Gepubliceerd: 19 juni 2008
Indiener(s): Nebahat Albayrak (staatssecretaris justitie) (PvdA)
Onderwerpen: economie overige economische sectoren recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31385-7.html
ID: 31385-7

31 385
Wijziging van de Advocatenwet en de Wet op het notarisambt in verband met het verruimen van de mogelijkheden tot het spoedshalve tuchtrechtelijk optreden tegen advocaten en notarissen

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 juni 2008

ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties die in het verslag aan het woord zijn. Het verheugt mij dat zij hun steun uitspreken voor het wetsvoorstel, dat zij de daarin neergelegde keuzes onderschrijven en dat zij aangeven dat hiermee invulling wordt gegeven aan de Kamerbreed gesteunde motie-Wolfsen c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 103). De leden van de fracties van de SP en de VVD merken terecht op dat zowel de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) als de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) instemmend hebben gereageerd op het wetsvoorstel. Daarmee benadrukken ook de beroepsgroepen zelf het belang dat wordt gehecht aan aanvullende wettelijke maatregelen op dit punt.

De leden van de CDA- en van de SP-fractie geven aan kennisgenomen te hebben van het standpunt van de Raad van State dat het niet voor de hand ligt om met dit wetsvoorstel vooruit te lopen op een integrale herziening van het wettelijk geregeld tuchtrecht voor beroepsgroepen. Beide fracties hechten echter waarde aan het met voorrang treffen van wettelijke maatregelen voor advocaten en notarissen op dit punt. Wel vragen de leden van de CDA-fractie om in te gaan op de vraag hoe dit wetsvoorstel past in de genoemde integrale herziening van het tuchtrecht. Zij vragen of het in de lijn der verwachting ligt dat deze spoedvoorziening ook voor andere juridische beroepen wordt ingevoerd.

Bij brief van 7 december 2007 heb ik het kabinetsstandpunt bij het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht» aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61). In dit kabinetsstandpunt wordt de aanbeveling van het rapport overgenomen om te komen tot een vergaande mate van harmonisering van het wettelijk geregeld tuchtrecht. Ter uitvoering daarvan wordt op dit moment gewerkt aan een uniforme, wettelijke regeling voor het tuchtprocesrecht. Het is mijn voornemen om in deze Kaderwet tuchtrecht ook voor de andere wettelijk gereglementeerde beroepsgroepen te voorzien in de mogelijkheid van een spoedmaatregel. Zowel de motie-Wolfsen c.s. als de steun die de Kamer uitspreekt voor het onderhavige wetsvoorstel sterkt mij in de gedachte dat dergelijke spoedvoorzieningen ook nuttig kunnen zijn bij de andere wettelijk gereglementeerde beroepen. De Kaderwet tuchtrecht is op dit moment in voorbereiding. Ik streef ernaar een voorstel van wet in het najaar gereed te hebben voor consultatie. De in het verslag aan het woord zijnde fracties benadrukken nogmaals het belang om voor advocaten en notarissen op zo kort mogelijke termijn wettelijke maatregelen voor een spoedvoorziening in te voeren. Daarom heb ik ervoor gekozen een regeling hiertoe met voorrang in procedure te brengen, vooruitlopend op de kaderwet. Indien in de kaderwet een spoedvoorziening wordt opgenomen, zal deze zoveel mogelijk worden geschoeid op de leest van de voorziening zoals uitgewerkt in het onderhavige wetsvoorstel. Daarmee wordt beantwoord aan de wens om te komen tot een vergaande mate van harmonisatie van het tuchtrecht.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van zware instrumenten om snel op te kunnen treden tegen advocaten en notarissen die ontsporen of dreigen te ontsporen. Zij verzoeken de regering in te gaan op de vraag wanneer feitelijk sprake is van «dreigen te ontsporen» en hiervan enkele concrete voorbeelden te geven.

Voor het kunnen inzetten van een spoedmaatregel is vereist dat wordt voldaan aan de criteria die worden gesteld in de voorgestelde artikelen 60ab, eerste lid, van de Advocatenwet en 106, eerste lid, van de Wet op het notarisambt. Op grond van artikel 60ab, eerste lid, van de Advocatenwet moet er sprake zijn van een ernstig vermoeden van een handelen of nalaten van een advocaat, waardoor enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang zeer ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Artikel 46 bevat de algemene tuchtnorm voor advocaten. Zij zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op verordeningen van de NOvA en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dit handelen of nalaten moet zodanig ernstig zijn voor de benadeling van de belangen van cliënten of het vertrouwen in de beroepsgroep dat het doorlopen van een normale tuchtprocedure niet kan worden afgewacht, maar het onverwijld treffen van maatregelen nodig is. Voor het notariaat gelden op grond van artikel 106, eerste lid, van de Wet op het notarisambt vergelijkbare criteria voor het kunnen opleggen van een spoedmaatregel. Om onmiddellijk te kunnen ingrijpen is vereist dat er sprake is van ofwel een klacht van zeer ernstige aard ofwel een kennelijk gevaar voor de benadeling van derden. Telkens zal de voorzitter van de kamer van toezicht een ernstig vermoeden moeten hebben ten aanzien van de gegrondheid van de klacht of van het gevaar voor benadeling.

Aan de colleges belast met tuchtrechtspraak moet de nodige flexibiliteit worden gelaten bij het opleggen van spoedmaatregelen. De beslissing over de toepassing van dit instrument ligt uiteindelijk bij deze colleges, waarvan mag worden verwacht dat zij in staat zijn om telkens een goede afweging te maken tussen enerzijds het algemeen belang dat gediend is met de oplegging van de spoedmaatregel en anderzijds het individuele belang van de betrokken advocaat of notaris. Als voorbeelden van gevallen waarin de toepassing van spoedmaatregelen aangewezen kan zijn, kan gedacht worden aan een notaris ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat van het opzettelijk faciliteren van frauduleuze vastgoedtransacties, de advocaat ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij voor privé-doeleinden gebruik maakt van gelden op een derdenrekening, of de beroepsbeoefenaar ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich schuldig maakt aan valsheid in geschrifte. Bedacht moet worden dat de spoedvoorziening alleen bedoeld is om ernstige excessen aan te kunnen pakken, die geen uitstel dulden. De tuchtrechter moet per situatie de afweging maken of de gedraging c.q. het ernstige vermoeden, gelet op de aard en de omstandigheden van het geval, tot direct ingrijpen noodzaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen of dit wetsvoorstel kan worden aangegrepen om uitvoering te geven aan de door de Kamer aangenomen motie-Van Vroonhoven-Kok c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 23 706, nr. 66). In deze motie wordt de regering gevraagd de leeftijdsgrens waarop notarissen moeten defungeren te schrappen dan wel te verhogen. Bij mijn brief van 1 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 23 706, nr. 68) heb ik de uitvoering van deze motie toegezegd. De maatregel kan bijdragen aan het voorkomen van een mogelijk tekort aan notarissen en sluit aan bij de leeftijdsgrens van andere ambten, zoals dat van rechter en burgemeester. Ik ga graag in op het voorstel van de CDA-fractie om reeds bij gelegenheid van dit wetsvoorstel deze toezegging gestand te doen. Daartoe heb ik een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel ingediend.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat met dit wetsvoorstel een versnelde procedure wordt opgenomen in zowel de Advocatenwet als de Wet op het notarisambt, zodat een voorziening of schorsing kan worden getroffen voor advocaten of notarissen die tuchtrechtelijk ernstig dreigen te ontsporen. Voorts vragen deze leden of het klopt dat deze voorziening of schorsing ook kan worden getroffen voor advocaten en notarissen die voor het eerst te maken krijgen met een tuchtrechtelijke of disciplinaire maatregel.

Het klopt dat met dit wetsvoorstel in de genoemde wetten een procedure wordt opgenomen waardoor het mogelijk wordt om met spoed tuchtrechtelijke maatregelen te treffen tegen advocaten en notarissen. Deze spoedmaatregelen kunnen dienen ter overbrugging van de periode tot aan een definitieve beslissing in de normale tuchtprocedure die in zo’n geval gestart moet worden tegen de betrokken advocaat of notaris. Daarmee wordt voorkomen dat de betrokken beroepsbeoefenaar, in afwachting van een definitieve beslissing in de normale tuchtprocedure, door zou kunnen gaan met het verrichten van handelingen die de belangen van cliënten of derden ernstig schaden, of die het vertrouwen in de beroepsgroep ernstige schade toebrengen. Terecht gaan de leden van de PvdA-fractie ervan uit dat zo’n schorsing of voorlopige voorziening ook kan worden opgelegd aan advocaten of notarissen die voor het eerst te maken krijgen met de tuchtrechter. Ook bij een eerste tuchtrechtelijk vergrijp kan er sprake zijn van een zodanig ernstige situatie dat direct ingrijpen noodzakelijk is.

ARTIKELEN

Artikel I

Onderdelen A tot en met D (artikelen 46d, 46e, 46f en 56 Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie vragen of de ontheffing van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), op grond waarvan tot eind 2008 dekens tuchtrechtelijke gegevens mogen overleggen aan de tuchtcolleges, nog nodig is op het moment dat dit wetsvoorstel inwerking treedt. Verder vragen deze leden waarom de ontheffing slechts tot het einde van dit jaar geldt. De leden van de VVD-fractie vragen of de tijdelijke ontheffing zal worden verlengd indien het wetsvoorstel niet per 1 januari 2009 inwerking treedt.

Het Cbp heeft op 22 oktober 2007 op verzoek van de NOvA een vernieuwde tijdelijke ontheffing verleend op grond van artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ontlenen de dekens rechtstreeks aan de Advocatenwet een grondslag tot het overleggen van tuchtrechtelijke antecedenten van advocaten aan de tuchtrechters. Aan de vernieuwde ontheffing van het Cbp bestaat op dat moment dan ook geen behoefte meer. In zijn beschikking van 19 juli 2007, waarbij het Cbp een verzoek van de NOvA tot verlenging van de op 21 juli 2005 verleende tijdelijke ontheffing aanvankelijk afwees, gaf het Cbp aan dat zijn bevoegdheid om een ontheffing te verlenen van het verbod op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens – indien het zoals in casu een structurele verwerking van bijzondere persoonsgegevens betreft – een noodvoorziening is in afwachting van wetgeving. Dat noopt er volgens het Cbp toe dat een eenmaal op de omstandigheden van het geval afgestemde ontheffing voor bepaalde tijd in beginsel niet kan worden gevolgd door een nieuwe ontheffing. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Met de indiening van het onderhavige wetsvoorstel was er volgens het Cbp sprake van tijdens de bezwaarprocedure nieuw gebleken feiten en omstandigheden, op grond waarvan een vernieuwde ontheffing kon worden verleend. Gelet op het feit dat het nog altijd gaat om de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, is ook aan deze vernieuwde ontheffing een beperkte geldingsduur toegekend, tot 31 december 2008. De beperking van deze geldingsduur tot het einde van dit jaar is een discretionaire bevoegdheid van het Cbp. Bij de keuze daarvoor heeft het Cbp kennelijk rekening gehouden met het feit dat het hier een spoedwetsvoorstel betreft en dat zowel de Tweede Kamer als de regering streven naar een zo spoedig mogelijke invoering. Uiteraard is mijn streven erop gericht dit onderdeel van het wetsvoorstel uiterlijk op 1 januari 2009 inwerking te laten treden, zodat aan de ontheffing niet langer behoefte bestaat.

Indien het wetsvoorstel niet per 1 januari 2009 inwerking treedt, staat het aan de NOvA vrij om bij het Cbp een nieuw verzoek om een ontheffing in te dienen. Het Cbp heeft ten aanzien van de beslissing op dit verzoek binnen de grenzen van de wet een discretionaire bevoegdheid. Tegen een eventuele afwijzing van zo’n verzoek om vernieuwde ontheffing staat voor de NOvA bezwaar open en beroep bij de bestuursrechter.

Onderdeel E (paragraaf 4a nieuw Advocatenwet)

De leden van de CDA-fractie vragen of ook maatregelen getroffen kunnen worden tegen advocaten buiten de Europese Unie, of dat de maatregelen alleen gelden voor advocaten afkomstig uit de Europese Unie.

Zowel het gewone tuchtrecht als de spoedmaatregelen in het tuchtrecht richten zich allereerst tot advocaten die ingevolge paragraaf 1 (de artikelen 1 tot en met 9aa) van de Advocatenwet zijn ingeschreven op het tableau. De vereisten om voor inschrijving in aanmerking te komen zijn neergelegd in deze paragraaf. In beginsel kan iedere persoon, ongeacht de nationaliteit, op het tableau worden ingeschreven, indien wordt voldaan aan de eisen die artikel 2 stelt aan de inschrijving. Personen uit andere lidstaten van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en uit Zwitserland, en die aldaar gerechtigd zijn om onder de benaming advocaat beroepswerkzaamheden uit te voeren, kunnen in Nederland op het tableau worden ingeschreven, indien zij over voldoende relevante werkervaring in Nederland en voldoende ervaring met het Nederlands recht beschikken (artikel 2a). Ook deze advocaten vallen volledig onder het Nederlandse tuchtrecht. Advocaten uit andere landen van de EU, EER of uit Zwitserland die onder hun oorspronkelijke beroepstitel permanente werkzaamheden in Nederland willen verrichten, treden niet toe tot de Nederlandse balie en worden niet op het tableau ingeschreven. Zij moeten zich laten inschrijven bij de raad van toezicht in het arrondissement waar hun kantoor is gevestigd, en worden op deze manier in een afzonderlijk register opgenomen (artikel 16h). Op grond van artikel 60aa vallen ook zij onder het gewone Nederlandse tuchtrecht voor advocaten. Advocaten uit andere landen van de EU, EER of uit Zwitserland die op incidentele basis als bezoekende advocaat in Nederland werkzaamheden verrichten, worden niet in Nederland ingeschreven. Zij kunnen wel in Nederland werkzaam zijn. Zij zijn gehouden aan dezelfde voorwaarden en beroepsregels die gelden voor wel in Nederland ingeschreven advocaten (artikel 16d). Op grond van artikel 60a zijn ook zij onderworpen aan het gewone Nederlandse advocatentuchtrecht. De spoedvoorziening die wordt ingevoerd met dit wetsvoorstel moet ook toegepast kunnen worden op buitenlandse advocaten als bedoeld in de artikelen 16b en 16h van de Advocatenwet. Om dit te expliciteren wordt bij nota van wijziging het voorgestelde artikel 60af aangepast.

Advocaten uit andere landen dan de EU, EER of Zwitserland, die niet op het tableau in Nederland zijn ingeschreven, vallen niet onder het Nederlandse tuchtrecht. Zij worden echter in Nederland ook niet als advocaat aangemerkt en mogen ook niet als advocaat optreden.

De leden van de SP-fractie merken op dat voor de nieuwe spoedvoorziening is vereist dat de deken een klacht over de betreffende advocaat heeft ontvangen of dat de deken ambtshalve op de hoogte is geraakt van bezwaren tegen een advocaat. Zij vragen of dit ambtshalve op de hoogte raken extensief mag worden uitgelegd. De leden van de VVD-fractie verzoeken eveneens om een nadere toelichting op dit punt.

Het klopt dat de deken, ook indien hij buiten een concrete klacht om op de hoogte is geraakt van bezwaren tegen een advocaat, deze bezwaren ter kennis van de tuchtrechter kan brengen. Dit volgt uit artikel 46f, eerste lid, van de Advocatenwet en geldt nu ook al voor de normale tuchtprocedures. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de spoedvoorziening. De bepaling voorkomt dat een deken geen tuchtzaak tegen een advocaat aanhangig zou kunnen maken in het geval waarin hij wel op de hoogte is geraakt van een tuchtrechtelijk laakbare gedraging, maar bij hem daarover geen officiële klachten zijn ingediend. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het toezicht op de leden van de beroepsgroep kan de deken het wenselijk achten de kwestie toch ter beoordeling aan de tuchtrechter voor te leggen. Een deken kan op allerlei manieren buiten een klacht om op de hoogte geraken van zulke bezwaren. Te denken valt aan de situatie dat hij over het gedrag van een bepaalde advocaat wordt geïnformeerd door een lid van de rechterlijke macht of dat hem uit eigen waarneming van bezwaren is gebleken. Zoals de leden van de SP-fractie suggereren, kan een deken ook door berichten in de media op de hoogte geraken van zulke bezwaren. Ongeacht de wijze waarop de deken op de hoogte geraakt van bezwaren tegen een advocaat, zal hij telkens een zorgvuldig onderzoek verrichten naar het gerezen bezwaar alvorens een zaak aan de tuchtrechter voor te leggen.

De leden van de SP-fractie verwijzen naar de mededeling van de NOvA dat de raden van discipline in de praktijk in spoedeisende gevallen snel bijeen kunnen komen. Deze leden vragen om een duidelijker aanduiding van wat er onder snel moet worden begrepen. Zij vragen voorts of dit snelle bijeenkomen ook is gegarandeerd wanneer er zich meerdere spoedeisende klachten zullen voordoen. Ook wensen deze leden te vernemen welke maatregelen er kunnen worden genomen wanneer een opgeroepen advocaat weigert te verschijnen en of is voorzien in procedures en termijnen om een verzoek om oplegging van een spoedmaatregel af te handelen zonder de advocaat te horen.

De mededeling van de NOvA waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen, heeft betrekking op het feit dat veel tuchtrechtelijke colleges al vaste, reguliere zittingsdagen hebben gepland voor de behandeling van gewone tuchtzaken of voor de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening. Indien een verzoek om een spoedmaatregel wordt ingediend, is het voor deze colleges doorgaans betrekkelijk eenvoudig om zo’n zaak toe te voegen aan een al geplande zitting. Bedacht moet worden dat de nieuw voorgestelde voorziening een bijzondere procedure is, om met spoed te kunnen ingrijpen in uitzonderlijke situaties en om ernstige excessen te bestrijden. Het is daarom niet de verwachting dat hiervan op grote schaal gebruik zal worden gemaakt en dat de tuchtrechter overstelpt zal worden met verzoeken om spoedmaatregelen.

Indien een advocaat niet ter zitting verschijnt, bestaat voor de tuchtrechter de mogelijkheid om hem bij verstek te veroordelen. De laatste volzin van artikel 60ab, eerste lid, vereist dat de advocaat wordt gehoord of daartoe behoorlijk wordt opgeroepen. Reageert de advocaat niet op deze oproep dan kan de zaak desondanks doorgang vinden, desnoods buiten diens aanwezigheid. Wanneer de zaak op deze manier wordt voortgezet, gelden de procedures en termijnen die gelden wanneer de betrokken advocaat wel aanwezig zou zijn bij de behandeling van zijn zaak. De advocaat kan dus de behandeling van een verzoek niet frustreren door niet op te komen dagen.

De leden van de SP-fractie vragen of en zo ja op welke wijze opgelegde maatregelen tegen advocaten worden geregistreerd en of deze registratie publiek wordt gemaakt.

Maatregelen die aan advocaten worden opgelegd, worden ingevolge artikel 2, tweede lid, juncto artikel 26 van de Advocatenwet door de raden van toezicht aangetekend op een zogenoemde antecedentenlijst. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 46d, 46e, 46f en 56 van de Advocatenwet voorzien in een wettelijke regeling voor het overleggen van deze antecedenten aan de raden van discipline en het hof van discipline. Op deze manier zijn zowel de raden van toezicht als de tuchtrechters op de hoogte van opgelegde maatregelen. De vraag naar de wenselijkheid en mogelijkheid om beslissingen van tuchtrechters niet geanonimiseerd te publiceren zal worden betrokken bij de implementatie van het eerder genoemde kabinetsstandpunt.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze voor cliënten al dan niet duidelijk zal zijn dat de advocaat die hun belangen behartigt, zijn werkzaamheden tijdelijk onder toezicht verricht. Voorts willen deze leden nader inzicht ontvangen in andere vormen of voorbeelden van voorlopige voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening en de mogelijkheden van controle en toezicht hierop.

Als voorbeeld van een geval waarin een voorlopige voorziening kan worden opgelegd, kan worden gedacht aan de situatie dat ten aanzien van een advocaat het ernstige vermoeden bestaat van onoirbare handelingen in verband met een strafzaak waarin hij als raadsman optreedt. Wanneer het vermoeden niet zodanig ernstig is dat hij direct geschorst dient te worden, is denkbaar dat betrokkene als voorlopige voorziening opgelegd krijgt dat hij voorlopig niet mag optreden als advocaat in strafzaken. Hij zou dan bijvoorbeeld nog wel familierechtelijke zaken mogen behartigen. Betrokkene zou in dat geval aan zijn cliënten in strafzaken moeten meedelen dat hij tijdelijk niet bevoegd is in zulke zaken als advocaat op te treden. Zodoende wordt ook aan deze cliënten duidelijk dat ten aanzien van hem een voorlopige voorziening is getroffen. De dekens zijn belast met het toezicht op de naleving van de voorlopige voorzieningen. Aangezien het toezicht door hen zich uitstrekt tot advocaten binnen hun arrondissement en zij zelf ook als advocaat in de praktijk werkzaam zijn, kunnen zij zich goed op de hoogte houden van de naleving van dergelijke voorlopige voorzieningen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe lang de tijdelijke schorsing of de voorlopige voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening maximaal kunnen duren. Zij vragen of de spoedmaatregel inderdaad langer dan twee maal zes weken kan duren indien hoger beroep is ingesteld. Voorts vragen deze leden nader inzicht te geven in de keuze voor deze termijn.

Een op grond van de nieuwe regeling opgelegde schorsing of voorlopige voorziening kan slechts van beperkte duur zijn, aangezien het gaat om een spoedmaatregel in afwachting van een definitieve beslissing in een normale tuchtzaak. De spoedmaatregel kan voor een advocaat verstrekkende gevolgen hebben en zal vaak diens broodwinning aantasten. Om die reden moet de gewone tuchtprocedure op zo kort mogelijke termijn aanhangig worden gemaakt door de deken bij de tuchtrechter. De in artikel 60ab, eerste lid, bedoelde maximale termijn van (twee maal) zes weken heeft betrekking op de tijd waarbinnen de deken de gewone tuchtzaak aanhangig moet maken. Laat hij deze termijn verstrijken, dan vervalt de spoedmaatregel van rechtswege. Wordt de zaak wel tijdig aanhangig gemaakt, dan blijft de spoedmaatregel voortbestaan totdat de tuchtrechter een definitieve beslissing heeft genomen in de normale procedure. Wanneer de advocaat in die procedure hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de raad van discipline, dan blijft de spoedmaatregel van kracht, aangezien hoger beroep geen schorsende werking heeft (artikel 60ad, tweede lid). Wanneer de beslissing van de tuchtrechter in de normale procedure onherroepelijk wordt, dan vervalt de spoedmaatregel van rechtswege (artikel 60ae). Daaraan bestaat dan ook geen behoefte meer, ofwel omdat de spoedmaatregel wordt vervangen door een definitieve maatregel, ofwel omdat de tuchtrechter beslist dat er geen (of niet langer) aanleiding bestaat tot het opleggen van een maatregel. Op deze manier ontstaat er geen lacune tussen het moment van het opleggen van een spoedmaatregel en het moment waarop er een onherroepelijke uitspraak is in de normale procedure. Als tegenwicht bestaat er voor de betrokken advocaat op ieder moment de mogelijkheid om te verzoeken tot opheffing van de spoedmaatregel (artikel 60ab, vierde lid).

Bij de keuze voor de termijn van twee maal zes weken is aangesloten bij de termijn genoemd in artikel 60d, eerste lid, van de Advocatenwet. Het gaat hierbij om de termijn waarbinnen aan de voorzitter van de raad van discipline verslag moet worden uitgebracht over de toestand van de praktijk van een advocaat waartegen een procedure inzake de behoorlijke praktijkuitoefening is gestart. Deze procedure biedt ook de mogelijkheid tot het opleggen van een voorziening, maar is niet bedoeld voor het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen. Ook de termijnstelling in artikel 60d, eerste lid, heeft tot doel de betrokken advocaat binnen een redelijke termijn duidelijkheid te verschaffen over zijn situatie. In de praktijk levert deze termijn geen knelpunten op.

Artikel II (artikelen 2, 103, en 106 Wet op het notarisambt)

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het verbod om gedurende de schorsing de titel van notaris te voeren zich verhoudt tot de artikelen 60 en 28, onderdeel c, van de Wet op het notarisambt. Zij vragen of een geschorste notaris die zijn titel niet mag voeren nog wel lid is van de KNB, of deze zich nog altijd moet houden aan de regels van de KNB, of dat hij dan weer kandidaat-notaris is. Met betrekking tot artikel 28, onderdeel c, vragen deze leden of ook kan worden waargenomen als een voorlopige voorziening is getroffen.

Bedacht moet worden dat de wet een onderscheid maakt tussen het benoemd zijn als notaris en het recht om de titel van notaris te voeren. Het klopt dat op grond van dit wetsvoorstel de notaris gedurende een schorsing de titel van notaris niet mag voeren. Uit artikel 28, onderdeel c, volgt dat gedurende die schorsing moet worden voorzien in de waarneming van het ambt van de betrokken notaris. Bij andere voorlopige voorzieningen zal geen behoefte bestaan aan waarneming. Een geschorste notaris verliest niet het lidmaatschap van de KNB. De betrokken notaris is immers niet uit het ambt ontzet, maar mag tijdelijk het ambt niet uitoefenen. Om dezelfde reden is een notaris gedurende een schorsing ook niet een kandidaat-notaris. Betrokkene blijft notaris, maar mag tijdelijk geen handelingen als notaris verrichten. Hij blijft gedurende zijn schorsing ook gehouden tot de naleving van de beroeps- en gedragsregels van de KNB, voor zover zijn schorsing aan de naleving daarvan niet in de weg staat.

Met betrekking tot het vierde lid van artikel 106 vragen de leden van de CDA-fractie of is overwogen om ook anderen dan de betrokken notaris de mogelijkheid te geven te verzoeken om opheffing van de opgelegde maatregel. Voorts vragen zij waarom in het vijfde lid van artikel 106 de voorlopige voorziening niet wordt genoemd.

Niet ondenkbaar is dat ook anderen dan de betrokken notaris een verzoek zouden willen indienen tot opheffing van een schorsing of andere voorlopige voorziening. Evenwel wordt met dit wetsvoorstel niet in deze mogelijkheid voorzien. Bedacht moet worden dat de spoedmaatregel zich richt tot de betrokken individuele beroepsbeoefenaar, en niet tot een kantoor of ander samenwerkingsverband. Een notaris draagt zijn ambt bovendien in persoon en niet mede namens een samenwerkingsverband of anderen. Om deze redenen ligt het niet voor de hand dat anderen binnen dat kantoor of samenwerkingsverband een verzoek om opheffing kunnen indienen.

In artikel 106, vijfde lid, wordt de regeling van de voorlopige voorziening, zoals neergelegd in het eerste lid, al geheel van overeenkomstige toepassing verklaard op kandidaat-notarissen. Er bestaat geen noodzaak om daarnaast nog expliciet in het vijfde lid te verwijzen naar de in het eerste lid bedoelde voorlopige voorziening.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de voorzitter van de kamer van toezicht kennis kan nemen van kennelijk gevaar voor benadeling van derden. Zij vragen of dit «kennis nemen» extensief moet worden uitgelegd.

De voorzitter van de kamer van toezicht kan op velerlei manieren kennis nemen van een kennelijk gevaar voor de benadeling van derden, bijvoorbeeld door informatie van derden, zoals ambtgenoten die problemen bespeuren bij de betrokken notaris, of uit eigen waarneming. Aan dit begrip kan dan ook een extensieve betekenis worden toegekend. Ongeacht de wijze waarop de voorzitter hiervan kennis neemt, zal hij telkens een zorgvuldig onderzoek verrichten naar de omstandigheden van het geval, alvorens een eventuele schorsing of andere voorlopige voorziening op te leggen.

De leden van de SP-fractie vragen of en zo ja op welke wijze opgelegde maatregelen tegen notarissen worden geregistreerd en of deze registratie publiek wordt gemaakt.

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet op het notarisambt houdt iedere kamer van toezicht een register bij, waarin de namen en andere personalia van de in dat arrondissement gevestigde notarissen worden opgenomen. Op grond van het tweede lid van artikel 5 wordt van de onherroepelijke oplegging van de maatregelen van schorsing in de uitoefening van het ambt of ontzetting uit het ambt aantekening gehouden in het register, met vermelding van de datum waarop de maatregel van kracht is geworden en eventueel is beëindigd. Het register ligt bij de kamer van toezicht voor een ieder ter inzage. De kamer is verplicht daaruit op hun verzoek aan belanghebbenden tegen kostprijs een gewaarmerkt afschrift te verstrekken.

De leden van de VVD-fractie vragen om nader inzicht in de mogelijke vormen van voorlopige voorzieningen die kunnen worden opgelegd aan notarissen.

Bij voorbeelden van voorlopige voorzieningen kan gedacht worden aan het verbod voor een notaris om bepaalde type akten te verlijden (bijvoorbeeld geen akten met betrekking tot onroerende zaken) of om in een concrete zaak nog langer als notaris op te treden. Ook denkbaar is dat het een notaris wordt verboden om op zijn kantoor aanwezig te zijn gedurende de periode die nodig is om dossiers te verveelvoudigen of in te zien in het kader van een onderzoek naar gedragingen van betrokkene. Dit kan voorkomen dat een notaris een lopend onderzoek frustreert.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de verschillen tussen de regeling voor de advocaten en die voor notarissen. Zij vragen om welke reden ervoor is gekozen om voor notarissen een termijn te stellen aan de mogelijkheid om na een klacht over te gaan tot het opleggen van een voorlopige maatregel. Zij vragen of het niet ook voor advocaten van belang is dat zij na een klacht snel zekerheid hebben over de vraag of tegen hen spoedmaatregelen getroffen zullen worden.

In het voorgestelde artikel 106, derde lid, van de Wet op het notarisambt is bepaald dat de voorzitter van de kamer van toezicht in beginsel binnen 30 dagen moet beslissen over het opleggen van een spoedmaatregel. De kamer van toezicht kan deze termijn eenmaal verlengen met een redelijke termijn. Met de invoering van deze ordetermijn wordt invulling gegeven aan een specifiek probleem dat op dit moment wordt ervaren bij het tuchtrecht voor notarissen, namelijk dat voorzitters van kamers van toezicht in de praktijk lange tijd wachten met het nemen van een beslissing tot het treffen van maatregelen op grond van artikel 106. Terecht stellen de leden van de VVD-fractie dat het ook voor advocaten van belang is dat zij na een klacht snel zekerheid verkrijgen over de vraag of tegen hen spoedmaatregelen getroffen zullen worden. Om die reden is in het voorgestelde artikel 60ab, derde lid, van de Advocatenwet bepaald dat de deken binnen (twee maal) zes weken na het opleggen van de spoedmaatregel de normale tuchtzaak aanhangig moet maken. Meer in algemene zin zij opgemerkt dat dit wetsvoorstel zich er niet toe leent om de tuchtrechtelijke voorzieningen voor advocaten en notarissen te harmoniseren. Dit wetsvoorstel beoogt met voorrang wettelijke voorzieningen in te voeren die het mogelijk maken om met spoed tuchtrechtelijke maatregelen te treffen. Daarmee wordt vooruit gelopen op een harmonisering van het tuchtprocesrecht voor wettelijk gereglementeerde beroepen, waaronder advocaten en notarissen. Zoals ik hierboven al heb aangegeven, ben ik voornemens om daarbij ook de mogelijkheid van een voorlopige voorziening te regelen. Deze Kaderwet tuchtrecht biedt bij uitstek de gelegenheid om ook de procedures voor voorlopige voorzieningen beter op elkaar af te stemmen.

Artikel IV

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de dekens en de tuchtrechters zich voldoende hebben voorbereid op de nieuwe procedure en wanneer naar verwachting de wet uiterlijk inwerking zal treden.

Artikel IV voorziet erin dat de bepalingen die betrekking hebben op het overleggen van tuchtrechtelijke antecedenten van advocaten aan tuchtrechters in werking treedt op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst (tweede lid). Hiervoor geldt dus een onmiddellijke inwerkingtreding, mede gelet op het tijdelijke karakter van de door het Cbp verleende ontheffing. Voor de overige onderdelen van het wetsvoorstel voorziet artikel IV, eerste lid, in de inwerkingtreding met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad. Daarmee geldt dus voor de nieuwe bepalingen van de spoedprocedure een uitgestelde inwerkingtreding. Gedurende deze nu al vaststaande periode van uitgestelde inwerkingtreding kunnen dekens en tuchtrechters zich voorbereiden op de nieuwe procedure. Mij zijn geen signalen bekend dat deze periode aan de praktijk onvoldoende voorbereidingstijd zou bieden. Wanneer de wet in werking zal treden is vanzelfsprekend afhankelijk van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer, maar mijn streven is erop gericht om dit wetsvoorstel nog vóór de jaarwisseling in het Staatsblad te doen publiceren.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak