De Kinderklimaattop |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kinderklimaattop die is georganiseerd door UNICEF Nederland en De Kleine Ambassade in het kader van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Ja.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld bij de totstandkoming, financiering of inhoudelijke toetsing van deze Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte educatiemateriaal?
De onafhankelijk voorzitter van het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) is verantwoordelijk voor de opdrachtverlening, de totstandkoming en de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal.1 In opdracht van de voorzitter hebben UNICEF Nederland en de Kleine Ambassade de Kinderklimaattop georganiseerd.
Eén van de door de Kamer en kabinet vastgestelde randvoorwaarden2 is het vaststellen van betrokkenheid van de samenleving voor, tijdens en na het burgerberaad. Het burgerberaad wil bij het schrijven van zijn advies ook de mening van kinderen en jongeren meenemen die te jong zijn om mee te doen. Keuzes over klimaatbeleid zijn extra belangrijk voor deze doelgroep: het gaat om hún toekomst. De voorzitter heeft daarom tijdens het voortgangsoverleg een voorstel besproken om kinderen en jongeren onder de 16 te betrekken. De Kinderklimaattop is onderdeel van het burgerberaad dat wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. Om invulling te geven aan het betrekken van de brede samenleving is vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook budget beschikbaar gesteld voor de Kinderklimaattop.
Acht u het gepast dat kinderen van 9 tot 12 jaar in educatieve context worden geconfronteerd met de boodschap dat «als we geen andere keuzes maken, we niet langer fijn kunnen leven op onze planeet»?
Klimaatverandering raakt iedereen. Het is belangrijk dat ook kinderen en jongeren hierover betrouwbare informatie krijgen, gebaseerd op wetenschappelijke feiten en in taal en vorm passend bij hun leeftijd. Deze stelling had echter genuanceerder gemoeten. Lokaal kan klimaatverandering druk zetten op de leefbaarheid, bijvoorbeeld door een toename van extreem weer en droogte. Dit zal vooral impact hebben op al kwetsbare groepen. Dit blijkt uit de wetenschappelijke factcheck die de onafhankelijk voorzitter heeft laten doen op gepresenteerde feiten in de video die tijdens één van de twee bijeenkomsten van de Kinderklimaattop getoond is. Deze factcheck is tevens online geplaatst bij de video.3 Het kabinet hecht grote waarde aan passende, zorgvuldige en genuanceerde info voor kennis.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een valse, polariserende tegenstelling?
Het kabinet is niet van mening dat hier sprake is van een polariserende tegenstelling. De video liet zien hoe verschillende kinderen over klimaatverandering denken en deelde basiskennis over klimaatverandering. Zoals hierboven aangegeven behoeft deze stelling wel nuancering. Het kabinet vindt het daarom ook belangrijk dat de voorzitter heeft ingegrepen.
Hebt u kennisgenomen van de gebruikte video waarin onder meer wordt verwezen naar een vermeende zeespiegelstijging van 1,9 meter – een fors hogere projectie dan de 44 tot 76 cm die het IPCC als bandbreedte hanteert voor het jaar 2100? Acht u het verantwoord dat kinderen met deze eenzijdige en wetenschappelijk discutabele scenario’s worden geconfronteerd?
De voorzitter heeft erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten. De voorzitter heeft een wetenschappelijke factcheck op de gepresenteerde feiten in de video toegevoegd. Daaruit blijkt dat het geschetste scenario nuancering behoeft. Die nuancering is cruciaal voor passende en zorgvuldige informatievoorziening.
Deelt u de opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn, zeker waar het kinderen betreft?
We delen uw opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn voor kinderen.
Hoe beoordeelt u de volgende elementen uit het lesmateriaal:
Zoals hierboven gezegd heeft de voorzitter erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten in de video. Uit de wetenschappelijke factcheck blijkt dat de gepresenteerde elementen nuance behoeven. Het is goed dat die nuance is toegevoegd.
Deelt u de mening dat het verengen van oplossingen tot gedragsaanpassing (consuminderen, minder vlees eten, tweedehands kleding dragen) kinderen een beperkend wereldbeeld voorschotelt, waarin technologische vooruitgang en menselijke vindingrijkheid nauwelijks een rol spelen?
De onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal. Onderwerpen zoals innovatie of de afname van emissies in westerse landen spelen een rol bij de vraagstelling aan het burgerberaad. Echter, deze onderwerpen zijn door de onafhankelijke organisatie van de Kinderklimaattop als te abstract beoordeeld voor de doelgroep van kinderen en jongeren.
Bent u bereid een onafhankelijk inhoudelijk oordeel te laten vellen over dit type educatieve klimaatprojecten, juist in het licht van de invloed die dit heeft op jonge kinderen?
Het burgerberaad heeft kinderen en jongeren om hun mening gevraagd. De Kinderklimaattop is geen educatief klimaatproject.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen waarin wordt vastgelegd dat door of namens de overheid gefinancierde klimaatvoorlichting aan kinderen feitelijk, evenwichtig en ideologievrij moet zijn?
De overheid maakt geen lesmateriaal, mede in het licht van artikel 23 vrijheid van onderwijs. Scholen maken zelf de keuze welk lesmateriaal ze gebruiken. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke en praktijk) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Kunt u een overzicht verschaffen van de kosten die gemaakt zijn voor de Kinderklimaattop en het maken van het filmpje?
De kosten voor de organisatie van de Kinderklimaattop bedragen in totaal circa 61.000 euro. Dit is inclusief de kosten voor het maken van de video, die samen met ander voorbereidend materiaal circa 2.700 euro kostte.
Hoe voorkomt u dat het Nationaal Burgerberaad Klimaat zich ontwikkelt tot een activistisch platform waarin het debat voorafgaand wordt gekanaliseerd richting vooraf gewenste conclusies en zelfs kinderen worden ingezet om dit proces te legitimeren?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken4: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid. Wat betreft mening over klimaatbeleid zijn alle stemmen vertegenwoordigd. Van mensen die zich geen zorgen maken tot mensen die zich heel veel zorgen maken en iedereen daar tussenin.
De inhoud van het advies is aan de deelnemers zelf. De voorzitter heeft de opdracht om de deelnemers van het burgerberaad onafhankelijk en neutraal te ondersteunen. Zij worden daarbij ondersteund door de wetenschappelijke en ambtelijke werkgroep en krijgen inbreng mee vanuit deskundigen met verschillende perspectieven, de samenleving via de brede raadpleging alsook de mening van kinderen en jongeren die is opgehaald tijdens de Kinderklimaattop. Het burgerberaad heeft zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. Dit heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan inzichten en perspectieven die zijn ingebracht. In het kader van transparantie is deze informatie ook terug te vinden op de website van het burgerberaad.5
Plannen voor nieuwe kerncentrales, kosteninschattingen en veiligheid Borssele |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD van 17 mei 2025 getiteld «Anti-kernenergieorganisatie WISE: stop met plannen voor nieuwe kerncentrales, te duur en locatie te krap»?1
Ja
Kunt u toelichten op basis van welke analyse u in de Kamerbrief van 16 mei 2025 (Kamerstuk 32 645, nr. 156) stelt dat kernenergie «noodzakelijk» is voor het behalen van de klimaatdoelen en het garanderen van leveringszekerheid?
Het kabinet is van mening dat kernenergie een noodzakelijke pijler is als onderdeel van een bredere energiemix met hernieuwbare energie en baseert zich daarbij op verschillende rapporten en adviezen (zie ook de volgende antwoorden). Ook internationaal wordt kernenergie gezien als een technologie die bijdraagt aan een betrouwbare levering van elektriciteit; in een recent advies van het International Energy Agency voor Nederland wees het agentschap op het belang van kernenergie in een betrouwbare Nederlandse elektriciteitsmix2, in het bijzonder op de systeemvoordelen die kernenergie kan opleveren.3
Klopt het dat het rapportEnergie door perspectief (ETES 2050)2 kernenergie slechts een optionele rol toebedeelt in een scenario met relatief hoge energiebehoefte, en dus níet als noodzakelijke voorwaarde benoemt voor het behalen van de klimaatdoelen? Zo ja, waarom wordt dan in de Kamerbrief met zoveel stelligheid gesproken over een noodzaak?
In het rapportEnergie door perspectief wordt aangegeven dat het mogelijk is om zonder kernenergie een klimaatneutraal energiesysteem te bewerkstelligen. Voor het kabinet is de inzet van kernenergie om bij te dragen aan een CO2-vrij energiesysteem een belangrijke maar niet de enige overweging om te kiezen voor kernenergie. Zoals de auteurs van het rapport5 zelf ook stellen is een belangrijk argument voor kernenergie dat de diversiteit in energiebronnen en daarmee de robuustheid van het energiesysteem wordt vergroot. Een systeem met kernenergie naast wind en zon is robuuster dan alleen wind en zon. De ervaring leert ook dat het beter is het aanbod van energiebronnen te spreiden en niet te afhankelijk te zijn van een enkele bron of enkele toeleverancier van brandstof. Het kabinet ziet de rol van kernenergie dan ook niet als optioneel en kiest dan ook nadrukkelijk voor kernenergie binnen de energiemix.
Deelt u de analyse dat voor de beoordeling van publieke investeringen in nieuwe kerncentrales het kostenoptimale energiesysteem leidend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Kosten spelen een zeer belangrijke beoordelingsgrond in het energiebeleid van het kabinet. Het kabinet laat dan ook aanvullend onderzoek doen naar de systeemkosteneffecten van kernenergie (netwerkkosten, kosten voor opslag etc. van verschillende systeemkeuzes) en zal de Kamer daarover na de zomer berichten. Het kabinet kijkt in haar energiebeleid echter breder dan enkel (directe) kosten en neemt daar de andere pijlers uit haar energiebeleid in mee, namelijk betrouwbaarheid en duurzaamheid. Zoals in het vorige antwoord aangegeven is kernenergie ook van belang voor de betrouwbaarheid van het hele systeem.
In hoeverre is bij de kostenraming van de kerncentrales rekening gehouden met de analyse van adviesbureau Witteveen+Bos (Kamerstuk 2022D37754), die stelt dat kernenergie alleen kostenoptimaal is als de investering onder de 4.600 euro per kilowatt (kW) blijft, bij een Weighted Average Cost of Capital (WACC) van 7%?
De gebruikte kosteninschatting in de scenariostudie van Witteveen+Bos was een eerste indicatie, op basis van secundaire referenties. De kostenraming die voorzien is in de Kamerbrief van afgelopen mei is onafhankelijk opgesteld van de assumpties uit eerdere studies, en is gebaseerd op de eigen inschatting van de verschillende technologieleveranciers voor de kosten van een project in Nederland.
Onderzoeksinstituut TNO6 gaat in zijn laatste studie uit van 7.100 euro per kilowatt, waarbij de toevoeging van kernenergie systeemkosten-optimaal is. Het Witteveen+Bos rapport laat dus een iets wat gedateerd beeld zien voor wat betreft de kostenontwikkeling en efficiënte systeeminpassing. Op dit moment onderzoekt TNO tot slot wat de effecten zouden zijn van een scenario (gevoeligheidsanalyse) van een verdubbeling van de investeringskosten voor kernenergie. De resultaten hiervan verwacht het kabinet na de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Bent u ermee bekend dat het adviesbureau Profundo in oktober 20243 op basis van internationale ervaringen uitkwam op een realistische kostenmarge van 9.665 euro tot 15.175 euro per kW, wat neerkomt op circa 20 miljard euro per kerncentrale, en daarmee fors boven het door Witteveen+Bos genoemde omslagpunt ligt?
Ja, het kabinet kent dit rapport.
De kosten van verschillende onderdelen van de toeleverketen voor infrastructuur – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook speelt de inflatie, die afgelopen jaren hoog was, een rol in het verschil tussen de studies. Dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales ten opzichte van andere grote energie(-infrastructuur) projecten arbeidsintensiever is en het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. Ook bij andere energie(-infrastructuur) projecten zien we dat de kosten flink zijn toegenomen in de afgelopen periode, zoals bijvoorbeeld bij de ontwikkelingen van wind op zee. Witteveen+ Bos laat dus, zoals eerder aangegeven, een iets gedateerd beeld zien.
Op dit moment voert onderzoeksinstituut TNO een systeemkosten studie uit naar de rol van kerncentrales waarbij ook in een gevoeligheidsanalyse wordt gekeken naar het effect van (veel) hogere investeringskosten wordt gekeken (zie vorige vraag). Het kabinet verwacht de resultaten van deze studie na de zomer van dit jaar te kunnen delen met de Kamer.
Hoe rijmt u deze bevindingen met uw stelling in de Kamerbrief dat kernenergie een «kosteneffectieve» bijdrage levert aan het energiesysteem?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief, is eén van de doelen van de technische onderzoeken om een zelfstandig eerste beeld te krijgen van de kosten. Dit beeld is vervolgens ook door de onafhankelijk uitgevoerde Third Party Review getoetst. De plannen en inschattingen van leveranciers zijn onder andere gebaseerd op de ervaringen van recente internationale kernenergieprojecten.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen heeft het kabinet vanuit de verschillende eerdere onderzoeken reeds meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de kerncentrales in Nederland. Als onderdeel van het proces van technologieselectie zullen de technologieleveranciers eveneens scherp worden bevraagd op het gebied van kosten en risico’s.
De komende jaren ontstaat daarmee meer helderheid over de kosten naarmate de aanbesteding vordert, en de technologieleveranciers hun voorstellen uitwerken. Na onderhandelingen met de geselecteerde technologieleverancier en definitieve duidelijkheid over de locatie, volgt een steeds complete(re) raming van de kosten, gebaseerd op een steeds volwassener wordend locatie-specifiek ontwerp. Besluitvorming vindt dus getrapt plaats op basis van geactualiseerde inzichten, bijvoorbeeld bij de locatie en techniekselectie. De Kamer zal hier vanzelfsprekend bij betrokken worden.
Heeft u laten doorrekenen welke gevolgen een langere, realistische bouwtijd van 15–20 jaar, zoals blijkt uit internationale praktijk, heeft voor de uiteindelijke kosten per kW en daarmee op de maatschappelijke businesscase van de nieuwe kerncentrales?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat uw kostenraming is gebaseerd op plannen en inschattingen van leveranciers en niet op gerealiseerde kosten uit recente internationale kernenergieprojecten? Zo ja, acht u dit een voldoende solide basis voor het reserveren van tientallen miljarden euro’s aan publiek geld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke second opinion te laten uitvoeren op zowel de investeringskosten als de systeemimpact van kernenergie, voordat definitieve keuzes worden gemaakt over techniek en locatie?
Ja, het kabinet laat zich al door onafhankelijk experts bijstaan. In de Third Party Review, die 16 mei is gepubliceerd, is door een onafhankelijke partij beoordeeld of de investeringsbandbreedte van 20–30 miljard redelijk is gezien deze fase van het project, waarbij nog geen locatie en technologie is geselecteerd. Ook in het verdere proces zal het kabinet de Kamer op verschillende momenten meenemen in de meest actuele inzichten wat betreft de investeringskosten. De komende tijd gaat het kabinet aan de slag met de technologieselectie en het onderhandelen van het contract voor de bouw van de kerncentrales en het kabinet zal hierbij (opnieuw) worden bijgestaan door onafhankelijk externe experts. De inzichten die onder andere door deze externen zullen worden opgeleverd, worden uiteraard ook met de Kamer gedeeld.
Hoe verhoudt de door u gepresenteerde kosteninschatting zich tot het publieke belang van een robuust en kostenefficiënt energiesysteem? Bent u bereid scenario’s te laten doorrekenen waarin het energiesysteem volledig inzet op hernieuwbare bronnen zonder kernenergie?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 6 voert TNO een studie uit naar de waarde van kerncentrales vanuit een systeemkostenperspectief en kijkt hierbij ook naar de systeemkosten van een systeem zonder kernenergie.
Kunt u toelichten hoe u de ambitie om nieuwe kerncentrales «eind jaren dertig» operationeel te hebben rijmt met het gegeven dat er geen concrete planning mogelijk is voor meer dan 2 à 3 jaar vooruit, en dat de planning voor de komende 2 à 3 jaar, bijvoorbeeld voor de techniekselectie, pas na de zomer wordt verwacht? Acht u deze onzekere planning voldoende om tijdig bij te dragen aan de Nederlandse klimaat- en energieopgaven?
De technische haalbaarheidsstudies hebben meer duidelijkheid gegeven over de planning van de bouw. De resultaten van die studies laten zien dat verdere voorbereiding aan de voorkant meer duidelijkheid zal geven over de concrete planning. Deze inzet betaalt zich uit wanneer de bouw begint, en vermindert daarmee sterk de risico’s tijdens de realisatie van de centrales. Het kabinet wil nu een goede fundering leggen om daarmee (dure) vertraging tijdens de daadwerkelijke bouw te voorkomen.
Grote complexe projecten, zoals de uitbreiding van het transmissienet, de uitrol van wind op zee en de bouw van kerncentrales, gaan gepaard met onzekerheid. Deze onzekerheid is geen reden voor het kabinet om zich hiervoor minder in te zetten, maar om stap voor stap de planning concreter te maken.
Bent u bekend met het bericht van Laka van mei 2025 over het schrappen van een veiligheidseis in de wetgeving voorafgaand aan de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele?4
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de veiligheidseis voor de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele te schrappen, zoals gemeld door Laka? Welke risico’s acht u acceptabel bij een dergelijke beleidswijziging?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van I&W9 is sinds de start van de benchmark in 2008 is de controle op nucleaire veiligheid aanzienlijk versterkt. In 2015 is de ANVS gestart als onafhankelijke toezichthouder. Verder is in 2017 de Regeling nucleaire veiligheid geïmplementeerd die aanvullende veiligheidseisen stelt, waaronder de eis tot continue verbetering van de veiligheid. Deze eis betekent dat de kerncentrale Borssele de nucleaire veiligheid continu moet blijven verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld zijn naar aanleiding van informatie verkregen bij andere kerninstallaties in binnen- en buitenland. Ook worden er op meerdere onderwerpen peer reviews (toetsingen door experts) bij de kerncentrale uitgevoerd. De benchmark heeft hier geen toegevoegde waarde meer. Met het afschaffen daarvan gaan de veiligheidseisen niet omlaag en wordt de kerncentrale niet minder veilig.
Welke gevolgen heeft het schrappen van deze veiligheidseis voor de operationele veiligheid van de kerncentrale Borssele op de korte en lange termijn?
Met afschaffen van de benchmark worden geen veiligheidseisen geschrapt. Dit heeft dan ook geen gevolgen voor de strikte veiligheidsvereisten waar de kerncentrale aan moet voldoen. De ANVS ziet toe op de naleving van de veiligheid. Het stoppen met deze benchmark doet daar niets aan af. De kerncentrale kan en mag alleen in bedrijf blijven als de veiligheid is aangetoond. Zoals toegelicht in het vorige antwoord heeft de benchmark geen toegevoegde waarde meer.
Is er voor het schrappen van de veiligheidseis en de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele een nieuwe Milieu-effectrapportage (MER) opgesteld, waarin ook de risico’s en effecten van deze wijziging worden onderzocht? Zo ja, kunt u de uitkomsten delen? Zo nee, waarom niet?
Een milieueffectrapportage (mer) wordt uitgevoerd bij het maken van plannen en programma’s en het nemen van besluiten over projecten. De keuze om de benchmark niet voort te zetten (waarmee als gezegd geen veiligheidseis wordt geschrapt) is geen besluit, plan of programma waarvoor een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Het afschaffen van de benchmark heeft geen gevolgen voor de strikte veiligheidseisen waar de kerncentrale aan moet voldoen of voor de wijze waarop de kerncentrale geëxploiteerd wordt. Het stoppen van de benchmark is in dit opzicht geen reden om een nieuw of gewijzigd MER op te stellen.
De gevolgen van de exploitatie van de kerncentrale Borssele voor het milieu zijn betrokken in het MER, dat is opgesteld ten behoeve van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de bedrijfsduurverlenging van deze kerncentrale. EPZ zal daarnaast een vergunning moeten aanvragen om de kerncentrale na 2033 open te houden. Om de aanvraag in te kunnen dienen moeten de effecten van de voortgezette exploitatie onderzocht worden. Daarnaast geldt dat de ANVS-toezicht houdt op de nucleaire veiligheid van de kerncentrale.
Op dit moment is het wetsvoorstel aanhangig bij de Raad van State voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel na de zomer aan de Kamer kan worden aangeboden.
De CO2-heffing |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de door de Kamer aangenomen motie (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3151) over alle bestaande nationale koppen uit Nederlandse wetgeving schrappen en wat betekent dit voor het al dan niet voortbestaan van de nationale CO2-heffing die ook een nationale kop is op Europees beleid?
In het Regeerprogramma is afgesproken dat bestaande nationale koppen eventueel kunnen worden heroverwogen wanneer er geen negatief effect op het behalen van de klimaat- en energiedoelen optreedt of er betere alternatieven zijn. Het afschaffen van de nationale CO2heffing heeft een negatieve impact op doelbereik. De heffing moet daarbij bedrijven voldoende prikkelen om te verduurzamen, waardoor de heffing werkt als stok achter de deur. Het kabinet onderschrijft het doel van het instrument, waarbij een eventuele budgettaire opbrengst terugvloeit naar het Klimaatfonds en ten goede komt aan de industrie.
De afgelopen tijd zien we dat door een combinatie van factoren de benodigde verduurzaming langer de tijd vraagt. Het kabinet geeft daarom bedrijven de komende jaren extra tijd om te verduurzamen door de heffing hierop aan te passen. Ook heeft het kabinet in het pakket Groene groei aangegeven dat het kabinet open staat voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders.
Wat betekent de conclusie uit de Speelveldtoets 2025 van PricewaterhouseCoopers1 dat unilaterale nationale «sticks» beperkt of niet tot prikkels leiden voor CO2-reductie in Nederland, onder andere omdat productie en investeringen naar andere Europese landen zullen weglekken, voor hoe u het nut- en noodzaak van de nationale CO2-heffing beoordeelt?
Het kabinet laat jaarlijks een Speelveldtoets uitvoeren om de impact van het Nederlandse klimaatbeleid op de concurrentiepositie van de industrie in kaart te brengen. Uit de studie blijkt dat de nationale CO2-heffing tot additionele kosten leidt bij bedrijven die niet tijdig verduurzamen en dat dit het risico op weglekeffecten vergroot. Aan de andere kant blijkt uit het meest recente onderzoek ook dat er in Nederland relatief gezien de meeste subsidies beschikbaar zijn voor de verduurzaming van de industrie. Dit komt de concurrentiepositie van de industrie ten goede. Binnen deze beleidsmix heeft de CO2-heffing, als belangrijkste beprijzingsprikkel, een belangrijke rol als stok achter de deur om verduurzaming te stimuleren. De CO2-heffing industrie beprijst uitstoot die niet is vrijgesteld. De beschikbare subsidies worden op deze manier minder vrijblijvend en daarmee effectiever.
Het risico op weglekeffecten neemt het kabinet serieus. Dit is onder andere de reden waarom in het pakket Groene Groei is ingezet op het op orde brengen van de randvoorwaarden voor verduurzaming, zodat de industrie ook daadwerkelijk de CO2-heffing kan voorblijven. Daarnaast wordt het heffingsdoel van de CO2-heffing via aanpassing van de nationale reductiefactor verschoven van 2030 naar 2032, zodat bedrijven die op dit moment nog niet kúnnen verduurzamen, meer tijd krijgen om aan de afgesproken emissiereductie te voldoen.
Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing vergroot door het opzetten van een handelsplatform voor dispensatierechten, het uitbreiden van de carryback-regeling waardoor overschotten in dispensatierechten, ook na 2029, kunnen worden ingezet in het jaar van de hoogst betaalde heffing (maximaal 5 jaar terug in de tijd). Tegelijkertijd wordt het tarief van de CO2-heffing tussen 2030 en 2035 stapsgewijs verhoogd van 152 euro/ton CO2 naar 216 euro/ton CO2, om de nodige reductie te borgen zodra de randvoorwaarden op orde zijn en te zorgen voor investeringszekerheid. Dit betreft een technische invulling, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is de impact van de CO2-heffing na 2030 in kaart gebracht? Wat zijn de effecten van de voorgestelde CO2-prijs van 216 euro per ton CO2 in 2035 (Kamerstuk 32 140, nr. 251)op onder andere de risico’s op weglek, het concurrentievermogen van de industrie in Nederland en de mogelijkheden voor het investeren in verduurzaming van de industrie?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2024 in een tariefstudie berekend hoe hoog het heffingstarief moet zijn om het reductiedoel van de CO2-heffing industrie voldoende te borgen2. De gevolgen van het nationale klimaatbeleid voor weglek en concurrentievermogen laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in een Speelveldtoets3. Volgend jaar zullen hierin ook de aangekondigde aanpassingen van de CO2-heffing industrie worden meegenomen. De nieuwe Speelveldtoets moet nog worden aanbesteed waardoor er op dit moment geen uitspraak kan worden gedaan wanneer de resultaten beschikbaar zullen zijn. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de besluitvorming van het voorjaar 2026.
Bent u ermee bekend dat er in de Nederlandse industrie vanuit wordt gegaan dat het verschil tussen de nationale CO2-heffing en de EU Emissions Trading System (EU-ETS) prijs, en daarmee de heffing die de Nederlandse industrie bovenop de EU-ETS moet betalen, op korte termijn tot boven de € 30 per ton CO2 en op de langere naar meer dan 60 euro per ton CO2 zal stijgen? Zo ja, op welke wijze heeft u dit meegewogen bij de besluitvorming omtrent de aanpassing van de CO2-heffing industrie?
De genoemde verwachtingen binnen de industrie aangaande de ontwikkeling van de ETS-prijs zijn niet bekend bij het kabinet. Bij de besluitvorming rondom de CO2-heffing, alsmede de budgettaire ramingen, gaat het kabinet uit van de verwachte EU ETS-prijs zoals volgt uit de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van PBL. Op basis van de meest recente KEV loopt de ETS-prijs op tot € 108 in 2030 en € 141 in 2035. Dit leidt bij het huidige wettelijke tariefpad tot een effectief tarief van de heffing van ongeveer € 40 in 2030 en € 10 in 2035. Om de prikkel van de CO2-heffing ook op langere termijn in stand te houden wordt in het Belastingplan 2026 een technische variant voor de verhoging van de heffing tussen 2030 en 2035 opgenomen. Hierdoor stijgt het verwachte effectieve tarief naar € 75 in 2035. Het kabinet staat hierbij als gezegd open voor alternatieve maatregelen die de benodigde emissiereductie borgen en gaat hierover komende periode in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium, ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050.
Het kabinet verwacht dat de sterke prijsprikkel van de hogere CO2-heffing in combinatie met de beschikbare subsidies en het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden voor verduurzaming, leidt tot additionele emissiereductie. Indien dit tijdig gebeurt, is de impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie beperkt. Een tijdige overstap naar een CO2-vrije industrie kan bovendien op de lange termijn de concurrentiepositie van Nederland versterken en is van belang om competitief te blijven. Het kabinet zet hier met een brede instrumentenmix daarom ook op in.
Welke ontwikkeling van de effectieve nationale heffing (verschil tussen EU-ETS en tarief nationale CO2-heffing) wordt door uw ministerie verwacht richting 2035? Wat betekent dit voor het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie en de mogelijkheden om te investeren in verduurzaming?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien schrappen van de nationale CO2-heffing niet haalbaar is, in ieder geval het verschil tussen het tarief van de nationale heffing en EU-ETS prijs, en daarmee de hoogte van de nationale kop, te maximaliseren op een bedrag waarmee het concurrentievermogen en de verduurzaming van de Nederlandse industrie niet negatief worden beïnvloed?
De wijze waarop de nationale CO2-heffing de concurrentiepositie van de industrie aantast is niet uitsluitend afhankelijk van de hoogte van de heffing. Belangrijker is de mate waarin de industrie daadwerkelijk in staat is om tijdig te verduurzamen zodat de heffing niet betaald hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is dit de reden dat het kabinet in het pakket Groene groei inzet op het realiseren van de benodigde randvoorwaarden naast het feit dat er in Nederland veel subsidies beschikbaar zijn om de onrendabele top van de duurzame investeringen te dekken. Daarnaast heeft het kabinet om die reden besloten om het heffingsdoel van de CO2-heffing te verschuiven van 2030 naar 2032, zodat de industrie twee jaar langer de tijd krijgt om zijn emissies tot het afgesproken niveau te reduceren. Ervan uitgaande dat de investeringen in randvoorwaarden die het kabinet nu doet gaan zorgen voor voldoende handelingsperspectief voor bedrijven neemt het kabinet in het Belastingplan 2026 een technische variant op voor de CO2-heffing na 2030 en het verlengen na 2032. Daarbij staat het kabinet open voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het is belangrijk dat de impact van de CO2-heffing goed gemonitord wordt ook in relatie tot de ontwikkeling van de randvoorwaarden. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050. Het kabinet wil de uitkomsten uiterlijk volgend voorjaar kunnen wegen zodat aanpassingen in het Belastingplan 2027 kunnen worden verwerkt. Bij die weging wordt ook de stand van zaken van de randvoorwaarden betrokken.
Op welke wijze gaat u er met de reductiefactor en de dispensatierechten maximaal voor zorgen dat bedrijven handelingsperspectief blijven houden gezien de vertraagde totstandkoming van de randvoorwaarden die nodig zijn voor verduurzaming van de industrie?
Dit voorjaarspakket bevat twee manieren waarop het kabinet de industrie tegemoet komt. Belangrijkste is dat de randvoorwaarden zo snel mogelijk op orde komen zodat de industrie daadwerkelijk kan verduurzamen. Dit voorjaar heeft het kabinet dan ook verschillende besluiten genomen die gericht zijn op het realiseren van deze voorwaarden zoals het wegnemen van het vollooprisico van het Aramis project en de aanpak rond netcongestie.
Daarnaast wordt het heffingsdoel van 2030 naar 2032 verschoven. Dit leidt ertoe dat bedrijven in 2030, maar ook in de aanloop naar 2030 en in de jaren na 2030, meer dispensatierechten zullen krijgen ten opzichte van het huidige beleid. Dit dempt de kosten voor bedrijven die niet tijdig kunnen verduurzamen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het pakket voor Groene Groei van 3 juni 2025 beantwoorden?
Ja.
De CO2-heffing en het verduurzamen van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een actueel beeld schetsen van de snelheid waarmee de Nederlandse industrie verduurzaamt en de rol die de realisatie van benodigde infrastructuur en andere randvoorwaarden zoals voldoende snelle vergunningverlening, betaalbare energieprijzen en nettarieven, beschikbare subsidies en de hoogte van de CO2-heffing daarbij spelen?
De Nederlandse bedrijven en industrieclusters zijn hard op weg om zich te transformeren tot een duurzame en sterke industrie door werk te maken van concrete en serieuze plannen om te verduurzamen. In de Kamerbrief van 17 maart jl. over verduurzaming van de industrie zijn hiervan ook verschillende voorbeelden gegeven1.
Sinds 1990 is de uitstoot van de industriesector met bijna 46% teruggebracht. Dat is in zowel relatieve als absolute termen de grootste reductie van alle klimaatsectoren. In de meest recente Klimaat- en Energieverkenning van oktober 20242 raamt het PBL dat de industrie naar verwachting uitkomt op 56% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990. Uit de RVO interviews die begin vorig jaar zijn gehouden werd de inschatting gemaakt dat op basis van zekere verduurzamingsplannen en -projecten mogelijk 57,5% emissiereductie in 2030 kon worden gerealiseerd ten opzichte van 1990. Inclusief projecten met een hogere mate van onzekerheid, die aanlopen tegen grotere knelpunten ten aanzien van onder andere financiering en infrastructuur, lag het potentieel op maximaal 65,5%. Hierbij werd wel uitgegaan van sluitingen zoals op dat moment bekend, maar werden veranderingen in productievolume niet meegenomen in de prognoses. De uitkomsten van de RVO-interviews van dit jaar kunnen naar verwachting voor de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Een combinatie van belemmerende factoren zorgt ervoor dat de verduurzamingsambities van verschillende bedrijven verder onder druk zijn komen te staan het afgelopen jaar. Dit speelt onder andere bij de chemische industrie. Hierbij spelen de betaalbaarheid van energie- en grondstofprijzen evenals de huidige onzekerheid ten aanzien van marktontwikkelingen een belangrijke rol. Bedrijven die hiermee geconfronteerd worden hebben moeite om op dit moment grootschalige investeringen in verduurzaming in Nederland te maken, wat leidt tot uitstel en in sommige gevallen afstel van verduurzamingsprojecten en -plannen. Het is derhalve de verwachting dat een groter deel van de plannen, die in de RVO interviews als onzekerder werden aangemerkt, geen doorgang vinden.
Begin dit jaar zijn deze interviews opnieuw afgenomen onder industriële bedrijven met relatief hoge broeikasgasemissies. Deze resultaten worden momenteel verwerkt en zullen in een rapportage met de Kamer worden gedeeld. Met de rapportage kan verder worden geconcretiseerd wat het effect is geweest van de reeds genoemde factoren op de verduurzamingsplannen en investeringen.
Kunt u tevens in beeld brengen wat de gevolgen voor de Nederlandse CO2-emissies zijn van de recente besluiten van industriële bedrijven om hun productie in Nederland af te schalen of te stoppen? Hoeveel CO2-reductie zal het stoppen van deze productielocaties opleveren?
De recente besluiten van bedrijven om hun productie te stoppen resulteert in een CO2-emissiereductie van ongeveer 1,5 Mton CO2-eq. Hierbij gaat het onder andere om de sluiting van de naftakraker bij SABIC, het stilleggen van productie bij BioMCN (onderdeel van OCI) en de sluiting van de Gunvor raffinaderij. Ook is hierbij de recente aankondiging van LyondellBasell (LYB) om haar fabriek (LYB/Covestro) op de Maasvlakte te sluiten meegenomen.
Daarnaast is ook het productievolume bij de energie-intensieve industrie afgenomen over de periode 2021 tot en met 2024. De totale uitstoot van de industrie in 2021 was 53,4 Mton CO2-eq. en in 2024 is dit gedaald tot 46,8 Mton CO2-eq. Een deel komt door de voorgenoemde sluitingen en stilgelegde productie. Een beperkt deel van deze verlaging van uitstoot komt door de realisatie van verduurzamingsprojecten (zoals de lachgas emissiereductie die is gerealiseerd bij Fibrant). Het grootste deel van deze afname van 6,6 Mton CO2-eq. is echter te wijten aan een daling van het productievolume.
Wat betekenen de ontwikkelingen met betrekking tot de snelheid waarmee de industrie verduurzaamt voor de verwachte opbrengsten van de CO2-heffing industrie? Klopt het dat alleen de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel van de CO2-heffing te halen, worden beprijsd en dat het feit dat er opbrengsten van de CO2-heffing worden verwacht dus betekent dat het heffingsdoel niet wordt gehaald?
Het klopt dat de heffing zo is ontworpen dat de enkel de emissies worden belast die conform het industrie klimaatdoel gereduceerd zouden moeten worden. Voor de emissies die de industrie nog mag uitstoten onder het klimaatdoel, ontvangt de industrie dispensatierechten en hoeft geen belasting te worden afgedragen. Op deze manier ontstaat een sterke prikkel om dat deel van de uitstoot te realiseren waarvan het kabinet het realistisch acht dat er reductie mogelijk is. Bij de introductie van de CO2-heffing werd het tarief zo vastgesteld dat werd verwacht dat de heffing de industrie voldoende prikkel zou geven om uitstoot te gaan minderen in plaats van de heffing af te dragen, daarom werd niet uitgegaan van een budgettaire opbrengst. De vertraging in de verduurzaming van de industrie leidt echter tot verwachte opbrengsten van de CO2-heffing gedurende deze kabinetsperiode. Dit blijkt onder andere uit de tariefstudie die PBL heeft uitgevoerd in opdracht van het kabinet. Dit is de reden dat vorig jaar voor het eerst inkomsten waren geraamd van de CO2-heffing industrie. Op 1 mei jl. heeft de NEa echter bekend gemaakt dat er voor 2024 geen inkomsten zijn als gevolg van de heffing3. De opbrengst afkomstig van de industriële producenten vloeit terug naar de industrie via het klimaatfonds.
De heffing stuurt op een specifiek reductiedoel in 2030. Dit wordt geoperationaliseerd door een deel van de emissies niet te belasten middels dispensatierechten. De hoeveelheid dispensatierechten in 2030 vormt daarmee het heffingsdoel. Als de emissies in 2030 het aantal dispensatierechten overschrijden dan wordt het heffingsdoel niet gehaald. Het feit dat er in de tussenliggende jaren inkomsten worden verwacht betekent op zichzelf niet dat het heffingsdoel niet gehaald wordt, want het kan bijvoorbeeld ook komen doordat bedrijven natuurlijke vervangmomenten (turnarounds) gebruiken voor het realiseren van hun verduurzamingsplannen, of dat een verduurzamingsproject in voorbereiding is, en daardoor een aantal jaren hun heffingsdoel niet halen. Wel is de ingeboekte opbrengst een duidelijke indicatie dat de industrie niet op koers ligt om in totaliteit het reductiedoel te halen. Ook in de eerder genoemde RVO-interviews en op basis van individuele contacten met bedrijven (onder meer via de maatwerkaanpak) is bekend dat niet alle bedrijven hun heffingsdoel in 2030 zullen halen, door verschillende omstandigheden. In de tariefstudie heeft PBL becijferd dat op basis van de verwachte productieniveaus het heffingsdoel in 2030 26,9 Mton bedraagt. De studie laat tevens zien dat bij het huidige beleid (en gemiddelde EU ETS-prijs) de emissies 32,9 Mton bedragen in 2030 en dat het heffingsdoel dus niet wordt gehaald.
Welke berekening ligt ten grondslag onder de raming van de opbrengsten van de CO2-heffing en met hoeveel megatonnen CO2 wordt het heffingsdoel overschreden? Kunt u de berekening van de verwachte inkomsten van de CO2-heffing delen met de Kamer?
Opbrengsten van de CO2-heffing industrie worden gebaseerd op een berekening van grondslag vermenigvuldigd met het tarief. De gehanteerde grondslag is de verwachte uitstoot met inachtneming van emissiereductie, minus de vrijgestelde uitstoot (dispensatierechten). De gehanteerde prijs is het wettelijke tariefpad minus de verwachte ETS-prijs. Bedrijven leveren per installatie die onder de heffing valt een rapportage in waarmee de heffingsgrondslag voor die installatie wordt bepaald.
De raming van de opbrengsten van de CO2-heffing is opgesteld ten tijde van de Miljoenennota 2025 op basis van de op dat moment bekende inzichten en is weergegeven in prijzen 2024. Het laatst bekende realisatiejaar voor de uitstoot en dispensatierechten was op dat moment het jaar 2023. Zoals aangegeven is voor de raming uitgegaan van de PBL tariefstudie voor het jaar 2030. Hierbij zijn de PBL uitkomsten gecorrigeerd voor de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s). Voor de tussenliggende jaren is op basis van bekende projecten in de pijplijn, de reductie richting de 2030-raming van het PBL bepaald. Ook is een correctie gedaan voor een toename van de uitstoot in 2024 vanwege bekende verminderde productie in 2023.
Voor de ontwikkeling van de dispensatierechten is uitgegaan van de lineaire afbouw van dispensatierechten die volgt uit de nationale reductiefactor. Hierdoor resteert een afstand tot het heffingsdoel en daarmee verwachte grondslag voor de CO2 heffing van 2 Mton in 2025, oplopend tot 4,6 Mton in 2028. Door dit tekort te gebruiken als basis voor de berekening is impliciet aangenomen dat alle bedrijven met een overschot aan dispensatierechten deze volledig verkopen aan bedrijven met een tekort aan dispensatierechten en dat bedrijven daarnaast gebruik maken van de carry back; alleen het «netto» tekort wordt in deze berekeningen belast.
Onder de CO2-heffing industrie wordt uitstoot belast tegen het verschil tussen de CO2-heffing en de ETS-prijs. Hierbij werd uitgegaan van een oplopende ETS-prijs van 72 euro in 2024 tot 111 euro in 2030 conform de Klimaat en Energieverkenning 2023 en ontwikkeling van de marktprijzen op het moment van ramen. Dit leidt tot een heffing onder de CO2-heffing van € 9 euro in 2025 tot € 27 per ton CO2 in 2028. De jaarlijkse budgettaire opbrengst volgt door vermenigvuldiging van het tarief met de belastbare grondslag en telt cumulatief tijdens de kabinetsperiode op tot € 291 miljoen.
Dispensatierechten in Mton
38,0
35,4
32,8
30,2
Uitstoot in Mton
40,0
39,6
37,1
34,9
78
85
91
98
87
100
112
125
De recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing zullen een effect hebben op de raming. Deze effecten zullen worden doorgerekend met behulp van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2025 van het PBL.
Naast de opbrengsten uit de CO2 heffing voor industrie zijn er inkomsten uit CO2 heffing specifiek voor AVI’s. Deze opbrengsten zijn geraamd voor het Belastingplan 2025 en bedragen 51 miljoen in 2027 en 99 miljoen in 2028. Deze ramingen zijn gecertificeerd door het CPB en toegelicht in de ramingstoelichtingen bij het Belastingplan 20254.
0
0
51
99
Worden de inkomsten van de CO2-heffing nog steeds geraamd op 291 miljoen euro of is er inmiddels een nieuwe raming beschikbaar? Indien deze niet beschikbaar is, wanneer wordt er dan wel een nieuwe raming verwacht?
In beginsel worden de verwachte inkomsten van de CO2-heffing industrie alleen aan het begin van de kabinetsperiode geraamd. Indien inkomsten worden verwacht, wordt dit bedrag gereserveerd aan de uitgavenkant van de begroting onder het Klimaatfonds. Gedurende de kabinetsperiode wordt alleen een nieuwe raming gemaakt, als er sprake is van een beleidsmatige wijziging die impact heeft op de raming.
Zoals uw Kamer heeft kunnen lezen in de meest recente klimaat- en energiebrief van 25 april jl.5 heeft het kabinet besloten wijzigingen door te voeren voor de CO2-heffing. Een nieuwe raming zal onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie dat wordt gepresenteerd met Prinsjesdag.
Ook in 2026 zal de raming worden herzien vanwege de invoering van de nieuwe EU ETS benchmarks. Deze benchmarks worden ook binnen de Nederlandse CO2-heffing gehanteerd en de aanpassing hiervan zal leiden tot een nieuwe waarde van de nationale reductiefactor.
In hoeverre gaat de stelling van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) nog op dat met name in cluster 6 de kans bestaat dat bedrijven zonder reëel handelingsperspectief een heffing zullen moeten betalen, omdat de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) daar kleiner is dan in de vijf grote clusters1?
Uit de Landelijke Cluster Energie Strategie van cluster 6 blijkt dat 73% van de verduurzamingsplannen van cluster 6 bedrijven, die nieuwe of uitgebreide energie-infrastructuur nodig hebben, geen doorgang kunnen vinden voor 2030.
De netcongestiekaart kleurt echter in het gehele land rood of oranje. Ook binnen de vijf geografische clusters lopen bedrijven tegen vergelijkbare problemen aan. Vanwege de verspreide geografische ligging van cluster 6-bedrijven zijn er wel aanvullende en specifieke knelpunten bij (een deel van) de cluster 6-bedrijven zichtbaar, zoals hoge kosten voor een aansluiting vanwege een grote afstand tot de hoofdinfrastructuur of voorlopig geen uitzicht op een aansluiting op bijvoorbeeld de waterstofinfrastructuur.
Hoe groot is de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) in de verschillende industrieclusters? Zijn er daarbij grote verschillen tussen de clusters? Is hier recent studie naar gedaan? Zo niet, acht u het dan wenselijk om hier wel zo snel mogelijk onderzoek naar te laten doen?
De kans op tijdige aansluiting van een bedrijf op energie-infra in een van de industrieclusters is afhankelijk van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld in welk industriecluster het bedrijf zich bevindt en waar in het cluster een bedrijf zich bevindt. Maar ook wat voor een aansluiting het bedrijf nodig heeft en wanneer het bedrijf die aansluiting precies nodig heeft. Hier is dus geen eenduidig antwoord op te geven. In de Cluster Energie Strategieën (CES’en) hebben de industrieclusters hun toekomstige energievraag in kaart gebracht en de infrastructuur geagendeerd die daarvoor noodzakelijk is. Middels o.a. het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), de versterkte clusteraanpak met de clusterregisseurs, de stuurgroep Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en het Landelijk Actieplan Netcongestie (LAN) werk ik op alle vlakken met nationale en regionale stakeholders samen om de knelpunten die zich voordoen bij realisatie van de verschillende modaliteiten op te lossen. Hiervoor is geen studie gedaan voor het totaal van alle modaliteiten. De kamer wordt wel regelmatig geïnformeerd over de voortgang van MIEK-projecten, de waterstof backbone, de Delta Rhine Corridor en de ontwikkeling van de CO2 infrastructuur. Zoals aangegeven in de laatste voortgangsbrief netcongestie werken netbeheerders binnen het LAN aan het geven van meer inzicht in de plannings(onzekerheden) van de netuitbreiding. Op deze wijze wordt steeds meer transparantie gegeven aan grootverbruikers zodat zij tijdige investeringsbeslissingen kunnen nemen over verduurzaming en uitbreiding. Meer onderzoek is daarbij niet nodig.
Voor bedrijven in de industrieclusters zullen de aankomende jaren meer aansluitingen op energie-infrastructuur gerealiseerd kunnen gaan worden. De clusters aan de kust hebben daarbij de beste mogelijkheid tot ontsluiting voor waterstof en CO2, hoewel de realiteit is dat ook hier de realisatie nog wel een aantal jaar op zich zal laten wachten. Ook voor elektriciteit geldt dat het nog jaren zal duren voordat de congestie in alle industrieclusters volledig zal zijn opgelost.
In hoeverre acht u het uitvoerbaar en rechtvaardig om naar aanleiding van de motie Postma/Rooderkerk (Kamerstuk 29 826, nr. 240) alleen cluster 6 bedrijven met plannen voor elektrificatie vrij te stellen van de CO2-heffing of te compenseren en dit voor de andere industrieclusters niet te doen? Voor hoeveel cluster 6 bedrijven zou een dergelijke regeling een uitkomst kunnen zijn en op welke wijze moeten deze bedrijven aantonen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling of compensatie?
In het debat van 20 maart waar deze motie is ingediend heeft het kabinet de motie ontraden. De reden hiervoor was tweeledig, zoals toegelicht tijdens het debat. Allereerst zijn er zorgen over de uitvoerbaarheid van de motie. Zo is het de vraag of het mogelijk is om onderscheid te maken tussen bedrijven die tijdig een netwerkaansluiting hebben aangevraagd en onverhoopt lang moeten wachten en bedrijven die te laat een aanvraag hebben ingediend. Daarnaast is de motie niet technologieneutraal, wat mogelijk onrechtvaardig is. De problematiek van ontbrekende energie-infrastructuur richt zich niet enkel op het elektriciteitsnet. Zo kan voor cluster 6-bedrijven met hoge temperatuurprocessen bijvoorbeeld ook waterstofinfrastructuur belangrijk zijn. Deze situatie sluit aan bij de eerder aan de Kamer gecommuniceerde juridische en uitvoeringsbezwaren7 die het kabinet ziet bij een algehele hardheidsclausule voor vermijdbare uitstoot, waar om werd verzocht in de motie Erkens8.
Wel heeft het kabinet met de recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing besloten om bedrijven, waaronder cluster 6 bedrijven, onder de CO2-heffing industrie meer tijd te bieden voor verduurzaming. Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing industrie vergroot door het aanpassen van het carry-back mechanisme en het opzetten van een handelsplatform.
In hoeverre zal een vrijstelling voor cluster 6 bedrijven leiden tot onwenselijke gevolgen zoals onduidelijkheid en juridische procedures die ook als risico werden genoemd in de discussie over een hardheidsclausule?
Zie het antwoord op vraag 8.
Indien er toch vrijstelling wordt verleend aan cluster 6 bedrijven, klopt het dat dit (net zoals bij het schrappen van de gehele CO2-heffing) effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing? Hoeveel megaton CO2-reductie zal hiermee niet ingevuld worden?
Het klopt dat het verlenen van een vrijstelling aan een deel van de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing. De CO2-heffing maakt onderdeel uit van een bredere beleidsmix gericht op het verduurzamen van de industrie. Deze bredere beleidsmix leidt volgens de Klimaat- en Energieverkenning tot 2030-emissies van 32,1 (–14,5) tot 42,3 (–4,3) Mton in 2030, ten opzichte van 2023-emissies van 46,6 Mton. Zoals eerder aangegeven hanteert de CO2-heffing daarbij een heffingsdoel van 26,9 Mton. De CO2-heffing is een marginale heffing, bedoeld als stok om emissiereductie over het teveel aan uitstoot te borgen, en subsidies zoals SDE++ als wortel om bedrijven in staat te stellen de verduurzamingsslag te maken. De heffing versterkt de effectiviteit van de subsidies. Dit interactie-effect is niet kwantificeerbaar waardoor een kwantitatieve inschatting van de impact van enkel de CO2-heffing naar verwachting een onderschatting is van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-reductie. Indicatief wordt ambtelijk ingeschat dat, zonder rekening te houden met deze interactie-effecten, het effect van een vrijstelling van cluster 6 van de CO2-heffing onder de 0,1 Mton ligt. Dit is uitgaande van het aandeel in de emissies van cluster 6 van ongeveer 7%.
Het kabinet heeft niet besloten tot het specifiek vrijstellen van cluster 6 bedrijven, maar om generiek bedrijven binnen de CO2-heffing industrie meer tijd, flexibiliteit en mogelijkheden te bieden voor verduurzaming. Hierbij is het goed om op te merken dat het vanwege staatssteun ook niet mogelijk is om enkel cluster 6 bedrijven te ontzien van de heffing.
Klopt het dat het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent ook netwerkkosten, energiebelastingen, de IKC en de VCR meeneemt? Klopt het dat als een of meerdere van deze variabelen wijzigt, dit altijd tot een verandering van de CO2-uitstoot in 2030 leidt (dus niet alleen als de CO2-heffing aangepast wordt)?
Ja, het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent, houdt ook rekening met een grote verscheidenheid aan beleidsmaatregelen en exogene factoren. Hieronder vallen onder andere de energiebelastingen, het subsidie-instrumentarium en de IKC en ook de factoren die de energiekosten beïnvloeden. Het model berekent of en wanneer een verduurzamingsproject financieel logisch is om uit te voeren (vergelijkt de kosten van een bedrijf als zij wel of niet een verduurzamingsproject uitvoert) voor de grotere installaties, waarbij onder andere CO2- en energiekosten, maar ook normen en subsidies, zoals de SDE++, worden meegewogen. In de meest recente KEV is door onder andere gestegen netwerkkosten ook rekening gehouden met een minder sterke ingroei van elektrificatie.
Nee, het is niet het geval dat het aanpassen van deze variabelen zonder uitzondering emissiereductie in 2030 realiseert. In de KEV wordt geen uiteenzetting gegeven van de effecten van verschillende maatregelen doordat er ook complexe interacties optreden in het model. Hierdoor kan niet met zekerheid emissiereductie worden toegeschreven aan de eerdergenoemde maatregelen en is het dus niet mogelijk te stellen dat een beleidsmaatregel altijd een impact heeft op de emissies van de industrie in 2030. Daarnaast maakt ook het moment van wijziging uit, want het effect kan ook na 2030 optreden.
Op welke manier zit het ongelijke speelveld dat ontstaat in Europa in het rekenmodel van het PBL? Houdt het model ook rekening met de verschillen in energie- en netwerkkosten tussen Europese lidstaten en het verschil tussen Nederland en de rest van de wereld?
Op het moment dat er sprake is van productievermindering als gevolg van een ongelijk speelveld wordt dit door het PBL meegenomen als zogenoemde exogene factor, oftewel het is input die het model gebruikt. Het is echter geen uitkomst van het model. De afweging of een verduurzamingsmaatregel financieel logisch is voor een installatie houdt geen rekening met of het financieel logisch is om de installatie in Nederland in gebruik te houden. Het kan dus het geval zijn dat het in het model financieel verstandig is om een installatie te verduurzamen, gelet op energie- en CO2-prijzen in Nederland, maar dat de installatie in Nederland, ten opzichte van buitenlandse installaties, minder rendabel is om in gebruik te houden. Uit de uitkomsten van het model kan daardoor niet worden afgeleid in hoeverre er sprake is van productievermindering of verduurzaming. In andere woorden, het model in de tariefstudie geeft niet aan of er sprake is van weglek, en houdt daar geen rekening mee.
Klopt het dat het PBL zelf aangeeft dat in het rekenmodel geen rekening wordt gehouden met een verandering in productievolumes van de industrie, terwijl dit wel op dit moment het geval is (lagere productie)? Wat zou er gebeuren als er wel rekening gehouden wordt met veranderende productievolumes? Moet het rekenmodel op dit punt worden aangepast of is dat te complex?
Het PBL houdt al rekening met verandering in productievolumes door de volumes als exogene inputvariabele toe te passen. De veronderstelde volumes die het PBL hanteert baseert ze op economische trends en de plannen van industriële producenten. Deze worden regelmatig aangepast. Het PBL publiceert de veronderstelde productievolumes ook in de tabellenbijlage bij de KEV. Voor 2025 en daarna heeft het PBL in de laatste KEV een sterke stijging in de productievolumes van de industrie verondersteld. Het PBL geeft daarbij aan dat een van de grootste onzekerheden ten aanzien van de industriële emissies het productievolume is en dat het daarmee rekening houdt binnen de bandbreedte. Dat wil zeggen dat een minder hoog productieniveau, vergeleken met de veronderstelling van het PBL, in de onderkant van de bandbreedte terugkomt. Het is aannemelijk dat een bijstelling van de veronderstelde productievolumes naar het recente niveau richting 2035 resulteert in een lagere puntschatting voor de restemissies binnen de industrie.
Klopt het dat het PBL al jarenlang, maar ook nog in de Tariefstudie 2024, waarschuwt voor weglekeffecten? Is dat wat we nu in de praktijk zien gebeuren?
Het klopt dat PBL in het verleden, en ook in de tariefstudie, heeft gewezen op het feit dat een vermindering in productie in Nederland kan optreden als de unilaterale kosten van het klimaatbeleid toenemen. De recente sluitingen van verschillende industriële productielocaties kunnen echter niet alleen worden toegewezen aan nationaal klimaatbeleid. Ook andere factoren spelen een rol in de keuze voor bedrijven om hier in Nederland te blijven produceren zoals ontwikkelingen op de mondiale markt waarop de bedrijven concurreren en de hoge energiekosten in Nederland.
Klopt het dat het PBL ook al jarenlang zegt dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU, namelijk dat een lagere emissie in de industrie in Nederland gecompenseerd wordt binnen het EU Emissions Trading System (EU ETS) in andere EU-lidstaten?
Nee, het PBL stelt niet dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU. Wel stelt het PBL dat het mogelijk is dat dit in de toekomst plaats kan gaan vinden. In 2019 is in het EU ETS een marktstabiliteitsreserve (MSR) in werking getreden, waarbij elk jaar dat het totale aantal rechten in omloop boven de grens van 833 miljoen is, een deel (24 procent) van het totaal aantal rechten in omloop in de MSR wordt geplaatst en uiteindelijk wordt vernietigd. Extra emissiereductie leidt in dat geval tot extra vernietiging van emissierechten, wat volgens het PBL door de jaar-op-jaarstapeling zou kunnen oplopen tot vrijwel de gehele extra reductie. De jaar-op-jaaropstapeling werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts.
Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor er op dit moment dus nog geen sprake is van een waterbedeffect. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect wel in werking treden. Het PBL stelt dat verschillende studies een ander beeld geven over wanneer dit plaats kan vinden, waarbij sommige studies aangeven dat dit al voor 2030 zou kunnen plaatsvinden, anderen indiceren dit pas ruim na 2030. Het PBL tekent hierbij aan dat hierbij ook het toekomstige beleid in andere EU-landen van belang is. Wanneer in meerdere EU-landen klimaatbeleid gevoerd wordt voor ETS-activiteiten, kan het aantal rechten in omloop langer boven de grens blijven, waardoor meer rechten vernietigd worden en het waterbedeffect dus langer achterwege kan blijven. Bovendien zal de werking van de MSR in EU-verband periodiek opnieuw worden beoordeeld, en is het denkbaar dat nadere afspraken worden gemaakt die bijdragen aan het mitigeren van waterbedeffecten.
Neemt u de waarschuwing van het PBL serieus dat een te hoge nationale CO2-heffing de kans op afschalen van industriële productie in Nederland vergroot, waarmee wel de emissies in Nederland worden verminderd, maar er niet wordt bijgedragen aan de verduurzaming van de industrie in Nederland?
Ja, deze waarschuwing neemt het kabinet serieus. Het kabinet kijkt naar een gebalanceerde mix van beprijzing, normering en subsidies. Dit totaalpakket moet er toe leiden dat de industrie in Nederland verduurzaamt. Het doel van de CO2-heffing is altijd tweeledig geweest: stimuleren van verduurzaming mét behoud van bedrijvigheid. Het kabinet hecht grote waarde aan effectief klimaatbeleid en dat betekent dat koolstoflekkage zoveel mogelijk moet worden beperkt. Voor het klimaatprobleem maakt het immers niet uit waar op de wereld de CO2-emissies plaatsvinden. Om de risico’s op koolstoflekkage in de gaten te houden laat het kabinet dan ook jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren waarin de effecten van het Nederlandse klimaatbeleid worden onderzocht. Het nieuwe rapport is recent met het voorjaarspakket met uw Kamer gedeeld9.
Deelt u de constatering dat dit risico zich al voordoet en dat het verlagen of schrappen van de nationale heffing een snelle en effectieve maatregel is om afschalen van industriële productie te voorkomen, zodat de Nederlandse industrie wel hier kan verduurzamen?
Nee, het kabinet is van mening dat er sprake is van een gebalanceerd pakket aan beleidsinstrumenten waarbij de verschillende belangen, verduurzaming en bedrijvigheid, uitgebreid zijn afgewogen. Dit pakket vindt daarin een goede balans. Er zijn verschillende risico’s die de industrie nu rond investeren in Nederland ervaart, uiteindelijk is het een optelsom van vele factoren. Uit de speelveldtoetsen blijkt wel dat unilateraal beleid, zoals bijvoorbeeld de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot. De speelveldtoets stelt dat dit risico met name aanwezig is in de jaren richting 2030 waar de heffing een grotere impact heeft vanwege het oplopende tarief en aflopende dispensatierechten. Dit is onder andere waarom het kabinet heeft besloten om de afname van de reductiefactor aan te passen tussen 2027 en 2032, en deze minder snel af te laten lopen. Op deze manier hebben bedrijven langer meer vrije uitstootruimte, en krijgen zij de kans om tijdig verduurzamingsmaatregelen te treffen.
Het is echter ook belangrijk om de heffing te bezien als onderdeel van de bredere beleidsmix. Deze is in Nederland ambitieus: we hebben relatief hoge emissiebeprijzing, als marginale heffing, maar zetten daar ook veel subsidies voor de industrie tegenover. Ook ruim in vergelijking tot andere landen. Deze ambitieuze beleidsmix is zo ingericht om onze wettelijke klimaatdoelen te halen, en de KEV2024 leert ons dat er meer nodig is om deze doelen daadwerkelijk binnen bereik te brengen. Een afschaffing van de nationale CO2-heffing leidt tot een vertraging van de verduurzaming en zal deze meer afhankelijk maken van het ETS en (de beschikbaarheid van en) vraag naar subsidies. De ambitieuze beleidsmix met hoge emissiebeprijzing maar ook ruime beschikbaarheid van subsidies (ook voor de komende jaren) maakt het mogelijk om nu juist de verduurzaming te versnellen.
NAVO-doelstellingen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord dat u gegeven hebt naar aanleiding van een eerder gestelde schriftelijke vragen1 of u aan NAVO-verplichtingen gebonden bent en zo ja of u deze verplichtingen naar de Kamer kan sturen?
Herinnert u zich dat u in antwoord op deze vraag schreef «Waar er richtlijnen zijn voor de bondgenoten voor het tegengaan van klimaatverandering, zijn deze niet verplicht» en in antwoord op deze vraag bovendien geen enkele verplichting naar de Kamer heeft gestuurd?
Kan uit dit antwoord logischerwijs geconcludeerd worden dat u dus niet aan «NAVO-doelstellingen» gebonden bent? Zo nee, waarom niet? Hoe had de Tweede Kamer uw antwoord dan redelijkerwijs moeten interpreteren?
Bent u bekend met het antwoord, gegeven op vraag 232 waarin de Minister van VWS wordt gevraagd welke bewindslieden, behalve de Minister van VWS, «nog meer gebonden [zijn] aan de NAVO-doelstellingen3» en waarbij het kabinet zeven ministeries noemt waaronder uw ministerie, het Ministerie voor «Klimaat en Groene Groei»?
Kunnen we uit dit antwoord van het kabinet logischerwijs concluderen dat u blijkbaar dus toch wél aan NAVO-doelstellingen gebonden bent? Zo nee, waarom niet? Waarom vermeldt de Minister van VWS in haar antwoord uw ministerie dan expliciet?
Indien u wél aan de NAVO-doelstellingen gebonden bent, kan u de Kamer deze NAVO-doelstellingen, zoals eerder al gevraagd, doen toekomen en zo nee, waarom niet?
Het besluit van UPM om af te zien van een biobrandstoffabriek in de Rotterdamse haven |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts , Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fins UPM stopt bouw fabriek in Rotterdamse haven vanwege hoge kosten»?1
Hoe beoordeelt u het signaal dat opnieuw een buitenlandse investeerder afziet van een grootschalige industriële investering in Nederland en acht u dit illustratief voor de bredere problemen in het investeringsklimaat?
Klopt het dat deze fabriek biobrandstoffen zou gaan produceren voor onder andere de luchtvaart en daarmee zou bijdragen aan betaalbare verduurzaming van mobiliteit? Deelt u de opvatting dat het stopzetten van dit project ook gevolgen heeft voor de energietransitie?
Overweegt de Minister, gezien het toenemende aantal afhakers onder industriële investeerders, met urgentie een Deltaplan op te stellen voor de industriële clusters in Nederland, te beginnen bij de Rotterdamse haven, om een domino-effect van ketenverstoringen en vestigingsverlies te voorkomen?
Bent u bereid om, als onderdeel van zo’n Deltaplan, een regietafel op te zetten met de betrokken ketenpartijen, regionale overheden en netbeheerders, gericht op het voorkomen van verder vestigingsverlies en het veiligstellen van ketencontinuïteit in onder meer energie, chemie en biobrandstoffen?
Deelt u de opvatting dat eventuele steun of ondersteuning aan industriële clusters gekoppeld moet zijn aan concrete en toetsbare verduurzamingsverplichtingen, zodat publiek geld alleen terecht komt bij bedrijven die bijdragen aan een duurzame economie, zoals ook bepleit is door NSC over de CO2-heffing?
Acht u het denkbaar om, binnen de nieuwe Europese defensiedoelstellingen, te verkennen of bepaalde industriële locaties en kennis uit de havenregio (zoals raffinage, biobrandstoffen of scheepsbouw) relevant kunnen zijn voor defensie gerelateerde productie of logistiek?
Deelt u de analyse dat het ontbreken van duidelijke keuzes over welke industrieën van strategisch belang zijn voor autonomie, energietransitie of defensie, leidt tot versnippering en reactief beleid? Wanneer verwacht u hierover helderheid over te kunnen geven?
Bent u bereid om het CPB of RLI te laten doorrekenen wat het verlies van dit type investeringen betekent voor het Nederlandse verdienvermogen op lange termijn?
Welke beleidskeuzes bent u voornemens te maken in het kader van de aangekondigde industrievisie met betrekking tot behoud van strategische industriële capaciteit? Bent u bereid om daarbij een selectie te maken tussen activiteiten die bijdragen aan strategische autonomie, energietransitie of defensie?
Het bericht ‘Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid»?1
Kunt u toelichten welke specifieke projecten van Uniper niet doorgaan als gevolg van deze investeringsbeslissing? Hoeveel miljoen aan investeringen zet Uniper stop?
Wat zijn de bredere economische effecten heeft deze beslissing van Uniper? Wat voor effect heeft dit op investeringsbeslissingen van andere bedrijven?
Wat is de regionale impact van deze investeringsbeslissing? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de economische impact van deze beslissing voor Amsterdam, Rotterdam en Limburg.
Wat voor impact heeft deze investeringsbeslissing op het gebied van de ontwikkeling waterstof, groen gas en het realiseren CO2-reductie?
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de effecten van het stoppen van de groengasfabriek in Amsterdam, het Hydrogen to Maasvlakte (H2M)-project op de Maasvlakte en de Syngasfabriek in Limburg?
Onderkent u dat er te veel onduidelijkheid is over het energiebeleid voor energiebedrijven en overige betrokkenen om te investeren en te verduurzamen?
Welke mogelijkheden ziet u in brede zin om meer duidelijkheid te geven over de toekomst van het energiesysteem?
Bent u voornemens om bij de actualisatie van het Nationaal Plan Energie in 2026 ook een concreet implementatieplan te maken?
Wat voor effect heeft dit investeringsbesluit voor de leveringszekerheid van energie in Nederland voor de komende vijf jaar en na 2030?
Kunt u in beeld brengen of, en zo ja hoeveel, opgesteld vermogen in de jaren tot 2030 en de jaren 2030–2033 al uit de markt gaat, of zou kunnen gaan, vanwege het ontbreken van economische levensvatbaarheid?
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat juist investeringen in duurzaam regelbaar vermogen geschrapt wordt?
Wat gaat u doen om voldoende duurzaam regelbaar vermogen in Nederland te behouden?
Hoe kijkt u naar de suggestie van onder andere Uniper dat een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen noodzakelijk is?
De invulling van de klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Rummenie , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentiële impact die het van toepassing verklaren van ETS-2 en de bijmengverplichting op de glastuinbouw (Kamerstuk 32 140, nr. 251) kan hebben op glastuinbouwbedrijven1?
Hebben alle partners in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 ingestemd met de opt-in voor ETS-2, zoals gevraagd in de motie-Flach/Grinwis (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 24)? Zo nee, waarom zet u deze opt-in dan wel door?
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn de glastuinbouw uit te zonderen van ETS-2, terwijl Eneco en Glastuinbouw Nederland een voorstel hebben gedaan om deze uitzondering uitvoeringstechnisch vorm te geven en in omliggende landen deze uitzondering wel mogelijk blijkt te zijn?
Heeft er in uw ogen voldoende inhoudelijk overleg plaatsgevonden tussen betrokken partijen, waaronder de Nederlandse Emissieautoriteit, sectorpartijen en energieleveranciers, over de mogelijkheden om een uitzondering voor de glastuinbouw in ETS-2 uitvoeringstechnisch vorm te geven?
Hoe verhouden de genomen besluiten met betrekking tot ETS-2 en de bijmengverplichting en de voorbereiding daartoe zich tot de afspraken in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030?
Is in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming met sectorpartijen, waaronder Glastuinbouw Nederland, overleg gevoerd over ETS-2, de bijmengverplichting, de CO2-heffing en eventuele alternatieven hiervoor en over de invulling van compenserende maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven voor de opt-in bij ETS-2 en de bijmengverplichting zijn onderzocht? Waarom is hier niet voor gekozen?
Is de veronderstelling juist dat de verschillende beprijzingsmaatregelen voor de glastuinbouw optellen tot ongeveer 200 euro per ton CO2, terwijl voor het bereiken van het sectordoel maar ongeveer 100 euro per ton CO2 nodig is?
Hoe verhouden de uitvoeringslasten van een eventuele uitzondering van de glastuinbouw voor ETS-2 en de bijmengverplichting zich tot de uitvoeringslasten van de gewenste bedrijfsspecifieke compensatie?
Kunt u de nieuwe tariefstudie van de CO2-heffing glastuinbouw, uitgevoerd door Kalavasta en Berenschot, voor de debatten over de voorjaarsbesluitvorming met de Kamer delen?
Acht u de genoemde verhoging van de CO2-heffing van 17,70 euro naar 42,50 euro per ton CO2 de meest kosteneffectieve en haalbare maatregel om het sectordoel te halen? Hoe is de problematiek van netcongestie, waardoor veel tuinders de voor verduurzaming noodzakelijke aansluiting op het net niet kunnen krijgen, meegewogen?
Kunt u aangeven welke impact (het rekenen met) een CO2-heffing van 42,50 euro per ton CO2 heeft op de economische rendabiliteit van glastuinbouwbedrijven? Hoe verhoudt dit kostenplaatje, inclusief energiebelasting, zich tot het kostenplaatje van CO2-uitstoot voor glastuinbouwbedrijven in omringende landen?
Gaat u zowel de lastenverzwaringen als gevolg van ETS-2 als van de bijmengverplichting volledig en langjarig compenseren op bedrijfsniveau als kostencompensatie?
Op welke wijze kunnen het staatssteunkader en de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan belemmeringen opwerpen voor volledige bedrijfsspecifieke compensatie? Hoe wordt voorkomen dat het gezien wordt als fossiele subsidie?
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van de stapeling van lastenverzwaringen voor de glastuinbouw, inclusief de eerdere fiscale lastenverzwaringen, voor de concurrentiepositie van glastuinbouwbedrijven?
Gaat u bestaande SDE++-projecten niet corrigeren voor de bijmengverplichting, zoals u ook voornemens bent ten aanzien van ETS-2? Zo nee, waarom niet?
Bent u ook voornemens bestaande SDE++-projecten die niet gerund worden door een glastuinbouwbedrijf, maar die wel volledig ontwikkeld zijn voor de glastuinbouw (aardwarmte, CCU) niet te corrigeren voor ETS-2 en de bijmengverplichting?
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de business case van nieuwe duurzame energieprojecten als voor zowel ETS-2 als de bijmengverplichting gecorrigeerd zal worden?
De massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht, en de geschatte 100 miljoen euro aan schade voor huiseigenaren?1
Wat is uw oordeel over het feit dat windturbines van 240 meter hoog mogelijk worden geplaatst in of nabij waardevolle dorpsgezichten, UNESCO-werelderfgoed en Natura 2000-gebieden, terwijl gemeenten zoals Stichtse Vecht zich hier met klem tegen verzetten?
Deelt u de mening dat de plaatsing van windmolens in dichtbebouwde, dure woongebieden een onevenredig groot effect kan hebben op de woningwaarde, en dat de huidige planschadevergoedingen dit onvoldoende compenseren?
Klopt het dat de huidige schadevergoedingen uitgaan van een «normaal maatschappelijk risico» van 2–5%, waardoor woningbezitters vaak slechts enkele duizenden euro’s ontvangen, ook als hun huis tonnen minder waard is geworden? Acht u dit rechtvaardig?
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te (laten) doen naar de vraag of de aanwezigheid van windturbines leidt tot verschillen in de absolute en relatieve waardedaling van woningen, afhankelijk van het type woningaanbod of de regio waarin deze zich bevinden?
Bent u bereid de bestaande TNO-studie uit 2022, gebaseerd op achterhaalde data (WOZ 2020 / RES 1.0), te actualiseren met recente woningprijzen, nieuwe RES-plannen en meer specifieke regionale segmentatie, bijvoorbeeld op basis van prijsklassen en woningdichtheid?
Kunt u garanderen dat toekomstige windprojecten geen doorgang krijgen zolang de compensatieregeling voor planschade aantoonbaar tekortschiet, en er geen rechtvaardig en transparant systeem van schadeloosstelling voor omwonenden is ontwikkeld?
Kunt u uitsluiten dat provinciale overheden (zoals Utrecht) plannen doordrukken tegen de wil van gemeenten in, zonder zorgvuldige belangenafweging voor bewoners, erfgoed en natuurwaarden? Zo nee, wat is dan de rol van het Rijk hierin?
De CO2-heffing |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de door de Kamer aangenomen motie (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3151) over alle bestaande nationale koppen uit Nederlandse wetgeving schrappen en wat betekent dit voor het al dan niet voortbestaan van de nationale CO2-heffing die ook een nationale kop is op Europees beleid?
In het Regeerprogramma is afgesproken dat bestaande nationale koppen eventueel kunnen worden heroverwogen wanneer er geen negatief effect op het behalen van de klimaat- en energiedoelen optreedt of er betere alternatieven zijn. Het afschaffen van de nationale CO2heffing heeft een negatieve impact op doelbereik. De heffing moet daarbij bedrijven voldoende prikkelen om te verduurzamen, waardoor de heffing werkt als stok achter de deur. Het kabinet onderschrijft het doel van het instrument, waarbij een eventuele budgettaire opbrengst terugvloeit naar het Klimaatfonds en ten goede komt aan de industrie.
De afgelopen tijd zien we dat door een combinatie van factoren de benodigde verduurzaming langer de tijd vraagt. Het kabinet geeft daarom bedrijven de komende jaren extra tijd om te verduurzamen door de heffing hierop aan te passen. Ook heeft het kabinet in het pakket Groene groei aangegeven dat het kabinet open staat voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders.
Wat betekent de conclusie uit de Speelveldtoets 2025 van PricewaterhouseCoopers1 dat unilaterale nationale «sticks» beperkt of niet tot prikkels leiden voor CO2-reductie in Nederland, onder andere omdat productie en investeringen naar andere Europese landen zullen weglekken, voor hoe u het nut- en noodzaak van de nationale CO2-heffing beoordeelt?
Het kabinet laat jaarlijks een Speelveldtoets uitvoeren om de impact van het Nederlandse klimaatbeleid op de concurrentiepositie van de industrie in kaart te brengen. Uit de studie blijkt dat de nationale CO2-heffing tot additionele kosten leidt bij bedrijven die niet tijdig verduurzamen en dat dit het risico op weglekeffecten vergroot. Aan de andere kant blijkt uit het meest recente onderzoek ook dat er in Nederland relatief gezien de meeste subsidies beschikbaar zijn voor de verduurzaming van de industrie. Dit komt de concurrentiepositie van de industrie ten goede. Binnen deze beleidsmix heeft de CO2-heffing, als belangrijkste beprijzingsprikkel, een belangrijke rol als stok achter de deur om verduurzaming te stimuleren. De CO2-heffing industrie beprijst uitstoot die niet is vrijgesteld. De beschikbare subsidies worden op deze manier minder vrijblijvend en daarmee effectiever.
Het risico op weglekeffecten neemt het kabinet serieus. Dit is onder andere de reden waarom in het pakket Groene Groei is ingezet op het op orde brengen van de randvoorwaarden voor verduurzaming, zodat de industrie ook daadwerkelijk de CO2-heffing kan voorblijven. Daarnaast wordt het heffingsdoel van de CO2-heffing via aanpassing van de nationale reductiefactor verschoven van 2030 naar 2032, zodat bedrijven die op dit moment nog niet kúnnen verduurzamen, meer tijd krijgen om aan de afgesproken emissiereductie te voldoen.
Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing vergroot door het opzetten van een handelsplatform voor dispensatierechten, het uitbreiden van de carryback-regeling waardoor overschotten in dispensatierechten, ook na 2029, kunnen worden ingezet in het jaar van de hoogst betaalde heffing (maximaal 5 jaar terug in de tijd). Tegelijkertijd wordt het tarief van de CO2-heffing tussen 2030 en 2035 stapsgewijs verhoogd van 152 euro/ton CO2 naar 216 euro/ton CO2, om de nodige reductie te borgen zodra de randvoorwaarden op orde zijn en te zorgen voor investeringszekerheid. Dit betreft een technische invulling, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is de impact van de CO2-heffing na 2030 in kaart gebracht? Wat zijn de effecten van de voorgestelde CO2-prijs van 216 euro per ton CO2 in 2035 (Kamerstuk 32 140, nr. 251)op onder andere de risico’s op weglek, het concurrentievermogen van de industrie in Nederland en de mogelijkheden voor het investeren in verduurzaming van de industrie?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2024 in een tariefstudie berekend hoe hoog het heffingstarief moet zijn om het reductiedoel van de CO2-heffing industrie voldoende te borgen2. De gevolgen van het nationale klimaatbeleid voor weglek en concurrentievermogen laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in een Speelveldtoets3. Volgend jaar zullen hierin ook de aangekondigde aanpassingen van de CO2-heffing industrie worden meegenomen. De nieuwe Speelveldtoets moet nog worden aanbesteed waardoor er op dit moment geen uitspraak kan worden gedaan wanneer de resultaten beschikbaar zullen zijn. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de besluitvorming van het voorjaar 2026.
Bent u ermee bekend dat er in de Nederlandse industrie vanuit wordt gegaan dat het verschil tussen de nationale CO2-heffing en de EU Emissions Trading System (EU-ETS) prijs, en daarmee de heffing die de Nederlandse industrie bovenop de EU-ETS moet betalen, op korte termijn tot boven de € 30 per ton CO2 en op de langere naar meer dan 60 euro per ton CO2 zal stijgen? Zo ja, op welke wijze heeft u dit meegewogen bij de besluitvorming omtrent de aanpassing van de CO2-heffing industrie?
De genoemde verwachtingen binnen de industrie aangaande de ontwikkeling van de ETS-prijs zijn niet bekend bij het kabinet. Bij de besluitvorming rondom de CO2-heffing, alsmede de budgettaire ramingen, gaat het kabinet uit van de verwachte EU ETS-prijs zoals volgt uit de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van PBL. Op basis van de meest recente KEV loopt de ETS-prijs op tot € 108 in 2030 en € 141 in 2035. Dit leidt bij het huidige wettelijke tariefpad tot een effectief tarief van de heffing van ongeveer € 40 in 2030 en € 10 in 2035. Om de prikkel van de CO2-heffing ook op langere termijn in stand te houden wordt in het Belastingplan 2026 een technische variant voor de verhoging van de heffing tussen 2030 en 2035 opgenomen. Hierdoor stijgt het verwachte effectieve tarief naar € 75 in 2035. Het kabinet staat hierbij als gezegd open voor alternatieve maatregelen die de benodigde emissiereductie borgen en gaat hierover komende periode in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium, ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050.
Het kabinet verwacht dat de sterke prijsprikkel van de hogere CO2-heffing in combinatie met de beschikbare subsidies en het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden voor verduurzaming, leidt tot additionele emissiereductie. Indien dit tijdig gebeurt, is de impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie beperkt. Een tijdige overstap naar een CO2-vrije industrie kan bovendien op de lange termijn de concurrentiepositie van Nederland versterken en is van belang om competitief te blijven. Het kabinet zet hier met een brede instrumentenmix daarom ook op in.
Welke ontwikkeling van de effectieve nationale heffing (verschil tussen EU-ETS en tarief nationale CO2-heffing) wordt door uw ministerie verwacht richting 2035? Wat betekent dit voor het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie en de mogelijkheden om te investeren in verduurzaming?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien schrappen van de nationale CO2-heffing niet haalbaar is, in ieder geval het verschil tussen het tarief van de nationale heffing en EU-ETS prijs, en daarmee de hoogte van de nationale kop, te maximaliseren op een bedrag waarmee het concurrentievermogen en de verduurzaming van de Nederlandse industrie niet negatief worden beïnvloed?
De wijze waarop de nationale CO2-heffing de concurrentiepositie van de industrie aantast is niet uitsluitend afhankelijk van de hoogte van de heffing. Belangrijker is de mate waarin de industrie daadwerkelijk in staat is om tijdig te verduurzamen zodat de heffing niet betaald hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is dit de reden dat het kabinet in het pakket Groene groei inzet op het realiseren van de benodigde randvoorwaarden naast het feit dat er in Nederland veel subsidies beschikbaar zijn om de onrendabele top van de duurzame investeringen te dekken. Daarnaast heeft het kabinet om die reden besloten om het heffingsdoel van de CO2-heffing te verschuiven van 2030 naar 2032, zodat de industrie twee jaar langer de tijd krijgt om zijn emissies tot het afgesproken niveau te reduceren. Ervan uitgaande dat de investeringen in randvoorwaarden die het kabinet nu doet gaan zorgen voor voldoende handelingsperspectief voor bedrijven neemt het kabinet in het Belastingplan 2026 een technische variant op voor de CO2-heffing na 2030 en het verlengen na 2032. Daarbij staat het kabinet open voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het is belangrijk dat de impact van de CO2-heffing goed gemonitord wordt ook in relatie tot de ontwikkeling van de randvoorwaarden. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050. Het kabinet wil de uitkomsten uiterlijk volgend voorjaar kunnen wegen zodat aanpassingen in het Belastingplan 2027 kunnen worden verwerkt. Bij die weging wordt ook de stand van zaken van de randvoorwaarden betrokken.
Op welke wijze gaat u er met de reductiefactor en de dispensatierechten maximaal voor zorgen dat bedrijven handelingsperspectief blijven houden gezien de vertraagde totstandkoming van de randvoorwaarden die nodig zijn voor verduurzaming van de industrie?
Dit voorjaarspakket bevat twee manieren waarop het kabinet de industrie tegemoet komt. Belangrijkste is dat de randvoorwaarden zo snel mogelijk op orde komen zodat de industrie daadwerkelijk kan verduurzamen. Dit voorjaar heeft het kabinet dan ook verschillende besluiten genomen die gericht zijn op het realiseren van deze voorwaarden zoals het wegnemen van het vollooprisico van het Aramis project en de aanpak rond netcongestie.
Daarnaast wordt het heffingsdoel van 2030 naar 2032 verschoven. Dit leidt ertoe dat bedrijven in 2030, maar ook in de aanloop naar 2030 en in de jaren na 2030, meer dispensatierechten zullen krijgen ten opzichte van het huidige beleid. Dit dempt de kosten voor bedrijven die niet tijdig kunnen verduurzamen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het pakket voor Groene Groei van 3 juni 2025 beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht «Grond schudt in Warffum door beving met kracht van 2.1: «Dreun en trillingen door het hele huis»»?1
Hoe kijkt u aan tegen het protest in Warffum dat oproept om af te zien van gaswinning in de kleine velden en de petitie «Respect voor Groningen»?2
Erkent u dat het extra pijnlijk is dat in het weekend van het protest voor onder andere het sluiten van de kleine gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl, bewoners in Warffum wakkerschrokken en rechtop in bed zaten?
Hoe kijkt u aan tegen de voortzetting van de gaswinning in Warffum in het licht van aan de ene kant het afgewezen winningsplan «omdat, aldus Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de bewoners van Warffum zich niet gehoord voelden over het eventueel gedogen en er grote onrust ontstond naar aanleiding van berichten hierover» en aan de andere kant dit protest, deze petitie en het feit dat de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland in beroep gaan tegen het besluit van de Minister om door te gaan met gaswinning in Warffum?3
Waarom komt u niet tot dezelfde conclusie als het SodM? Erkent u dat het openhouden van de kleine gasvelden extra pijnlijk is met het oog op het de uitspraak van het SodM van het niet gedogen van de gaswinning in Warffum?
Erkent u dat er met dit protest, de petitie en het in beroep gaan tegen de gaswinning in Warffum door de provincie Groningen en Het Hogeland blijkt dat er onrust heerst en Groningers zich niet gehoord voelen?
Deelt u de mening dat, in lijn met de uitspraak van het SodM, het sluiten van de kleine gasvelden in Groningen de enige manier is om gehoor te geven aan de protesten en de grote zorgen die onder Groningers leven?
Bent u van mening dat u recht doet aan de parlementaire enquête aardgaswinning als u de gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl openhoudt, vooral gezien de onrust, onveiligheid en de onzekerheid die door dit kabinet worden veroorzaakt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid bij het SodM eerst een nieuw advies in te winnen voordat het kleine gasveld in Warffum weer opengaat, gezien het door het SodM afwijzen van het verzoek van de Nederlandse Aardoliemaatschappij om gaswinning bij Warffum vanaf 1 januari 2025 te gedogen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u beiden toezeggen om naar aanleiding van de recente beving op zeer korte termijn in gesprek te gaan met bewoners van Warffum en omstreken en de Kamer over deze beide gesprekken te informeren, mits u bereid bent deze gesprekken te voeren? Zo niet, kunt u dan aangeven waarom u hier niet toe bereid bent?
Plannen voor nieuwe kerncentrales, kosteninschattingen en veiligheid Borssele |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD van 17 mei 2025 getiteld «Anti-kernenergieorganisatie WISE: stop met plannen voor nieuwe kerncentrales, te duur en locatie te krap»?1
Ja
Kunt u toelichten op basis van welke analyse u in de Kamerbrief van 16 mei 2025 (Kamerstuk 32 645, nr. 156) stelt dat kernenergie «noodzakelijk» is voor het behalen van de klimaatdoelen en het garanderen van leveringszekerheid?
Het kabinet is van mening dat kernenergie een noodzakelijke pijler is als onderdeel van een bredere energiemix met hernieuwbare energie en baseert zich daarbij op verschillende rapporten en adviezen (zie ook de volgende antwoorden). Ook internationaal wordt kernenergie gezien als een technologie die bijdraagt aan een betrouwbare levering van elektriciteit; in een recent advies van het International Energy Agency voor Nederland wees het agentschap op het belang van kernenergie in een betrouwbare Nederlandse elektriciteitsmix2, in het bijzonder op de systeemvoordelen die kernenergie kan opleveren.3
Klopt het dat het rapportEnergie door perspectief (ETES 2050)2 kernenergie slechts een optionele rol toebedeelt in een scenario met relatief hoge energiebehoefte, en dus níet als noodzakelijke voorwaarde benoemt voor het behalen van de klimaatdoelen? Zo ja, waarom wordt dan in de Kamerbrief met zoveel stelligheid gesproken over een noodzaak?
In het rapportEnergie door perspectief wordt aangegeven dat het mogelijk is om zonder kernenergie een klimaatneutraal energiesysteem te bewerkstelligen. Voor het kabinet is de inzet van kernenergie om bij te dragen aan een CO2-vrij energiesysteem een belangrijke maar niet de enige overweging om te kiezen voor kernenergie. Zoals de auteurs van het rapport5 zelf ook stellen is een belangrijk argument voor kernenergie dat de diversiteit in energiebronnen en daarmee de robuustheid van het energiesysteem wordt vergroot. Een systeem met kernenergie naast wind en zon is robuuster dan alleen wind en zon. De ervaring leert ook dat het beter is het aanbod van energiebronnen te spreiden en niet te afhankelijk te zijn van een enkele bron of enkele toeleverancier van brandstof. Het kabinet ziet de rol van kernenergie dan ook niet als optioneel en kiest dan ook nadrukkelijk voor kernenergie binnen de energiemix.
Deelt u de analyse dat voor de beoordeling van publieke investeringen in nieuwe kerncentrales het kostenoptimale energiesysteem leidend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Kosten spelen een zeer belangrijke beoordelingsgrond in het energiebeleid van het kabinet. Het kabinet laat dan ook aanvullend onderzoek doen naar de systeemkosteneffecten van kernenergie (netwerkkosten, kosten voor opslag etc. van verschillende systeemkeuzes) en zal de Kamer daarover na de zomer berichten. Het kabinet kijkt in haar energiebeleid echter breder dan enkel (directe) kosten en neemt daar de andere pijlers uit haar energiebeleid in mee, namelijk betrouwbaarheid en duurzaamheid. Zoals in het vorige antwoord aangegeven is kernenergie ook van belang voor de betrouwbaarheid van het hele systeem.
In hoeverre is bij de kostenraming van de kerncentrales rekening gehouden met de analyse van adviesbureau Witteveen+Bos (Kamerstuk 2022D37754), die stelt dat kernenergie alleen kostenoptimaal is als de investering onder de 4.600 euro per kilowatt (kW) blijft, bij een Weighted Average Cost of Capital (WACC) van 7%?
De gebruikte kosteninschatting in de scenariostudie van Witteveen+Bos was een eerste indicatie, op basis van secundaire referenties. De kostenraming die voorzien is in de Kamerbrief van afgelopen mei is onafhankelijk opgesteld van de assumpties uit eerdere studies, en is gebaseerd op de eigen inschatting van de verschillende technologieleveranciers voor de kosten van een project in Nederland.
Onderzoeksinstituut TNO6 gaat in zijn laatste studie uit van 7.100 euro per kilowatt, waarbij de toevoeging van kernenergie systeemkosten-optimaal is. Het Witteveen+Bos rapport laat dus een iets wat gedateerd beeld zien voor wat betreft de kostenontwikkeling en efficiënte systeeminpassing. Op dit moment onderzoekt TNO tot slot wat de effecten zouden zijn van een scenario (gevoeligheidsanalyse) van een verdubbeling van de investeringskosten voor kernenergie. De resultaten hiervan verwacht het kabinet na de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Bent u ermee bekend dat het adviesbureau Profundo in oktober 20243 op basis van internationale ervaringen uitkwam op een realistische kostenmarge van 9.665 euro tot 15.175 euro per kW, wat neerkomt op circa 20 miljard euro per kerncentrale, en daarmee fors boven het door Witteveen+Bos genoemde omslagpunt ligt?
Ja, het kabinet kent dit rapport.
De kosten van verschillende onderdelen van de toeleverketen voor infrastructuur – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook speelt de inflatie, die afgelopen jaren hoog was, een rol in het verschil tussen de studies. Dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales ten opzichte van andere grote energie(-infrastructuur) projecten arbeidsintensiever is en het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. Ook bij andere energie(-infrastructuur) projecten zien we dat de kosten flink zijn toegenomen in de afgelopen periode, zoals bijvoorbeeld bij de ontwikkelingen van wind op zee. Witteveen+ Bos laat dus, zoals eerder aangegeven, een iets gedateerd beeld zien.
Op dit moment voert onderzoeksinstituut TNO een systeemkosten studie uit naar de rol van kerncentrales waarbij ook in een gevoeligheidsanalyse wordt gekeken naar het effect van (veel) hogere investeringskosten wordt gekeken (zie vorige vraag). Het kabinet verwacht de resultaten van deze studie na de zomer van dit jaar te kunnen delen met de Kamer.
Hoe rijmt u deze bevindingen met uw stelling in de Kamerbrief dat kernenergie een «kosteneffectieve» bijdrage levert aan het energiesysteem?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief, is eén van de doelen van de technische onderzoeken om een zelfstandig eerste beeld te krijgen van de kosten. Dit beeld is vervolgens ook door de onafhankelijk uitgevoerde Third Party Review getoetst. De plannen en inschattingen van leveranciers zijn onder andere gebaseerd op de ervaringen van recente internationale kernenergieprojecten.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen heeft het kabinet vanuit de verschillende eerdere onderzoeken reeds meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de kerncentrales in Nederland. Als onderdeel van het proces van technologieselectie zullen de technologieleveranciers eveneens scherp worden bevraagd op het gebied van kosten en risico’s.
De komende jaren ontstaat daarmee meer helderheid over de kosten naarmate de aanbesteding vordert, en de technologieleveranciers hun voorstellen uitwerken. Na onderhandelingen met de geselecteerde technologieleverancier en definitieve duidelijkheid over de locatie, volgt een steeds complete(re) raming van de kosten, gebaseerd op een steeds volwassener wordend locatie-specifiek ontwerp. Besluitvorming vindt dus getrapt plaats op basis van geactualiseerde inzichten, bijvoorbeeld bij de locatie en techniekselectie. De Kamer zal hier vanzelfsprekend bij betrokken worden.
Heeft u laten doorrekenen welke gevolgen een langere, realistische bouwtijd van 15–20 jaar, zoals blijkt uit internationale praktijk, heeft voor de uiteindelijke kosten per kW en daarmee op de maatschappelijke businesscase van de nieuwe kerncentrales?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat uw kostenraming is gebaseerd op plannen en inschattingen van leveranciers en niet op gerealiseerde kosten uit recente internationale kernenergieprojecten? Zo ja, acht u dit een voldoende solide basis voor het reserveren van tientallen miljarden euro’s aan publiek geld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke second opinion te laten uitvoeren op zowel de investeringskosten als de systeemimpact van kernenergie, voordat definitieve keuzes worden gemaakt over techniek en locatie?
Ja, het kabinet laat zich al door onafhankelijk experts bijstaan. In de Third Party Review, die 16 mei is gepubliceerd, is door een onafhankelijke partij beoordeeld of de investeringsbandbreedte van 20–30 miljard redelijk is gezien deze fase van het project, waarbij nog geen locatie en technologie is geselecteerd. Ook in het verdere proces zal het kabinet de Kamer op verschillende momenten meenemen in de meest actuele inzichten wat betreft de investeringskosten. De komende tijd gaat het kabinet aan de slag met de technologieselectie en het onderhandelen van het contract voor de bouw van de kerncentrales en het kabinet zal hierbij (opnieuw) worden bijgestaan door onafhankelijk externe experts. De inzichten die onder andere door deze externen zullen worden opgeleverd, worden uiteraard ook met de Kamer gedeeld.
Hoe verhoudt de door u gepresenteerde kosteninschatting zich tot het publieke belang van een robuust en kostenefficiënt energiesysteem? Bent u bereid scenario’s te laten doorrekenen waarin het energiesysteem volledig inzet op hernieuwbare bronnen zonder kernenergie?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 6 voert TNO een studie uit naar de waarde van kerncentrales vanuit een systeemkostenperspectief en kijkt hierbij ook naar de systeemkosten van een systeem zonder kernenergie.
Kunt u toelichten hoe u de ambitie om nieuwe kerncentrales «eind jaren dertig» operationeel te hebben rijmt met het gegeven dat er geen concrete planning mogelijk is voor meer dan 2 à 3 jaar vooruit, en dat de planning voor de komende 2 à 3 jaar, bijvoorbeeld voor de techniekselectie, pas na de zomer wordt verwacht? Acht u deze onzekere planning voldoende om tijdig bij te dragen aan de Nederlandse klimaat- en energieopgaven?
De technische haalbaarheidsstudies hebben meer duidelijkheid gegeven over de planning van de bouw. De resultaten van die studies laten zien dat verdere voorbereiding aan de voorkant meer duidelijkheid zal geven over de concrete planning. Deze inzet betaalt zich uit wanneer de bouw begint, en vermindert daarmee sterk de risico’s tijdens de realisatie van de centrales. Het kabinet wil nu een goede fundering leggen om daarmee (dure) vertraging tijdens de daadwerkelijke bouw te voorkomen.
Grote complexe projecten, zoals de uitbreiding van het transmissienet, de uitrol van wind op zee en de bouw van kerncentrales, gaan gepaard met onzekerheid. Deze onzekerheid is geen reden voor het kabinet om zich hiervoor minder in te zetten, maar om stap voor stap de planning concreter te maken.
Bent u bekend met het bericht van Laka van mei 2025 over het schrappen van een veiligheidseis in de wetgeving voorafgaand aan de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele?4
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de veiligheidseis voor de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele te schrappen, zoals gemeld door Laka? Welke risico’s acht u acceptabel bij een dergelijke beleidswijziging?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van I&W9 is sinds de start van de benchmark in 2008 is de controle op nucleaire veiligheid aanzienlijk versterkt. In 2015 is de ANVS gestart als onafhankelijke toezichthouder. Verder is in 2017 de Regeling nucleaire veiligheid geïmplementeerd die aanvullende veiligheidseisen stelt, waaronder de eis tot continue verbetering van de veiligheid. Deze eis betekent dat de kerncentrale Borssele de nucleaire veiligheid continu moet blijven verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld zijn naar aanleiding van informatie verkregen bij andere kerninstallaties in binnen- en buitenland. Ook worden er op meerdere onderwerpen peer reviews (toetsingen door experts) bij de kerncentrale uitgevoerd. De benchmark heeft hier geen toegevoegde waarde meer. Met het afschaffen daarvan gaan de veiligheidseisen niet omlaag en wordt de kerncentrale niet minder veilig.
Welke gevolgen heeft het schrappen van deze veiligheidseis voor de operationele veiligheid van de kerncentrale Borssele op de korte en lange termijn?
Met afschaffen van de benchmark worden geen veiligheidseisen geschrapt. Dit heeft dan ook geen gevolgen voor de strikte veiligheidsvereisten waar de kerncentrale aan moet voldoen. De ANVS ziet toe op de naleving van de veiligheid. Het stoppen met deze benchmark doet daar niets aan af. De kerncentrale kan en mag alleen in bedrijf blijven als de veiligheid is aangetoond. Zoals toegelicht in het vorige antwoord heeft de benchmark geen toegevoegde waarde meer.
Is er voor het schrappen van de veiligheidseis en de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele een nieuwe Milieu-effectrapportage (MER) opgesteld, waarin ook de risico’s en effecten van deze wijziging worden onderzocht? Zo ja, kunt u de uitkomsten delen? Zo nee, waarom niet?
Een milieueffectrapportage (mer) wordt uitgevoerd bij het maken van plannen en programma’s en het nemen van besluiten over projecten. De keuze om de benchmark niet voort te zetten (waarmee als gezegd geen veiligheidseis wordt geschrapt) is geen besluit, plan of programma waarvoor een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Het afschaffen van de benchmark heeft geen gevolgen voor de strikte veiligheidseisen waar de kerncentrale aan moet voldoen of voor de wijze waarop de kerncentrale geëxploiteerd wordt. Het stoppen van de benchmark is in dit opzicht geen reden om een nieuw of gewijzigd MER op te stellen.
De gevolgen van de exploitatie van de kerncentrale Borssele voor het milieu zijn betrokken in het MER, dat is opgesteld ten behoeve van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de bedrijfsduurverlenging van deze kerncentrale. EPZ zal daarnaast een vergunning moeten aanvragen om de kerncentrale na 2033 open te houden. Om de aanvraag in te kunnen dienen moeten de effecten van de voortgezette exploitatie onderzocht worden. Daarnaast geldt dat de ANVS-toezicht houdt op de nucleaire veiligheid van de kerncentrale.
Op dit moment is het wetsvoorstel aanhangig bij de Raad van State voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel na de zomer aan de Kamer kan worden aangeboden.
Bent u bekend met het artikel «Rogue communication devices found in Chinese solar power inverters»1?
Is het feit dat er naar schatting in totaal 200 gigawatt (GW) aan Europese zonne-energiecapaciteit (een vermogen dat gelijk is aan dat van meer dan 200 kerncentrales) is gelinkt aan in China gemaakte omvormers voor u reden tot zorg?
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in Europa te afhankelijk zijn geworden van Chinese omvormers en dat dit grote risico’s met zich mee kan brengen voor onze energie-infrastructuur?
Vallen de zonne-energiecapaciteit en de bijbehorende omvormers onder de vitale objecten waarvan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) de wettelijke taak heeft maatregelen te bevorderen voor een adequate beveiliging (c-taak)? Ziet de AIVD redenen om naar aanleiding van het genoemde bericht redenen om maatregelen te bevorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre wordt er binnen de Europese Unie (EU) nagedacht over maatregelen om gezamenlijk op te treden tegen de import en het gebruik van potentieel onveilige Chinese omvormers? Wordt er bijvoorbeeld overwogen om in navolging van Litouwen het gebruik van deze omvormers in installaties boven een bepaalde capaciteit te verbieden?
Welke initiatieven zijn er nationaal en in Europees verband om Europese fabrikanten van veilige en betrouwbare omvormers te ondersteunen en het gebruik van in Europa geproduceerde omvormers te stimuleren en daarmee de afhankelijkheid van Chinese producten te verminderen?
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke schaal omvormers van Chinese makelij momenteel in Nederland zijn geïnstalleerd?
Wat zijn de potentiële risico’s voor de Nederlandse energievoorziening als ook in (een deel van) deze omvormers geheime communicatieapparatuur is geïnstalleerd?
Welke waarborgen en controles zijn er om te voorkomen dat dergelijke apparatuur wordt geïnstalleerd in bijvoorbeeld omvormers die ook in Nederland worden gebruikt?
In hoeverre bestaan er in Nederland en in de EU systemen of procedures waarmee verdachte communicatie vanuit omvormers kan worden gedetecteerd of geblokkeerd? Worden daar actief controles op uitgevoerd?
Is bestaande wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat ook fabrikanten en leveranciers hun verantwoordelijkheid nemen om de risico’s van door hen geleverde apparatuur voor het elektriciteitsnet te verkleinen voldoende om te voorkomen dat er alsnog bijvoorbeeld geheime communicatieapparatuur in wordt geïnstalleerd?
Hoe groot acht u het risico dat kwaadwillende actoren via ongeautoriseerde communicatieapparatuur in zonne-omvormers gecoördineerde verstoringen kunnen veroorzaken in het Nederlandse elektriciteitsnet, bijvoorbeeld door duizenden huishoudens of installaties tegelijkertijd uit te schakelen?
Welke maatregelen zijn er genomen sinds de waarschuwing van de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) van mei 20232 over de kwetsbaarheid van zonne-omvormers voor hacking en sabotage?
Welke stappen zijn er specifiek gezet naar aanleiding van de bevinding van de RDI dat geen enkele van de onderzochte omvormers voldeed aan de norm en daardoor eenvoudig was te hacken, van afstand uit te schakelen of in te zetten voor DDoS-aanvallen?
Heeft de RDI hier in de afgelopen twee jaar nieuw onderzoek naar gedaan en is daarbij verbetering geconstateerd?
Heeft het onderzoek van de RDI uit 2023 ertoe geleid dat er een bredere evaluatie is uitgevoerd van bestaande zonne-energie-installaties in Nederland om te bepalen welke omvormers mogelijk een beveiligingsrisico vormen? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten en welke vervolgstappen worden er genomen? Zo nee, bent u bereid om hier alsnog vervolgonderzoek naar te laten doen?
Hoe verloopt de implementatie van de Critical Entities Resilience Directive (CER) en de Network- and Information Security 2 Directive (NIS2) in Nederland?
Kunt u uiteenzetten hoe er bij de implementatie van deze Europese richtlijnen die gaan over het verbeteren van de bescherming van vitale infrastructuur in Nederland aandacht wordt besteed aan verbeterde beveiliging van zonne-omvormers en andere componenten van het elektriciteitsnet?
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit de regio?
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets wordt doorstaan?
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant? Wat is het verschil?
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van de windparken?
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico oplevert?
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden tot verzilting van landbouwgrond?
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen: Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora (2018)?
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in de uitgevoerde studies?
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven» van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken van een betrouwbaarheidsanalyse?
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn, voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
Het Berenschot Rapport: De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Berenschot uit maart 2023, getiteld «De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede»?1
Erkent u dat – mede op basis van genoemd rapport – de stijgende gasprijzen zonder aanvullende structurele maatregelen – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – kunnen leiden tot een stijging van het aandeel huishoudens in energiearmoede tot zo'n 30% in 2030? Acht u dit acceptabel?
Bent u bekend met het rapport van TNO «Scenario’s energiearmoede voor 2025 bij stijgende energieprijzen»?2
Kunt u bevestigen dat uit dit TNO-rapport blijkt dat er naar verwachting zonder het tijdelijk noodfonds energie in 2025 naar schatting 636.000 huishoudens in energiearmoede zullen verkeren? Erkent u dat – gezien de aanhoudend stijgende gasprijzen – tijdelijke compensatiemaatregelen in de komende jaren steeds duurder zullen worden om energieschulden te voorkomen? Kunt u een inschatting geven van hoeveel duurder dit zal worden de komende 5 jaar?
Hoe duidt u het feit dat het Tijdelijk Noodfonds Energie binnen enkele dagen was uitgeput? Toont dit aan dat het beschikbare budget ontoereikend was voor de grootte van de doelgroep? Vat u dit op als een signaal dat structurele maatregelen noodzakelijk zijn?
Kunt u bevestigen dat volgens het Berenschot-rapport de energierekening van huishoudens in energiearmoede structureel gehalveerd kan worden wanneer woningen worden geïsoleerd tot schillabel B en worden voorzien van een elektrisch alternatief voor gasgestookte verwarming?
Erkent u dat een aanpak die structureel de energierekening verlaagt – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – op de lange termijn (10 jaar) effectiever is in het tegengaan van energiearmoede dan herhaalde inzet van tijdelijke steunmaatregelen? Zo niet, waarom niet?
Met welk voorgenomen en staand beleid wilt u invulling geven aan de conclusie van het Berenschot rapport dat het mogelijk is om de energierekening voor huishoudens in energiearmoede structureel te halveren in 2030? Kunt u onderbouwen hoe dit beleid toereikend is om de energierekening structureel te halveren voor huishoudens in energiearmoede in 2030?
Bent u het eens dat het algemeen bekend is dat isolatie tot schillabel B een randvoorwaardelijke stap is om naar een elektrische warmtepomp over te stappen? Erkent u dat de gemaakte afspraken met woningcorporaties om het isolatielabel EFG uit te faseren onvoldoende is om over te stappen op elektrische warmtepomp waar dit de meest geschikte oplossing is?
Bent u bekend met het TNO-rapport «Energiehulpen met lokale inbedding het meest effectief»? Onderschrijft u de conclusie dat lokale, laagdrempelige ondersteuning essentieel is voor het effectief bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede?3
Op welke wijze ondersteunt u lokale, laagdrempelige energiehulpnetwerken in het bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede? Kunt u onderbouwen hoe deze ondersteuning voldoende is voor de komende 5 jaar?
Hoe verhouden de financiële middelen die ingezet worden voor de aanpak van energiearmoede via woningisolatie en gasvrije verwarmingsopties zich tot tijdelijke steunmaatregelen en de verlaging op energiebelasting?
Op welke wijze monitort u de doelmatigheid van structurele versus tijdelijke maatregelen in het tegengaan van energiearmoede, en bent u bereid deze monitoring inzichtelijk te maken voor de Kamer, inclusief een kosten-batenanalyse? Neemt u in deze analyse verschillende scenario’s voor stijgende gasprijzen mee? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening van 2 juli beantwoorden?
Het bericht dat miljoenen zonnepaneelhouders ook na het vervallen van de wettelijke salderingsregeling in 2027 recht blijven hebben op salderen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Eigenaren zonnepanelen behouden recht op salderen stroom ondanks einde regeling»1 en «Experts: Salderingsrecht blijft overeind voor zonnepaneeleigenaar»2?
Klopt het dat consumenten niet alleen vanwege de wettelijke salderingsregeling maar ook vanwege contractuele afspraken met energieleveranciers recht hebben op het tegen elkaar wegstrepen terug van geleverde en teruggeleverde stroom?
Klopt het tevens dat energieleveranciers niet zomaar van deze contractuele salderingsafspraak die zij met consumenten hebben gemaakt af kunnen?
Hoeveel huishoudens met zonnepanelen hebben momenteel in hun energiecontract en/of de algemene voorwaarden bij hun contract staan dat zij recht hebben op salderen?
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraken van experts dat de praktijk van het met elkaar verrekenen van geleverde en teruggeleverde stroom juridisch bindend blijft ook als de wettelijke salderingsregeling op 1 januari 2027 stopt?
Klopt het dat deze praktijk in energiecontracten en algemene voorwaarden wordt genoemd en het vervallen van een wettelijke regeling geen gevolgen heeft voor privaatrechtelijke contracten van de energieleveranciers met de consumenten?
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de recente uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in de rechtszaak tegen Vattenfall, waarin werd gesteld dat het eenzijdig aanpassen van tarieven door de leverancier via algemene voorwaarden onrechtmatig was? Klopt het dat pogingen van energieleveranciers om het salderingsrecht met soortgelijke clausules te schrappen juridisch ondeugdelijk (zouden) zijn?
Hoe kijkt u naar het feit dat juridisch adviseurs consumenten aanraden om alert te zijn bij overstappen naar een nieuwe leverancier of contractvorm omdat zij daarmee het contractuele recht op saldering kunnen verliezen?
Acht u het wenselijk dat consumenten hiermee min of meer zelf verantwoordelijk worden voor het al dan niet verliezen van het recht op salderen en de financiële gevolgen die dat met zich mee kan brengen?
Hoe groot acht u het risico dat er grote ongelijkheden zullen ontstaan tussen consumenten met zonnepanelen die wel een nieuw energiecontract hebben getekend waarin het recht op salderen vervalt en consumenten die dat niet hebben gedaan en voor wie, indien de in de artikelen aangehaalde experts gelijk hebben, het recht op salderen blijft bestaan? Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk situatie te voorkomen?
De Kinderklimaattop |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kinderklimaattop die is georganiseerd door UNICEF Nederland en De Kleine Ambassade in het kader van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Ja.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld bij de totstandkoming, financiering of inhoudelijke toetsing van deze Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte educatiemateriaal?
De onafhankelijk voorzitter van het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) is verantwoordelijk voor de opdrachtverlening, de totstandkoming en de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal.1 In opdracht van de voorzitter hebben UNICEF Nederland en de Kleine Ambassade de Kinderklimaattop georganiseerd.
Eén van de door de Kamer en kabinet vastgestelde randvoorwaarden2 is het vaststellen van betrokkenheid van de samenleving voor, tijdens en na het burgerberaad. Het burgerberaad wil bij het schrijven van zijn advies ook de mening van kinderen en jongeren meenemen die te jong zijn om mee te doen. Keuzes over klimaatbeleid zijn extra belangrijk voor deze doelgroep: het gaat om hún toekomst. De voorzitter heeft daarom tijdens het voortgangsoverleg een voorstel besproken om kinderen en jongeren onder de 16 te betrekken. De Kinderklimaattop is onderdeel van het burgerberaad dat wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. Om invulling te geven aan het betrekken van de brede samenleving is vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook budget beschikbaar gesteld voor de Kinderklimaattop.
Acht u het gepast dat kinderen van 9 tot 12 jaar in educatieve context worden geconfronteerd met de boodschap dat «als we geen andere keuzes maken, we niet langer fijn kunnen leven op onze planeet»?
Klimaatverandering raakt iedereen. Het is belangrijk dat ook kinderen en jongeren hierover betrouwbare informatie krijgen, gebaseerd op wetenschappelijke feiten en in taal en vorm passend bij hun leeftijd. Deze stelling had echter genuanceerder gemoeten. Lokaal kan klimaatverandering druk zetten op de leefbaarheid, bijvoorbeeld door een toename van extreem weer en droogte. Dit zal vooral impact hebben op al kwetsbare groepen. Dit blijkt uit de wetenschappelijke factcheck die de onafhankelijk voorzitter heeft laten doen op gepresenteerde feiten in de video die tijdens één van de twee bijeenkomsten van de Kinderklimaattop getoond is. Deze factcheck is tevens online geplaatst bij de video.3 Het kabinet hecht grote waarde aan passende, zorgvuldige en genuanceerde info voor kennis.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een valse, polariserende tegenstelling?
Het kabinet is niet van mening dat hier sprake is van een polariserende tegenstelling. De video liet zien hoe verschillende kinderen over klimaatverandering denken en deelde basiskennis over klimaatverandering. Zoals hierboven aangegeven behoeft deze stelling wel nuancering. Het kabinet vindt het daarom ook belangrijk dat de voorzitter heeft ingegrepen.
Hebt u kennisgenomen van de gebruikte video waarin onder meer wordt verwezen naar een vermeende zeespiegelstijging van 1,9 meter – een fors hogere projectie dan de 44 tot 76 cm die het IPCC als bandbreedte hanteert voor het jaar 2100? Acht u het verantwoord dat kinderen met deze eenzijdige en wetenschappelijk discutabele scenario’s worden geconfronteerd?
De voorzitter heeft erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten. De voorzitter heeft een wetenschappelijke factcheck op de gepresenteerde feiten in de video toegevoegd. Daaruit blijkt dat het geschetste scenario nuancering behoeft. Die nuancering is cruciaal voor passende en zorgvuldige informatievoorziening.
Deelt u de opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn, zeker waar het kinderen betreft?
We delen uw opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn voor kinderen.
Hoe beoordeelt u de volgende elementen uit het lesmateriaal:
Zoals hierboven gezegd heeft de voorzitter erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten in de video. Uit de wetenschappelijke factcheck blijkt dat de gepresenteerde elementen nuance behoeven. Het is goed dat die nuance is toegevoegd.
Deelt u de mening dat het verengen van oplossingen tot gedragsaanpassing (consuminderen, minder vlees eten, tweedehands kleding dragen) kinderen een beperkend wereldbeeld voorschotelt, waarin technologische vooruitgang en menselijke vindingrijkheid nauwelijks een rol spelen?
De onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal. Onderwerpen zoals innovatie of de afname van emissies in westerse landen spelen een rol bij de vraagstelling aan het burgerberaad. Echter, deze onderwerpen zijn door de onafhankelijke organisatie van de Kinderklimaattop als te abstract beoordeeld voor de doelgroep van kinderen en jongeren.
Bent u bereid een onafhankelijk inhoudelijk oordeel te laten vellen over dit type educatieve klimaatprojecten, juist in het licht van de invloed die dit heeft op jonge kinderen?
Het burgerberaad heeft kinderen en jongeren om hun mening gevraagd. De Kinderklimaattop is geen educatief klimaatproject.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen waarin wordt vastgelegd dat door of namens de overheid gefinancierde klimaatvoorlichting aan kinderen feitelijk, evenwichtig en ideologievrij moet zijn?
De overheid maakt geen lesmateriaal, mede in het licht van artikel 23 vrijheid van onderwijs. Scholen maken zelf de keuze welk lesmateriaal ze gebruiken. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke en praktijk) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Kunt u een overzicht verschaffen van de kosten die gemaakt zijn voor de Kinderklimaattop en het maken van het filmpje?
De kosten voor de organisatie van de Kinderklimaattop bedragen in totaal circa 61.000 euro. Dit is inclusief de kosten voor het maken van de video, die samen met ander voorbereidend materiaal circa 2.700 euro kostte.
Hoe voorkomt u dat het Nationaal Burgerberaad Klimaat zich ontwikkelt tot een activistisch platform waarin het debat voorafgaand wordt gekanaliseerd richting vooraf gewenste conclusies en zelfs kinderen worden ingezet om dit proces te legitimeren?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken4: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid. Wat betreft mening over klimaatbeleid zijn alle stemmen vertegenwoordigd. Van mensen die zich geen zorgen maken tot mensen die zich heel veel zorgen maken en iedereen daar tussenin.
De inhoud van het advies is aan de deelnemers zelf. De voorzitter heeft de opdracht om de deelnemers van het burgerberaad onafhankelijk en neutraal te ondersteunen. Zij worden daarbij ondersteund door de wetenschappelijke en ambtelijke werkgroep en krijgen inbreng mee vanuit deskundigen met verschillende perspectieven, de samenleving via de brede raadpleging alsook de mening van kinderen en jongeren die is opgehaald tijdens de Kinderklimaattop. Het burgerberaad heeft zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. Dit heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan inzichten en perspectieven die zijn ingebracht. In het kader van transparantie is deze informatie ook terug te vinden op de website van het burgerberaad.5
De kosten van de energie-infrastructuur |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre zijn alle opties onderzocht om de verwachte investeringsbehoefte tot 2040 van netto 219 miljard euro (range € 156–282 miljard) in energie-infrastructuur om de klimaat- en energieambities te realiseren, zoals in het FIEN+ rapport becijferd, te dempen? In hoeverre vormt het uitgangspunt van het Interdepertamenraal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur dat het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) als vertrekpunt heeft gekozen een beperking daarbij?
Het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) is als uitgangspunt meegegeven in de taakopdracht aan dit IBO. Het NPE vormt de strategie van het kabinet om toe te werken naar een robuust en klimaatneutraal energiesysteem in 2050. Gegeven deze ambitie is in het IBO onderzocht hoe groot de cumulatieve investeringsopgave voor het elektriciteitsnetwerk richting 2040 is, en hoe nadere keuzes om het net beter te benutten deze opgave kunnen dempen. In het IBO zijn daarnaast twee gevoeligheidsanalyses verkend die uitgaan van een lagere elektriciteitsvraag in 2040 ten opzichte van het II3050-scenario Nationaal Leiderschap, dat door veel netbeheerders gebruikt wordt als basis voor hun investeringsplannen. In beide gevoeligheidsanalyses zijn de lagere investeringskosten en de dalende volumes in eenzelfde ordegrootte meegenomen. Deze verkenning geeft dan ook aan dat het netto-effect op de netkosten voor afnemers beperkt of niet significant zal zijn.
Deze gevoeligheidsanalyses zijn eerste verkenningen. Het IBO adviseert dan ook meer kennis op te bouwen over de kosten en baten van het totale energiesysteem van de toekomst en de transitie ernaartoe voor een betere besluitvorming. In de kabinetsreactie op het IBO heeft het kabinet dan ook aangekondigd een gericht publiek kennisprogramma op te zetten. Hiermee wordt beter inzicht verkregen in de kosten, baten en verdelingsaspecten van de energietransitie, inclusief de effecten van beleidskeuzes en hiervoor wordt gezamenlijk kennis, data en methoden ontwikkeld, zoals ook over is gewisseld tijdens het commissiedebat Nettarieven op 14 mei jl. Het kabinet heeft hiervoor de samenwerking gezocht met de publieke kennisinstellingen (PBL, CPB, TNO, CBS en RVO). Bij de aankomende jaarlijkse Klimaat- en Energienota, die dit jaar met Prinsjesdag aan de Kamer zal worden gestuurd, wordt hier uitgebreider op ingegaan.
Hoe zorgt u ervoor dat de inzichten en kosten die als resultaat in het FIEN+ rapport naar voren komen weer als input worden gebruikt voor het NPE? Welke wisselwerking is er tussen de inzichten uit het FIEN+ rapport en het NPE? Deelt u de mening Bent u de mening dat het NPE aangepast zou moeten worden op basis van de inzichten uit het FIEN+ rapport? Is een 5-jaarstermijn daarbij niet te lang?
Het NPE is ontworpen als een adaptief plan. Omdat actuele ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat een vijfjaarlijkse actualisatie van het NPE ontoereikend is, biedt de vijfjaarlijkse cyclus van het NPE de mogelijkheid van tussentijdse actualisatie. Dit betekent dat de plannen in het NPE ten minste elke 5 jaar, maar als het nodig is ook tussentijds, worden herijkt op basis van nieuwe inzichten en nieuwe ontwikkelingen. Het kabinet is van mening dat er meerdere grote ontwikkelingen zijn die aanleiding geven om het NPE in 2026 op deze punten te actualiseren. De aankomende Klimaat- en energienota zal alvast een doorkijk geven van de belangrijkste onderwerpen en richting van de actualisatie van het NPE.
Bij het maken van het NPE 2023 is destijds gebruik gemaakt van inzichten uit verschillende integrale systeemstudies, waarbij ook de kosten (inclusief de kosten van elektriciteitsnetwerken) meegewogen zijn in nauwe samenwerking met publieke kennisinstellingen en de netbeheerders, bijvoorbeeld door gebruik te maken van inzichten uit verschillende systeemstudies. Sindsdien, zoals in FIEN+ blijkt, zijn de kosteninschattingen voor elektriciteitsinfrastructuur flink omhoog bijgesteld. Deze inzichten worden dan ook meegenomen bij de aangekondigde actualisatie van het NPE in 2026.
Deelt u de mening dat, gelet op de forse investeringen die gedaan moeten worden, het erg belangrijk is steeds op zoek te gaan naar de meest kostenoptimale invulling van de Nederlandse energie- en klimaatambities? In hoeverre is het huidige beleid daartoe in staat?
Het kabinet deelt deze opvatting. Zoals het NPE beschrijft is betaalbaarheid één van de centrale publieke belangen waar het energiebeleid op gericht is. Kosten en betaalbaarheid voor gebruikers neemt het kabinet dan ook mee in het maken van keuzes. Om goede keuzes te maken voor een kostenoptimale invulling van de transitie naar een robuust en klimaatneutraal energiesysteem maakt het kabinet gebruik van kennis die hierover is, zoals optimalisatiestudies van verschillende partijen. Zoals toegelicht onder antwoord 1, is het kabinet van mening dat dit nog beter kan en start daarom een gericht kennisprogramma met de publieke kennisinstellingen. Daarnaast, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het IBO, gaat het kabinet in gesprek met netbeheerders om een netwerktoets uit te werken, waarmee bij grote keuzes over de inrichting van het energiesysteem een toets kan worden gedaan wat de impact daarvan is op de infrastructuurkosten, zodat deze goed meegewogen kan worden.
Klopt het dat het NPE niet is gebaseerd op een optimalisatiestudie, waarin gezocht wordt naar de laagste systeemkosten binnen de kaders van de energie- en klimaatambities van Nederland? Bent u van mening dat de inzichten die zijn opgedaan (zoals de 88 miljard euro die nodig zijn voor de investeringen in wind op zee) in het FIEN+ rapport en in het IBO een plek moeten krijgen in de zoektocht naar een kostenoptima(a)l(er) energiesysteem?
Bij het opstellen van het NPE is gebruik gemaakt van meerdere systeemstudies, waaronder optimalisatiestudies. In deze studies zijn ook de kosten meegenomen. Daarnaast is bij het opstellen van het NPE een aparte meta-studie uitgevoerd waarbij inzichten uit de verschillende studies naast elkaar zijn gezet en de gemene delers en verschillen zijn geïnventariseerd. Bij actualisatie en/of herijking van het NPE zal het kabinet gebruik maken van de meest actuele inzichten uit verschillende studies, waaronder FIEN+ en het IBO, en daarnaast het nieuwe kennisprogramma dat wordt opgestart.
Deelt u de mening dat de gebruikte aannames ten aanzien van energiemix en kosten van energie-opties en -infrastructuur vaak niet transparant – althans niet makkelijk herleidbaar – zijn? Deelt u ook de mening dat het feit dat er veel onderlinge verwijzingen tussen rapporten en rekenmodellen bestaan, de uitkomsten kwetsbaar maken en kunnen leiden tot uitkomsten die zichzelf bevestigen?
Het kabinet ziet bij systeemstudies een gemengd beeld ten aanzien van adequate beschrijving van aannames, uitgangspunten – en de duiding van de invloed hiervan – op de uitkomsten van studies. Bij de ene studie is dat makkelijker te herleiden dan de andere. De meta-studie die bij het opstellen van het NPE in opdracht van het kabinet is uitgevoerd onderschrijft dit beeld. Het kabinet ziet dan ook het potentiële risico van teveel kruisverwijzingen. Het kabinet ziet als een oplossingsrichting hiervoor het hanteren van gelijke uitgangspunten, wat het mogelijk maakt voort te kunnen bouwen op onderzoeksresultaten en de onderlinge vergelijkbaarheid van studies en onderzoeksrapporten vergroot. Met het kennisprogramma door publieke kennisinstellingen, zoals beschreven in vraag 1, beoogt het kabinet de transparantie over aannames en inzichten over de samenhang van verschillende kostenaspecten te vergroten. Dit is nodig, juist ook op het punt van de infrastructuurkosten (zie ook het antwoord op vraag 11).
Daarnaast maakt het kabinet, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO, werk van het IBO-advies om het proces voor het gezamenlijk opstellen van langetermijnscenario’s, die de basis vormen voor investeringsplannen, te verbeteren. Onderdeel daarvan is om in gezamenlijkheid te komen tot transparante uitgangspunten waarop de scenario’s worden gebaseerd. Een ander onderdeel is om de scenario’s door te vertalen naar een integrale infrastructuurplanning, waarin ook de ruimtelijke dimensie wordt betrokken. Dit draagt ook bij aan inzicht in de effecten van beleidskeuzes op systeemniveau en hoe de energie-infrastructuur zo efficiënt mogelijk ingericht en benut kan worden. Op deze manier is de ontwikkeling van infrastructuur niet enkel een optelsom van bottom-up plannen en wensen, maar kan de overheid met bepaalde structurerende keuzes – bijvoorbeeld in ruimtelijke inrichting of het opschalingstempo van bepaalde technieken – ook invloed uitoefenen dat het systeem zo ontwikkeld dat het de grootste maatschappelijke waarde tegen de laagste kosten geeft.
Bent u er bijvoorbeeld van overtuigd dat de gedane studies adequaat genoeg zijn om te beoordelen of een hogere adoptie van kernenergie (conventioneel en/of Small Modular Reactors (SMR's)), groen gas, hybride warmtepompen tot lagere systeemkosten zullen leiden? Deelt u de meining dat dit tentatief is uitgezocht, maar toch meer robuust onderzoek vergt?
Hoewel systeemmodellen voortdurend ontwikkeld en verbeterd worden, geven uitgevoerde studies al een robuust beeld over de systeemoptimale inzet van groen gas en hybride warmtepompen in het toekomstige energiesysteem (zie ook het antwoord hieronder op vraag 16). Voor de rol van kernenergie zijn er reeds systeemstudies uitgevoerd die laten zien dat conventionele centrales vanuit systeemkostenperspectief een goede toevoeging kunnen zijn.1 2 Op dit moment wordt een verdiepende systeemstudie uitgevoerd voor kernenergie. Deze studie verkent de bijdrage van zowel grootschalige kerncentrales als SMR’s aan de systeemkosten. Deze studie wordt naar verwachting met de volgende voortgangsbrief kernenergie aan de Kamer aangeboden. Aangezien SMR’s zich nog in een vroeg stadium van ontwikkeling bevinden, zijn de verwachtingen ten aanzien van kosten, schaalbaarheid en realisatietijd voorlopig en onderhevig aan verandering en grote onzekerheidsmarges. Verdere analyse is daarom ook op dit vlak wenselijk.
Bent u het eens met de auteurs van het FIEN+ rapport wanneer zij het volgende schrijven:«Er kunnen daarom geen conclusies getrokken worden aan de hand van dit rapport over een andere of optimalere invulling van de energiemix. Daarvoor is een breder onderzoek nodig dat ook kijkt naar interactie-effecten tussen (1) de invulling van de energiemix, (2) de investeringen die vervolgens nodig zijn in de netten als gevolg van deze energiemix, (3) de impact van deze energiemix op elektriciteits- en gasprijzen en (4) evt. overige kosten te maken door eindgebruikers»? Bent u het ermee eens dat zo’n breder onderzoek wel nodig is?
Ja. Het kabinet start hiertoe het reeds eerder genoemde kennisprogramma op met de publieke kennisinstellingen (PBL, CPB, TNO, CBS en RVO).
In hoeverre zijn de aannames in de prognose van zonne-energie in het FIEN+ rapport adequaat, nu de salderingsregeling abrupt door dit kabinet wordt afgebouwd en ook zon op land beperkt wordt? Is de aanname dat er tot 2030 55 GWp aan zon-PV (zonnepanelen) bijkomt, realistisch?
De prognoses in het FIEN+ rapport zijn gebaseerd zijn op de investeringsplannen van 2024 van de netbeheerders. Netbeheerders hebben aanvullende informatie aangeleverd zodat een gezamenlijke projectie richting 2040 kan worden gemaakt, dus voorbij de IP-periode. Daarbij is gegeven de (beleids-)onzekerheden bewust een bandbreedte gehanteerd. Recente beleidsvoornemens zoals de afbouw van de salderingsregeling zijn daarin nog niet meegenomen. Netwerkbeheerders moeten rekening houden met verschillende mogelijkheden en daar hun investeringsplannen op aanpassen en doen dat ook elke twee jaar. Op 13 mei hebben de netbeheerders de meest actuele scenario’s gepresenteerd die ten grondslag zullen liggen aan de investeringsplannen van 2026. De netbeheerders gaan er in hun plannen van uit dat Nederland koerst op een klimaatneutraal energiesysteem in 2050. Om dat te bereiken is sterke groei van zowel zon-PV als Wind op zee richting de toekomst benodigd, met een forse onzekerheidsmarge. Naarmate hier vanuit de markt en de overheid meer zekerheid over ontstaat, zullen netbeheerders in staat zijn de precieze netwerkbehoeften voor de toekomst beter te ramen. In de klimaat- en energienota 2025 en later bij de actualisatie van het NPE in 2026 gaat het kabinet verder in op de verwachte ontwikkelingen van zowel zon-pv als wind op zee.
In hoeverre zijn de aannames in de prognose van wind op zee in het FIEN+ rapport adequaat, nu wind op zee internationaal tegen kostenstijgingen aanloopt? Is de aanname dat er tot 2030 17 GW bijkomt, realistisch?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat doordat de kosten van de aansluiting van de windparken op zee worden verrekend in de nettarieven van alle Nederlandse aangeslotenen, dit betekent dat de prijs van elektriciteit uit windenergie lager is dan wanneer de kosten via een producententarief in de elektriciteitskosten zelf zouden worden verrekend? Betekent dit ook dat bij export van elektriciteit naar omliggende landen, deze landen daar een onterecht voordeel bij hebben? Is dit reden om de kosten van de elektriciteitsinfrastructuur op zee in de elektriciteitskosten zelf te verwerken (zodat ook verbruikers in andere landen meebetalen aan de kosten van energie-infrastructuur in Nederland)?
Ja, voor een deel is dat juist. De invoer van een producententarief zou leiden tot hogere kosten voor windparken op zee. Een impact op de prijs van de elektriciteit geproduceerd door windparken op zee is mogelijk, maar de mate waarin dit zou gebeuren is onzeker, omdat individuele producenten niet altijd hun eigen verkoopprijs kunnen bepalen, maar onderdeel zijn van een concurrerende elektriciteitsmarkt.
Uit een studie van CE Delft naar de impact van producententarief blijkt dat hoogstwaarschijnlijk slechts een relatief marginaal deel van de netkosten effectief neergelegd kan worden bij buitenlandse partijen. Dit heeft ook te maken met Europese beperkingen op de hoogte van het invoertarief. CE Delft schat in dat, voor zover Nederlandse producenten het invoedtarief kunnen meenemen in hun prijszetting, zij daarmee in 2030 € 22–37 miljoen euro per jaar aan netkosten indirect bij buitenlandse partijen in rekening zouden kunnen brengen. Dit is het deel van de Nederlandse netkosten dat niet (direct of indirect) door Nederlandse aangeslotenen betaald hoeft te worden. Vergeleken met de verwachte, totale jaarlijkse elektriciteitsnetkosten van 10,1 miljard in 2030 gaat het dan om minder dan een half procent.
Er zijn ook grote nadelen aan een producententarief. Voor nieuwe windparken geldt dat zij deze zouden betrekken bij hun tenderbod. Dat zou kunnen leiden tot minder opbrengsten voor de veiling van de kavel, meer noodzaak voor subsidie in enige vorm of het uitblijven van een bod. De invoering van een producenten tarief raakt mogelijk het tempo van de huidige uitrol van wind op zee en de haalbaarheid van toekomstige windenergieprojecten.
Om te borgen dat ook op langere termijn de kosten en baten van nieuwe infrastructuurprojecten op zee eerlijk worden verdeeld, werkt het kabinet samen met netbeheerders, andere lidstaten en de Europese Commissie aan afspraken over kostenverdeling bij grensoverschrijdende projecten, o.a. binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC). In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) zal worden ingegaan op de mogelijkheden voor nieuwe interconnectoren met buurlanden waarbij de verdeling van de kosten en baten hiervan nauwkeurig wordt afgewogen.
Hoe beoordeelt u de volgende observatie in het IBO: «Een belangrijke eerste observatie is dat in de huidige beleidsvorming voornamelijk scenario’s worden gebruikt die gebaseerd zijn op een technische optimalisatie van vraag en aanbod binnen het energie- of elektriciteitssysteem. Er wordt echter in beperkte mate rekening gehouden met de rol, ontwikkeling en de kosten van de (elektriciteits-) infrastructuur. Als de infrastructurele dimensie integraal zou worden meegenomen, wordt de complexiteit weliswaar groter, maar komen de volledige systeemeffecten en -kosten wel eerder en beter in beeld»? Bent u het met deze observatie eens en wat betekent dit voor het NPE?
Het kabinet onderschrijft deze observatie. In de beleidsvorming wordt gebruik gemaakt van inzichten uit verschillende scenario’s, waaronder optimalisatiestudies. In een deel van de optimalisatiestudies wordt geoptimaliseerd op totale systeemkosten, waarbij naast vraag en aanbod ook overige systeemcomponenten zoals infrastructuur, flexibiliteit en opslag worden meegewogen evenals afwegingen buiten de elektriciteitsketen. Het recente zicht op hoge kosten van elektriciteitsinfrastructuur maakt dat deze component in de optimalisatie belangrijker wordt; dit vraagt een hernieuwde kritische blik op de modellering ervan. Toekomstige scenariostudies zullen uitwijzen in hoeverre deze actuele inzichten leiden tot wijzigingen in verwachte uitkomsten. Bij de actualisatie van het NPE in 2026 beoogt het kabinet gebruik te kunnen maken van geactualiseerde scenario’s die een aangescherpt beeld geven van de totale systeemkosten.
Klopt het dat «TenneT voor de opgave van 21 GW reeds financiële verplichtingen is aangegaan en dat een substantieel deel van de investeringsopgave van 88 miljard euro dus al vast ligt en niet gewijzigd kan worden»? Welk deel van de 88 miljard euro ligt financieel al vast?
TenneT krijgt in het ontwikkelkader windenergie op zee opdracht van het kabinet voor de ontwikkeling van het net op zee. De doorlooptijd van de realisatie van de infrastructuur die TenneT aanlegt voor een windpark is lang. Dit is langer dan het bouwen van het windpark zelf. Daarom starten deze investeringen voordat een tender voor een windpark wordt gestart. Daarbij geldt dat het hier een markt betreft waar maar een beperkt aantal partijen deze complexe infrastructuur kan realiseren. TenneT heeft daarom al ruim voor het opleveren van het net op zee contracten afgesloten voor de bouw en aanleg van de verschillende onderdelen van het net op zee, zoals de platforms op zee en de kabels. Dit heeft TenneT voor de gehele 21 GW (inclusief LionLink) en Doordewind II inmiddels gedaan. De totale investeringskosten hiervoor bedragen circa 42 miljard euro. Een deel van dit bedrag is al daadwerkelijk geïnvesteerd, voor een ander deel zijn contracten aangegaan die alleen tegen substantiële kosten kunnen worden geannuleerd. Naast deze kosten leidt annuleren er ook toe dat het betreffende net op zee niet ontwikkeld wordt.
Hoe beoordeelt u de volgende stellingname in het IBO: «Andere systeemkeuzes, zoals meer kernenergie in plaats van windenergie op zee, leiden volgens een eerste inschatting niet tot lagere systeemkosten. Ze kunnen wenselijk zijn vanwege andere publieke belangen, zoals leveringszekerheid»? Waarop is deze inschatting gebaseerd? Deelt u de mening dat deze inschatting niet meer is dan een grove inschatting en meer onderzoek verdient dan deze inschatting?
Het kabinet onderschrijft de stelling in het IBO dat met de huidige kennis er niet gezegd kan worden dat andere systeemkeuzes leiden tot een significant ander beeld van de totaalkosten. Tegelijkertijd onderschrijft het kabinet de constatering in het IBO dat dit slechts een eerste inschatting is en nader onderzocht moet worden. Binnen de opdracht en het tijdpad van het IBO was evenwel zeer beperkt de tijd om de impact van andere systeemkeuzes, zoals een grotere rol van kernenergie in het energiesysteem op de totale systeemkosten in detail te analyseren. Voor het energiesysteem als geheel start het kabinet het eerdergenoemde kennisprogramma. Specifiek voor de vraag over kernenergie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 15.
Deelt u de mening dat een inschatting welke rol kernenergie kan spelen in meer kostenoptimale energiesysteemkeuzes die gebaseerd is op a) één scenario uit het Energie Transitie Model (ETM), b) op basis van het II3050-scenario Nationaal Leiderschap, c) waarbij het ETM-model geen gedetailleerde netwerktopologie van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk bevat (!), en d) de kostenkentallen zijn gebaseerd uit het rapport Net voor de toekomst uit 2017 (!), verre van robuust is en niet gebruikt kan worden om harde conclusies te trekken over de rol van kernenergie in de energiemix?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid alsnog robuuste analyses te laten maken over de rol van kernenergie (inclusief SMRs geplaatst bij industrieclusters) in een kostenoptimaal energiesysteem waarbij de meest recente inzichten ten aanzien van de kosten van elektriciteitsinfrastructuur zijn meegenomen?
Het kabinet deelt de mening dat het verstandig is om aanvullend onderzoek te doen naar de rol van kernenergie, inclusief Small Modular Reactors (SMR’s) bij industrieclusters, in het licht van een kostenoptimaal energiesysteem. Hierover loopt op dit moment een omvangrijke studie bij TNO met de vraag hoe kernenergie – zowel grootschalige centrales als SMR’s – bijdraagt aan de systeemkosten, inclusief de benodigde infrastructuur. In deze studie wordt specifiek gekeken naar onderliggende kostencomponenten, waaronder investeringen in infrastructuur, flexibiliteitsbehoeften en elektrificatie in de gebruikssectoren. Aanvullend worden er gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, onder andere op investeringskosten, infrastructuurkosten en kosten van flexibiliteitsopties. De resultaten van deze studie verwacht ik dit najaar.
Daarnaast wordt binnen het Programma Energiehoofdstructuur (PEH2) gewerkt aan een analyse van de impact van de locatiekeuze van aanvullende kerncentrales (centrale 3 en 4) op de energie-infrastructuur. Stationsimpact van SMR’s wordt eveneens meegenomen. De tussenresultaten hiervan worden meegenomen in de hoofdlijnenbrief die voor 2026 is voorzien. Daarna vindt nog een milieueffectanalyse plaats en vaststelling van PEH2 volgt in 2028. Inzichten van zowel de systeemstudie als het onderzoek in PEH2 worden meegenomen bij het maken van keuzes over de inrichting van het toekomstige energiesysteem.
Klopt het dat de berekeningen voor het aandeel hybride en all-electric warmtepompen in het energiesysteem zijn gebaseerd op de aanname dat er 2 miljard m3 aan groen gas en waterstof beschikbaar is in 2050 als klimaatneutrale gassen in de gebouwde omgeving (Startanalyse, ASA2025)? Klopt het dat bij een hoger volume beschikbare klimaatneutrale gassen in 2050 het aandeel hybride warmtepompen stijgt en dat dit tot lagere energiesysteemkosten leidt? Is het daarom verstandig beter te onderzoeken of een hoger aandeel klimaatneutrale gassen en hybride warmtepompen tot lagere energiesysteemkosten leiden?
Het PBL gaat in de startanalyse inderdaad uit van beschikbaarheid van 2 miljard m3 aan klimaatneutrale gassen, waarvan 0,5 miljard m3 gereserveerd is voor een bijdrage aan warmtenetten. Daarbij geeft het PBL aan dat de beschikbaarheid en kosten van de klimaatneutrale gassen voor de gebouwde omgeving zeer onzeker zijn. PBL concludeert dat inzet van deze gassen – groen gas en/of waterstof – in de gebouwde omgeving deels goedkopere oplossingen biedt dan alternatieven. Deze uitkomsten zijn gevoelig voor aannames over de (onzekere) prijs van klimaatneutrale gassen en voor de mate van isolatie. PBL geeft in de gevoeligheidsanalyse aan dat bij hogere prijzen voor klimaatneutrale gassen of betere isolatie de hybride oplossing minder vaak tot de laagste nationale kosten leidt. Bij isolatie tot schillabel B+ leidt bijvoorbeeld de hybride oplossing bijna nergens meer tot de laagste nationale kosten. Bij hoge marktprijzen voor klimaatneutrale gassen (3 euro per m3) treedt eenzelfde effect op. Hiernaast is de scope van de startanalyse begrensd tot de gebouwde omgeving waardoor vanuit de startanalyse geen zicht kan worden gegeven op de effecten op kosten elders in het systeem.
Tegelijk constateert het PBL in zijn trajectverkenning klimaatneutraal uit 2024 (TVKN) dat vanuit een systeemperspectief de inzet van brandstoffen uit biogrondstoffen en waterstof – vanwege beperkte overall beschikbaarheid – daar zou moeten plaatsvinden waar nauwelijks alternatieven zijn. De TVKN-trajecten schetsen daarom vaak juist een lagere inzet van klimaatneutrale gassen in de gebouwde omgeving, zodat met inzet van de beschikbare biogrondstoffen en waterstof op andere plaatsen in het systeem kosten bespaard kunnen worden. De beschikbaarheid en prijs van duurzame biogrondstoffen en waterstof vormen grote onzekerheden richting het toekomstige energiesysteem die de systeemkosten behoorlijk kunnen beïnvloeden. Inzet op het ontsluiten van klimaatneutrale gassen is daarom no-regret, maar te sterke verwachtingen over de mogelijkheden kunnen leiden tot onderontwikkeling van andere sporen. Het kabinet houdt in zijn planvorming oog voor nieuwe inzichten ten aanzien van biogrondstoffen en waterstof en zal waar relevant de koers daarop aanpassen. Vanwege de onzekerheden in beschikbaarheid en prijsvorming van klimaatneutrale gassen is het uitgangspunt voor de gebouwde omgeving om te starten bij wijken waar het alternatief duidelijk is of waar een andere reden is om te beginnen, zoals een bewonersinitiatief of vervangingsmoment.
Hoe voorkomt u dat er nog lang gepraat wordt over het beperken van de stijging van netkosten, maar dat concrete maatregelen, zoals het introduceren van een tarievenstelsel dat netbewust gedrag (zoals netbewust laden van de elektrische auto) worden gestimuleerd? Hoe gaat u deze stappen snel afdwingen, zodat we daadwerkelijk miljarden euro’s aan netverzwaringen kunnen uitsparen?
Het kabinet heeft in reactie op het IBO een beleidsagenda uiteengezet die bestaat uit: (1) betere benutting van het net; (2) het verlagen van de energierekening en het anders verdelen van de netkosten en (3) het stroomlijnen van de besluitvorming.
In nauwe samenwerking met alle betrokken partijen, in het bijzonder de netbeheerders, ACM en medeoverheden, zal de prioriteit blijven liggen bij betere benutting van het net. In het LAN worden veel van deze maatregelen ontwikkeld. Zo kunnen we sneller de wachtrij verkleinen en op termijn de kosten dempen.
Dit vergt een omvattende aanpak om zoveel mogelijk te besparen. Er is geen sprake van een keuzemenu. Het kabinet heeft daarom alle maatregelen voor betere benutting van het net uit het IBO integraal overgenomen. Het kabinet onderzoekt bijvoorbeeld samen met de ACM en de netbeheerders of het elektriciteitsnet zwaarder belast kan worden. Dit biedt ruimte voor veel nieuwe en zwaardere aansluitingen en besparingen op de investeringsopgave maar zal moeten worden afgewogen tegen een hoger storingsrisico. Het kabinet zal in de Voortgangsrapportages LAN betere benutting monitoren, bijvoorbeeld ten aanzien van het aantal contracten dat is afgesloten en hoeveel megawatt aan flexibiliteit hiermee is ontsloten. Met de netbeheerders is er overleg op welke wijze deze monitoring kan worden uitgebreid. Ook worden netbeheerders op grond van de nieuwe Energiewet verplicht om in de investeringsplannen ook de inkoop van flexibiliteitdiensten op te nemen die uitbreiding van het net voorkomen of uitstellen. Inkoop van deze diensten zorgt voor een betere benutting van het net.
Zoals bekend heeft de ACM de exclusieve taak om onafhankelijk de tariefstructuren en de hoogte van de nettarieven vast te stellen. Het kabinet heeft op dit vlak dus geen bevoegdheden. Wel is het kabinet regelmatig in gesprek met ACM over de nettarievenstructuur en de wijze waarop deze de Nederlandse energiemarkt beïnvloedt en impact heeft op de energie- en klimaatdoelstellingen of specifieke categorieën van afnemers raakt, die een rol hebben bij het behalen van de energie- en klimaatdoelstellingen, zoals de industrie, batterijen, elektrolysers en huishoudens. Ook oefent het kabinet wel indirect invloed uit op de (hoogte van de) netkosten en daarmee uiteindelijk ook op de nettarieven. Bijvoorbeeld via de eerdere verleende subsidie aan TenneT, de inzet op zwaardere benutting van het elektriciteitsnet, meer ruimtelijke sturing, en andere beleidsopties die in de kabinetsreactie op het IBO uiteen zijn gezet.
Voor de volledigheid merkt het kabinet ook op dat zowel de nettarievenstructuur voor elektriciteit als de aansluit- en transportvoorwaarden van netbeheerders voor elektriciteit in beweging zijn. Veel maatregelen om de netkosten te beperken zijn al genomen of worden binnenkort uitgevoerd. Sinds april 2024 bieden netbeheerders immers al zogenaamde non-firm aansluit- en transportovereenkomsten aan, waarbij in congestiegebieden netgebruikers een flexibel contract kunnen afsluiten in ruil voor korting op de nettarieven. Ook wordt dit jaar het zogenaamde «tijdsduurgebonden transportrecht» ingevoerd op het net van TenneT, dat een netgebruiker een vast recht op transport geeft gedurende 85% van de tijd, opnieuw in ruil voor korting op de nettarieven. Een eerste contract met een grootschalige batterij-exploitant is reeds gesloten. Een ander, nieuw, zogenaamd «tijdsblokgebonden» transportrecht wordt sinds april 2025 aangeboden en geeft netgebruikers het recht op transport binnen met de netbeheerder afgesproken tijdsblokken. Op 1 januari 2025 zijn daarnaast al tijdsgebonden tarieven voor TenneT ingegaan, waarbij het geldende nettarief deels afhankelijk wordt van het moment van dag. Ook is de verwachting dat ACM in 2025 een besluit ook een besluit neemt over de groepstransportovereenkomst, waarna de netbeheerders deze in de tweede helft van 2025 kunnen gaan aanbieden. Vooruitlopend hierop wordt in de praktijk op kleine schaal ervaring opgedaan met deze contractvorm. Tot slot werken netbeheerders aan een voorstel voor tijd- en verbruiksafhankelijke nettarieven voor kleinverbruikers van elektriciteit dat zij eind 2025 bij de ACM indienen. Inzet is dat het gewijzigde nettarief in 2028 in werking treedt. Het kabinet kijkt hoe zij de invoering van dit tijd- en verbruiksafhankelijke nettarief kan ondersteunen.
De wederom uitgestelde windturbinenormen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
|
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) sinds 2020/2021 de uitkomsten van buitenlands wetenschappelijk onderzoek naar de hinder van windturbinegeluid niet meer meegenomen heeft in haar adviezen en de «Factsheet gezondheidseffecten van windturbinegeluid»1? Zo ja, waarom wordt buitenlands wetenschappelijk onderzoek naar de hinder van windturbinegeluid niet meer meegenomen in de adviezen van het RIVM?
Bent u ermee bekend dat het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) een klacht tegen het RIVM gegrond heeft verklaard?2
Bent u het eens met de bewering van de directeur-generaal van het RIVM die bij de behandeling van de integriteitsklacht heeft verklaard dat de RIVM-publicaties niet gelezen moeten worden als «samenvatting van de wetenschappelijke kennis over dit onderwerp», maar als «beschrijving van de onderbouwing van het Nederlandse beleid»?3
Vindt u het feit dat het RIVM zowel de uitkomsten van buitenlands wetenschappelijk onderzoek achterwege laat in haar adviezen als de verklaring van de directeur-generaal van het RIVM dat de RIVM-publicaties niet gelezen moeten worden als «samenvatting van de wetenschappelijke kennis over dit onderwerp» maar als «beschrijving van de onderbouwing van het Nederlandse beleid» ook problemtisch?
Bent u ermee bekend dat de achterhaalde publicaties van het RIVM over gezondheidseffecten van windturbine(normen) verstrekkende invloed hebben (gehad) op het plan-MER Windturbinenormen, uitspraken van de Raad van State en de informatiepositie van raads-en statenleden?
Wanneer kunnen de definitieve windturbinenormen worden verwacht?
Bent u ermee bekend dat hoe langer het duurt voordat er definitieve windturbinenormen komen, er ondertussen in heel Nederland windturbines worden geplaatst op basis van achterhaalde informatie over gezondheidseffecten?
Kunt u garanderen dat de (vergunningen van) windturbines/windturbineprojecten die sinds 2020/2021 zijn afgegeven/geplaatst, gebaseerd zijn op actuele informatie over de gezondheidseffecten die windturbines hebben?
Bent u bereid om per direct een moratorium in te stellen bij het verlenen van nieuwe vergunningen van windturbines? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen of ontkrachten of in de nieuwe concept-windturbinenormen wel buitenlandse wetenschappelijke onderzoeken zijn meegenomen, zoals bijvoorbeeld het onderzoek in opdracht van de Duitse overheid?4
Bent u bereid er bij het RIVM op aan te dringen om zo snel mogelijk een advies op te stellen waarbij wel de actuele (buitenlandse) wetenschappelijke kennis omtrent dit onderwerp is meegenomen?
Het artikel 'EPZ wil snel duidelijkheid over de toekomst van de kerncentrale: slopen of doorgaan?' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EPZ wil snel duidelijkheid over de toekomst van de kerncentrale: slopen of doorgaan?»?1
Ja.
Welke stappen zijn er de afgelopen jaren gezet om de kerncentrale Borssele langer open te houden en waren deze stappen in overeenstemming met de beoogde planning voor de verlenging van de exploitatie?
Het kabinet ziet het belang om zo snel mogelijk duidelijkheid te hebben over de toekomst van de kerncentrale en doet wat nodig is om tot een bedrijfsduurverlenging (hierna: BDV) te kunnen komen. De afgelopen tijd zijn weer verdere stappen gezet om dit mogelijk te maken. Hieronder een beschrijving van de stappen die de afgelopen jaren zijn gezet.
De afgelopen jaren is gewerkt aan een wijziging van de Kernenergiewet om BDV mogelijk te kunnen maken. In de huidige Kernenergiewet is bepaald dat de Kernenergiewetvergunning van EPZ voor kerncentrale Borssele (KCB) na 2033 vervalt, voor zover het vrijmaken van kernenergie betreft en daarnaast is bepaald dat een aanvraag om een vergunning voor het vrijmaken van kernenergie na 2033 buiten behandeling moet worden gelaten. Om de Kernenergiewet op dit punt te kunnen wijzigen, was het ook noodzakelijk om een milieueffectrapport (MER) op te stellen om inzichtelijk te maken wat de milieueffecten zijn van de huidige situatie en om een doorkijk te geven naar de milieueffecten na 2033. Het opstellen van het MER heeft verschillende fasen doorlopen:
Het kabinet heeft inmiddels besloten om het ontwerpwetsvoorstel aanhangig te maken bij de Raad van State voor advies. Na ontvangst van het advies en het opstellen van het nader rapport zal het wetsvoorstel, samen met de reactienota en de aanvulling op het MER, aan de Kamer worden aangeboden. De verwachting is dat wetsvoorstel na de zomer aan de Kamer kan worden aangeboden.
Naast de stappen om de Kernenergiewet te wijzigen zijn vanaf 2022 ook gesprekken met EPZ en haar aandeelhouders Zeeuwse Energie Houdstermaatschappij (ZEH) en RWE opgestart. Uiteindelijk bepalen namelijk EPZ en haar aandeelhouders of zij de KCB na 2033 in bedrijf willen houden. De staat heeft hier (vooralsnog) geen zeggenschap over. Eind 2022 is een intentieverklaring overeengekomen met EPZ en haar aandeelhouders. In deze verklaring hebben de ondertekenaars uitgesproken op constructieve wijze in overleg te treden over afspraken die nodig zijn om BDV na 2033 mogelijk te maken. In de eerste gesprekken met de aandeelhouders van EPZ werd al duidelijk dat zij terughoudend zijn om mee te werken aan BDV vanwege de marktrisico’s en politieke onzekerheden die gepaard gaan met een verlengde bedrijfsduur. Zij waren daarom ook niet bereid om de noodzakelijke haalbaarheidsonderzoeken te bekostigen, die nodig zijn om te beoordelen of de KCB na 2033 veilig langer open kan blijven. Eind 2022 is daarom ook besloten om deze onderzoeken te subsidiëren. Om deze subsidie te geven moest eerst een staatssteuntraject doorlopen worden. Eind 2023 is de subsidiebeschikking afgegeven, nadat de Europese Commissie goedkeuring verleend heeft omdat de steun verenigbaar is met de staatssteunregels. EPZ is nu bezig met de uitvoering van de studies.
In het voorjaar van 2023 zijn in opvolging van de intentieverklaring verdere gesprekken gevoerd met EPZ, ZEH en RWE over de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om BDV mogelijk te maken. In deze gesprekken is duidelijk(er) geworden dat de aandeelhouders alleen bereid zijn om de bedrijfsduur te verlengen als een groot deel van de risico’s horende bij de bedrijfsvoering afgedekt wordt door de staat.
In het najaar van 2023 hebben de aandeelhouders van ZEH hun aandeelhoudersstrategie aangepast. De aandelen in ZEH zijn in handen van decentrale overheden, waaronder de Provincie Zeeland en Zeeuwse gemeenten. In de herijkte strategie is opgenomen dat het de voorkeur heeft van de publieke aandeelhouders om de aandelen in EPZ te verkopen aan de staat. De staat is vervolgens in gesprek gegaan met ZEH naar aanleiding van de aangepaste aandeelhoudersstrategie. Op 28 mei 2024 heeft ZEH bij brief laten weten dat zij met het toenmalige Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) wil verkennen of de aandelen in EPZ verkocht kunnen worden aan de staat. Op 4 juni 2024 heeft het kabinet aan de Kamer laten weten dat de staat bereid is om verkennende gesprekken te voeren over de aandelen.4 Deze gesprekken zijn al enige tijd gaande. Het kabinet is voornemens om op korte termijn de Kamer, waar nodig vertrouwelijk, te informeren over de stand van zaken van deze gesprekken.
In de Kamerbrief van 9 december 20225 is aangegeven dat het voorbereiden van de wetswijziging tot en met 2026 in beslag neemt. Dit is ook nog de huidige planning. In de stappen voor BDV is destijds geen tijdslijn opgenomen met betrekking tot de gesprekken over de aandelen, aangezien dit destijds nog niet voorzien was. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de gesprekken op tijd tot een conclusie kunnen leiden, waarna er nog voldoende tijd is om BDV mogelijk te maken. Zoals aangegeven is het kabinet voornemens om op korte termijn de Kamer, waar nodig vertrouwelijk, te informeren over de voortgang van deze gesprekken.
Welke stappen moeten er nu nog worden ondernomen om de kerncentrale Borssele langer open te houden? Kunt u daarbij aangeven op welke termijn u verwacht dat deze stappen gezet kunnen worden?
Na behandeling en inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan EPZ een vergunning aanvragen om ook na 2033 kernenergie vrij te maken. Het kabinet streeft ernaar dat het voorstel in 2026 in werking is getreden, afhankelijk van de behandeling in het parlement.
EPZ heeft aangegeven dat zij verwacht een aanvraag voor de vergunning in 2027 in te kunnen dienen. Dit past in de huidige planning van het wetsvoorstel. Om de aanvraag in te kunnen dienen moeten de effecten van de voortgezette exploitatie voor het milieu onderzocht worden. Ook is er een aandeelhoudersbesluit nodig om de KCB na 2033 open te houden. Dit aandeelhoudersbesluit is voorzien voor eind 2029.
Voordat een definitief besluit genomen kan worden over de BDV zal er ook duidelijkheid moeten zijn over de aandeelhoudersstructuur. Deze duidelijkheid zal er moeten zijn voordat er een aandeelhoudersbesluit genomen kan worden over de BDV, maar idealiter al in een eerder stadium, zodat er ook bij de verdere voorbereidingen duidelijkheid is over de aandeelhoudersstructuur. Gegeven de vertrouwelijkheid van de gesprekken kan het kabinet, zoals aangegeven, op dit moment niet inhoudelijk ingaan over de mogelijke overname van de aandelen. Het streven is wel om uiterlijk in 2026 definitieve duidelijkheid te hebben over de aandeelhouderstructuur van EPZ.
Ten slotte zal ook nog het convenant Kerncentrale Borssele aangepast moeten worden nadat er duidelijkheid is over de aandeelhouderstructuur van EPZ. In 2006 is dit convenant gesloten tussen het Rijk, EPZ en haar aandeelhouders. Destijds zijn hierin afspraken gemaakt over het langer open houden van de KCB na 2013. In het convenant is nu nog opgenomen dat de KCB uiterlijk op 31 december 2033 moet sluiten.
Op welke wijze onderhoudt u contact met EPZ over de toekomst van de kerncentrale? Welke concrete afspraken zijn er gemaakt over het proces en de besluitvorming?
Met de intentieverklaring die eind 2022 is gesloten (zie ook het antwoord op vraag 2) is afgesproken dat het Rijk de technische haalbaarheidsonderzoeken zal subsidiëren. De subsidiebeschikking is inmiddels afgegeven. Een voorwaarde van de subsidiebeschikking is dat EPZ jaarlijks rapporteert over de voortgang van de werkzaamheden. Verder is er regelmatig contact met EPZ, samen met de ANVS en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In ieder geval maandelijks is er overleg met de partijen gezamenlijk om de voortgang te bespreken en te inventariseren wat er voor nodig is om tot een BDV te komen.
Hoe verhoudt het lopende proces zich tot de deadline van 2029 voor het afronden van het vergunningstraject? Welke stappen zijn daarvoor nog noodzakelijk?
De belangrijkste stappen om tot een aanvraag voor een vergunning te kunnen komen zijn de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en het uitvoeren van de technische studies en het op basis daarvan opstellen van de vergunningsaanvraag. Door een subsidie vanuit het ministerie worden de haalbaarheidsstudies nu uitgevoerd en het wetsvoorstel wordt na de zomer aan de Tweede Kamer aangebonden. EPZ verwacht in 2027 een vergunningaanvraag in te kunnen dienen. Dit past in de huidige planning van het wetsvoorstel. Daarnaast zal er duidelijkheid moeten zijn over de aandeelhoudersstructuur, het streven is om al ruim voor 2029 deze duidelijkheid te hebben.
Wanneer verwacht u het wetsvoorstel voor het mogelijk maken van het langer openhouden van de kerncentrale Borssele aan de Kamer te kunnen aanbieden?
Het kabinet verwacht het wetsvoorstel na de zomer aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.
Zijn er onderdelen in het proces die versneld kunnen worden? Zo ja, welke, en bent u voornemens die versnelling ook daadwerkelijk door te voeren?
Op dit moment ziet het kabinet geen mogelijkheden om het proces tot een BDV te versnellen. Het ontwerpwetsvoorstel is aanhangig gemaakt bij de Raad van State voor advies. Na ontvangst van het advies, zal het kabinet het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk doen toekomen aan de Kamer. Om voortgang te maken hoopt het kabinet vervolgens op een spoedige behandeling van het wetsvoorstel. Met betrekking tot de gesprekken over de aandelen maakt het kabinet ook vaart waar mogelijk, tegelijkertijd is een overnameproces een complex en uniek proces waar ook grote zorgvuldigheid gevraagd wordt. Het kabinet zal continu naar mogelijkheden blijven kijken om het zo snel als mogelijk tot een besluit voor BDV te komen.
Wat is de huidige stand van zaken in de gesprekken over een eventuele overname van de kerncentrale Borssele door het Rijk?
Gegeven de vertrouwelijkheid van de gesprekken kan het kabinet inhoudelijk beperkt ingaan op de stand van zaken van de gesprekken. Op dit moment bevinden de gesprekken zich nog in de fase waarin informatie wordt verstrekt over de onderneming. Op basis van deze informatie maakt het kabinet nu de afweging of het wenselijk is om een niet-bindend bod uit te brengen op de aandelen. Voordat een niet-bindend bod uitgebracht kan worden moeten ook de noodzakelijke stappen in de besluitvorming doorlopen worden, zoals een besluit in de ministerraad. Het kabinet streeft er naar om deze afweging voor de zomer te maken en is voornemens om de Kamer op korte termijn nader en indien nodig vertrouwelijk, te informeren over de voortgang van deze gesprekken.
Welke gevolgen heeft het uitblijven van duidelijkheid over de toekomst van de kerncentrale Borssele voor de bedrijfsvoering van EPZ en de leveringszekerheid van elektriciteit in Nederland?
Op dit moment is er voor de bedrijfsvoering van EPZ nog geen uitsluitsel nodig over het wel of niet langer open houden van de KCB na 2033. In 2029 zal er duidelijkheid moeten zijn en zal een aandeelhoudersbesluit genomen moeten worden om BDV te kunnen realiseren. Alle noodzakelijke processen liggen op schema om in 2029 deze duidelijkheid te hebben. Als de KCB niet openblijft zal de energieproductie van de kerncentrale, jaarlijks ongeveer 3,8 TWh, na 2033 door andere energiebronnen moeten worden opgevangen.
De overheidscampagne “Zet Ook De Knop Om” waarbij huishoudens worden opgeroepen om minder stroom te gebruiken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de overheidscampagne «Zet Ook De Knop Om», waarbij huishoudens worden opgeroepen om tussen 16.00 en 21.00 uur zo min mogelijk stroom te gebruiken, bijvoorbeeld door de wasmachine of vaatwasser op een ander moment aan te zetten, om zo het stroomnet te ontlasten?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de overheid helemaal niets aangaat welke elektrische apparatuur huishoudens hebben en wanneer zij deze willen gebruiken?
De elektrificatie vraagt om significante uitbreidingen van het stroomnet. Dat is een grote opgave waar netbeheerders, Rijk en medeoverheden gezamenlijk aan werken. Om de kosten van de investeringen in netuitbreidingen te beperken, is het belangrijk dat het bestaande net optimaal wordt benut.
De «Zet Ook De Knop Om» campagne is een voorbeeld van hoe het kabinet de bewustwording over het veranderende energiesysteem vergroot en huishoudens handelingsperspectief biedt om op vrijwillige basis bij te dragen aan het beter benutten van het stroomnet. De campagne richt zich op elektrische apparatuur waarvan het gebruik relatief eenvoudig en zonder veel ongemak naar een rustiger moment kan worden verplaatst, door bijvoorbeeld de vaatwasser later aan te zetten of de elektrische auto op een ander moment te laden.
Kunt u bevestigen dat het hier slechts om een oproep/verzoek gaat en huishoudens dus op geen enkele manier verplicht zijn hieraan mee te werken?
Ja, dat kan ik bevestigen. De campagne is gericht op het vergroten van bewustwording en stimuleert huishoudens om op vrijwillige basis hun gedrag aan te passen waar dat eenvoudig mogelijk is.
Wat wordt er bedoeld met: «Het betekent niet dat er helemaal geen stroom gebruikt mag worden tussen 16.00 en 21.00 uur»? Hoeveel stroom wordt er met «niet helemaal geen» bedoeld? Impliceert dit niet toch een zekere verplichte vermindering van het stroomverbruik?
Nee, er is geen sprake van een verplichte vermindering van het stroomverbruik. De boodschap van de campagne betreft een vrijwillige oproep aan huishoudens om de drukste momenten op het stroomnet waar mogelijk te vermijden. Het gaat dan specifiek om apparaten die eenvoudig en zonder veel ongemak op een rustiger moment aangezet kunnen worden. Zoals het op een ander moment laden van de elektrische auto of het uitstellen van de vaatwasser met de ingebouwde timer.
Wat wordt er bedoeld met: «Apparaten zoals wasmachines, drogers en vaatwassers drukken niet zwaar op het net»? Betekent dit dat het in werkelijkheid dus helemaal niets uitmaakt wanneer huishoudens deze apparaten aanzetten en daarmee het doel van de campagne, namelijk het ontlasten van het stroomnet, al bij voorbaat onderuit wordt gehaald?
De campagne richt zich op elektrische apparatuur waarvan het gebruik relatief eenvoudig en zonder veel ongemak naar een rustiger moment kan worden verplaatst. Hoewel de stroomvraag van huishoudelijke apparaten zoals wasmachines, drogers en vaatwassers per apparaat minder is dan dat van net-intensieve apparaten zoals laadpalen of warmtepompen, zorgen ze gezamenlijk toch voor een aanzienlijke belasting op het net.
Hoeveel stroomstoringen en van welke omvang verwacht u dat er met deze campagne concreet worden voorkomen?
In januari 2024 is in samenwerking met de regionale netbeheerders de probleemanalyse «Congestie in het laagspanningsnet» opgesteld.2 Uit deze analyse blijkt dat zonder aanvullende maatregelen tot 2030 anderhalf miljoen kleinverbruikers (zoals huishoudens, kleine bedrijven en maatschappelijke instellingen) te maken kunnen krijgen met problemen zoals knipperende lampen of haperende apparatuur. Daarnaast loopt tot 2030 een groep van circa 400.000 kleinverbruikers een verhoogd risico op herhaalde stroomstoringen. Dat getal kan volgens de probleemanalyse zelfs oplopen tot 1.2 miljoen kleinverbruikers in 2035.
Om de geschetste problemen te voorkomen, is begin 2024 het Landelijk Actieprogramma Netcongestie uitgebreid met verlichtende maatregelen specifiek voor het laagspanningsnet. Publiekscommunicatie is één van de middelen die daarvoor worden ingezet. Daarnaast werkt het kabinet intensief samen met de regionale netbeheerders aan het versneld uitbreiden van de laagspanningsnetten via de Buurtaanpak, en zetten we tegelijkertijd in op slimme technologieën om het bestaande net efficiënter te benutten.
Deelt u de mening dat huishoudens niet schuldig zijn aan de overbelasting van het stroomnet, maar dat uw klimaat- en energiebeleid hieraan ten grondslag ligt? Deelt u dan ook de conclusie dat het niet aan huishoudens, maar aan u is om dit op te lossen? Hoe staat het hier momenteel mee?
Huishoudens zijn inderdaad niet schuldig aan de overbelasting van het elektriciteitsnet. De huidige knelpunten worden vooral veroorzaakt door de snelle toename van duurzaam opgewekte energie en het groeiende duurzame energieverbruik, terwijl de uitbreiding van de netcapaciteit achterblijft. Door het energie- en klimaatbeleid van het kabinet worden we als land minder afhankelijk van energie uit andere landen. Huishoudens die stappen hebben gezet om te verduurzamen, dragen op die manier dus juist bij aan een onafhankelijk en schoon Nederland.
Het kabinet draagt de verantwoordelijkheid om de netcongestieproblematiek structureel aan te pakken, in nauwe samenwerking met TenneT, de regionale netbeheerders en medeoverheden. Hierbij zetten we maximaal in op het versneld uitbreiden van de netcapaciteit en het efficiënt benutten van het bestaande net. In de voortgangsrapportage van het Landelijk Actieprogramma Netcongestie3 wordt de stand van zaken van de landelijke netcongestieaanpak toegelicht.
Een integrale audit van ideologisch gedreven overheidsuitgaven en mogelijke systeemfraude in de overheidsadministratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Mona Keijzer (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een volledig overzicht geven van alle organisaties die sinds 2010 overheidsfinanciering hebben ontvangen (subsidies, bijdragen, fondsen, opdrachten of garanties) en die de Staat der Nederlanden (mede) voor de rechter hebben gedaagd en/of publiekelijk of juridisch hebben aangedrongen op beleidsverandering via protest, campagnes of rechtszaken?
Hoeveel belastinggeld is sinds 2010 verstrekt aan organisaties die zich (mede) richten op abortuszorg en -bevordering, inclusief internationale partnerschappen; transgenderzorg, genderbevestigende medische interventies of «genderinclusief» onderwijs; LHBTIQ+-voorlichting of «empowerment»; «klimaatgerechtigheid»; «intersectionaliteit»; «dekolonisatie» en andere aan de duurzameontwikkelingsdoelstellingen gerelateerde doelen?
Hoe wordt voorkomen dat deze subsidies of bijdragen direct of indirect worden gebruikt voor anti-democratische doeleinden, waaronder: a. rechtszaken tegen de Nederlandse Staat (zoals door Urgenda of Milieudefensie) en b. beïnvloeding van verkiezingen, beleidsvorming of publieke opinie via door de overheid betaalde campagnes?
Worden bij subsidieaanvragen en -verantwoording identiteiten, jaarrekeningen en bestuursstructuren van aanvragers gecontroleerd op dubbele registraties, schijnconstructies of verbonden partijen?
Kunt u uitsluiten dat er in Nederland net als in de Verenigde Staten (waar het Department of Governmenet Efficiency (DOGE) recent gevallen aan het licht bracht van overheidsmedewerkers op de payroll met leeftijden boven de 100 jaar) sprake is van zogeheten «ghost employees» of fictieve ambtenaren in loondienst? Zo nee, wat is de oudste actieve ambtenaar in dienst bij de Rijksoverheid, en hoeveel medewerkers staan ingeschreven met leeftijden van 90 jaar of ouder?
Worden burgerservicenummers in de HR-administratie periodiek geverifieerd op vitaliteit, overlijden of dubbele inschrijving? En kunt u een overzicht geven van het aantal actieve ambtenaren naar leeftijdscategorie en dienstonderdeel?
Zijn er ambtenaren of externe consultants met toegang tot begrotingssystemen of subsidieverstrekkingsplatforms die gelijktijdig werkzaam zijn bij door de overheid gesubsidieerde instellingen? Zo ja, hoeveel?
Hoeveel subsidieaanvragen zijn sinds 2020 goedgekeurd waarin de volgende trefwoorden of gelijksoortige termen voorkwamen: «diversiteit, «inclusie», «dekolonisatie», «intersectionaliteit», «gender», «klimaatrechtvaardigheid», «safe space», «systemisch racisme», «lhbti+», «queer», «trans rights», «migratierechtvaardigheid»?
Kunt u aangeven hoeveel verschillende organisaties in Nederland op meerdere plaatsen onder andere namen geregistreerd staan als subsidieontvanger? Hoeveel stichtingen of verenigingen zijn actief met een registratie bij de Kamer van Koophandel, maar zonder actieve fysieke of digitale aanwezigheid?
Bent u bereid een onafhankelijke taskforce (vergelijkbaar met het Amerikaanse DOGE-team) samen te stellen bestaande uit externen met bewezen expertise in kunstmatige intelligentie (AI), data-analyse en overheidsaccountability, met als opdracht een systeemscan te doen op mogelijke inefficiënte, onrechtmatige of ideologisch gemotiveerde uitgaven en hen daarbij toegang te verschaffen tot interne subsidieportalen, IT-systemen en payroll-gegevens voor een integrale risicoanalyse?
Indien u hier niet toe bereid bent, wilt u dan toelichten waarom niet, en op welke wijze u dan wél de integriteit, transparantie en democratische controle van overheidsuitgaven garandeert?
Kunt u een overzicht geven van alle creditcards, betaalpassen en betaalaccounts die in beheer zijn van de Rijksoverheid en onderliggende instanties (inclusief zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s), agentschappen en zelfstandige uitvoeringsorganisaties), met daarbij per kaart of account:
Wordt er actief gecontroleerd op misbruik, dubbele uitgifte of ongeoorloofd gebruik van de onder de vorige vraag bedoelde betaalmiddelen? Zo ja, hoeveel gevallen van fraude of onrechtmatig gebruik zijn de afgelopen vijf jaar vastgesteld? Wat was de financiële schade in die gevallen?
Bent u bereid het gebruik van deze betaalmiddelen – in navolging van het Amerikaanse voorbeeld – te onderwerpen aan een forensische audit gericht op verspilling, fraude en structurele lekken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren er momenteel op de loonlijst staan van het Rijk, uitgesplitst per ministerie, agentschap, ZBO en uitvoeringsorganisatie? En kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel van deze medewerkers in de afgelopen 30, 60 en 90 dagen géén van de volgende activiteiten hebben verricht: Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze accounts zich kenmerken door inactiviteit op ál deze punten tegelijk, en dus sinds minimaal 30 dagen geen enkele digitale of fysieke activiteit vertonen?
Acht u het wenselijk dat dergelijke inactiviteit voortaan automatisch gesignaleerd en onderzocht wordt, teneinde misstanden zoals niet-bestaande ambtenaren op de loonlijst, ghost payroll-fraude of administratieve fouten uit te sluiten?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De stroomstoring in Spanje en Portugal van maandag 28 april |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de stroomstoring in Spanje en Portugal van maandag 28 april?
Ja.
Hoe reëel is het dat een stroomstoring van deze magnitude ook in Nederland zal plaats vinden?
De grote stroomstoring in Spanje en Portugal op maandag 28 april betrof een zogenaamde black-out. Deze storing trof naast deze twee landen ook een gedeelte van Frankrijk. Een dergelijke grootschalige black-out komt in Europa slechts eens in de 10 à 20 jaar voor. In 2003 is Italië getroffen en in 2015 Turkije. In 2024 hebben drie landen in de Balkan hiermee te maken gehad. Een stroomuitval van deze omvang kan ook in Nederland plaatsvinden. De kans op een dergelijke stroomuitval van dit type acht het kabinet gering.
Hoe goed is ons stroomnet beschermd?
De Minister van Klimaat en Groene Groei is beleidsverantwoordelijkheid voor de leveringszekerheid van energie. De netbeheerders zijn wettelijk verplicht om de leveringszekerheid van elektriciteit te bewaken en te bevorderen. Het Ministerie van KGG werkt samen met TenneT en de regionale netbeheerders doorlopend aan de continuïteit van het elektriciteitsnetwerk.
Ons energiesysteem wordt beschermd door een robuust ontwerp, redundantie, de aanwezigheid van voldoende herstelcapaciteit en interconnectie met de ons omringende landen. Het brede scala aan maatregelen heeft ertoe geleid dat het Nederlandse elektriciteitssysteem de afgelopen jaren één van de betrouwbaarste energiesystemen ter wereld is geweest, met een gemiddelde betrouwbaarheid van 99.99%. Voor de herstart van het elektriciteitssysteem na een grootschalige black-out beschikt Nederland over speciale voorzieningen.
Wat zijn de grootste systeemrisico’s die Nederland kent als het gaat om grootschalige uitval van stroom, water, internet en het betaalverkeer? Waar zal de samenleving naar verwachting het zwaarst geraakt worden?
Stroom en internet zijn dusdanig essentieel en verbonden met andere onderdelen in de samenleving dat een stroomstoring grote impact kan hebben op de samenleving. De impact van grootschalige stroomuitval of uitval van data- en communicatienetwerken is groot en raakt meerdere vitale processen. Grootschalige uitval van drinkwater heeft directe impact op huishoudens, de industrie en ziekenhuizen, en kan de operatie van veel andere processen zoals levensmiddelen beïnvloeden. Ook het betaalverkeer is afhankelijk van internet en elektriciteit. Langdurige uitval van het betaalverkeer kan leiden tot grote maatschappelijke onrust en economische ontwrichting. Bijvoorbeeld omdat men geen betalingen kan doen in winkels, doordat er geen geld meer uit de geldautomaat komt en omdat dergelijke uitval kan leiden tot verstoring van andere vitale processen zoals het effectenverkeer. Contant geld vervult tevens een belangrijke rol als terugvaloptie voor elektronisch betaalverkeer.
Verantwoordelijke vakdepartementen en vitale aanbieders voeren risicobeoordelingen uit als onderdeel van de Versterkte Aanpak Vitaal.1 Hierbij is er specifiek aandacht voor de intersectorale afhankelijkheden, waarmee risico’s inzichtelijk gemaakt worden zodat er passende maatregelen kunnen worden genomen.
Wat zullen de invoering van de Cyberbeveiligingswet (NIS2 (Network and Information Security directive)) en de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (CER (Critical Entities Resilience Directive)-richtlijn) in de praktijk betekenen voor het risico op en de impact van storingen van deze magnitude?
De implementatie van de Cyberbeveiligingswet (Cbw) en de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (Wwke) zijn onderdeel van de Versterkte Aanpak Vitaal. Onderdeel van deze Versterkte Aanpak Vitaal is een cyclus van risicoanalyses en actieprogramma’s uitgevoerd door de verantwoordelijke vakdepartementen voor hun sectoren, waaronder ook de energiesector, ten behoeve van het nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen voor vitale aanbieders en processen. Daarbij is er ook aandacht voor risico’s die samenhangen met intersectorale afhankelijkheden.
Met de invoering van de Cbw en de Wwke worden de risicobeoordelingen en de te nemen maatregelen dwingender van karakter en worden alle kritieke entiteiten (vitale aanbieders) verplicht om hun kwetsbaarheden te minimaliseren en de continuïteit van hun essentiële diensten (vitale processen) te waarborgen. In de praktijk betekent dit onder andere dat deze entiteiten hun gebouwen, kritieke infrastructuur en netwerk- en informatiesystemen (fysiek) beschermen, ze een plan voor crisisbeheer en een bedrijfscontinuïteitsplan hebben, en ze beleid hebben over de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van personeelsleden.
Zijn er noodscenarios klaar voor een situatie als deze? Zo ja, hoe zien die er uit? Zijn er draaiboeken en is er een back-up om de belangrijkste functies zoals onze watervoorziening, waterverdediging, ziekenhuizen, telefoonverbindingen, wifi en het betalingsverkeer weer zo snel als mogelijk van stroom te voorzien?
De primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit van hun processen ligt bij de organisaties zelf, ook bij verstoringen van het stroomnet. Eventuele (wettelijke) verplichtingen ten aanzien van de leveringszekerheid van diensten zijn opgenomen in sectorale wetgeving. Er is geen centraal overzicht van noodmaatregelen die bedrijven en organisaties nemen bij uitval van grootschalige stroomuitval.
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is verantwoordelijkheid voor het Nationaal Crisisplan Elektriciteit (NCP-E). Dit NCP-E beschrijft wat de overheid en betrokken crisisorganisaties doen om de maatschappelijke impact bij een ernstige verstoring in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening zoveel mogelijk te beperken. Komend anderhalf jaar wordt er gewerkt aan de actualisatie voor het crisisplan elektriciteit.
Tennet heeft een systeembeschermings- en herstelplan om na omvangrijke storingen een gecoördineerd en adequaat systeembeschermings- en herstelproces van het Nederlandse transmissiesysteem en/of de systeembalans mogelijk te maken. Daarnaast hebben de netbeheerders calamiteitenplannen. Deze plannen beschrijven de crisisorganisaties op zowel bestuurlijk als technisch operationeel niveau ten behoeve van de bestrijding en beheersing van een crisis in de elektriciteitsvoorziening. De Autoriteit Consument en Markt toetst deze plannen.
Voor welke sectoren liggen draaiboeken klaar en zijn noodstroomvoorzieningen beschikbaar? Hoe lang duurt het om deze op te starten?
Zie antwoord vraag 6.
Is de Nederlandse bevolking voldoende voorbereid op langdurig uitval van stroom? En zo nee, wat wordt er in gang gezet om ervoor te zorgen dat dat wel zo is?
De Nederlandse bevolking is in zekere mate voorbereid op stroomuitval. Deze voorbereiding is vooral gericht op kortdurende storingen. In Nederland is de afgelopen jaren minder aandacht besteed aan de gevolgen van langdurige stroomuitval. Op dit punt is de samenleving kwetsbaar.
Vanaf eind 2022 heeft de rijksoverheid via Denk Vooruit de risicocommunicatie over situaties van langdurige uitval, zoals stroom, drinkwater en internet geïntensiveerd. Hierbij is de hoofdboodschap dat de Nederlandse samenleving voorbereid moet zijn op 72 uur zelfredzaamheid. De dreigingen nemen toe en hulp kan langer op zich laten wachten. Deze boodschap wordt ondersteund door veiligheidsregio’s, gemeenten, bedrijven en maatschappelijke organisaties.
Specifiek voor stroomuitval staan op denkvooruit.nl ook uitgebreide handelingsperspectieven. In november 2024 is er in de tv-uitzending BlackOut op realistische wijze invulling gegeven aan het scenario van langdurige stroomuitval, de gevolgen ervan en hoe de Nederlandse samenleving hierop kan worden voorbereid. Onder andere het Ministerie van KGG, de NCTV en TenneT hebben inhoudelijk aan deze uitzending bijgedragen. Medio 2025 start een meerjarige publiekscampagne (rijksoverheid, andere overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties) om de maatschappelijke weerbaarheid bij langdurige uitval van dagelijkse voorzieningen (ongeacht de aard van de dreiging) verder te verhogen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Nationale veiligheid en weerbaarheid van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid op 15 mei 2025?
Ja.
Bent u bekend met het bericht in NRC over het besluit van president Trump, op 24 april 2025, om via een executive order de Amerikaanse ambities voor diepzeemijnbouw in internationale wateren te versnellen?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht in NRC over de plannen van The Metals Company (TMC) om diepzeemijnbouw te starten via oude Amerikaanse wetgeving, buiten de Internationale Zeebodemautoriteit (ISA) om?2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze stappen waarmee het internationaal recht, waaronder het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS), waarvan de ISA een uitvoeringsorgaan is, buitenspel wordt gezet door één bedrijf in samenwerking met de regering Trump?
Het kabinet vindt deze ontwikkelingen zorgelijk en volgt deze nauwgezet. Alle activiteiten op de zeeën en de oceaan, met inbegrip van de zeebodem en de ondergrond daarvan, dienen volgens Nederland plaats te vinden binnen het alomvattend juridisch kader van het VN-Zeerechtverdrag. Het VN-Zeerechtverdrag is bovendien essentieel voor het ordelijk gebruik en beheer van de zeeën, de oceaan, de zeebodem en de ondergrond. Nederland staat voor de integriteit van het VN-Zeerechtverdrag en de Internationale Zeebodemautoriteit (ISA) als de exclusief aangewezen instantie om diepzeemijnbouwactiviteiten op en in de internationale zeebodem te organiseren en daar toezicht op uit te oefenen. De VS is weliswaar geen partij bij het VN-Zeerechtverdrag, maar heeft wel de Overeenkomst betreffende de uitvoering van Deel XI van het VN-Zeerechtverdrag (1994 Overeenkomst) ondertekend. De 1994 Overeenkomst ziet op diepzeemijnbouw op de internationale zeebodem. Op grond van het verdragenrecht moet een staat die een verdrag heeft ondertekend onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring «zich onthouden van handelingen die een verdrag zijn voorwerp en zijn doel zouden ontnemen».
In het ondertekende decreet, kondigt de Verenigde Staten (VS) plannen aan om diepzeemijnbouw te starten in nationale én internationale wateren, buiten het toezicht van de Internationale Zeebodemautoriteit (ISA) om? Vreest u dat dit de deur opent naar ongecontroleerde mijnbouw op zee, buiten internationaal toezicht en afspraken van de Verenigde Naties (VN) om?
Op dit moment is het nog niet duidelijk of er partijen zijn die van de VS een vergunning zullen krijgen en of deze partijen in staat zijn op korte termijn en op commerciële schaal diepzeemijnbouwactiviteiten te ontplooien. Nederland zal zich ervoor blijven uitspreken dat deze activiteiten plaatsvinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag. Dat houdt volgens Nederland ook in dat de ISA exclusief bevoegd is toezicht uit te oefenen op diepzeemijnbouwactiviteiten op en in de internationale zeebodem.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse delegatie bij de ISA zich tot nu toe steeds heeft uitgesproken tegen commerciële mijnbouwactiviteiten zonder vooraf vastgestelde en breed gedragen internationale regels (mijnbouwcode) voor diepzeemijnbouw?
Ja. Inmiddels heeft de Raad van de ISA (het uitvoerende orgaan) in meerdere besluiten uitgedragen dat er geen commerciële exploitatie hoort plaats te vinden in de afwezigheid van een exploitatieregeling. Tijdens de afgelopen Raadsvergadering in maart 2025 heeft de Nederlandse delegatie ook gewezen op deze besluiten.
Bent u het ermee eens dat Nederland, als voorvechter van internationale samenwerking, zich moet uitspreken tegen deze strategie van de VS om zonder internationaal toezicht diepzeemijnbouw overhaast mogelijk te maken? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De Raad van de ISA heeft tussen 17 en 28 maart 2025 een reguliere vergadering gehad. TMC heeft gedurende die vergadering, op 27 maart 2025, bekend gemaakt voornemens te zijn in de tweede helft van 2025 een licentieaanvraag in te dienen in de VS om de internationale zeebodem te exploreren en exploiteren. De Secretaris-Generaal van de ISA heeft in reactie daarop zich uitgesproken tegen deze ontwikkeling tijdens de sessie op 28 maart 2025. Vervolgens schaarden vele staten zich – in verschillende bewoordingen – achter de integriteit en exclusiviteit van het VN-Zeerechtverdrag. Nederland heeft onder meer gesteld dat het VN-Zeerechtverdrag het alomvattend juridisch kader bevat waarbinnen alle activiteiten op de zeeën en de oceaan, met inbegrip van de zeebodem en de ondergrond daarvan, dienen plaats te vinden; vol te staan achter het VN-Zeerechtverdrag en de ISA; dat strikte milieuvoorwaarden en effectief toezicht op naleving essentiële vereisten zijn van een toekomstige regeling; en dat de Raad van de ISA meermaals heeft uitgedragen dat er geen commerciële exploitatie hoort plaats te vinden in de afwezigheid van een exploitatieregeling. Nederland zal deze punten blijven uitdragen en verwacht op deze onderwerpen brede steun van de andere staten die actief zijn binnen de ISA.
Internationale afspraken zoals het nieuwe Oceanenverdrag (Mariene biodiversiteit van gebieden buiten de nationale jurisdictie (BBNJ)) dat Nederland heeft getekend en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader benadrukken het belang van herstel en bescherming van oceaanecosystemen. Bent u het eens dat diepzeemijnbouw, die leidt tot verdere aantasting van de oceaan, indruist tegen deze internationale verplichtingen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief inzake het kabinetsstandpunt diepzeemijnbouw3 staat voor Nederland voorop dat diepzeemijnbouw alleen kan plaatsvinden indien dit wetenschappelijk aantoonbaar binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem valt, en is verankerd in sterke internationale regels met effectief toezicht. In dat kader heeft Nederland tijdens de onderhandelingen over deze internationale regels in september 2024 een tekstvoorstel ingediend, waarmee zou worden geregeld dat exploitatie van de internationale zeebodem alleen mag plaatsvinden in gevallen waarin dit de effectieve implementatie van andere internationale raamwerken en overeenkomsten niet verhindert. Hiermee wordt mede naar de BBNJ-overeenkomst en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader verwezen. Dat voorstel kon tijdens de onderhandelingen in maart 2025 op steun van enkele andere staten rekenen.
Nederland heeft zich tot nu toe nog niet aangesloten bij de 32 landen die oproepen tot een internationale pauze of tijdelijk moratorium op diepzeemijnbouw. Bent u bereid om te overwegen Nederland alsnog aan te laten sluiten bij deze oproep, om zo een duidelijk signaal te geven dat diepzeemijnbouw pas mag plaatsvinden onder robuuste regelgeving en onder toezicht van de ISA?
In de Kamerbrief over het kabinetsstandpunt diepzeemijnbouw4 is toegelicht dat de termen moratorium en voorzorgspauze in de internationale discussies verschillend worden uitgelegd, en het gebruik ervan hierdoor niet bijdraagt aan een brede en open uitwisseling van standpunten. Daarom hanteert Nederland de labels «moratorium» en «voorzorgspauze» niet in internationale overleggen. Het kabinet is van mening dat de wetenschappelijke kennis met betrekking tot de effecten van diepzeemijnbouwactiviteiten op dit moment niet toereikend is om de stap van exploratie naar exploitatie te maken. Om die reden is een strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Het standpunt van Nederland wijkt dus inhoudelijk niet af van andere landen die zijn aangesloten bij de 32 genoemde landen. Het kabinet ziet geen reden om af te wijken van het standpunt om geen label te hanteren.