Gepubliceerd: 30 september 2008
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: burgerlijk recht economie ict recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31358-7.html
ID: 31358-7

31 358
Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 september 2008

Met belangstelling nam ik kennis van de vragen en opmerkingen van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de VVD en de PVV. Het wetsvoorstel maakt de elektronische verzekeringspolis en andere elektronische onderhandse akten mogelijk. Tevens worden de mogelijkheden voor het elektronisch totstandkomen van overeenkomsten en voor elektronische algemene voorwaarden verruimd. Door de leden van de genoemde fracties is positief gereageerd op het doel van het wetsvoorstel om meer ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer.

ALGEMEEN

Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger

De leden van de CDA-fractie vragen of de administratieve lasten verlichting de facto alleen de besparing van de portokosten à € 50 miljoen behelst. De leden van de PvdA fractie stellen hierover ook een vraag. Deze luidt of het waar is dat het grootste deel van de kostenbesparing zou moeten bestaan uit uitgespaarde bezorgkosten en dat het om circa € 50 miljoen gaat.

De geschatte reductie van de portokosten, indien alle polissen elektronisch zouden worden, bedraagt € 50 miljoen. Dat is niet de enige besparing. Tevens zal bespaard worden op de kosten van papier en enveloppen. Tot welke besparing dit zal leiden is niet in te schatten.

De leden van de CDA-fractie vragen nader toe te lichten welke doelgroepen de regering op het oog heeft bij de zin uit de memorie van toelichting: «Duidelijk is wel dat dit wetsvoorstel ook voor andere doelgroepen positieve gevolgen zal hebben».

De polis is niet de enige onderhandse akte die de wet voorschrijft. De wet kent in verschillende bepalingen het vereiste van een onderhandse akte. Voorbeelden zijn de regels voor de cessie (artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en het bezitloos pandrecht (artikelen 3:237 en 239 BW). Het wetsvoorstel heeft dan ook niet alleen positieve gevolgen voor verzekeraars, maar ook voor onder meer banken en hun klanten. Onderhandse akten worden in de praktijk ook veelvuldig opgesteld zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat. Op grond van artikel 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is immers ieder ondertekend geschrift dat bestemd is tot bewijs te dienen een akte, zoals een akte van geldlening of een akte van kwijting. Het wetsvoorstel heeft dus positieve gevolgen voor alle burgers en bedrijven die gebruik maken van onderhandse akten en die deze akten in elektronische vorm willen opstellen.

De leden van de CDA-fractie verzoeken aan te geven of de regering heeft overwogen om de het opzeggen van een polis (verzekeringsovereenkomst) elektronisch mogelijk te maken.

De wet stelt voor het opzeggen van een verzekeringsovereenkomst door de verzekeringnemer geen vormvereisten. De wet staat dus niet in de weg aan het door de verzekeringnemer langs mondelinge of elektronische weg opzeggen van een verzekeringsovereenkomst. Mogelijk is wel dat in de polis is bepaald dat een verzekeringsovereenkomst alleen schriftelijk kan worden opgezegd. Wanneer evenwel de bevoegdheid tot opzegging is gebaseerd op de bepalingen van titel 7.17, is een verplichting om schriftelijk op te zeggen in strijd met die bepalingen voorzover die bepalingen geen vormvereisten stellen en van dwingend recht zijn (bijvoorbeeld artikel 7:940 BW). Indien daarentegen een opzegbevoegdheid louter op de polis berust, is denkbaar dat in de polis is voorgeschreven dat dat schriftelijk moet. Daarover zij het volgende opgemerkt. In het voorgestelde artikel 7:933, tweede lid, BW wordt de basis verschaft voor een besluit waarin regels worden gesteld inzake de bevoegdheid van verzekeringnemers om mededelingen langs elektronische weg te doen. Ik ben voornemens bij besluit te regelen dat wanneer de verzekeraar op grond van het Besluit van 8 februari 2008 (Stb. 45) gerechtigd is mededelingen langs elektronische weg te doen, de verzekeringnemer eveneens gerechtigd is langs elektronische weg mededelingen aan de verzekeraar te doen. Dat zal tot gevolg hebben dat wanneer de verzekeraar gerechtigd is langs elektronische weg te communiceren en in een verzekeringsovereenkomst is bepaald dat en onder welke omstandigheden de verzekering alleen schriftelijk kan worden opgezegd, de verzekeringnemer desondanks gerechtigd is de verzekering langs elektronische weg op te zeggen.

De leden van de PvdA fractie vragen welk deel van de polissen binnen hoeveel tijd elektronisch zullen zijn.

De verwachting is dat niet iedereen meteen zal kiezen voor een elektronische polis en elektronische algemene voorwaarden. Niet iedereen maakt gebruik van e-mail en niet iedereen geeft de voorkeur aan communicatie per e-mail in plaats van per post. Geschat wordt dat aanvankelijk de helft van het aantal verzekeringnemers zal kiezen voor een elektronische polis en elektronische algemene voorwaarden. De verwachting is dat dit percentage met verloop van tijd verder zal stijgen.

De leden van de PvdA fractie stellen tevens de vraag welk effect het wetsvoorstel zal hebben op de werkgelegenheid in de postsector.

Het toenemende gebruik van de mogelijkheden van het elektronisch verkeer zal in het algemeen invloed hebben op het gebruik van het verkeer per post en daarmee op de werkgelegenheid binnen de postsector. Wat in deze de effecten zullen zijn, valt niet te voorspellen.

De leden van de PvdA fractie gaan vervolgens in op de eis van een ontvangstbevestiging. Op deze vragen ga ik in bij de vragen over artikel 156a Rv.

De leden van de SP-fractie vragen of er rekening is gehouden met het risico dat verzekeraars voor het verzenden per post, kosten in rekening gaan brengen wanneer iemand niet kiest voor een elektronische polis.

Artikel 7:932, eerste lid, BW verplicht de verzekeraar zo spoedig mogelijk een polis af te geven. Deze polis is in beginsel van papier. Alleen wanneer de verzekeringnemer daarmee instemt, mag de verzekeraar een elektronische polis verstrekken. Een verzekeringnemer heeft dus recht op een papieren polis. Dit recht vloeit voort uit de verzekeringsovereenkomst. Dat betekent dat een verzekeringnemer niet, naast het betalen van de verzekeringspremie, verplicht kan worden nog apart te betalen voor het ontvangen van een (papieren) polis. Anders is dit indien de verzekeringnemer de polis heeft verloren en een nieuw bewijsstuk verlangt. In dat geval staat artikel 7:932, derde lid, BW de verzekeraar toe de kosten daarvan in rekening te brengen.

De leden van de SP-fractie verzoeken om een reactie op de vraag of er voldoende waarborgen zijn dat in akten die zijn opgemaakt en verzonden in elektronische vorm geen onrechtmatige veranderingen kunnen worden aangebracht. Gevraagd wordt of de kans op vervalsing kleiner of groter wordt ingeschat dan bij de schriftelijke akten.

Voor zowel papieren als elektronische akten geldt dat niet uit te sluiten valt dat daarin (onrechtmatige) veranderingen worden aangebracht. Hiertegen bestaat echter wel enige bescherming. De verzekeraar kan, in geval van een elektronische polis, bijvoorbeeld gebruik maken van een zogenaamd pdf document. De inhoud van een pdf document is minder eenvoudig te wijzigen dan een papieren document en biedt aldus meer waarborgen tegen onrechtmatige veranderingen. Hierdoor schat ik de kans op veranderingen kleiner in. Overigens is de akte niet het enige toegelaten bewijsmiddel. Ook getuigen, brieven of e-mails, kunnen tot (tegen)bewijs dienen van de inhoud van een akte.

De leden van de SP-fractie vragen tevens een toelichting op de opmerking op pagina elf van de memorie van toelichting dat de elektronische polis dwingende bewijskracht oplevert, maar de papieren uitdraai vrije bewijskracht heeft.

Alleen de originele schriftelijke polis of elektronische polis is aan te merken als een onderhandse akte en heeft als zodanig dwingende bewijskracht. Een papieren of elektronische kopie van een schriftelijke of elektronische akte is geen akte en heeft dus ook geen dwingende bewijskracht (artikel 160, eerste lid, Rv). Een kopie heeft vrije bewijskracht.

ARTIKELEN

Artikel I

Onder sub 2

Elektronische handtekening

Het voorgestelde artikel 156a Rv schrijft niet voor welke vorm van een elektronische handtekening is vereist onder een elektronische onderhandse akte. Anders is dit ten aanzien van de elektronische polis. Het voorgestelde gewijzigde artikel 7:932, eerste lid, BW verlangt dat een polis die is opgemaakt op een wijze als bedoeld in artikel 156a, eerste lid, Rv moet zijn voorzien van een elektronische handtekening die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van Boek 3 BW. Dat wil zeggen dat voor een elektronische polis een gekwalificeerde handtekening wordt vereist.

De leden van de CDA-fractie merken op dat moderne en nieuwe technieken ook nieuwe risico’s met zich mee brengen. De leden van deze fractie vragen of de regering erkent dat bij een elektronische onderhandse akte ook het gevaar bestaat voor virussen en hackers. Gevraagd wordt hoe het zit met de fraudegevoeligheid en of een huisgenoot zo maar een handtekening kan zetten. De CDA-fractie vraagt kortom hoe waterdicht een elektronische handtekening is.

Virussen en hackers kunnen schade aanrichten aan elektronische bestanden. Elektronische onderhandse akten zijn daarop geen uitzondering. De fraudegevoeligheid en de kans dat een handtekening – bijvoorbeeld door een huisgenoot – wordt vervalst, hangt af van de soort elektronische handtekening die wordt gebruikt. Daarover kan het volgende worden opgemerkt.

Artikel 3:15a BW regelt de elektronische handtekening. Op grond van het eerste lid van dit artikel geldt dat een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een handgeschreven handtekening mits de methode voor authentificatie voldoende betrouwbaar is. De mate van betrouwbaarheid dient te worden beoordeeld aan de hand van het doel waarvoor de elektronische gegevens worden gebruikt en alle overige omstandigheden van het geval. Voldoende betrouwbaarheid wordt op grond van het tweede lid van artikel 3:15a BW, behoudens tegenbewijs, verondersteld indien gebruik is gemaakt van een geavanceerde elektronische handtekening gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat en aangemaakt met een veilig middel (Kamerstukken II, 2000/01, 27 743, nr. 3, p. 16).

Artikel 15a van Boek 3 BW maakt onderscheid tussen «gewone» elektronische handtekeningen en geavanceerde elektronische handtekeningen. Een gewone elektronische handtekening bestaat uit elektronische gegevens die zijn vastgehecht aan of logisch geassocieerd zijn met andere elektronische gegevens en die worden gebruikt als middel voor authentificatie. Een voorbeeld van een gewone elektronische handtekening is een ingescande handtekening van een papieren drager. Een geavanceerde elektronische handtekening is een handtekening die doordat zij op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden, het mogelijk maakt de ondertekenaar te identificeren. De elektronische handtekening dient dan tot stand te zijn gekomen met middelen die de ondertekenaar onder zijn uitsluitende controle kan houden en op zodanige wijze aan de gegevens waarop zij betrekking heeft te zijn verbonden, dat elke wijziging achteraf van gegevens kan worden opgespoord. De sterkste vorm van een geavanceerde elektronische handtekening is de digitale handtekening of gekwalificeerde handtekening. Bij een digitale handtekening wordt gebruik gemaakt van twee codes die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Er is een publieke en een private code. Welke publieke code bij welke persoon hoort, wordt door een certificatiedienstverlener vastgelegd in een digitaal certificaat. Deze persoon kan een elektronisch bestand met zijn private code ondertekenen. De ontvanger van het elektronische bestand kan (alleen) met de bijbehorende publieke code nagaan of het bericht ongewijzigd is en afkomstig is van de bezitter van de bijbehorende (geheime) private code. De ontvanger moet dus kunnen achterhalen welke publieke code bij welke verzender hoort. Deze informatie staat op het certificaat. Dit certificaat kan door de verzender worden meegezonden met zijn bericht. Mogelijk is ook dat de verzender doorgeeft welke certificaatdienstverlener de elektronische handtekening heeft verschaft (zie ook: Kamerstukken II, 2000/01, 27 742, nr. 3, p. 2).

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag waarom artikel 156a Rv niet bepaalt welk type elektronische handtekening vereist is. De leden van de PVV-fractie constateren eveneens dat in artikel 156a Rv niet wordt bepaald welke elektronische handtekening is vereist. De leden van de PVV-fractie vragen om een nadere toelichting, met enkele voorbeelden, welke elektronische handtekening geschikt is voor welk doel.

Welke vorm van een elektronische handtekening benodigd is, hangt af van het doel waarvoor de elektronische gegevens worden gebruikt en alle overige omstandigheden van het geval. Gezien de grote verscheidenheid aan onderhandse akten (denk ook aan de onderhandse akten die niet door de wet worden voorgeschreven) die bestaat, acht ik het niet wenselijk om voor iedere onderhandse akte wettelijk vast te leggen welke elektronische handtekening partijen moeten hanteren.

De leden van de PVV-fractie vragen of het, met het oog op de betrouwbaarheid van het systeem en de bescherming van de burger, niet beter is om te allen tijde te vereisen dat er gebruik wordt gemaakt van de gekwalificeerde handtekening.

Het verdient geen aanbeveling om altijd een gekwalificeerde elektronische handtekening te vereisen. Dat zou bijvoorbeeld voor een akte van kwijting die tussen twee niet-professionele partijen is opgemaakt een te zwaar en kostbaar middel zijn, gezien het doel waarvoor de elektronische gegevens worden gebruikt en de overige omstandigheden van het geval.

De leden van de PvdA-fractie vragen mij te reageren op het in de brief van Kalkman aan uw Kamer van 4 april 2008 ingenomen standpunt dat er geen rechtvaardiging is voor het stellen van zwaardere voorschriften aan de handtekening onder een elektronische polis dan aan de elektronische handtekening onder andere langs elektronische weg gesloten overeenkomsten.

Kalkman stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is een bepaalde vorm van een elektronische handtekening voor te schrijven voor de elektronische polis. Kalkman voert ter ondersteuning van zijn standpunt twee argumenten aan.

Het eerste argument dat voor de elektronische polis geen gekwalificeerde handtekening zou moeten worden vereist omdat artikel 6:227a BW ook geen gekwalificeerde handtekening vereist, gaat eraan voorbij dat het verschillende situaties betreft.

Artikel 6:227a BW ziet op de totstandkoming van overeenkomsten langs elektronische weg. De afgifte van een polis is een verplichting van de verzekeraar indien er een verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen, al dan niet langs elektronische weg. De polis als bewijsmiddel rechtvaardigt dan echter dat er zwaardere eisen worden gesteld aan de betrouwbaarheid van de handtekening.

De vraag of een gekwalificeerde elektronische handtekening is vereist, hangt af van het doel waarvoor de elektronische gegevens worden gebruikt en alle overige omstandigheden van het geval. Slechts in bijzondere situaties, zoals bij de polis, is er reden om in de wet voor te schrijven dat een gekwalificeerde elektronische handtekening moet worden gebruikt. De bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat voor de elektronische polis een gekwalificeerde elektronische handtekening wordt vereist, bestaan uit de dwingende bewijskracht van de polis en het feit dat de polis door slechts één van de partijen wordt ondertekend.

De polis is vanwege zijn dwingende bewijskracht een belangrijk document voor de verzekeringnemer. De verzekeringnemer heeft er belang bij met zekerheid te weten wat zijn rechten zijn uit de overeenkomst en jegens wie hij zijn rechten uit de verzekeringsovereenkomst kan inroepen. Voor de verzekeringnemer is van belang dat hij met een grote mate van zekerheid kan aantonen dat de handtekening van de verzekeraar afkomstig is indien deze dat betwist. Doordat de polis alleen door de verzekeraar wordt ondertekend, heeft de verzekeringnemer echter geen invloed op de keuze voor het type elektronische handtekening. Om deze redenen meen ik dat het gerechtvaardigd is om wettelijk voor te schrijven dat de elektronische handtekening onder een elektronische polis een gekwalificeerde dient te zijn.

Het tweede argument dat Kalkman aanvoert, houdt in dat verzekeraar en verzekeringnemer op voet van gelijkheid staan wat betreft het bewijs van het bestaan en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst. Hoewel het juist is dat voor zowel de verzekeraar als de verzekeringnemer geen beperking bestaat met betrekking tot het bewijs van het bestaan en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst, doet dit niet af aan het belang dat de verzekeringnemer heeft bij het hebben van een bewijsmiddel met dwingende bewijskracht. Met de polis kan hij niet alleen het bestaan en de inhoud van de overeenkomst dwingend bewijzen maar ook jegens wie hij zijn rechten kan inroepen. Dat is dan ook de reden dat de wet de afgifte van de polis voorschrijft. Tenslotte zij opgemerkt dat een gekwalificeerde handtekening voor een verzekeraar geen onoverkomelijke kosten met zich meebrengt.

Artikel 156a, tweede lid, Rv (eis van uitdrukkelijke instemming)

Artikel 156a, tweede lid, Rv bepaalt dat indien de wet het verschaffen van een onderhandse akte verplicht stelt daaraan alleen langs elektronische weg kan worden voldaan indien degene aan wie de akte moet worden verschaft daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. De eis van instemming dient te voorkomen dat degene aan wie de akte moet worden verschaft en die geen gebruik kan of wil maken van elektronische documenten wordt belemmerd kennis te nemen van de inhoud van de akte. Dit speelt echter alleen bij elektronische onderhandse akten die niet ook worden ondertekend door degene aan wie de akte op grond van de wet moet worden verschaft. Wanneer degene aan wie de akte moet worden verschaft zijn elektronische handtekening zet onder een elektronische akte kan zijn instemming met het ook langs elektronische weg aan hem verschaffen van deze akte worden aangenomen. Het dan evenzogoed vereisen van uitdrukkelijke instemming voor de elektronische verzending, leidt tot onnodige administratieve handelingen, lokt chicanerend gedrag uit en kan rechtsonzekerheid veroorzaken ingeval de uitdrukkelijke instemming niet is gegeven. Voorkomen moet bijvoorbeeld worden dat een elektronische koopakte die door beide partijen elektronisch is ondertekend, niet door de verkoper langs elektronische weg aan de koper kan worden verschaft, omdat de laatste weigert daarvoor toestemming te verlenen. Bij nota van wijziging wordt daarom aan het tweede lid van het voorgestelde artikel 156a Rv toegevoegd dat de eis van uitdrukkelijke instemming voor het verschaffen van een akte langs elektronische weg, niet van toepassing is indien de akte eveneens is ondertekend door degene aan wie de akte moet worden verschaft.

Onder sub 5

Artikel 156a, derde lid, Rv (ontvangstbevestiging)

De leden van de fracties van CDA, SP, PvdA en VVD vragen mij dieper in te gaan op de beweegredenen om in het voorgestelde artikel 156a, derde lid, Rv een ontvangstbevestiging verplicht te stellen indien de wet het verschaffen van een akte voorschrijft. In de literatuur is deze eis vaak in kritische zin ontvangen.

Deze eis is in het voorstel opgenomen omdat het van groot belang is dat onderhandse akten waarvoor de wet voorschrijft dat zij moeten worden verschaft, ook werkelijk ter beschikking komen van degene aan wie de akte moet worden verschaft. De gedachte daarbij is dat door middel van een ontvangstbevestiging duidelijk is dat de akte ook daadwerkelijk op het e-mailadres van de geadresseerde terecht is gekomen. Bij nader inzien meen ik evenwel dat deze eis om de volgende redenen beter kan vervallen.

In de eerste plaats geldt deze eis niet indien de akte in schriftelijke vorm wordt verschaft. De eis van een ontvangstbevestiging zou dan hooguit toegevoegde waarde hebben indien het ontvangen van post per e-mail minder betrouwbaar is dan per papieren post, doch daar zijn mij geen aanwijzigen van bekend. Daar staat wel tegenover dat deze eis voor bijvoorbeeld verzekeraars een nauwkeurige administratie vergt en aldus de administratieve lasten doet toenemen. Voorts is het niet bij alle e-mailservices mogelijk om een automatische ontvangstbevestiging te verzenden, zoals bij hotmail. Dit zou betekenen dat ondanks dat de wederpartij heeft ingestemd met een elektronische akte, degene die wettelijk verplicht is deze akte te verschaffen ingevolge artikel 156a, derde lid, Rv niet aan deze verplichting kan voldoen, tenzij de ontvanger handmatig een ontvangstbevestiging stuurt. In deze en ook in andere gevallen waarin degenen aan wie de akte moet worden verschaft, het verzenden van een ontvangstbevestiging kan tegenhouden, is dit onwenselijk, vooral omdat deze personen eerder uitdrukkelijk hebben ingestemd met een elektronische akte. Dit kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat de bedenktijd van artikel 7:2, tweede lid, BW door toedoen van de koper geen aanvang neemt. Ten slotte is nog het volgende van belang. Het uitgangspunt van artikel 156a, derde lid, Rv is dat in het geval de verschaffer van de akte geen ontvangstbevestiging kan overleggen, er geacht wordt niet te zijn voldaan aan de wettelijke verplichting om de akte af te geven. Zonder deze bepaling rust evenwel de bewijslast dat de akte is afgegeven op de verschaffer van de akte. Indien bijvoorbeeld een verzekeringnemer ontkent een polis te hebben ontvangen, dan rust op de verzekeraar de bewijslast dat de polis wel aan hem is afgegeven. Slaagt hij daarin niet, dan is de verzekeraar zijn verplichting tot afgifte niet nagekomen en is hij aansprakelijk voor de eventuele schade die de verzekeringnemer daardoor lijdt (zie HR 8 juli 1982, NJ 1983, 456 (Ago-Guliker II)). Een ontvangstbevestiging biedt dan ook niet zozeer degene aan wie de akte moet worden verschaft, maar vooral degene die deze moet verschaffen, de nodige duidelijkheid en zekerheid. Deze laatste heeft evenwel de keuze om al dan niet om een ontvangstbevestiging te vragen en er is derhalve om die reden geen noodzaak om zo’n bevestiging verplicht te stellen.

Om genoemde redenen vervalt bij nota van wijziging het derde lid van het voorgestelde artikel 156a Rv en wordt het vierde lid vernummerd tot het derde lid.

Nu om de hierboven genoemde redenen bij nota van wijziging de eis van een ontvangstbevestiging zal vervallen, behoeven de inhoudelijke vragen over deze eis verder geen beantwoording. Hierover zij verder nog opgemerkt dat in het Besluit houdende regels inzake de verzending van mededelingen langs elektronische weg in het kader van een verzekeringsovereenkomst (Stb. 2008, 45), ook de eis van een ontvangstbevestiging wordt gesteld. Zoals hieronder nog zal worden toegelicht, zal dit Besluit na de inwerkingtreding van dit voorstel worden aangepast. Bij die gelegenheid zal ik bezien of de eis van een ontvangstbevestiging, gezien het bovenstaande en tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 3:37, derde lid, BW, gehandhaafd dient te blijven.

Onder sub 6

Nieuwe polis

De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat, indien om al dan niet technische redenen de digitale polis is verloren gegaan, alleen tegen een vergoeding een nieuw bewijsstuk kan worden verschaft. Zij vragen of het opnieuw digitaal toezenden van een bewijsstuk niet geschaard kan worden onder de service die je van de verzekeraars mag verwachten.

Het huidige artikel 7:932, derde lid, BW bepaalt reeds dat indien een door een verzekeraar afgegeven bewijsstuk verloren is gegaan, hij desgevraagd tegen vergoeding van de kosten een nieuw bewijsstuk afgeeft. Het staat de verzekeraar vrij geen kosten in rekening te brengen, doch het is redelijk dat hij dat wel kan doen indien de verzekeringnemer de polis heeft verloren door omstandigheden die voor zijn rekening komen. Overigens zullen de kosten van het opnieuw verzenden van een elektronische polis nihil zijn.

Onder sub 7

Artikel 156a, vierde lid, Rv (uitzonderingen op de mogelijkheid van een elektronische onderhandse akte)

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 156a Rv bepaalt dat indien de wet het opmaken van een onderhandse akte voorschrijft, daaraan niet op een andere wijze dan bij geschrift kan worden voldaan in geval van onderhandse akten betreffende overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en onderhandse akten die onder het familierecht of het erfrecht vallen.

Allereerst verdient vermelding dat de genoemde uitzonderingen alleen gelden voorzover de wet het opmaken van een onderhandse akte voorschrijft. Onderhandse akten op het terrein van het familierecht of het erfrecht en onderhandse akten betreffende overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf waartoe de wet niet verplicht, kunnen op grond van het voorgestelde artikel 156a Rv dus wel rechtsgeldig in elektronische vorm worden opgemaakt.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de Richtlijn inzake elektronische handel uitdrukkelijk geen uitzonderingen noemt.

De leden van de CDA-fractie twijfelen of de in artikel 156a Rv opgenomen uitzonderingen stand moeten houden en vragen om een nadere toelichting. De leden van de VVD-fractie ontvangen eveneens graag een nadere toelichting op de uitzonderingen. Deze leden merken op dat zij er niet van overtuigd zijn dat, indien het familierecht of het erfrecht het opmaken van een onderhandse akte voorschrijft, daaraan alleen bij wijze van geschrift en niet op elektronische wijze kan worden voldaan. De leden van de VVD-fractie vragen voorts nader inzichtelijk te maken welke bezwaren en praktische belemmeringen, naast dat van het duurzaam opslaan van akten, nu specifiek in de weg staan aan het toestaan van elektronische onderhandse akten. Deze leden vragen in hoeverre dit financiële bezwaren zijn, welke systeemaanpassing hiertoe noodzakelijk zouden zijn en welke kosten hier naar schatting mee gemoeid zijn.

De in het voorgestelde artikel 156a Rv genoemde uitzonderingen zijn ontleend aan artikel 9 van de richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel (PbEG L 178), zoals overgenomen in artikel 6:227a BW. Het voorgestelde artikel 156a Rv bevat twee uitzonderingen. Op beide ga ik afzonderlijk in.

Onderhandse akten die onder het erfrecht of familierecht vallen

De reden voor het uitsluiten van akten op het terrein van het familierecht en het erfrecht van de mogelijkheid deze in elektronische vorm op te stellen, is gelegen in het feit dat anders niet gegarandeerd is dat de notaris kan voldoen aan zijn wettelijke plicht tot het bewaren van de akte gedurende tientallen jaren. Over een dergelijk lange periode kan niet worden gegarandeerd dat de gegevens die op nu gangbare elektronische gegevensdragers (CD-rom, USB sticks) worden bewaard ook in de toekomst nog kunnen worden ingezien. Dit probleem speelt ook ten aanzien van de vraag of authentieke akten in elektronische vorm mogelijk moeten worden gemaakt. Zolang het ook na een periode van tientallen jaren kunnen raadplegen van elektronische akten nog onzeker is, acht ik het toestaan van elektronische akten op terreinen waar de wet een bewaarplicht oplegt, onwenselijk. Omdat systeemaanpassingen die het mogelijk maken akten ook na langdurige opslag nog te kunnen raadplegen nog worden ontwikkeld, is een opgave van de daarmee gepaard gaande kosten niet te geven.

Onderhandse akten betreffende overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf

Op grond van het huidige artikel 6:227a BW geldt als uitgangspunt dat overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf ook langs elektronische weg tot stand kunnen komen, indien de wet voorschrijft dat deze overeenkomsten slechts schriftelijk tot stand kunnen komen. In het voorgestelde artikel 156a Rv worden onderhandse akten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf echter uitgesloten van de mogelijkheid om deze in elektronische vorm op te stellen. Bij nader inzien is deze uitzondering niet nodig.

Particulieren die een persoonlijke of zakelijke zekerheid verstrekken worden ingeval van een elektronische onderhandse akte niet minder beschermd dan ingeval van een schriftelijk onderhandse akte. Evenals ten aanzien van een schriftelijke akte geldt ten aanzien van een elektronische akte dat deze moet worden ondertekend. Een elektronische handtekening wordt niet lichtvaardiger gezet dan een schriftelijke handtekening. Bij nota van wijziging wordt daarom de in het voorgestelde artikel 156a Rv opgenomen uitzondering voor deze onderhandse akten geschrapt. Elektronische onderhandse akten betreffende overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door particulieren worden daardoor mogelijk.

Meer in het algemeen vragen de leden van de CDA-fractie wat de consequenties van de gekozen uitzonderingen zijn. Zij stellen de vraag of een koopovereenkomst via www.marktplaats.nl ook onder de uitzondering valt. Dat zou deze leden bevreemden indien beide partijen er uitdrukkelijk voor gekozen hebben om via de digitale weg een koopovereenkomst aan te gaan.

Deze vragen over de totstandkoming van een koopovereenkomst langs elektronische weg beantwoord ik hieronder bij artikel 6:227a BW.

Assurantietussenpersonen

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op een door het Verbond van Verzekeraars (brief aan uw Kamer van 8 april 2008) geconstateerde onduidelijkheid ten aanzien van de assurantietussenpersoon en de gevolgen van het al dan niet aanmerken van de tussenpersoon als «hulppersoon van de verzekeringnemer» in het licht van voorliggend voorstel.

Het Verbond van Verzekeraars stelt dat in het algemeen geldt dat een assurantietussenpersoon geldt als hulppersoon van de verzekeringnemer bij het adviseren en aanvragen van de verzekering. Het Verbond stelt vervolgens dat op grond van een uitspraak van het Hof Leeuwarden van 30 mei 2001, NJ 2001, 677 kan worden verdedigd dat in de specifieke situatie, waarbij de tussenpersoon een door de verzekeraar beschikbaar gesteld automatiseringssysteem bedient, de tussenpersoon optreedt namens de verzekeraar.

Het antwoord op de vraag namens wie een tussenpersoon optreedt, hangt af van de aard van de handelingen die hij verricht en de overige omstandigheden van het geval (zie o.m. : R. Feunekes, «De assurantietussenpersoon», in: S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, 1999, pp. 371–394). In zijn algemeenheid kan dus geen antwoord worden gegeven op de vraag namens wie de assurantietussenpersoon optreedt. Het oordeel daarover is uiteindelijk aan de rechter voorbehouden.

In de memorie van toelichting wordt op pagina 9 de situatie genoemd waarin een tussenpersoon langs elektronische weg door het invoeren van gegevens op het netwerk van een verzekeraar met een verzekeringnemer een overeenkomst sluit. Daar is uiteraard gedoeld op de situatie dat een tussenpersoon als gevolmachtigde van de verzekeraar optreedt. Daarover zij nog het volgende opgemerkt. Naar huidig recht mogen algemene voorwaarden alleen langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld als de overeenkomst langs elektronische weg tot stand komt. De vraag namens wie een tussenpersoon optreedt, kan van belang zijn voor de vraag of een overeenkomst al dan niet langs elektronische weg tot stand komt. In de situatie waarin het contact tussen verzekeringnemer en tussenpersoon niet langs elektronische weg verloopt en het contact tussen tussenpersoon en verzekeraar wel, en de tussenpersoon namens de verzekeringnemer optreedt, komt de overeenkomst langs elektronische weg tot stand. Indien daarentegen de tussenpersoon in die situatie namens de verzekeraar optreedt, komt de overeenkomst niet langs elektronische weg tot stand, en kunnen de algemene voorwaarde naar huidig recht niet langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld. De vraag namens wie de tussenpersoon optreedt, is echter na het inwerkingtreden van voorgesteld gewijzigd artikel 6:234 BW niet meer relevant voor de vraag of de algemene voorwaarden langs elektronische weg ter beschikking kunnen worden gesteld. Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 6:234 BW mogen algemene voorwaarden namelijk ook langs elektronische weg worden verschaft als de overeenkomst niet langs elektronische weg tot stand komt, onder de voorwaarde dat de wederpartij daarmee instemt.

Artikel II

Artikel 1:88, derde lid, BW (toestemming van echtgenoot)

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op de verhouding tussen artikel 1:88 BW en artikel 156a Rv. Deze leden vragen of het niet vreemd is dat de regering wel het familierecht uitsluit van elektronische akten terwijl er wel ruimte wordt geboden voor rechtshandelingen waarbij de echtgenoten toestemming van elkaar nodig hebben. Zij vragen of Boek 1 BW en Rv niet op deze manier conflicteren.

Artikel 1:88, eerste lid, BW schrijft voor bepaalde rechtshandelingen voor dat de echtgenoot de toestemming daartoe van de andere echtgenoot behoeft. Artikel 1:88, derde lid, BW bepaalt dat de toestemming schriftelijk moet worden verleend indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. Artikel 1:88 BW schrijft echter niet voor dat de toestemming door middel van een onderhandse akte moet worden gegeven. In beginsel staan artikel 1:88 BW en artikel 156a Rv dus los van elkaar. Boek 1 BW en Rv conflicteren dan ook niet.

Tussen artikel 156 en 156a Rv en artikel 1:88 BW bestaat in zoverre wel een verband dat waar de wet een onderhandse akte voor een rechtshandeling als genoemd in het eerste lid van artikel 1:88 BW vereist, het derde lid van artikel 1:88 BW van toepassing wordt. Op grond van het huidige derde lid van artikel 1:88 BW moet voor rechtshandelingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:88 BW en waarvoor de wet een vorm, zoals een onderhandse akte, voorschrijft schriftelijke toestemming van de echtgenoot worden verkregen. Op grond van het voorgestelde gewijzigde derde lid van artikel 1:88 BW is voor dergelijke rechtshandelingen naast schriftelijke ook elektronische toestemming van de echtgenoot toegestaan.

De leden van PvdA-fractie vragen de regering om aan te geven in hoeverre het voorgestelde artikel 1:88, derde lid BW bestand is tegen fraude. Zij stellen de vraag of het niet goed denkbaar is dat echtgenoten toegang hebben tot hun beider e-mail adressen en op die manier de benodigde toestemming zelf kunnen geven. De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet meer voor de hand ligt om hier juist vast te houden aan de tweede (schriftelijke of elektronische) handtekening. Daarbij vragen zij mij nader in te gaan op het geval van een gezamenlijk e-mail adres, waarbij niet meer na te gaan is wie toestemming heeft gegeven. De genoemde leden vragen in hoeverre een elektronische handtekening hier uitkomst kan bieden.

Voor zowel schriftelijke als elektronische toestemming geldt dat fraude niet kan worden uitgesloten. Het vereisen van een handtekening op papier of een elektronische handtekening zou een extra bescherming tegen fraude kunnen bieden, voorkomen kan het dat echter niet. Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat echtgenoten toegang kunnen hebben tot beider e-mail adressen of een gezamenlijk e-mailadres kunnen hebben.

Het vereisen van een gewone elektronische handtekening, zoals een ingescande handtekening, kan fraude niet voorkomen omdat ook een dergelijke elektronische handtekening eenvoudig door de andere echtgenoot van een gezamenlijke computer kan worden gehaald. Een gekwalificeerde elektronische handtekening als bedoeld in artikel 3:15a, tweede lid, BW zou meer bescherming kunnen bieden. Gezien de aard van de verhouding tussen de personen waarop artikel 1:88 BW ziet, zijnde de verhouding tussen echtgenoten, acht ik de vereiste handelingen die nodig zijn voor een gekwalificeerde elektronische handtekening echter te zwaar voor het doel waartoe de eis van toestemming uit artikel 1:88 BW dient.

Artikel 6:227a BW (totstandkoming van (koop)overeenkomst langs elektronische weg)

De leden van de CDA-fractie vragen of een koopovereenkomst via www.marktplaats.nl ook onder de uitzondering van artikel 156a Rv valt. Dat zou deze leden bevreemden indien beide partijen er uitdrukkelijk voor gekozen hebben om via de digitale weg een koopovereenkomst aan te gaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat de koopakte bij het kopen van een huis in beginsel langs elektronische weg zou kunnen, tenzij daarbij zekerheden worden afgegeven. Deze leden vragen of dit betekent dat in de praktijk koopaktes toch altijd schriftelijk zullen moeten zijn.

De totstandkoming van een overeenkomst tot koop van een woning door een particulier geschiedt op grond van artikel 7:2, eerste lid, BW in beginsel schriftelijk. Als aan de voorwaarden van artikel 6:227a, eerste lid, BW wordt voldaan, kan de overeenkomst tot koop van een woning door een particulier echter ook elektronisch totstandkomen, tenzij de aard van de overeenkomst of van de rechtsbetrekking waarvan zij deel uitmaakt zich daartegen verzet.

In het wetsvoorstel wordt de voorwaarde uit artikel 6:227a, tweede lid, BW dat de aard van de overeenkomst of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet, geschrapt omdat de onduidelijkheid over de betekenis van deze voorwaarde rechtsonzekerheid met zich meebrengt.

Artikel 7:2, tweede lid, BW schrijft voor dat partijen een akte opmaken van de koop van een woning door een particulier. Het voorgestelde artikel 156a Rv maakt het mogelijk een akte als bedoeld in artikel 7:2 BW ook op elektronische wijze op te maken. Op deze manier kan meer gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer bieden. Totstandkoming van een overeenkomst tot koop van een woning kan dus langs elektronische weg geschieden en een elektronische onderhandse akte voor de koop van een woning is mogelijk.

In het huidige artikel 6:227a BW wordt aangegeven onder welke voorwaarden overeenkomsten waarvan de wet voorschrijft dat zij slechts in schriftelijke vorm geldig of onaantastbaar tot stand kunnen komen ook langs elektronische weg tot stand kunnen komen. Van deze mogelijkheid worden onder meer overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf uitgesloten. Deze uitzondering geldt echter slechts voor zover de aard van de overeenkomst of de rechtsbetrekking waarvan zij deel uitmaakt zich daartegen verzet. Het uitgangspunt in het huidige artikel 6:227a BW is dus dat ook deze overeenkomsten langs elektronische weg tot stand kunnen komen. In het wetsvoorstel worden deze overeenkomsten zonder meer van de toepassing van artikel 6:227a BW uitgesloten. Ik acht dit bij nader inzien ongelukkig. De gedachte achter deze uitzondering is dat er grote belangen op het spel kunnen staan. Daarvan kan echter ook sprake zijn bij de koop van een woning. Daarom worden bij nota van wijziging ook ten aanzien van deze overeenkomsten de elektronische totstandkoming en de elektronische onderhandse akte mogelijk gemaakt. Daartoe wordt onderdeel c van het voorgestelde tweede lid van artikel 6:227a BW geschrapt. Als genoemd bij artikel 156a, vierde lid, Rv wordt bij nota van wijziging eveneens de uitzondering voor onderhandse akten betreffende overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf geschrapt uit het voorgestelde artikel 156a Rv. De overeenkomst tot koop van een woning kan dientengevolge langs elektronische weg tot stand komen en de tussen partijen opgemaakte akte kan in elektronische vorm worden opgemaakt, ook indien daarbij zekerheden worden afgegeven.

Inmiddels is mij gebleken dat Van Velten bepleit artikel 6:227a BW en het voorgestelde artikel 156a Rv niet van toepassing te laten zijn op de koop van een woning door een particulier (WPNR 24 mei 2008, 6756, p. 405–408). Van Velten interpreteert het huidige artikel 6:227a, tweede lid, BW zo dat de laatste zinsnede («voor zover de aard van de overeenkomst of van de rechtsbetrekking waarvan zij deel uitmaakt zich daartegen verzet») alleen slaat op het bepaalde in het tweede lid onder b. De genoemde laatste zinsnede van het tweede lid ziet echter op zowel het bepaalde onder a als het bepaalde onder b van het tweede lid (Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3, p. 54). Dat betekent dat naar huidig recht voor zowel overeenkomsten die rechten doen ontstaan of overdragen ten aanzien van onroerende zaken als voor overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, het uitgangspunt is dat de elektronische vorm mogelijk is.

Van Velten acht het onwenselijk om de koop van een woning door een particulier langs elektronische weg toe te staan. Hij meent dat particulieren nauwelijks de koop van een woning kunnen overzien. Zo dat al het geval is, geldt dat naar mijn mening in gelijke mate bij een schriftelijke overeenkomst. De bedenktijd uit artikel 7:2, tweede lid, BW beoogt aan deze bezwaren tegemoet te komen. Indien echter de gedachte is dat een elektronische akte nog makkelijker te realiseren is dan een schriftelijke akte, wordt over het hoofd gezien dat deze moet worden voorzien van een elektronische handtekening van ook de koper. Ik zie daarom ook niet in dat een elektronische koopakte voor een koper eenvoudig en daardoor ondoordachter tot stand komt dan een schriftelijke koopakte.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke aktes en overeenkomsten door het nieuwe artikel 6:227a, tweede lid BW voortaan elektronisch tot stand kunnen komen.

In beginsel is de totstandkoming van overeenkomsten vormvrij. De wet schrijft echter op bepaalde punten voor dat een overeenkomst slechts in schriftelijke vorm geldig of onaantastbaar tot stand komt. Artikel 6:227a BW bepaalt dat aan die eis van schriftelijkheid ook op elektronische wijze kan worden voldaan. Hierop bestaan op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 6:227a BW slechts enkele uitzonderingen. Overeenkomsten waarvoor de wet de tussenkomst voorschrijft van de rechter, een overheidsorgaan of een beroepsbeoefenaar die een publieke taak uitoefent en overeenkomsten die onder het familierecht of het erfrecht vallen, kunnen slechts in schriftelijk vorm geldig of onaantastbaar tot stand komen indien de wet dat voorschrijft. Ook onder het voorgestelde gewijzigde artikel 6:227a BW blijft elektronische totstandkoming van deze overeenkomsten niet mogelijk.

Ten overvloede

Van Es («De elektronische onderhandse akte», WPNR16–23 augustus 2008, 6764, p. 605–607) stelt dat artikel 6:227a BW overbodig is naast artikel 156a Rv. Hij veronderstelt daarbij dat in artikel 6:227a BW met de woorden «schriftelijke vorm» gedoeld wordt op een akte. Dat uitgangspunt is onjuist. Dit zou immers betekenen dat voor elke overeenkomst een ondertekening is vereist. Artikel 6:227a BW vereist niet dat een overeenkomst, om rechtsgeldig tot stand te komen, is voorzien van een elektronische handtekening. Artikel 6:227a BW vereist weliswaar dat de identiteit van de partijen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, maar dat kan ook op andere wijze dan door ondertekening. Artikel 156a Rv vereist wel een ondertekening. Artikel 156a Rv maakt artikel 6:227a BW dus niet overbodig.

Artikel 6:234 BW (Elektronische algemene voorwaarden)

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst schriftelijk ter hand moeten worden gesteld. Het woord schriftelijk staat echter niet in de tekst van artikel 6:234, eerste lid, onder a BW. De leden van deze fractie vragen of de regering ruimte ziet om geen vormvereiste te laten gelden voor het ter hand stellen van algemene voorwaarden.

Zonder vormvereisten zouden de algemene voorwaarden bijvoorbeeld ook mondeling kenbaar kunnen worden gemaakt. Gelet op het belang dat de algemene voorwaarden ook na het sluiten van de overeenkomst nog moeten kunnen worden geraadpleegd, bijvoorbeeld wanneer een product of dienst niet blijkt te voldoen, acht ik het stellen van een vormvereiste van groot belang. Zowel algemene voorwaarden op papier als in elektronische vorm voldoen aan de vereisten dat zij zijn op te slaan en ook later nog zijn te raadplegen.

De leden van de VVD-fractie willen graag nader inzicht verkrijgen in de vormvereisten voor het ter hand stellen van de algemene voorwaarden. Deze leden stellen daartoe de vraag in hoeverre het ter hand stellen van algemene voorwaarden in schriftelijke vorm dient te geschieden.

Algemene voorwaarden hoeven niet onder alle omstandigheden schriftelijk ter hand te worden gesteld. Op grond van het huidige artikel 6:234 BW kunnen algemene voorwaarden in beperkte gevallen ook langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld. Het elektronisch ter beschikking stellen van algemene voorwaarden is naar huidig recht echter alleen toegestaan indien de overeenkomst elektronisch tot stand komt. In het wetsvoorstel worden de mogelijkheden voor het elektronisch ter beschikking stellen van algemene voorwaarden verruimd. Op grond van het wetsvoorstel is elektronische terbeschikkingstelling van algemene voorwaarden ook toegestaan indien de overeenkomst niet elektronisch tot stand komt, mits de wederpartij uitdrukkelijk met de elektronische vorm heeft ingestemd.

Artikel 7:933, tweede lid, BW (elektronische mededelingen van de verzekeraar)

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de brief van 6 juli 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 137, nr. 18) al wordt gesproken over een algemene maatregel van bestuur (AMvB) waarin voorwaarden worden gesteld aan het elektronisch verzenden van stukken die dezelfde waarborgen bieden als de schriftelijke verzending van mededelingen. De leden van deze fractie vragen op welk wetsvoorstel deze AMvB ziet, wat de inhoud daarvan is en of deze inmiddels al van kracht is.

Het betreffende besluit is voorgehangen. De tekst van het besluit is geplaatst in Stb. 2008, 45 en het besluit is op 22 februari 2008 in werking getreden. Het besluit regelt onder welke voorwaarden de verzekeraar mededelingen als bedoeld in artikel 7:933 BW langs elektronische weg kan verzenden. De verzekeraar kan deze mededelingen langs elektronische weg verzenden indien dit geschiedt op zodanige wijze dat de mededelingen kunnen worden opgeslagen op een duurzame drager. Onder een duurzame drager wordt verstaan ieder hulpmiddel dat de mogelijkheid biedt om informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt.

In het besluit is bepaald dat mededelingen langs elektronische weg slechts zijn toegestaan indien de geadresseerde daar uitdrukkelijk mee heeft ingestemd. Deze mededelingen worden geacht de geadresseerde niet te hebben bereikt zolang de ontvangst niet aan de verzekeraar is bevestigd.

Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat in de voorgestelde wet in artikel 7:933, tweede lid, BW de mogelijkheid wordt geschapen om bij AMvB afwijkende regels te stellen ten aanzien van de verzending van mededelingen langs elektronische weg. De genoemde leden vragen aan wat voor «afwijkende regels» de regering denkt. Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of de AMvB kan worden voorgehangen.

Het besluit van 22 februari 2008 heeft alleen betrekking op mededelingen van de verzekeraar. In het wetsvoorstel wordt in artikel 7:933, tweede lid, BW een basis geschapen voor de totstandkoming van regels voor de spiegelbeeldige situatie, dat wil zeggen voor mededelingen aan de verzekeraar. Wanneer de verzekeraar bevoegd is mededelingen langs elektronische weg te doen, is het gerechtvaardigd de verzekeringnemer en de uitkeringsgerechtigde dat ook toe te staan. Die bevoegdheid ben ik voornemens in een gewijzigd besluit neer te leggen. Ingevolge het derde lid van artikel 7:933 BW wordt dit besluit bij uw Kamer voorgehangen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin