tot opsporing en productie van marginale gasvoorkomens offshore die zonder de maatregel niet zou plaatsvinden. Dat betekent tevens dat de staat uit deze extra gasproductie inkomsten ontvangt die hij anders niet zou ontvangen. Anders gezegd, zonder de maatregel blijven er gashoeveelheden en gasbaten in de ondergrond achter en is er sprake van derving van overheidsinkomsten. In die zin is er naar het oordeel van de regering dan ook geen sprake van kosten van de maatregel, maar alleen van opbrengsten.

Tenslotte vroegen de leden van de SP-fractie waarom de regering er niet voor heeft gekozen de aftrekbaarheid van bedrijfsmiddelen voor de kleine velden budgettair neutraal uit te voeren door de aftrekbaarheid van bedrijfsmiddelen voor het Slochterenveld te beperken. Ten eerste moet er in aanvulling op het hiervoor gegeven antwoord op een vraag van deze leden op worden gewezen dat het gebruik van de woorden «budgettair neutraal» lijkt te zijn gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat de financiële stimulering van marginale gasvelden offshore de staat enerzijds geld zou kosten en anderzijds geld zou opleveren. Zoals gezegd is dat niet het geval. Het is daarom ook niet juist te veronderstellen dat er kosten van de maatregel zijn die verhaald zouden kunnen worden op het Slochterenveld. Verder is de regering van mening dat het Slochterenveld een bijzondere positie inneemt in de Nederlandse gaswinning en dat het stelsel van financiële afdrachten daar zorgvuldig op is afgestemd.

De leden van de VVD-fractie vroegen in welke mate er nu sprake is van geheel of gedeeltelijk niet gebruikte vergunningen. Zowel offshore als onshore zijn er gebieden in winningsvergunningen waar geen activiteiten plaatsvinden. Dit wordt onder meer veroorzaakt doordat in het verleden de grootte van het vergunde gebied niet direct werd gerelateerd aan het daadwerkelijk voor de winning benodigde gebied. Onshore wordt tegenwoordig alleen dat gebied in vergunning gegeven dat benodigd is voor de feitelijke winningsactiviteiten. Verder blijft in het huidige mijnbouwwettelijke systeem de winningsvergunning bestaan, ook als er in het desbetreffende gebied geen winning meer plaatsvindt. Omdat er in toenemende mate gasvelden uitgeproduceerd raken, is het van belang dat er een wettelijke bevoegdheid bestaat het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, te verkleinen indien de vergunninghouder zelf geen activiteiten ontwikkelt of anderen daartoe in de gelegenheid stelt.

De vraag van de leden van de fractie van de VVD of bij de verlening van opslagvergunningen ook wordt gekeken naar de veiligheid van opslagmethoden wordt bevestigend beantwoord. De Mijnbouwwet stelt in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, dat een opslagvergunning kan worden geweigerd in het belang van de veiligheid. Een vergunning voor de opslag van stoffen en de vereiste instemming met het opslagplan zal pas worden verleend als er voldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van mens en milieu. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de toegepaste technieken en de karakteristieken van de beoogde ondergrondse opslagruimte. Het transport en de opslag van stoffen als aardgas en CO2 zijn (wereldwijd) beproefde technieken waarmee inmiddels veel kennis en ervaring is opgedaan. Door de jarenlange gaswinning heeft Nederland veel kennis van (gedragingen van) de ondergrond. Bij de implementatie van de CCS-richtlijn en verdere voorstellen voor wijziging van wetgeving zal hieraan nader aandacht worden besteed. Ook de beleidsbrief CCS die binnenkort aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, gaat nader in op de veiligheidsaspecten van CO2-opslag.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de berichten dat er voorlopig in Groningen geen of onvoldoende vrije gasvelden zouden zijn voor CO2-opslag in de eerste tientallen jaren zich verhouden tot de opzet van het wetsvoorstel kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel, alsmede het met de mijnbouwindustrie te sluiten convenant onder meer beoogt een middel te introduceren om de uitgeproduceerde en door vergunninghouders onbenutte en voor opslag geschikte gasvelden beschikbaar te krijgen voor de opslag van stoffen als aardgas en CO2. Overigens bevinden deze lege gasvelden zich merendeels niet in Groningen, maar elders in Nederland en op het Nederlands deel van het continentaal plat.

Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie of de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2010 nog haalbaar is en hoe de samenloop is met het convenant. In aanvulling op de hierboven gegeven antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie naar de totstandkoming van het convenant kan worden vermeld dat zowel het Ministerie van Economische Zaken als Nogepa zich er samen actief en constructief voor inzetten dat zowel het wetsvoorstel als het convenant op 1 januari 2010 in werking kan treden. Hoewel het tijdsbestek niet al te ruim bemeten is – in deze periode dient immers ook de Europese Commissie de financiële maatregel te toetsen op verenigbaarheid met de staatssteunbepalingen van het EG-Verdrag –, zijn er op dit moment geen tekenen die er op wijzen dat dit niet haalbaar is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen de regering nader te onderbouwen waarom door deze stimuleringsmaatregel de verwachte productie wordt gehaald. De verwachtingen van de voorgestelde maatregel ten aanzien van extra exploratieboringen en de daaruit voortvloeiende extra productie zijn gebaseerd op de analyse en de uitkomsten van het economisch rekenmodel dat is ontwikkeld en toegepast door Energie Beheer Nederland B.V. Voor een nadere toelichting op dit rekenmodel moge worden verwezen naar de beantwoording van de vraag die in dit verband door de leden van de fractie van het CDA werd gesteld.

Verder vroegen de leden van de fractie van de ChristenUnie welke invloed de onzekere olieprijs heeft op de investeringsbeslissingen en wat de olieprijs betekent voor de geschetste verwachtingen. In het rekenmodel waarvan de uitkomsten zijn gepresenteerd in de toelichting bij de nota van wijziging zijn de door mijnbouwondernemingen te nemen investeringsbeslissingen gebaseerd (gescreend) op een olieprijs van $50 per vat. Gezien de sterk fluctuerende olieprijzen op de korte termijn zijn investeringsbeslissingen voor dergelijke langjarige projecten gebaseerd op lange termijnverwachtingen en daarom met de nodige voorzichtigheid omgeven. De olieprijs waarop de investeringsbeslissingen worden genomen kan daarom aanzienlijk lager zijn dan de fluctuerende korte termijn prijs. Mits de kosten niet evenredig meestijgen, hebben hogere olieprijzen onmiskenbaar positieve gevolgen voor de rentabiliteit en de economische winbaarheid van een marginaal gasveld op het Nederlands deel van het continentaal plat, maar bezien in de wereldwijde context waarin grote mijnbouwondernemingen veelal opereren, zullen hogere olieprijzen niet van doorslaggevende betekenis zijn voor het nemen van een investeringsbeslissing ten faveure van het kleine, marginale gasveld in Nederland. Grotere projecten elders op de wereld profiteren immers ook van de gevolgen van hogere olieprijzen, met andere woorden, de ranking van de Nederlandse marginale gasvelden verbetert niet door hogere olieprijzen. De beschikbare budgetten van oliemaatschappijen voor projecten in de exploratie en exploitatie van delfstoffen zullen worden aangewend daar waar de hoogste rendementen en de meeste opbrengsten zijn te behalen. Vanzelfsprekend hebben hogere olieprijzen wel positieve gevolgen voor de staatsbaten. In de tabel in de toelichting bij de nota van wijziging zijn de verwachtingen van de maatregel aangegeven bij olieprijzen van $50, respectievelijk $100 per vat. Mocht zich echter een situatie van exorbitant hoge olieprijzen voordoen, waardoor de Nederlandse marginale gasvelden die kwalificeren voor de maatregel ook zonder die maatregel economisch rendabel gewonnen zouden kunnen worden, dan zal dat aanleiding kunnen zijn om de criteria voor toepassing van de maatregel bij ministeriële regeling van de minister van Economische Zaken te herzien. Los daarvan zullen de effecten van de maatregel periodiek worden geëvalueerd en aanleiding kunnen geven de maatregel te herzien of bij te stellen. Of en welke andere factoren de verwachte productie zouden kunnen dwarsbomen, zoals door de leden van de fractie van de ChristenUnie werd gevraagd, valt thans niet te voorzien. Uiteraard moeten beslissingen om te investeren door mijnbouwondernemingen zelf moeten worden genomen en die worden bepaald door zowel interne als externe factoren.

Het oordeel van de Europese Commissie over de verenigbaarheid van de maatregel met de staatssteunbepalingen van het EG-Verdag, waarnaar de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen, moet in ieder geval vóór de invoering van de maatregel zijn verkregen. Inmiddels vindt er informeel prenotificatie overleg met de Commissie plaats, waarbij dezerzijds is benadrukt dat de regering ernaar streeft de maatregel op 1 januari 2010 in werking te laten treden.

II ARTIKELEN

Artikel 68a

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een inschatting van de hoeveelheid en het percentage kleine velden dat door de maatregel extra ontgonnen gaat worden. Het aantal extra kleine offshore velden dat ontgonnen wordt als gevolg van de maatregel is volgens het economisch rekenmodel 15. Dat is ruim 25% meer dan zonder maatregel. Overigens is niet zozeer het extra aantal velden dat wordt geproduceerd van betekenis als wel het volume aardgas dat door de maatregel extra wordt gewonnen.

Tevens vroegen deze leden naar de werkgelegenheid die deze maatregel oplevert. Zoals hiervoor in het algemeen deel is aangegeven in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie is de beleidsinzet van de minister van Economische Zaken primair gericht op maximale opsporing en winning van de Nederlandse gasreserves ten behoeve van de voorzienings- en leveringszekerheid. Zoals gezegd zijn daarbij ook de gevolgen voor de overheidsinkomsten nadrukkelijk in ogenschouw genomen. Het scheppen van werkgelegenheid was geen doelstelling en inschattingen van eventuele gevolgen voor de werkgelegenheid hebben geen rol gespeeld. Vanzelfsprekend zullen er wel positieve effecten zijn voor de werkgelegenheid.

Voor de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de extra overheidsinkomsten als gevolg van de extra ontginning en de inkomsten die de overheid door deze maatregel misloopt, moge worden verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging en naar de hiervoor in het algemeen deel gegeven antwoorden op vragen van de fracties van het CDA en de SP.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven