Kamerstuk 30826-9

Voorstel van het lid van Velzen houdende een verbod op de pelsdierhouderij; Verslag

Dossier: Voorstel van wet van de leden Van Gerven en Dijsselbloem houdende een verbod op de pelsdierhouderij (Wet verbod pelsdierhouderij)

Gepubliceerd: 29 februari 2008
Indiener(s):
Onderwerpen: dieren landbouw natuur- en landschapsbeheer natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30826-9.html
ID: 30826-9

30 826
Voorstel van wet van de leden Van Velzen en Waalkens houdende een verbod op de pelsdierhouderij (Wet verbod pelsdierhouderij)

nr. 9
VERSLAG

Vastgesteld 27 februari 2008

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de indieners de gestelde vragen afdoende beantwoorden, acht de commissie de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

1.Inleiding1
2.Voorgeschiedenis3
3.Ethiek3
4.Overgangstermijn en financiële compensatie6
5.Dierenwelzijn10
6.Vergunningsruimte/ eigendomsrecht11
7.Europeesrechtelijke aspecten12
8.Uitzonderingsmogelijkheid bijzondere gevallen12
9.Overig13

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie zijn zeer sceptisch over het voorliggende wetsvoorstel. De indieners van de wet willen namelijk dat de overheid ingrijpt in het vrije ondernemerschap en de economie door een bedrijfstak in zijn geheel in Nederland af te schaffen, terwijl er buiten de eigen grenzen, en met name binnen de Europese Unie, wel nertsen worden gehouden voor de productie van bont. De vraag die dan gesteld moet worden is of er sprake is van verplaatsing van de bontproductie en het probleem voor de nertsen niet groter wordt, doordat in het buitenland de normen om deze dieren te houden minder streng zijn of minder goed gehandhaafd worden. Daarnaast is er sprake van een op dit moment gezonde bedrijfstak die door de overheidsmaatregel in grote mate wordt aangetast in het eigendom en het ondernemerschap. Wil de overheid een dergelijke maatregel nemen, dan moet deze worden gestoeld op een deugdelijke onderbouwing die ingaat op de effecten van de maatregel, het proportionaliteitsbeginsel (kan een minder vergaande maatregel tot dezelfde uitkomst leiden) en de rechtvaardiging van de maatregel. De leden van de CDA-fractie missen deze deugdelijke onderbouwing.

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het voorstel houdende een verbod op de pelsdierhouderij. De leden hebben waardering voor alle maatregelen die door de nertsenhouders zijn genomen op het gebied van dierenwelzijn zoals huisvesting en wijze van verzorging, waarmee een poging wordt gedaan te voldoen aan de vijf vrijheden voor het dier zoals die door de commissie Brambell worden geformuleerd. Toch zijn deze leden het eens met de indieners dat het houden van dieren uitsluitend, of in hoofdzaak, tot verkrijging van hun pels moreel onredelijk en ethisch niet te verantwoorden is.

De leden van de PvdA-fractie geven ook aan dat het de wens is van een meerderheid (72%) van de Nederlandse bevolking dat bontproductie wettelijk moet worden verboden en dat dit wetsvoorstel in deze wens tegemoet komt.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende een verbod op de pelsdierhouderij.

De leden van de PVV-fractie zijn evenals de Leden van Velzen en Waalkens voor een gecontroleerde afbouw van de pelsdierhouderij. Deze leden vinden het onnodig dat dieren worden gehouden en gedood voor een luxe, elitair, tertiair product als bont. Bont vervult in onze cultuur al sinds de oertijd geen primaire levensbehoefte van de mens. Bovendien is nepbont vrijwel niet van echt bont te onderscheiden.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben het wetsvoorstel houdende een verbod op de pelsdierhouderij met enthousiasme ontvangen. Het houden en doden van dieren om hun pels alleen is volgens onze fractie niet meer van deze tijd, maar bovenal niet ethisch. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat een zeer ruime meerderheid van de bevolking van mening is dat de bontproductie in Nederland verboden dient te worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende een verbod op de pelsdierhouderij. Zij spreken hun waardering uit voor de inspanningen die de indieners hebben genomen om tot dit initiatiefwetsvoorstel te komen.

Hoewel het beoogde doel van het wetsvoorstel duidelijk is, roept het wetsvoorstel zelf vooralsnog vooral vragen op bij de leden van de fractie van de ChristenUnie. Beantwoording van deze vragen is voor deze leden van belang voor het beoordelen van het wetsvoorstel.

De leden van hebben met grote instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie menen dat er een einde moet komen aan de pelsdierhouderij in Nederland. Het houden van dieren puur vanwege hun vacht is wat deze leden betreft onvoldoende te rechtvaardigen. Het feit dat in Nederland slechts een zeer kleine hoeveelheid consumenten geïnteresseerd is in bont, onderstreept deze opvatting.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn verheugd over dit wetsvoorstel, maar plaatsen wel enige kanttekeningen bij de uitwerking hiervan.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. De leden van deze fractie hebben vragen bij de ethische onderbouwing, vinden het uitblijven van financiële compensatie aan pelsdierhouders niet acceptabel en vragen zich af of het moreel aanvaardbaar is dat productie overgenomen wordt door landen waar het welzijnsniveau lager is.

2. Voorgeschiedenis

In de Memorie van Toelichting, pagina 4, schrijven de indieners dat uit de evaluatie van het Plan van Aanpak blijkt dat de sector in de eerste fase door vrijwel alle nertsenhouders is uitgevoerd en dat het plan van aanpak een duidelijk positief effect had op het welzijn van nertsen. Vervolgens zijn er in 2003 nog strengere welzijnsnormen vastgesteld door het productschap Vee, Vlees en Eieren. Vervolgens is uit het onderzoek van de Universiteit Wageningen in 2007 gebleken dat de sector het welzijn van de dieren op enkele punten kan verbeteren. Gezien deze voorgeschiedenis vragen de leden van de CDA-fractie zich af of er verdere verbeteringen zijn te constateren met betrekking tot het dierenongerief na de totstandkoming van het Plan van Aanpak en de door de sector zelf ontwikkelde richtlijn (verordening welzijnsnormen nertsen 2003 van het productschap Vee, Vlees en Eieren) en of deze verbeteringen niet aangeven dat de sector zelf goed bezig is om het dierenwelzijn te verhogen?

Is het de indieners in dat verband bekend dat in zowel 2006 als 2007 100% van alle bedrijven bij een 100% controle aan alle welzijnsnormen voldeed? Deze controles zijn uitgevoerd door de CBD (Controle Bureau Dierlijke sectoren). Kunnen de indieners aangeven of er hierbij nog verdere verbeteringen mogelijk zijn binnen de sector die de noodzaak voor een verbod verminderen en de vlucht naar landen met minder strenge regels voorkomen wordt? Is, gezien deze voorgeschiedenis en de proactieve insteek van de sector in Nederland, een totaalverbod voor alleen Nederland niet disproportioneel te noemen?

De leden van de D66-fractie herkennen in het onderhavige voorstel de wet die al was ingediend door toenmalig Minister Brinkhorst van Landbouw, Natuur en Visserij (D66) tijdens Paars 2. Het betreurde deze leden dat het wetsvoorstel door Balkenende-I is ingetrokken. Deze leden brengen tevens in herinnering dat de leden Van der Ham (D66) en Verbeet (PvdA) in januari 2003 het voornemen hadden om het wetsvoorstel opnieuw in behandeling te brengen. Toen na de verkiezingen van 2003 bleek dat er geen potentiële meerderheid voorhanden was, leek het hen die zittingsperiode van het parlement niet zinnig om dit door te zetten. De leden van de D66-fractie hebben de verwachting dat de kans voor aanname van onderhavig voorstel nu groter is. Hierover zijn deze leden verheugd.

Over de nertsenfokkerij en de bontproductie in Nederland bestaat al meer dan 25 jaar discussie, zowel in de maatschappij als in de politiek. Na het instellen van een verbod op het fokken van vossen en chinchilla’s voor de productie van bont, is een verbod op de nertsenfokkerij een logische volgende stap volgens de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren. Negen jaar nadat de Kamer zich door het aannemen van een motie over het beëindigen van de nertsenhouderij1 duidelijk heeft uitgesproken tegen de voortzetting van de nertsenfokkerij in Nederland, is het dan ook hoog tijd dat hier ook daadwerkelijk een einde aan komt. Zowel in de maatschappelijke als in de politieke discussie werd verwezen naar de ethische en morele bezwaren die bestaan tegen de nertsenfokkerij alsmede naar de grote problemen die de fokkerij oplevert voor het welzijn van nertsen, zoals blijkt uit verschillende onderzoeken. Duidelijk stond ook destijds al vast dat het produceren van bont als doel voor het houden van nertsen niet gezien kan worden als «redelijk doel» in de zin van de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren.

3. Ethiek

De leden van de CDA-fractie vinden dat de gegeven onderbouwing in het voorliggende wetsvoorstel ondermaats is en vragen zich af of de gegeven argumentatie met een enkele verwijzing naar het algemeen belang voldoende is het eigendomsrecht op een dusdanige wijze aan te tasten. De indieners verwijzen hierbij slechts naar een opinieonderzoek waaruit blijkt dat 72% van de ondervraagden vindt dat de bontproductie in Nederland wettelijk moet worden verboden. Of bij de vraagstelling ook is aangegeven dat de bontproductie zich dan naar het buitenland met minder strengere eisen verplaatst, is niet aangegeven. Ook is dit onderzoek niet bijgevoegd, zodat we niet kunnen vaststellen of het onderzoek deugdelijk is gebeurd en in welke context. Tegelijkertijd zien de leden van de CDA-fractie een meerderheidsuitslag in een opinieonderzoek nooit als enige grond voor wetgeving. Het algemeen belang, de rechtsorde en de handhaving vergen een betere onderbouwing en afweging.

Een beperking van het eigendomsbezit, zoals volgens de Grondwet en het Europees verdrag van de Rechten van de Mens slechts in uitzonderlijke gevallen en voor het algemeen belang mag worden toegestaan, wordt zodoende slechts minimaal onderbouwd. De Raad van State heeft in een eerder advies over een mogelijk verbod hierover grote vraagtekens geplaatst.

De leden van de CDA fractie komen daarom tot de volgende vragen. De initiatiefnemers stellen dat uit een recente peiling een meerderheid van de bevolking tegen het dragen van bont is en dat een meerderheid tegen de productie is van bont. Kunnen de initiatiefnemers dit onderzoek verspreiden, zodat de Kamer kennis kan nemen van het gehele onderzoek en de vraagstelling?

Vinden de indieners het gegeven dat een meerderheid bij een opinieonderzoek voor een bepaalde regel is, voldoende rechtsgrondslag voor verregaande maatregelen, zoals het onderliggende verbod, wetende dat vaker uit opinieonderzoeken een meerderheid van Nederland voor de doodstraf is?

Aangezien in het wetsvoorstel van de toenmalige minister in 2001 een percentage van 86% van de bevolking een verbod wenselijk achtte en in 2008 dit percentage is gedaald naar 72%, willen de leden van de CDA-fractie de indieners vragen of dit duidt op een verminderde tegenstand tegen de pelsdierhouderij?

Is het ethisch verantwoord om een bedrijfstak hier te verbieden met de wetenschap dat in het buitenland de normen en regelgeving minder streng zijn met betrekking het houden van nertsen? Kunnen de indieners verder ingaan op het dierenleed dat de nertsen ondervinden en dit leed op een onafhankelijke en wetenschappelijke wijze onderbouwen? De indieners stellen dat het bedrijfsmatig houden en doden van dieren ter verkrijging onmiskenbaar is in strijd met de publieke moraal. Kunnen de indieners aangeven welke ontwikkeling er is geweest met betrekking tot de publieke moraal?

Kunnen de indieners aangeven of de vraag naar bont de laatste jaren zowel in Nederland als in het buitenland is gestegen en in hoeverre dit duidt op een verandering van denken over bont en de productie hiervan?

Een terugkerend argument van de indieners is dat het dragen van bont een onnodige luxe is. Vinden de indieners het een taak van de overheid om te bepalen wat voor een burger luxe is? Is dit niet aan de burger zelf om – gezien zijn eigen afwegingskader – de keuze voor het al dan niet dragen van leer of bont te maken?

Zijn de indieners bekend met opinieonderzoeken waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevolking geen probleem heeft met het houden van nertsen als dit op verantwoorde wijze geschiedt en het dierenwelzijn is gewaarborgd? In welke mate wordt dit weersproken door het opinieonderzoek dat door de indieners als maatgevend wordt gegeven?

In hoeverre zal door het aannemen van het verbod, de vraag naar en de productie van het bont afnemen? In hoeverre is de maatregel daarmee geoorloofd en proportioneel?

Wanneer vast wordt gesteld door de indieners zelf dat de productie van bont wereldwijd niet zou afnemen, is het dan ethisch gezien niet beter om de productie juist in het land te willen waar de normen het hoogst zijn?

Hoe wegen de indieners het feit dat de pelsdierhouderij volop groeit in Europa en in de wereld en het feit dat er EU-gelden gaan naar de uitbreiding en stimulering van nertsenhouderij, zoals bijvoorbeeld in Griekenland, Litouwen en Letland?

De leden van de VVD-fractie hebben zich verbaasd over het gemak waarmee de indieners over het feit heen stappen dat bij het in te stellen verbod, het aandeel van de Nederlandse nertsenhouderij zal worden overgenomen door andere landen. De Europese Commissie heeft de indieners op dit risico gewezen. De indieners hebben het risico onderkent, maar geven weinig inhoudelijke argumenten om het verbod toch in te stellen. Het effect dat zal optreden bij het instellen van een verbod op de pelsdierhouderij wijst erop dat er een stabiele vraag naar nertsenbont is in de wereld. Niet alleen in andere delen van de wereld zoals de indieners onterecht stellen, maar ook in Nederland. De leden van de VVD-fractie hebben dan ook grote twijfels bij het sec uitgaan van onze eigen morele normen en waarden in eigen land in deze kwestie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn benieuwd welk doorslaggevend argument de indieners hanteren om tot dit wetsvoorstel te komen: deugt de productie van bont niet of deugt het welzijn niet? Willen de indieners tot een verbod op de pelsdierhouderij komen omdat zij het onmogelijk achten pelsdieren op een diervriendelijke manier te houden? Een belangrijke overweging voor deze leden is het feit dat afgelopen jaren door de sector erg veel geïnvesteerd is in welzijnsverbeteringen, waarmee de sector gehoor gaf aan heersende maatschappelijke opvattingen. Hoe wegen de indieners deze ontwikkeling, waardoor de situatie nu wezenlijk anders is dan enkele jaren terug?

De leden van de D66-fractie erkennen dat de pelsdierhouderij die thans in Nederland plaatsvindt wellicht zal verplaatsen naar andere landen. Ook is het mogelijk dat het dierenwelzijn wellicht op een lager niveau zal plaatsvinden dan thans in Nederland het geval is. Voor deze leden is dit echter niet van doorslaggevend belang om de pelsdierhouderij dan voort te zetten in Nederland. Zij menen dat het houden van dieren bij uitstek iets is wat een eigenstandige ethische afweging per land rechtvaardigt, waarbij Nederland voorop dient te gaan.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de ethische onderbouwing van het wetsvoorstel onvoldoende is. Het Rathenau Instituut stelde in een rapport, verschenen in 2000, de vraag of er een principieel verschil zit tussen het fokken van dieren voor hun pels, vlees of voor andere vormen van menselijk vermaak. Het Instituut gaf aan dat willekeur voorkomen moet worden. De ontwikkeling van een beoordelingskader en criteria die het mogelijk maken om de aantasting van het dierenwelzijn af te wegen tegen het doel van de productie, verdient, volgens het Instituut, aanbeveling. Het is voor de leden van de SGP-fractie niet duidelijk welk beoordelingskader en welke criteria de indieners hebben gehanteerd. Een beoordelingskader is wel van belang met het oog op een precedent dat door een mogelijk verbod geschapen wordt.

Ook vinden de leden van de SGP-fractie de verwijzing naar de maatschappelijke acceptatie onjuist. In de toelichting wordt door de indieners gesteld dat 86% van de Nederlandse bevolking het dragen van bont onaanvaardbaar vindt en dat de maatschappelijke overtuiging dat dieren in Nederland niet voor de productie van bont behoren te worden gebruikt steeds sterker wordt. Dit is een onjuiste weergave van de feiten. In het wetsvoorstel van minister Brinkhorst (2001) wordt aangegeven dat 86% van de bevolking een verbod op de pelsdierhouderij wenselijk acht. Recent NIPO-onderzoek laat zien dat dit percentage teruggezakt is naar 72%. Dat lijkt op een toename van de maatschappelijke acceptatie. Ook moet hierbij gevoegd worden dat een groot deel van de Nederlandse bevolking niet op de hoogte is van de wijze waarop nertsen gehouden worden en dat een meerderheid van de bevolking vindt dat het doel van de reproductie niet relevant is, mits het welzijn van de dieren gewaarborgd is. Het houden van nertsen voor bontproductie lijkt dus niet alleen afgewezen te worden vanwege het doel, de bontproductie. Graag een reactie van de indieners op de toegevoegde overwegingen inzake de maatschappelijke acceptatie.

4. Overgangstermijn en financiële compensatie

De leden van de CDA-fractie vrezen dat de ondernemers, na het aannemen van het wetsvoorstel, in zeer grote mate worden gedupeerd in hun eigendomsrecht. Een bedrijf dat gelijk wordt gesteld als illegaal, kan geen investeringen meer krijgen en wordt in haar bedrijfsuitoefening belemmert. Na het advies van de Raad van State die de oorspronkelijke compensatiemaatregelen wat betreft de praktische uitwerking niet deugdelijk vond, hebben de initiatiefnemers besloten totaal geen compensatieregeling in het voorstel op te nemen. Omdat de ondernemers direct na invoering van de wet (en zelfs met terugwerkende kracht) hun investeringen en hun eigendom geschaad zien, dient volgens de leden van de CDA-fractie wel tot een compensatie over te worden gegaan.

De indieners stellen op pagina 8 van de MvT dat het verbod op het houden van pelsdieren niet kan worden aangemerkt als onteigening. De leden van de CDA-fractie willen de indieners van het wetsvoorstel vragen om deze stellingname juridisch verder te onderbouwen gezien de overheid de facto een bedrijfssector van het ondernemersschap en het eigendomsrecht berooft, hierbij ook meegenomen het LEI-rapport «Economische verkenning sanering van de nertsenhouderij in Nederland».

Gesteld kan worden dat het wetsvoorstel leidt tot een belemmering van het eigendomsrecht zoals aangegeven in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hierin wordt aangegeven dat de overheid het gebruik van eigendom kan reguleren in overeenstemming met algemeen belang. Bij het huidige wetsvoorstel is hiervan sprake, gezien de nieuwe inzichten van de staat. Stuit het niet compenseren van deze beperking van het eigendomsrecht niet op de bepalingen van het Eerste Protocol van het EVRM?

De indieners geven aan dat de Raad van State de uitkoopregeling niet voldoende onderbouwd en uitvoerbaar vonden. Vervolgens hebben de indieners gemeend het oorspronkelijke artikel 5 te moeten schrappen. In hoeverre waren de bezwaren van de Raad van State gericht op de praktische kant van de uitvoering van de bedoelde regeling en niet zozeer op het gegeven dat bedrijven gecompenseerd dienen te worden in de aantasting van het eigendomsrecht? De leden van de CDA-fractie verzoeken de indieners om het advies van de Raad van State in deze geheel openbaar te maken, zodat de Kamer kan oordelen over de principiële dan wel praktische problemen die de Raad van State heeft met het oorspronkelijk bedoelde artikel 5.

Waarom is niet gekozen voor een directe uitkoop van alle bedrijven? Alleen die keuze zou recht doen aan het respectvol omgaan met mensen. De maatschappij zou dan een duidelijke keuze maken en haar verantwoordelijkheid nemen? Kunnen de indieners ingaan op het verantwoordelijkheidsgevoel van de samenleving ten opzichte van de ondernemers die werken in een legale pelsdierhouderij?

Kunnen de indieners ingaan op het feit dat het in Engeland wel mogelijk is om zowel een schadevergoeding te betalen en tevens een overgangstermijn te hanteren?

De leden van de PvdA-fractie willen voorts graag weten of er voldoende capaciteit is om in de tienjarige overgangsperiode de handhaving en toezicht op het dierenwelzijn goed op orde te houden, omdat er in de afbouwfase wellicht het risico is dat investeringen in dierenwelzijn niet volop meer gedaan zullen worden.

Het wetsvoorstel voorziet na wijziging naar aanleiding van het advies van de Raad van State enkel nog in een overgangstermijn van tien jaar ingaande op 17 januari 2008. Alleen nertsenhouders die op 17 januari 2008 reeds nertsen hielden of over de benodigde vergunningen en huisvestingsplaatsen beschikten kunnen in aanmerking komen voor de overgangstermijn van tien jaar. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd nog expliciet rekening gehouden met investeringsverplichtingen die waren aangegaan tot het moment van inwerkingtreding van de wet. De leden van de VVD-fractie achten het niet redelijk dat dit aspect is verdwenen in het gewijzigde wetsvoorstel.

Daarnaast dienen nertsenhouders vanaf 17 januari 2008 ononderbroken de nertsen te houden om voor een overgangstermijn in aanmerking te komen. Overdracht van een bedrijf is niet meer mogelijk met uitzondering van de bijzondere gevallen zoals benoemd in het wetsvoorstel. Het vormen van nieuwe samenwerkingsverbanden wordt hierdoor onmogelijk, wat een onacceptabel effect is volgens de leden van de VVD-fractie. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat veel bedrijven naast het houden van nertsen ook andere bedrijfsmatige activiteiten ontplooien. Zeker gezien de gewenste omvorming van de bedrijven is het wenselijk dat het aangaan van nieuwe samenwerkingsverbanden, welke in de praktijk vooral gericht zullen zijn op de uiteindelijke overname van een bedrijf, mogelijk moet blijven. De beperkende voorwaarde zou bij moeten dragen aan een groeistop van het bedrijfsmatig houden van nertsen. De overige voorwaarden voorzien hier echter al in ten aanzien van de overgangstermijn.

De indieners hebben er voor gekozen om geen financiële compensatie te verstrekken aan de nertsenhouders. Ze stellen zich op het standpunt dat binnen de overgangsperiode van tien jaar de sector haar investeringen kan terugverdienen. Hierbij houden zij geen rekening met het feit dat bij een geleidelijke afbouw van een sector de flankerende industrieën in de problemen komen tijdens de overgangsperiode. Hoe moet het bijvoorbeeld met de pelsdiervoederindustrie? Hoe lang kan die nog renderen bij een slinkende sector? Daarnaast worden bepaalde knelgevallen benoemd waarin buiten de schuld van de ondernemer de nertsenhouderij moet worden beëindigd en dit tot onbillijke financiële gevolgen leidt. De opbrengsten van een overdracht van het bedrijf zouden deze gevolgen tegen moeten gaan. Hoeveel is een bedrijf echter nog waard waarvan vast staat dat de economische activiteit van het bedrijf binnen afzienbare tijd verboden is? Dekt een dergelijke bepaling wel de werkelijke financiële risico’s? In het verlengde hiervan ligt de vraag in hoeverre het vermogen van de nertsenhouders aangetast wordt, wanneer het verbod daadwerkelijk van kracht wordt voor hun? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het wetsvoorstel onvoldoende borging biedt voor individuele financiële schade voor nertsenhouders ten gevolge van het voorgestelde verbod. Daarnaast zijn zij van mening dat de indieners te weinig aandacht besteden en belang hechten aan de door hun omschreven gevolgen voor de toeleverende en verwerkende industrie.

Gedurende de overgangsperiode zijn nertsenhouders er aan gehouden om te voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003. De huidige verordening verplicht nertsenhouders om gefaseerd te investeren in de huisvesting van de nertsen tot en met 2014. De leden van de VVD-fractie willen graag weten in hoeverre nertsenhouders nog verplicht dienen te investeren na 17 januari 2008 op basis van het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie vragen zich af of tien jaar een haalbare overgangstermijn is. Met name de pelsdierhouders welke wel in dierenwelzijn hebben geïnvesteerd, schijnen de dupe te worden van een te korte overgangstermijn, daar zij hun investeringen niet kunnen terugverdienen, terwijl juist zij volgens hun referentiekader hebben geprobeerd het de diertjes zo aangenaam mogelijk te maken gedurende hun verblijf. Een pelsdierhouder welke dierenwelzijn weinig interesseert heeft bij deze sanering dus meer voordeel dan een minder dieronvriendelijke pelsdierhouder. Kortom is deze termijn haalbaar, met een betaalbare warme sanering en redelijke afschrijving? Waarom staat er in het Wetsvoorstel niets over hoe de financiële dekking verkregen gaat worden voor de benodigde warme sanering? Waar halen de indieners deze dekking vandaan?

Naast ons enthousiasme over het wetsvoorstel willen de leden van de GroenLinks-fractie een kritische noot plaatsen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn namelijk van mening dat een overgangsperiode van tien jaar aan de lange kant is. Waarom is er gekozen voor een overgangsperiode van maar liefst tien jaar? Wat zijn de gevolgen voor de sector als er gekozen wordt voor een overgangsperiode van vijf jaar?

De leden van de fractie van de ChristenUnie horen graag van de indieners hoe zij de verplichting moeten interpreteren dat, om in aanmerking te komen voor de overgangstermijn, voldaan moet worden aan de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003, zoals die luiden op 17 januari 2008. Zal dit inhouden dat vanaf inwerkingtreding van deze wet nertsenhouders verplicht zijn al hun dieren volgens de verordening te houden, of blijft de overgangstermijn zoals die nu geldt van toepassing? Immers, nu wordt aan nertsenhouders ruimte geboden om in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2014 voor 50% van de dieren aan de gestelde eisen te voldoen, en vanaf 2014 zullen alle dieren gehouden moeten worden volgens de gestelde eisen. Zijn indieners niet van mening dat deze verplichting in feite voor een deel van de houders het einde van hun houderij per 2014 in plaats van 2018 zal betekenen, omdat investeringen immers niet meer zullen lonen en houders daarmee niet aan de gestelde verplichting kunnen voldoen?

Daarnaast is in de afgelopen jaren door pelsdierhouders behoorlijk geïnvesteerd in welzijnsverbeteringen voor de pelsdieren. Volgens het LEI rapport is sinds 2003 tot 2007 een toename te zien van 55% in welzijnsvriendelijke stallen. Inkomsten kunnen na sluiting dus flink dalen, ook omdat bedrijven moeilijk te verkopen zijn, terwijl er in de afgelopen jaren wel flink is geïnvesteerd. De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen zich daarom vinden in opmerking van de indieners dat zij graag enige compensatie gezien hadden voor de nertsenhouders bovenop de overgangstermijn van tien jaar, waarin de belangen van de bestaande nertsenhouders worden gewaarborgd. Deze leden plaatsen echter vraagtekens bij het gemak waarmee de uitkoopregeling wordt teruggetrokken door de indieners na opmerkingen van de Raad van State. De bezwaren van de Raad van State zijn voornamelijk gebaseerd op de redenatie van de regering bij het eerder voorliggende wetsvoorstel, maar ook op het gebrek aan een degelijke onderbouwing in het initiatiefwetsvoorstel. Terloops maakt de Raad van State de indieners er op attent dat mogelijk het risico bestaat op staatssteun. Op basis hiervan hebben de indieners de uitkoopregeling uit het wetsvoorstel gehaald. Wat deze leden betreft gaat dat echter te gemakkelijk. Een verbod op het houden van nertsen heeft immers grote financiële gevolgen. Kunnen de indieners meer onderbouwing geven voor hun keuze om de uitkoopregeling te schrappen? Kunnen zij aangeven hoe groot het risico is dat een uitkoopregeling als staatssteun zou worden beschouwd? Is er onderzoek gedaan door de indieners naar mogelijke alternatieven?

De leden de D66-fractie erkennen dat de meeste pelsdierhouders de afgelopen jaren hard hun best hebben gedaan om het dierenwelzijn van hun dieren te verhogen. Deze leden vinden dan ook dat deze ondernemers de kans moeten hebben om hun gedane investeringen zo veel mogelijk terug te kunnen verdienen, al was het maar vanuit het oog van rechtzekerheid. Zij vragen de indieners een nadere onderbouwing van de voorgestelde termijn waarbinnen de pelsdierhouderij moet worden afgebouwd. Menen de indieners dat er hardheidsclausules moeten worden ingebouwd voor individuele gevallen?

Wat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren betreft is een overgangstermijn van tien jaar te ruim. Ten eerste vanwege het feit dat er al jaren duidelijke aanwijzingen zijn dat de bontproductie in Nederland eindig is, getuige de 25 jaar durende politieke en maatschappelijke discussies over de ethische, morele en welzijnsbezwaren. Desondanks is de nertsenfokkerij tussen mei 2006 en mei 2007 met 10% gegroeid. Delen de indieners de mening dat deze uitbreiding niet beloond dient te worden?

Ten tweede vormt een tien jaar durende overgangstermijn een onnodige voortzetting van dierenleed.

De leden hebben sympathie voor de intentie van de indieners om de nertsenhouders de investeringen terug te laten verdienen en delen de mening dat de fokkers geen grote financiële schade moeten oplopen door het beëindigen van de nertsenfokkerij in Nederland. Zij pleiten echter voor een directe warme sanering. Het onmiddellijk afkopen van nertsenfokkers scheelt in tien jaar tijd de levens van 45 miljoen nertsen.

Kunnen de indieners aangeven waarom er niet is gekozen voor een afkoopregeling waarmee de nertsenfokkerij in Nederland direct kan worden beëindigd?

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is financiële compensatie geschrapt. Hier plaatsen de leden van de SGP-fractie grote vraagtekens bij. Zij vinden het niet acceptabel. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt geconstateerd dat veel nertsenhouders inkomsten verkrijgen uit andere activiteiten, als akkerbouw, tuinbouw, rundveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij en paardenhouderij. Beëindiging van de nertsensector zou dan niet noodzakelijkerwijs grote gevolgen hebben. Hoe verhoudt deze constatering zich tot de beschrijving van de nertsenhouderij in de Quick Scan van het Landbouw Economisch Instituut (LEI; 2007)? In dit rapport wordt gezegd dat nertsen vrijwel uitsluitend worden gehouden op bedrijven die gespecialiseerd zijn in het houden van nertsen.

De beschrijving van de stand van zaken wat betreft bedrijfsopvolging op basis van het ABAB-rapport suggereert dat het met de bedrijfsopvolging slecht gesteld is en dat de sector vergrijst. Hoe verhoudt deze beschrijving zich tot de weergave in de Quick Scan van het LEI (2007)? In dit rapport wordt geconstateerd dat het aandeel ondernemers ouder dan 55 jaar sterk afnam in de periode 2004 – 2006. Ook wordt geconstateerd dat de afgelopen jaren ongeveer 40% van de bedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan 50 jaar een opvolger had. Bovendien wordt aangegeven dat de sector tussen 2006 en 2007 met 10% is gegroeid. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat onvoldoende ingegaan wordt op de financiële schade die nertsenhouders als gevolg van een verbod op termijn zullen lijden. Deze ondernemers hebben tot op heden een legale bedrijfsvoering. Tussen 2003 en 2006 hebben deze ondernemers zelfs fors geïnvesteerd in uitbreiding en welzijnsverbetering. Het LEI geeft in haar Quick Scan aan dat een inkomensschade van 170 miljoen euro geleden zal worden. Is het niet rechtvaardig om ondernemers die tot op heden legaal nertsen houden en voorop willen lopen op het gebied van dierenwelzijn ten minste tegemoet te komen voor financiële schade als gevolg van een verbod?

De heer Van Noord heeft er in zijn rapport op gewezen dat investeringen in tien jaar terug konden worden verdiend, maar dat de prijzen wel onvoorspelbaar zijn en gekenmerkt worden door een cyclisch verloop. Hoe kunnen de indieners garanderen dat de opbrengstprijzen de komende tien jaar op voldoende niveau blijven, zodat investeringen terugverdient kunnen worden?

De indieners van het wetsvoorstel gaan niet in op een waarschijnlijk verval van de sector in de periode voor het definitieve verbod. Dit verbaast de leden van de SGP-fractie. Personeel zal vertrekken als de mogelijkheid zich voordoet. De kans is groot dat toeleverende bedrijven, als veevoerfabrieken, voortijdig afhaken. Nertsenhouders zullen dan vroegtijdig moeten stoppen. Zouden de indieners aan kunnen geven welke consequenties vroegtijdig verval van de sector kan hebben en hoe dit opgevangen kan worden?

Enkele malen wordt in de toelichting op het wetsvoorstel het Verenigd Koninkrijk aangevoerd. De regering van dit land heeft het slachten en houden van pelsdieren verboden. Waarom is in dit land wel financiële compensatie gegeven aan pelsdierhouders, terwijl de indieners er vanaf zien?

5. Dierenwelzijn

De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welk opzicht dit wetsvoorstel in verhouding staat tot de gemaakte afspraken om innovaties en investeringen in diervriendelijke houderijsystemen en van de consumentenvraag naar diervriendelijke en duurzame producten te stimuleren?

De indieners blijken zich weinig zorgen te maken over de welzijnsomstandigheden voor gehouden nertsen in de landen waar de productie naar zal verschuiven. De leden van de VVD-fractie vinden dit aspect wel degelijk van belang, gezien het feit dat het welzijn van het dier voorop staat en dit welzijn dan ook over de gehele linie niet dient te verslechteren bij het instellen van een verbod. Inzicht in dit effect wordt niet geboden in de memorie van toelichting door de indieners.

De leden van de PVV-fractie maken zich grote zorgen over het dierenleed dat zich gaat verplaatsen naar landen waar ze het woord «Dierenwelzijn» nog moeten uitvinden. Immers, Nederland is nog een ontwikkelingsland als het om dierenwelzijn gaat, maar loopt voorop ten opzichte van vele andere landen, hoe triest dit ook moge klinken.

Naast zorgen over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de nertsenhouders hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie zorgen over de uitwerking van het voorstel op het welzijn van de gehouden nertsen. Zoals eerder aangegeven is er de laatste jaren behoorlijk geïnvesteerd in welzijnsverbeteringen. Er moet echter nog wel een stap gezet worden, maar de verwachting van deze leden is niet dat nertsenhouders nog geneigd zullen zijn tot het doen van investeringen. Wat zijn de verwachtingen van de indieners hieromtrent? Hoe schatten zij daarnaast de gevolgen in voor het dierenwelzijn als bedrijven deze periode vooral gebruiken om hun investeringen terug te verdienen, maar niet meer extra zullen investeren om het dierenwelzijn te vergroten?

De leden van de fractie van de ChristenUnie horen graag op wat voor manier de indieners rekening houden met een, mogelijk ongewenste, versnelde afbouw van de sector als delen van de sector voortijdig hun activiteiten beëindigen. Deze leden denken dan aan de mogelijkheid dat toeleveranciers van nertsenvoer al voor 2018 met hun bedrijfsactiviteiten stoppen, aan het verdwijnen van gespecialiseerde slachterijen of aan kennis bij dierenartsen die verloren gaat. Wat betekent dit voor het welzijn van de nertsen? En hoe reëel is dan nog de afbouwtermijn van tien jaar, als de sector feitelijk al voor 2018 niet meer naar behoren kan functioneren? Zijn de nertsenhouders dan nog wel in staat gedane investeringen terug te verdienen?

De indieners van het wetsvoorstel geven aan dat de constatering dat nertsen in andere landen zich vaak onder nog erbarmelijker welzijnsomstandigheden verkeren, geen beletsel vormt om de nertsenhouderij in eigen land te verbieden. De leden van de SGP-fractie vinden de argumentatie van deze stellingname onvoldoende. Kinderarbeid is verboden in een tijd waarin van een wereldmarkt nog geen sprake was. Nu is er voor nertsen en bont wel sprake van een wereldmarkt. Zouden de indieners aan kunnen geven in hoeverre een verbod in Nederland een negatief effect zal hebben op de wereldwijde vraag naar bont? Vinden de indieners het moreel aanvaardbaar dat de Nederlandse capaciteit voor het houden van nertsen en de productie van bont overgenomen zal worden door landen waar de welzijnsomstandigheden nog erbarmelijker zijn?

6. Vergunningsruimte/eigendomsrecht

De indieners beogen om niet toe te staan dat de nertsenhouders de gehele vergunningsruimte te benutten wanneer deze voor 17 januari 2008 niet geheel werd gebruikt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit niet een disproportionele beperking is van het eigendomsrecht en de (vergunnings-)rechten die de nertsenhouders hebben verkregen van de overheid en daarmee strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel?

Hebben de initiatiefnemers gesproken met investeerders in de sector en is er een inschatting gemaakt van het verlies dat uit de productie en uit de gedane investeringen vloeit na invoering van de wet en kunnen de indieners dit met kwantitatieve gegevens onderbouwen?

De indieners stellen dat de investeringen van het verleden in een termijn van tien jaar kan worden terugverdiend. Kunnen de indieners deze aanname onderbouwen met kwantitatieve gegevens?

Wordt met het vaststellen van een begindatum van de overgangstermijn (17 januari 2008) voordat het wetsvoorstel is aangenomen niet met terugwerkende kracht een maatregel over de bedrijfssector afgekondigd? Is dit niet in strijd met het rechtsbeginsel dat een overheid niet eerder straft dan dat een feit als illegaal wordt gezien en daarmee het rechtszekerheidsbeginsel aantast?

In het wetsvoorstel wordt geëist dat na inwerkingtreding van de wet de ondernemers met terugwerkende kracht (vanaf 17 januari 2008) en in de toekomst tot het einde van de gedoogtermijn, zich niet meer verplaatst mogen hebben dan wel mogen verplaatsen. In hoeverre is dit niet een (dis)proportionele maatregel dat de betreffende ondernemers met betrekking tot hun eigendomsrecht treft?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat er mogelijk nertsenfokkers zijn die op dit moment minder nertsen houden dan het aantal huisvestingsplaatsen dat toegestaan is volgens de vergunning. Kunnen de indieners aangeven hoe er zal worden omgegaan met de ruimte die vigerende vergunningen eventueel bieden? Zal er bij de controle ter voorkoming van uitbreiding worden gekeken naar het feitelijk aantal gehouden nertsen per 17–1-2008 of naar het aantal huisvestingsplaatsen zoals opgenomen in de verleende vergunning?

7. Europeesrechtelijke aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de voorgenomen maatregel zich verhoudt met Richtlijn 98/58/EG inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren? Een verbod op de nertsenhouderij kan toch niet worden beschouwd als een strengere welzijnsbepaling zoals in artikel 10 lid 2 van de Richtlijn is bedoeld?

Uit de Memorie van Toelichting blijkt enige onzekerheid te bestaan over de haalbaarheid van het wetsvoorstel in Europeesrechtelijk verband. Kunnen de indieners aangeven welke landen zich kritisch hebben uitgelaten over de notificatie op het wetsvoorstel, dat in 2001 werd ingediend? Zouden de indieners bereid zijn om het mogelijke verbod vooraf te willen toetsen aan de Europese regels, bijvoorbeeld door middel van een advies van het Europees Bureau voor de grondrechten?

Delen de indieners met de leden van de CDA-fractie de mening dat het op dit gebied beter zou zijn om met kracht te streven naar aanscherping van wettelijke eisen in Europees verband en dat bij dit beleidsveld dit de enig juiste aanpak kan zijn om op een goede wijze het dierenwelzijn zowel in de gehele Europese Unie als in Nederland te vergroten?

De leden van de PVV-fractie pleiten voor een verzoek aan de minister van LNV om zich in Europees verband in te zetten voor een wereldwijd gelijk speelveld betreffende dierenwelzijn, opdat Middeleeuwse respectloosheid jegens dieren een halt kan worden toegeroepen. We bevinden ons inmiddels in 2008.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de indieners van het wetsvoorstel naar mogelijkheden hebben gekeken om te komen tot een europees verbod op het houden en doden van dieren voor hun pels alleen. Zijn er voorbeelden van landen (binnen de Europese Unie) die een vergelijkbaar verbod kennen (of een voornemen daartoe)?

De leden van de D66-fractie vragen de indieners hoe kan worden gestimuleerd dat in andere landen eveneens tot terugdringen van de pelsdierhouderij wordt overgegaan. Welke ontwikkelingen zien zij in Europa? Hoe wensen zij dat het maatschappelijk debat hierover wordt gevoerd?

8. Uitzonderingsmogelijkheid bijzondere gevallen

De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen het dat er in het wetsvoorstel uitzonderingsmogelijkheden zijn in geval van bijzondere omstandigheden. De uitwerking hiervan is hen echter niet geheel duidelijk. In reactie op vragen van de Raad van State antwoorden de indieners (pag.3) dat vier soorten nertsenhouders, waaronder nertsenhouders die nertsen hebben verkregen door bijzondere omstandigheden, zich binnen vier weken na inwerkingtreding van de wet bij de minister van LNV dienen te melden. Dit lijkt niet in overeenstemming met artikel 3 lid 4, waarin wordt gesteld dat in geval van het verkrijgen van een nertsenhouderij door bijzondere omstandigheden binnen vier weken na overdracht melding dient te worden gedaan bij het ministerie van LNV. Kunnen de indieners deze leden hierover duidelijkheid geven?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de indieners ook om nader in te gaan op de vraag aan wie de nertsenhouderij overgedaan kan worden in geval van bijzondere omstandigheden. Mag een bedrijf slechts in zijn geheel overgedaan worden aan een nieuwe houder, de opvolger, of is er ook ruimte voor verkoop van huisvestingsplaatsen en dieren aan meerdere nog actieve pelsdierhouders? Met andere woorden, is er voor huidige pelsdierhouders ruimte voor uitbreiding met dieren en huisvestingsplaatsen verkregen uit bijzondere omstandigheden? Dit laatste zou wel de voorkeur genieten van deze leden, om de verkoopbaarheid van bedrijven in de overgangsperiode van tien jaar te bevorderen, maar druist in tegen de formulering van artikel 4d. De leden van de ChristenUnie-fractie horen graag de reactie van de indieners op dit punt.

Onder bijzondere omstandigheid wordt blijkens artikel 3 lid 5c onder andere verstaan het lijden van een groot financieel nadeel, omdat een houder wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar de nertsenhouderij niet kan of wil voortzetten. Deze zinsnede intrigeert de leden van de fractie van de ChristenUnie. Uit gegevens van het LEI-rapport «Een economische verkenning van sanering van de nertsenhouderij in Nederland» blijkt dat er een flink aantal bedrijven is met bedrijfshoofden ouder dan 55 jaar. Gelet op de afbouwtijd van tien jaar is het te verwachten dat een substantieel aandeel van de bestaande nertsenhouders in de komende jaren de pensioensgerechtigde leeftijd bereikt. Is het de bedoeling van de indieners om met artikel 3 lid 5c te bereiken dat nertsenhouders ouder dan 65 nog pensioeninkomsten kunnen verkrijgen uit de verkoop van hun bedrijf? Zo ja, op wat voor manier is hierbij rekening gehouden met mogelijke onverkoopbaarheid van bedrijven omdat het einde van de sector in zicht is? Zo neen, op wat voor manier wordt dan rekening gehouden met gederfde pensioeninkomsten?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben niet alleen zorg over gederfde pensioeninkomsten. Ook nertsenhouders die niet binnen tien jaar de pensioensgerechtigde leeftijd bereiken zullen te maken krijgen met forse inkomensderving. Vooral voor wat oudere werknemers zal het moeilijk zijn om na sluiting van de nertsenhouderij een passende baan te vinden.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn van mening dat, zeker gezien de ruime overgangstermijn van tien jaar die is gekozen, het overdragen van een nertsenhouderij na de datum van 17 januari 2008 niet meer mogelijk dient te zijn. Kunnen de indieners aangeven waarom zij hebben gekozen voor het aanmerken van deze bijzondere omstandigheden waarbij de nertsenhouderij wel mag worden overgedragen? Kunnen zij aangeven welke alternatieve mogelijkheden zijn onderzocht om grote verliezen bij de fokkers te voorkomen zonder het voortzetten van de fokkerij?

9. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe wordt omgegaan met bedrijven die nog geen definitieve milieuvergunning hebben, maar al wel investeringsverplichtingen zijn aangegaan, te denken hierbij valt aan investeringen in grond, gebouwen, materialen en vergunningsaanvragen.

Hoe wordt omgegaan met bedrijven die alleen dieren opfokken en op de peildatum (tijdelijk) geen dieren hebben, maar al wel jaren nertsenhouder zijn?

Welke consequenties heeft het voorstel voor de bedrijven die dieren in pension hebben en op de peildatum geen dieren hebben?

Hoe gaat u om met bedrijven die in de komende jaren een beter fokresultaat halen dan voorheen en daardoor meer dieren hebben. Moeten zij deze jonge dieren al bij de geboorte dood maken?

Hoe gaat u om met die bedrijven die nu omschakelen van vossen naar nertsen (i.v.m. het verbod hierop in april 2008) en nu volop investeren terwijl ze nog geen nertsen hebben?

Kunt u de bewering onderbouwen dat veel nertsenbedrijven er nog een andere tak naast hebben? Uit het eerder genoemde LEI rapport blijkt namelijk dat vrijwel alle bedrijven uitsluitend nertsen hebben.

Hoe kijken de indieners aan tegen het feit dat via het nertsenvoer een bestemming wordt gegeven voor slachtafval van vis en pluimvee (ongeveer 200 000 ton) en het voorgestelde verbod dit in waarde aantast? Zien de indieners andere mogelijkheden voor het gebruik van dit afval?

Zijn de indieners van plan om te zorgen voor omscholing van alle mensen die werkzaam zijn in de nertsenhouderij en kunt u hierbij ingaan op de sociale gevolgen van het verbod?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de indieners van het wetsvoorstel of ze mogelijkheden zien voor het ontmoedigen van de verkoop van bontproducten, bijvoorbeeld door het instellen van een importheffing.

De leden van de D66-fractie willen van de indieners weten wat de werkingskracht van deze wet zal zijn als fokkerijen zich gaan toeleggen op het fokken van pelsdieren voor vleesconsumptie. De leden vragen zich af onder welke omstandigheden de vacht van pelsdieren op deze wijze alsnog in de handel kan komen. Kunnen de indieners inzichtelijk maken hoe dit voorkomen kan worden?


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Voorzitter, Atsma (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), van Velzen (SP), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Vermeij (PvdA), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD) en Polderman (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Duyvendak (GL), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Vacature (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Dezentjé Hamming (VVD), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Kuiken (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD) en Lempens (SP).

XNoot
1

Motie Swildens-Rozendaal c.s. (Kamerstuk 26 200 XIV, nr. 63).