De verjaring van kindermisbruik op de BES-eilanden |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ernstige zedendelicten tegen minderjarigen op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) nog steeds kunnen verjaren, in tegenstelling tot dezelfde delicten in Europees Nederland?
Ja.
Klopt het dat in Europees Nederland sinds 2013 geen verjaringstermijn meer geldt voor ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarigen, juist om slachtoffers de ruimte te geven op hun eigen tempo aangifte te doen?
Ja, sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring op 1 april 2013 is geregeld dat misdrijven met een strafmaximum van twaalf jaar of meer niet meer verjaren (artikel 70, tweede lid, onderdeel 1°, Sr).1 In aanvulling op deze hoofdregel is de vervolgingsverjaring ook opgeheven ten aanzien van een aantal specifieke seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen waarop gevangenisstraf van minder dan twaalf jaren is gesteld (artikel 70, tweede lid, onderdeel 2°, Sr). Het ging destijds om ernstige misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer was gesteld. De achtergrond voor deze bijzondere verjaringsregeling voor ernstige seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen was inderdaad dat er soms ruime tijd voorbij gaat voordat slachtoffers naar buiten treden met hun verhaal.2
In de Wet seksuele misdrijven die op 1 juli 2024 in werking is getreden, is de verjaringsregeling voor seksuele misdrijven tegen kinderen verder aangescherpt. De ondergrens voor het niet verjaren van seksuele misdrijven gepleegd tegen kinderen is verlaagd naar misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Hierdoor verjaart het recht tot strafvordering voor onder andere het delict kinderpornografie (artikel 252 Sr) niet meer.3
Kunt u bevestigen dat op de BES-eilanden voor ernstige zedendelicten tegen kinderen – zoals verkrachting – nog een verjaringstermijn van twaalf jaar geldt? Zo ja, waarom is deze ongelijke behandeling nog steeds van kracht?
Ja. Op basis van artikel 72, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht BES vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren voor alle misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Ernstige seksuele misdrijven begaan tegen kinderen, zoals verkrachting (artikelen 250 en 251 Sr BES), vallen onder deze categorie.
Ten tijde van de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010, waarbij de Nederlandse Antillen werden ontbonden en Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen van Nederland werden opgenomen, is afgesproken in eerste instantie terughoudend te zijn bij het invoeren van nieuwe wetgeving in Caribisch Nederland. Dit uitgangspunt was bedoeld om – mede gelet op het beperkte absorptievernogen van de eilanden – een periode van rust en gewenning te bieden aan burgers en bestuurders van deze openbare lichamen.
De Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring dateert uit de periode van legislatieve terughoudendheid. Ook de Wet seksuele misdrijven is in deze periode voorbereid. Voor beide wetsvoorstellen geldt dan ook dat destijds niet is onderzocht in hoeverre de aanpassing van het Wetboek van Strafrecht BES aangewezen was. Sinds 2019 is uitgangspunt van het kabinetsbeleid dat bij nieuwe wetgeving en aanpassing van bestaande wet- en regelgeving steeds moet worden bezien of en hoe deze wetgeving van toepassing kan worden verklaard in Caribisch Nederland én of differentiatie nodig en wenselijk is.4
Sinds enkele jaren werkt het kabinet, samen met de openbare lichamen en in lijn met de motie-Ceder,5 toe naar aanvaarding van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul) voor Caribisch Nederland.6
Dit verdrag stelt eisen aan de aanpak van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Het trad voor Europees Nederland op 1 maart 2016 in werking, maar geldt nog niet voor Caribisch Nederland.7 Om te voldoen aan de verplichtingen van het Verdrag van Istanbul moeten er nog een aantal stappen gezet worden.
Belangrijk onderdeel daarvan is dat in kaart wordt gebracht welke bredere (beleids)maatregelen en aanvullende uitvoeringswetgeving nodig zijn voor de aanvaarding van het Verdrag van Istanbul voor Caribisch Nederland en of er dekking is voor de verwachte financiële consequenties. In dat kader wordt bezien welke wijzigingen nodig zijn om uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen in het Wetboek van Strafrecht BES, onder andere op het gebied van seksuele misdrijven. Het Verdrag van Istanbul verplicht onder andere tot het strafbaar stellen van het opzettelijk verrichten van seksuele handelingen zonder wederzijds goedvinden (artikel 36 van het verdrag). Daarbij wordt ook gekeken naar de verjaringstermijn voor seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen. Parallel hieraan wordt bezien in hoeverre de vormgeving en de inhoud van de overige bepalingen in Boek II Titel XIV van Misdrijven tegen de zeden in het Wetboek van Strafrecht BES modernisering behoeven. De inhoudelijke en systematische samenhang tussen de bepalingen in de titel is zodanig dat modernisering van de wetgeving op integrale wijze dient plaats te vinden. Het kabinet verwacht het Verdrag van Istanbul voor Caribisch Nederland op zijn vroegst in 2027 te kunnen aanvaarden, mede afhankelijk van de voortgang van het benodigde beleids- en wetgevingstraject.
Deelt u de opvatting dat kinderrechten universeel zijn en niet afhankelijk zouden mogen zijn van geografische locatie binnen het Koninkrijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de rechtsongelijkheid die door deze verjaringstermijn ontstaat?
Kinderrechten zijn universeel, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) van de Verenigde Naties.8 Het kabinet vindt het belangrijk dat aan kinderen voldoende bescherming wordt geboden. Minderjarigen die slachtoffer worden van een ernstig seksueel misdrijf moeten daarom de tijd krijgen om naar buiten te treden met hun verhaal. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangekondigd zal bij het in kaart brengen van de wijzigingen die nodig zijn in het Wetboek van Strafrecht BES om uitvoering te geven aan het Verdrag van Istanbul, ook worden gekeken naar de verjaringstermijn voor seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen.
Bent u bereid om op korte termijn werk te maken van het gelijktrekken van de verjaringsregels op de BES-eilanden met die van Europees Nederland, zodat ook daar ernstige zedendelicten tegen minderjarigen niet meer kunnen verjaren?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Beoogd wordt om het Verdrag van Istanbul ook te aanvaarden voor de BES-eilanden en in dat kader de wetgeving op het gebied van seksuele misdrijven aan te passen. Daaraan wordt de komende jaren gewerkt. Bezien wordt of een aanpassing van de verjaringstermijnen zo snel mogelijk kan worden verwezenlijkt, door deze op te nemen in het verzamelwetsvoorstel Justitie voor de BES dat op dit moment wordt voorbereid. Of de aanpassing hierin kan worden meegenomen is mede afhankelijk van de uitvoeringsconsequenties die een dergelijke wetswijziging met zich zou brengen. Deze worden op dit moment in kaart gebracht.
Is er momenteel al een wetswijziging in voorbereiding of in overweging om dit verschil op te heffen? Zo nee, bent u bereid om deze wetswijziging spoedig te initiëren, desnoods via een spoedprocedure? Op welke termijn kan dit naar de Kamer worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe waarborgt u dat slachtoffers van seksueel geweld op de BES-eilanden toegang hebben tot passende juridische, medische en psychosociale hulp – ook als zij pas jaren na het delict naar buiten treden?
Bij het bieden van passende hulp en ondersteuning aan slachtoffers van seksueel geweld in Caribisch Nederland, speelt Bureau Slachtofferhulp, dat onderdeel uitmaakt van het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN), een belangrijke rol.
Slachtoffers van seksueel misbruik kunnen altijd contact opnemen met het bureau, ook als het misbruik lang geleden heeft plaatsgevonden. Slachtoffers kunnen ook door de politiemensen werkzaam bij het Bureau Jeugd en Zeden Zaken worden doorverwezen naar Bureau Slachtofferhulp, als het slachtoffer dit wenst. Bij Bureau Slachtofferhulp wordt kortdurende hulpverlening (voor een periode van 2 maanden) verleend. Wanneer het slachtoffer een langdurige behandeling (bijvoorbeeld trauma therapie) nodig heeft, kan het slachtoffer via de huisarts naar specialistische psychologische hulp worden doorverwezen.
Ook kunnen slachtoffers van seksueel misbruik bij Bureau Slachtofferhulp KPCN de nodige ondersteuning krijgen om een aanvraag in te dienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit geldt voor misdrijven gepleegd in Caribisch Nederland op of na 1 januari 2017 (inclusief misdrijven die vóór 1 januari 2017 zijn begonnen maar op die datum nog voortduren). Een aanvraag moet worden ingediend binnen tien jaar na de dag waarop het geweldsmisdrijf is gepleegd, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij/zij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint de termijn te lopen op het moment dat het slachtoffer meerderjarig is geworden.9
In het geval dat een zaak voor de rechter komt, en als het slachtoffer zich wil gaan voegen als benadeelde partij in het strafproces, biedt Bureau Slachtofferhulp ook de nodige juridische ondersteuning aan het slachtoffer.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De uitbreiding van militaire trainingsfaciliteiten op ’t Harde (Artillerie Schietkamp) |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Welke gemiddelde doorloopsnelheid hebben de huidige vergunningprocedures voor uitbreiding van Nederlandse militaire (trainings)faciliteiten? Vindt u deze snelheid passend bij de huidige opgave waar Nederland voor staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de zorg dat de lengte en complexiteit van de huidige vergunningsprocedures de uitbreiding van Nederlandse militaire infrastructuur onnodig vertragen en daarmee de militaire weerbaarheid van Nederland ondermijnen?
Welke concrete stappen neemt u om procedures voor uitbreiding van militaire oefenterreinen te versnellen, zonder de noodzakelijke zorgvuldigheid en participatie te schaden?
Heeft u beeld bij tegen welke juridische en bestuurlijke belemmeringen er wordt opgelopen op het moment dat er intensiever moet worden getraind, andere militaire voertuigen of artillerie nodig is bij een training vanwege nieuwe samenwerking met bondgenoten of munitiegebrek? Zo ja, welke zijn de belangrijkste? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Bent u ermee bekend dat niet geoefend kan worden met een ander type wapen van bondgenoten dat dezelfde munitie afvuurt met dezelfde geluidsbelasting? Zo nee, zou dit kunnen voorkomen binnen de huidige regelgeving?
Is de huidige regelgeving toereikend om beter en effectiever te kunnen trainen met moderne wapensystemen en gezamenlijk te kunnen trainen met buitenlandse eenheden? Zo nee, op welke punten kan dit verbeterd worden?
Hoe weegt u de zorgen van omwonenden en natuurorganisaties over geluidsoverlast, stikstofuitstoot en natuurbescherming tegen de noodzaak van opschaling van trainingscapaciteit?
Welke keuzes voor de ruimtelijke regelgeving maakt u om de basisinfrastructuur voor defensie verder op orde te brengen, zowel als het gaat om ruimtebeslag, vergunningen voor gebruik en extra onderkomens bij de kazernes? Ziet u het gevaar van jarenlange procedures en heeft u die tijd?
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Wieke Paulusma (D66), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
De nieuwe cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) |
|
Harmen Krul (CDA), Diederik van Dijk (SGP), Jesse Six Dijkstra (NSC), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Struycken |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de nieuwe cijfers van LADIS1 en de reactie van Verslavingskunde Nederland en de Nederlandse ggz? Wat is in algemene zin uw reactie hierop?
Bent u ook geschrokken van het feit dat het aantal mensen dat zich met gokproblematiek meldt om hulp, blijft stijgen? Wat vindt u ervan dat 44% van deze groep voor het eerst in behandeling komt, wat aantoont dat er een geheel nieuwe groep is ontstaan met gokproblemen, in het bijzonder jongeren?
Bent u het ermee eens dat deze gigantische toename van gokverslaafden extra schrijnend is, omdat er nog steeds geen wettelijk verbod op (online)gokreclames is? Bent u bereid hier zo snel mogelijk verandering in te brengen? Wat is de kortst mogelijke termijn waarop u de benodigde wetgeving aan de Kamer kunt voorleggen en wilt u dit toezeggen?
Bent u in het verlengde hiervan bereid om de minimumleeftijd voor gokken te verhogen, juist nu de cijfers laten zien dat een aanzienlijk deel van de nieuwe gokverslaafden jongeren betreft?
Bent u met oog op de onthutsende cijfers uit de eerdere vragen bereid om de aangekondigde beleidsmaatregelen om de wet Kansspelen op afstand te herzien, te versnellen? Wanneer kan de Kamer deze tegemoetzien?
Zou het naar uw inschatting niet veel beter zijn om gokken categorisch te verbieden, om zo jongeren en andere kwetsbare groepen echt te beschermen?
Welke maatregelen gaat u treffen om de zorgwekkende ontwikkelingen rond drugsverslaving uit het rapport te keren?
Wat zegt het u dat men in de verslavingszorg een toename ziet van behandelingen voor nieuwe middelen als 3-MMC en ketamine? Wat gaat u doen om juist ook de aanwezigheid van deze middelen aan te pakken, om zo te voorkomen dat deze zorgelijke trend zich doorzet?
Wat zegt het u dat uit het rapport blijkt dat cannabis met 39% de op één na meest voorkomende problematiek is in de verslavingszorg onder jongeren onder de 25 jaar?
Wat zijn – los van alle andere lichamelijke, psychische, materiële en immateriële schade – de kosten voor de cannabisgerelateerde verslavingszorg? Is het in het licht van al die kosten en negatieve effecten niet gek dat de staat cannabis gedoogt en zelfs stimuleert met het «wietexperiment»? Bent u het ermee eens dat we dit beter zo snel als mogelijk terug kunnen draaien?
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het bericht dat Eurojackpot de nieuwe hoofdsponsor van de KNVB Beker wordt |
|
Michiel van Nispen (SP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat Eurojackpot de komende vijf jaar naamgevend hoofdsponsor van de KNVB Beker en de Vrouwen Eredivisie wordt?1
Wat vindt u ervan dat toch weer een groot gokbedrijf reclame gaat maken in het betaald voetbal, nadat de afgelopen jaren juist maatregelen zijn getroffen om de aanwezigheid van gokbedrijven in het betaald voetbal terug te dringen?
Klopt het dat deze sponsordeal niet onder het reclameverbod voor online gokbedrijven valt? Vindt u dit, ook als het naar de letter van de wet mag, niet hoogst onwenselijk? Hoe weegt u hierin mee dat Eurojackpot onderdeel is van de Nederlandse Loterij, waarvan de staat nota bene aandeelhouder is?
Bent u in dit licht van plan om met nieuwe wetgeving te komen om de aanwezigheid van gokbedrijven en reclames voor hun bedrijfsactiviteiten in het betaald voetbal en andere sporten verder aan banden te leggen?
Bent u bereid om in gesprek te treden met de KNVB, en deze bond te wijzen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij heeft, juist ook in het licht van de enorme toename van (online) gokken en de bijbehorende (verslavings)problematiek?
De uitputtingsziekte ME/CVS |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten over therapieën voor de ziekte ME/CVS en de twijfel die steeds breder ontstaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën1 en het leed dat jonge patiënten met ME/CVS en hun ouders ervaren door dwang op behandelingen die soms schadelijk zijn?
Wat is de internationale wetenschappelijke consensus over effectieve behandeling van ME/CVS bij kinderen, in het bijzonder over de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT)?
Waarom wordt CGT niet toegepast bij kinderen met long covid maar wel bij kinderen met ME/CVS?
Als de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) in haar reactie benoemt dat CGT voor meer dan de helft van de kinderen een effectieve behandelvorm is, bedoelt de NVK dan dat dit een ondersteunende therapie kan zijn om met ME/CVS om te gaan, of ziet zij het CGT ook als therapie om de energiegrenzen van patiënten op te zoeken/op te rekken?
Op welke manier is het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 over ME/CVS verwerkt in de richtlijnen van artsen? Waarom is het advies dat CGT in combinatie met het opbouwen van conditie geen adequate behandeling is, niet op die manier in de richtlijnen teruggekomen?
Is bij u bekend hoeveel minderjarige patiënten CGT hebben ontvangen die schade toebracht aan hen? Zo nee, bent u bereid zich daarover te laten informeren, door bijvoorbeeld patiëntenverenigingen?
Bent u bekend met de onterechte meldingen die aan Veilig Thuis zijn gedaan als ouders hun kinderen geen CGT willen laten volgen? Wat is uw reactie daarop in het licht van de twijfel die er bestaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën?
Herkent u dat ME/CVS net als onder andere long covid en q-koorts een post-acuut infectiesyndroom is (PAIS)?
Op welke manier wilt u inzichten die er momenteel over de behandeling van long covid zijn en worden opgedaan, bijvoorbeeld dat inspanning eerder tot verslechtering van de conditie leidt dan verbetering, laten toepassen op de behandelrichtlijnen van ME/CVS?
Wilt u in gesprek gaan met de NVK over het aanpassen van de richtlijnen ten aanzien van de behandeling van ME/CVS?
Kunt u toelichten wat de uitwerking is van het amendement Drost2, dat middelen vrijmaakte voor extra biomedisch onderzoek naar de ziekte ME/CVS?
De geëscaleerde demonstratie bij een bijeenkomst van Christenen voor Israël |
|
Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beelden van de demonstratie in Barneveld op maandag 26 mei 2025 bij een bijeenkomst van Christenen voor Israël?1 Kunt u uitgebreid reageren op de ontstane situatie nadat een pro-Palestijnse demonstratie uit de hand liep?
In hoeverre acht u het gewenst dat bezoekers van een bijeenkomst door demonstranten gedwongen worden om door een haag van schreeuwende en joelende demonstranten over een besmeurde vlag en langs bebloede poppen moeten lopen om de bijeenkomst te kunnen bezoeken? Ziet u dit ook als een vorm van intimidatie?
Kunt u aangeven in hoeverre u van mening bent dat de bezoekers van de bijeenkomst van Christenen voor Israël hun grondwettelijk recht op vereniging hebben kunnen uitoefenen? Kunt u aangeven of u van mening bent dat de intimiderende acties van de demonstranten beschermd worden door het demonstratierecht?
Kunt u aangeven op welke wijze het bevoegd gezag en de politie hebben opgetreden om de vrijheid van vergadering én de fysieke veiligheid van de bezoekers bij deze bijeenkomst te waarborgen?
Bent u van mening dat het wenselijk was geweest deze demonstratie op grotere afstand van de ingang van de vergaderlocatie en/of in een daartoe aangewezen vak te laten plaats vinden? Hoe ondersteunt u burgemeesters in de afweging om demonstraties bij vergaderingen op zo'n manier plaats te laten vinden dat het recht op demonstratie niet ten koste gaat van het recht op vrije vergadering?
Hoe beoordeelt u het feit dat, getuige de beelden, de demonstranten deels gemaskerd hun intimiderende acties hebben uitgevoerd? Kunt u aangeven waarom dit feit blijkbaar geen aanleiding vormde voor het bevoegd gezag om handhavend op te treden?
Hoe beoordeelt u het feit dat de locatie van samenkomst van bijeenkomsten van Christenen voor Israël geheim moet worden gehouden tot het laatste moment? Bent u het eens met de stelling dat alleen dit feit al dit zeer intimiderend is voor zowel organisatie als bezoekers van deze bijeenkomsten? In hoeverre wordt hiermee het recht op vrijheid van vereniging (artikel 8 van de Grondwet) geschonden?
Herkent u het beeld waarbij demonstranten het recht op vrije vergadering inperken door agressieve demonstratiemethoden, waaronder intimidatie, van bezoekers van zulke vergaderingen, in het bijzonder van Christenen voor Israël? Herkent u het beeld dat na eerdere betogingen in Zaltbommel, Katwijk en nu Barneveld hier ook een escalerende beweging te zien is? Hoe luidt uw reactie hierop?
Op welke wijze wordt het recht op vrijheid van vereniging geborgd voor bijeenkomsten georganiseerd door Christenen voor Israël? Bent u bereid zich extra in te spannen om dit recht ook voor deze organisatie structureel te waarborgen?
Bent u bereid om in gesprek te treden met Christenen voor Israël over bijeenkomsten in de nabije toekomst om ervoor te zorgen dat deze, conform het recht op vrije vergadering, op ongestoorde wijze kunnen plaats vinden?
De verjaring van kindermisbruik op de BES-eilanden |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ernstige zedendelicten tegen minderjarigen op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) nog steeds kunnen verjaren, in tegenstelling tot dezelfde delicten in Europees Nederland?
Ja.
Klopt het dat in Europees Nederland sinds 2013 geen verjaringstermijn meer geldt voor ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarigen, juist om slachtoffers de ruimte te geven op hun eigen tempo aangifte te doen?
Ja, sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring op 1 april 2013 is geregeld dat misdrijven met een strafmaximum van twaalf jaar of meer niet meer verjaren (artikel 70, tweede lid, onderdeel 1°, Sr).1 In aanvulling op deze hoofdregel is de vervolgingsverjaring ook opgeheven ten aanzien van een aantal specifieke seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen waarop gevangenisstraf van minder dan twaalf jaren is gesteld (artikel 70, tweede lid, onderdeel 2°, Sr). Het ging destijds om ernstige misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer was gesteld. De achtergrond voor deze bijzondere verjaringsregeling voor ernstige seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen was inderdaad dat er soms ruime tijd voorbij gaat voordat slachtoffers naar buiten treden met hun verhaal.2
In de Wet seksuele misdrijven die op 1 juli 2024 in werking is getreden, is de verjaringsregeling voor seksuele misdrijven tegen kinderen verder aangescherpt. De ondergrens voor het niet verjaren van seksuele misdrijven gepleegd tegen kinderen is verlaagd naar misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Hierdoor verjaart het recht tot strafvordering voor onder andere het delict kinderpornografie (artikel 252 Sr) niet meer.3
Kunt u bevestigen dat op de BES-eilanden voor ernstige zedendelicten tegen kinderen – zoals verkrachting – nog een verjaringstermijn van twaalf jaar geldt? Zo ja, waarom is deze ongelijke behandeling nog steeds van kracht?
Ja. Op basis van artikel 72, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht BES vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren voor alle misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Ernstige seksuele misdrijven begaan tegen kinderen, zoals verkrachting (artikelen 250 en 251 Sr BES), vallen onder deze categorie.
Ten tijde van de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010, waarbij de Nederlandse Antillen werden ontbonden en Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen van Nederland werden opgenomen, is afgesproken in eerste instantie terughoudend te zijn bij het invoeren van nieuwe wetgeving in Caribisch Nederland. Dit uitgangspunt was bedoeld om – mede gelet op het beperkte absorptievernogen van de eilanden – een periode van rust en gewenning te bieden aan burgers en bestuurders van deze openbare lichamen.
De Wet aanpassing regeling vervolgingsverjaring dateert uit de periode van legislatieve terughoudendheid. Ook de Wet seksuele misdrijven is in deze periode voorbereid. Voor beide wetsvoorstellen geldt dan ook dat destijds niet is onderzocht in hoeverre de aanpassing van het Wetboek van Strafrecht BES aangewezen was. Sinds 2019 is uitgangspunt van het kabinetsbeleid dat bij nieuwe wetgeving en aanpassing van bestaande wet- en regelgeving steeds moet worden bezien of en hoe deze wetgeving van toepassing kan worden verklaard in Caribisch Nederland én of differentiatie nodig en wenselijk is.4
Sinds enkele jaren werkt het kabinet, samen met de openbare lichamen en in lijn met de motie-Ceder,5 toe naar aanvaarding van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul) voor Caribisch Nederland.6
Dit verdrag stelt eisen aan de aanpak van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Het trad voor Europees Nederland op 1 maart 2016 in werking, maar geldt nog niet voor Caribisch Nederland.7 Om te voldoen aan de verplichtingen van het Verdrag van Istanbul moeten er nog een aantal stappen gezet worden.
Belangrijk onderdeel daarvan is dat in kaart wordt gebracht welke bredere (beleids)maatregelen en aanvullende uitvoeringswetgeving nodig zijn voor de aanvaarding van het Verdrag van Istanbul voor Caribisch Nederland en of er dekking is voor de verwachte financiële consequenties. In dat kader wordt bezien welke wijzigingen nodig zijn om uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen in het Wetboek van Strafrecht BES, onder andere op het gebied van seksuele misdrijven. Het Verdrag van Istanbul verplicht onder andere tot het strafbaar stellen van het opzettelijk verrichten van seksuele handelingen zonder wederzijds goedvinden (artikel 36 van het verdrag). Daarbij wordt ook gekeken naar de verjaringstermijn voor seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen. Parallel hieraan wordt bezien in hoeverre de vormgeving en de inhoud van de overige bepalingen in Boek II Titel XIV van Misdrijven tegen de zeden in het Wetboek van Strafrecht BES modernisering behoeven. De inhoudelijke en systematische samenhang tussen de bepalingen in de titel is zodanig dat modernisering van de wetgeving op integrale wijze dient plaats te vinden. Het kabinet verwacht het Verdrag van Istanbul voor Caribisch Nederland op zijn vroegst in 2027 te kunnen aanvaarden, mede afhankelijk van de voortgang van het benodigde beleids- en wetgevingstraject.
Deelt u de opvatting dat kinderrechten universeel zijn en niet afhankelijk zouden mogen zijn van geografische locatie binnen het Koninkrijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de rechtsongelijkheid die door deze verjaringstermijn ontstaat?
Kinderrechten zijn universeel, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) van de Verenigde Naties.8 Het kabinet vindt het belangrijk dat aan kinderen voldoende bescherming wordt geboden. Minderjarigen die slachtoffer worden van een ernstig seksueel misdrijf moeten daarom de tijd krijgen om naar buiten te treden met hun verhaal. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangekondigd zal bij het in kaart brengen van de wijzigingen die nodig zijn in het Wetboek van Strafrecht BES om uitvoering te geven aan het Verdrag van Istanbul, ook worden gekeken naar de verjaringstermijn voor seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen.
Bent u bereid om op korte termijn werk te maken van het gelijktrekken van de verjaringsregels op de BES-eilanden met die van Europees Nederland, zodat ook daar ernstige zedendelicten tegen minderjarigen niet meer kunnen verjaren?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Beoogd wordt om het Verdrag van Istanbul ook te aanvaarden voor de BES-eilanden en in dat kader de wetgeving op het gebied van seksuele misdrijven aan te passen. Daaraan wordt de komende jaren gewerkt. Bezien wordt of een aanpassing van de verjaringstermijnen zo snel mogelijk kan worden verwezenlijkt, door deze op te nemen in het verzamelwetsvoorstel Justitie voor de BES dat op dit moment wordt voorbereid. Of de aanpassing hierin kan worden meegenomen is mede afhankelijk van de uitvoeringsconsequenties die een dergelijke wetswijziging met zich zou brengen. Deze worden op dit moment in kaart gebracht.
Is er momenteel al een wetswijziging in voorbereiding of in overweging om dit verschil op te heffen? Zo nee, bent u bereid om deze wetswijziging spoedig te initiëren, desnoods via een spoedprocedure? Op welke termijn kan dit naar de Kamer worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe waarborgt u dat slachtoffers van seksueel geweld op de BES-eilanden toegang hebben tot passende juridische, medische en psychosociale hulp – ook als zij pas jaren na het delict naar buiten treden?
Bij het bieden van passende hulp en ondersteuning aan slachtoffers van seksueel geweld in Caribisch Nederland, speelt Bureau Slachtofferhulp, dat onderdeel uitmaakt van het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN), een belangrijke rol.
Slachtoffers van seksueel misbruik kunnen altijd contact opnemen met het bureau, ook als het misbruik lang geleden heeft plaatsgevonden. Slachtoffers kunnen ook door de politiemensen werkzaam bij het Bureau Jeugd en Zeden Zaken worden doorverwezen naar Bureau Slachtofferhulp, als het slachtoffer dit wenst. Bij Bureau Slachtofferhulp wordt kortdurende hulpverlening (voor een periode van 2 maanden) verleend. Wanneer het slachtoffer een langdurige behandeling (bijvoorbeeld trauma therapie) nodig heeft, kan het slachtoffer via de huisarts naar specialistische psychologische hulp worden doorverwezen.
Ook kunnen slachtoffers van seksueel misbruik bij Bureau Slachtofferhulp KPCN de nodige ondersteuning krijgen om een aanvraag in te dienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit geldt voor misdrijven gepleegd in Caribisch Nederland op of na 1 januari 2017 (inclusief misdrijven die vóór 1 januari 2017 zijn begonnen maar op die datum nog voortduren). Een aanvraag moet worden ingediend binnen tien jaar na de dag waarop het geweldsmisdrijf is gepleegd, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij/zij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint de termijn te lopen op het moment dat het slachtoffer meerderjarig is geworden.9
In het geval dat een zaak voor de rechter komt, en als het slachtoffer zich wil gaan voegen als benadeelde partij in het strafproces, biedt Bureau Slachtofferhulp ook de nodige juridische ondersteuning aan het slachtoffer.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 22 april in Lelystad |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Mirjam Bikker (CU), André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 22 april in Lelystad waarbij genodigden en aanwezigen drie kwartier langer moesten binnen blijven vanwege hun veiligheid en niet konden vertrekken op advies van de politie door een tegendemonstratie?1
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf ingelicht over een tegendemonstratie?
Welke ondersteuning biedt u aan gemeenten die situaties willen voorkomen zoals de belaging in Zaltbommel en nu de opsluiting van onschuldige bezoekers in Lelystad?
Hoe gaat u nu de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 17 april in Zaltbommel |
|
Mirjam Bikker (CU), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 17 april in Zaltbommel waarbij genodigden en aanwezigen belaagd, bespuugd, bedreigd en geïntimideerd zijn door een tegendemonstratie?
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Waarom zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf niet ingelicht over een tegendemonstratie?
Herkent u de signalen dat na kritische publicaties van de onderzoekssamenwerking van BNNVARA, bureau Investico en het Nederlands Dagblad de stichting «Christenen voor Israël» extra beveiliging moet inhuren en bij diverse avonden een ronduit intimiderende en bedreigende sfeer hing?
Hoe gaat u de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
De herbeoordeling van bouwtechnische rapporten als grond voor een besluit «op norm» door ander bouwtechnisch bureau |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Marum |
|
![]() |
Kunt u een update geven over de uitvoering van de motie-Bikker over het waarborgen dat een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit «op norm» altijd uitgevoerd wordt door een ander bouwtechnisch bureau, als een bewoner dat verzoekt?
Ik maak een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit op-norm voor de zomer van 2025 mogelijk met NCG. Ik creëer daar nu de juiste inhoudelijke en juridische randvoorwaarden voor. Dat is nodig, omdat het een aanvullende stap is op de reguliere processen nadat alle opties zijn uitgeput en er voor de bewoner nog geen oplossing is gevonden.
Hoeveel herbeoordelingen hebben er inmiddels plaatsgevonden?
Er hebben op dit moment nog geen herbeoordelingen plaatsgevonden door een ander bouwtechnisch bureau, zoals bedoeld met de motie-Bikker.
Kunt u bevestigen dat verzoeken om herbeoordeling van een rapport door een ander bouwtechnisch bureau zijn afgewezen door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), omdat nog niet de volledige bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen? Wat vindt u hiervan?
Het is mogelijk dat dit gebeurt. Ik vind het namelijk belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de bestaande mogelijkheden voor bewoners om hun recht te halen en dat daar een logische volgordelijkheid in zit, anders verstoren we de reguliere processen en ontstaat er een onwenselijke stapeling van processen. Daarmee wordt het onoverzichtelijk wanneer bewoners ergens recht op hebben en kan het proces stroperig worden. Daarom werkt het proces van beoordelingen als volgt:
Op deze manier heeft NCG de mogelijkheid om de zorgen van bewoners op een mensgerichte manier weg te nemen en gehoor te geven aan de stem van de bewoner. Daarnaast is de bezwaar- en beroepsfase een belangrijk middel om de rechten van bewoners te borgen, feitelijk duidelijk te krijgen waar het geschil om gaat en het geschil te beslechten.
Kunt u nogmaals helder uiteenzetten waarom u het noodzakelijk acht de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen alvorens een herbeoordeling door een ander bouwkundig bureau te laten uitvoeren?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik vind het wenselijk en ordentelijk om eerst de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen. Er zijn verschillende momenten in de reguliere processen waarin een bewoner zorgen of vragen over een beoordelingsrapport kan adresseren, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3. In de praktijk worden zorgen van bewoners veelal weggenomen tijdens de bezwaarfase. Ik vertrouw daarom op de werking van de reguliere processen die mede met dank aan uw Kamer zijn ingericht en op het stelsel van rechtsbescherming. Voor de bewoners die toch nog twijfels overhouden na het doorlopen van de verschillende stappen, vind ik het wenselijk een vangnet te creëren met de mogelijkheid tot herbeoordeling conform motie-Bikker. Dat is wat ik met dit proces beoog.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als in deze herbeoordeling fouten worden geconstateerd, kan de beoordeling volledig opnieuw worden uitgevoerd door een ander bureau. Ik verwacht echter niet dat daarmee de uitkomst van veel op-norm beoordelingen zal veranderen, omdat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan»? (Kamerstuk
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan. In mijn brief aan uw Kamer van 13 maart jl.2 heb ik aangegeven een onafhankelijk onderzoek naar de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te laten doen door het ACVG. Dat onderzoek is gestart. Ik wacht die resultaten af en zal u daarover informeren. Daarmee wil ik onzekerheid op grotere schaal wegnemen en dat zal meer duidelijkheid geven over mijn verwachting die hopelijk voor de bewoners uitkomt. Zo niet, dan zal ik passende maatregelen treffen waarover ik uw Kamer zal informeren.
Ja, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024,3 onderschrijf ik deze intentie.
Onderschrijft u de intentie van de vraagsteller en de strekking van de motie om het herbeoordelingsverzoek als instrument in handen van gedupeerden te laten fungeren om vertrouwen te herwinnen en het versterkingsproces menselijker en milder te maken?
Zoals ik heb toegelicht onder de beantwoording van vraag 3 en 4, zijn er al verschillende stappen om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Het staat een bewoner daarnaast altijd vrij om een herziening van het besluit aan te vragen indien er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Het bestaan van een laatste vangnet, waarin een bewoner een herbeoordeling kan aanvragen na al deze stappen in het proces te hebben doorlopen, vind ik een passend sluitstuk op dat proces. Het draagt bij aan het vertrouwen van de bewoner, maar zorgt ook voor definitieve duidelijkheid.
Denkt u dat het laten uitvoeren van een second opinion nádat alle procedures zijn doorlopen kan leiden tot een makkelijker en daardoor menselijker procedure?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik vertrouw op de reguliere processen en deze niet wil verstoren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het in het licht van de bekend geworden gebrekkige kwaliteit van bouwtechnische beoordelingsrapporten als grond voor versterkingsbesluiten wenselijk is deze herbeoordeling eerder in het proces te laten uitvoeren?
Nee, dat erken ik niet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4. Er zijn al verschillende instrumenten om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Er zijn ook verschillende informelere manieren, waarin NCG met de bewoner in gesprek gaat. De bewoner kan zich daarin ook laten bijstaan door een onafhankelijk deskundige, bijvoorbeeld een bouwkundig adviseur. Ook in de bezwaarfase zal er altijd samen met de bewoner worden gekeken naar een oplossing, dat is maatwerk en de bewoner staat daarin centraal. De oplossing kan daarin tot stand komen via een informeel traject. Daarbij kan de bewoner kosteloos worden ondersteund. De inzet is er altijd op gericht om in gesprek te blijven met de bewoner en op een informele manier tot een passende oplossing te komen. Een herbeoordeling laten uitvoeren zonder eerst zorgvuldig samen met de bewoner uit te zoeken waar mogelijke verschillen van inzicht zitten, vind ik niet wenselijk. Ik vind de herbeoordeling wel een passend vangnet als sluitstuk op dat proces.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen, omdat de NCG en de bewoner het dan reeds in een eerder stadium eens zijn over de onderliggende rapporten voor besluiten? Erkent u dat dit tijd en kostbare procedures kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vragen 3, 4 en 9.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen en daarmee bijdraagt aan een constructieve houding, in plaats van dat de NCG en bewoners opnieuw tegenover elkaar komen te staan?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Wilt u met de NCG in gesprek treden om de herbeoordeling van een bouwtechnische beoordelingsrapport reeds bij het opleveren van het initiële rapport mogelijk te maken, in plaats van na het doorlopen van de bezwaar- en beroepsfase?
Reclames van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de reclames van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) in de publieke ruimte?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de uitingen op deze reclames; «het is genoeg»; «wat als je leven voltooid voelt?» ten onrechte de suggestie wekken dat het mogelijk is om op basis van een voltooid leven euthanasie te kunnen krijgen?
Vooropgesteld zij dat het de verantwoordelijkheid is van de organisatie die de reclame-uitingen doet dat de reclame-uitingen betrouwbaar en geloofwaardig zijn en geen onterechte suggesties wekken. Eenieder die bezwaar heeft tegen bepaalde reclame-uitingen kan hiertegen een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie (zie ook het antwoord op vraag 3).
Navraag bij de NVVE leert dat de zin «het is genoeg» volgens de NVVE een veelgehoorde zin is van ouderen die hun leven als voltooid ervaren en dat de NVVE met de uitingen heeft beoogd het onderwerp voltooid leven onder de aandacht te brengen. De mening dat met de poster de suggestie zou worden gewekt dat het mogelijk is om op basis van een voltooid leven euthanasie te kunnen krijgen, deel ik niet. Uit de bij de campagne behorende tweede poster waarop staat vermeld «Het grote voltooid leven gesprek.» en «Kijk en praat mee op 18 april» wordt bovendien duidelijk dat (oudere) mensen worden opgeroepen om het gesprek over voltooid leven te voeren.
Welke regels gelden er voor de situering van de reclame-uitingen? Welke instrumenten hebben lokale overheden om dergelijke reclame nader te reguleren?
De Stichting Reclame Code (hierna: de Stichting) bevordert verantwoord reclame maken met als doel de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van reclame te waarborgen. De Stichting heeft bij wijze van zelfregulering de Nederlandse Reclame Code (NRC) opgesteld, waarin regels worden gesteld waaraan reclame-uitingen moeten voldoen. Zo mag een reclame niet nodeloos kwetsend of bedreigend zijn, of strijdig zijn met het algemeen belang, de openbare orde of de goede zeden.
Eenieder kan een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie (hierna: de Commissie) over reclame die vermeend in strijd is met de NRC. Vervolgens oordeelt de Commissie of de adverteerder de NRC overtreedt. Indien dit het geval is, dan beveelt zij de adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Een uitspraak van de Commissie is juridisch niet bindend, omdat de NRC een vorm van zelfregulering is, het betreft geen wet- of regelgeving. Wel houdt de Stichting zelf bij wie uitspraken van de Commissie naleeft. Mocht een adverteerder een oordeel van de Commissie naast zich neerleggen, dan publiceert de Stichting de uitspraak en benoemt zij de adverteerder die de NRC overtreedt ondanks de uitspraak met naam en toenaam. Zo brengt zij non-compliance onder de aandacht van bijvoorbeeld toezichthouders.
Wat betreft de publiekrechtelijke instrumenten die lokale overheden kunnen inzetten om dergelijke reclame nader te reguleren merk ik het volgende op. Gemeenten hebben de bevoegdheid om regels te stellen in de openbare ruimte, mits dit niet in strijd is met hogere wet- en regelgeving. Ideële reclame valt onder de reikwijdte van het recht van vrijheid van meningsuiting. Het recht op de (bescherming van de) vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in onder meer artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Artikel 7 Grondwet verbiedt gemeenten om regels te stellen over de inhoud van ideële reclame. Deze beperkingen kunnen alleen bij formele wet worden aangebracht. Het is voor gemeenten wel mogelijk om regels te stellen over de verspreiding van reclame. Met het oog op ruimtelijke ordening kunnen gemeenten bijvoorbeeld dergelijke regels stellen in het omgevingsplan of in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente. Voor het laatste geldt wel de eis dat er «gebruik van enige betekenis» moet overblijven.
Beperkingen van het grondrecht van artikel 10 EVRM zijn mogelijk, mits de beperking is voorzien bij wet en deze beperking in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Het is aan de gemeente om te beoordelen of hiervan sprake is.
Kunt u zich voorstellen dat reclames met teksten als «wat als je leven voltooid voelt?» en «het is genoeg» niet geschikt zijn voor elke context en plaats, zoals bijvoorbeeld langs een weg waar veel middelbare scholieren langs fietsen, die relatief al veel mentale problemen hebben?
Navraag bij de NVVE leert dat de betreffende twee posters alleen zichtbaar waren in de openbare ruimte in Amsterdam, Hilversum en Den Haag. Daarbij had de NVVE geen keuzemogelijkheid voor specifieke locaties binnen die gemeenten. Afhankelijk van wat in de betreffende gemeente toegestaan is, komen de posters op A0-formaat of abri’s. Het zijn op die locaties vervolgens vaste plekken waar de uitingen geplaatst worden.
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is het gemeenten niet toegestaan om regels te stellen over de inhoud van ideële reclame, maar is het voor gemeenten wél mogelijk om regels te stellen over de verspreiding van reclame.
De NVVE heeft aangegeven de mogelijke impact van de reclame-uitingen te hebben meegenomen en met een simplistische illustratie van een zichtbaar ouder persoon in combinatie met de gebruikte tekst te hebben voorzien geen jongeren aan te spreken. In hoeverre mensen zich daadwerkelijk door reclame-uitingen aangesproken voelen is heel persoonlijk. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, kan eenieder een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie (de Commissie) over reclame die vermeend in strijd is met de NRC.
Is er regulier contact met stichting 113 zelfmoordpreventie en de NVVE over de manier waarop in de publieke ruimte wordt gepraat over het levenseinde? Zo nee, bent u bereid met hen, en eventueel andere relevante partijen, gezamenlijk een gesprek te voeren over dit onderwerp?
Ja, er is vanuit het Ministerie van VWS regulier contact met zowel Stichting 113 Zelfmoordpreventie als ook de NVVE waarbij waar relevant ook de manier waarop in de publieke ruimte over het levenseinde gepraat wordt aan de orde komt.
Welke bevindingen zijn er bekend over het effect van zulk soort reclames op mensen die al kwetsbaar zijn en met mentale problemen kampen? Welke beleidsgevolgen heeft dat?
Het effect van specifiek deze reclame op kwetsbare mensen die met mentale problemen kampen is mij niet bekend. Navraag bij 113 Zelfmoordpreventie leert dat de campagne «1K Z1E J3» goed wordt gezien en dat er positieve feedback op komt. Uit de praktijk weten we dat praten over de dood vaak helpt en de doodswens kan laten afnemen of zelfs geheel laten verdwijnen.
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 4 heb aangegeven is het heel persoonlijk in hoeverre mensen zich daadwerkelijk door reclame-uitingen aangesproken voelen. Beleidsmatig richt ik mij op het uitdragen en benadrukken van zorgvuldigheid bij het berichten over onderwerpen als het levenseinde, suïcide en mentale gezondheid in de publieke ruimte.
Wat is uw inzet om de uitingen over levenseinde, suïcidale gedachten en mentale gezondheid in de publieke ruimte constructief te laten zijn in plaats van schadelijk voor kwetsbare mensen als jongeren met mentale problemen?
Naast het belang van zorgvuldige uitingen over levenseinde, suïcidale gedachten en mentale gezondheid in de publieke ruimte te benadrukken en bij relevante partijen onder de aandacht te brengen wordt daar in publiekscampagnes van het Ministerie van VWS ook veel aandacht aan besteed.
Zo is er goed nagedacht over de toon en inhoud van de «Hey, het is oké» campagne, die de afgelopen jaren heeft gelopen om het praten over mentale gezondheid en beginnende klachten onder jongeren (16–25 jaar) te normaliseren. De effecten van de campagne zijn gemeten om uitingen in de toekomst nog beter aan te laten sluiten bij wat jongeren nodig hebben om te werken aan hun mentale gezondheid.
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Wieke Paulusma (D66), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
De toekomst van hospicezorg |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het hospiceDe Vier Vogels in Rotterdam moet sluiten?1
Ik vind het bijzonder spijtig dat alle mensen die bij het hospice betrokken zijn, geconfronteerd worden met deze voorgenomen beslissing om de deuren te sluiten. Ik wil dan ook mijn dank uitspreken aan alle toegewijde vrijwilligers en betrokkenen die zich jarenlang hebben ingezet om mensen een waardig levenseinde te bieden.
Heeft u contact gehad met het hospice over de knelpunten in de bekostiging en mogelijkheden om het hospice toch open te houden? Betreurt u eveneens dat het sluiten van een hospice een abrupt einde maakt aan een jarenlang opgebouwd netwerk van vrijwilligers, zorg- en welzijnsorganisaties en de buurt?
De sluiting van het hospice is inderdaad bijzonder spijtig voor alle mensen die bij het hospice betrokken zijn. Vanuit het Ministerie van VWS is contact opgenomen met het hospice, met koepelorganisatie Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg Nederland (VPTZ Nederland) en met zorgverzekeraar Zilveren Kruis. Uit deze contacten begrijp ik dat verschillende factoren een rol spelen bij de voorgenomen beslissing om het hospice te sluiten, zoals personele problemen die tot extra kosten hebben geleid, een verouderd pand met hoge energiekosten en geen mogelijkheid tot renoveren/uitbreiden, de gemiddelde bezettingsgraad, het aantal vrijwilligers en uiteindelijk nog de dagtarieven. Koepelorganisatie VPTZ heeft in aanloop naar dit besluit al verschillende alternatieven verkend met het hospice, maar helaas bleken toen alle mogelijkheden uitgeput. Zorgverzekeraar Zilveren Kruis is niet bij deze gesprekken betrokken geweest en wil graag in gesprek met de organisatie om te kijken of er toch nog oplossingen mogelijk zijn voor bijvoorbeeld een doorstart in een andere vorm.
Is de hospicezorg in de regio Rotterdam toereikend als dit hospice sluit, gezien het feit dat in 2024 al meer dan de helft van de hospices in die regio gasten heeft moeten weigeren?
VPTZ Nederland heeft recent contact gehad met verschillende Bijna Thuis Huizen in Rotterdam. Er zijn bij hen op dit moment geen zorgen over het opvangen van extra cliënten als gevolg van de sluiting van De Vier Vogels. In Rotterdam ligt de bezettingsgraad en het aantal keren dat mensen niet kunnen worden opgenomen iets onder het landelijk gemiddelde. Bovendien is er vorig jaar een uitbreiding geweest met vier bedden bij een hospice in de regio. De verwachting is dan ook dat de sluiting niet tot acute problemen leidt, maar dat er wel meer hospicebedden nodig zullen zijn in de toekomst.
Herkent u de problematiek van niet-kostendekkende dagtarieven bij bijna-thuis-huizen met 24-uurs verpleegkundige zorg en in het bijzonder bij kleinschalige hospices met minder dan vijf bedden?
Signalen dat niet tot kostendekkende tarieven is gekomen, hebben zorgaanbieders doorgegeven aan VPTZ Nederland. Ik vind het van groot belang dat thuiszorgorganisaties en zorgverzekeraars afspraken maken om tot passende zorg te komen, zodat cliënten de noodzakelijke zorg kunnen blijven ontvangen in hun laatste levensfase. In mijn brief van 14 maart jl. heb ik hierop gereageerd en aangegeven dat ik gesprekken organiseer tussen zorgprofessionals, zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te bezien wat er nu precies aan de hand is, in hoeverre dit om een gerichte oplossing vraagt en welke andere oplossingen mogelijk zijn.
Uit deze gesprekken bleek tot nu toe het volgende. Afgelopen jaar hebben de branchepartijen en beroepsgroepen betrokken bij de hospicezorg gezamenlijk gekeken naar een nieuwe financiering van de hospicezorg. Hierbij is op grond van een duiding van het Zorginstituut Nederland een onderscheid gemaakt tussen2 High Care Hospices (HCH) en palliatieve units en3 Bijna Thuis Huizen (BTH’s). Dit heeft tot de volgende wijzigingen geleid:
High care hospices factureerden in 2024 per individuele indicatie van een klant. Per 2025 vallen zij onder het integraal dagtarief ELV PTZ (eerstelijnsverblijf palliatieve terminale zorg). Het ELV PTZ maximumtarief 2024 was € 407,92; in 2025 is dit maximumtarief € 589,14 geworden, een stijging van ruim 44%. Het maximumtarief voor de ELV PTZ is gebaseerd op het normatieve element van 6,6 uur verpleging en verzorging. In de inkoop spreken zorgverzekeraars passende tarieven af met de hospices. Sommige zorgverzekeraar houden er in de inkoopafspraken ook rekening mee of zorgaanbieders de 6,6 uur extra verpleging en verzorging per patiënt waar gaan maken. Desalniettemin gaan de HCH er fors op vooruit ten opzichte van de tarieven in de wijkverpleging.
Een BTH is in beginsel een burgerinitiatief met vrijwilligers. Vrijwilligers zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. Een externe thuiszorgorganisatie levert de verpleegkundige en verzorgende zorg, vergelijkbaar met de thuissituatie. Professionals spelen enkel een aanvullende rol voor de noodzakelijke verpleegkundige of medische zorg. Voorheen werden deze uren op naam van de cliënt geïndiceerd en gedeclareerd. Op verzoek van zorgaanbieders die (medische) zorg in BTH’s verlenen is afgesproken om te gaan werken met een dagtarief. Een wijkverpleegkundige levert namelijk aan meerdere cliënten zorg in hetzelfde huis. Een dagtarief is dan passender en zorgt voor minder administratieve lasten voor de wijkverpleegkundige. Het dagtarief is een gemiddelde prijs waarbij rekening is gehouden met variatie tussen patiënten en variatie per dag. Daarnaast is het gebaseerd op alle dagen zorg die de wijkverpleegkundigen aan alle patiënten in het huis hebben geleverd. Het dagtarief scheelt administratie voor de zorgaanbieder, maar vraagt ook om inkomsten en uitgaven niet per dag of patiënt te bekijken maar naar het totaal per jaar. Het dagtarief is geïntroduceerd om de administratieve lasten te verlagen, maar zorgverzekeraars laten weten de nodige signalen te ontvangen dat het verschillend uitpakt. En soms tot onbedoelde problemen leidt. Dat lijkt te maken te hebben met de grote verschillen tussen BTH’s. Er is een beperkt aantal huizen met twee kamers en een beperkt aantal huizen met tien kamers, gemiddeld heeft een BTH 4 à 5 kamers. Er zijn huizen waar de wijkverpleegkundige een deel van de dag aanwezig is en huizen waar 24/7 wijkverpleegkundigen aanwezig zijn. Er zijn huizen met veel vrijwilligers en huizen met weinig vrijwilligers. BTH’s zien dit ook in en willen werken aan een toekomstbestendige organisatie en inrichting met passende zorg, maar dit heeft tijd nodig.
Zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en branches gaan nu verder in gesprek om voor de korte termijn een oplossing voor de financiering te vinden en voor de langere termijn te voorkomen dat een situatie als vorig jaar zich opnieuw voordoet.
Bent u bekend met het onderzoek van Berenschot dat in kaart heeft gebracht dat er tussen 2022 en 2040 minimaal 375, en waarschijnlijk 650, extra hospicebedden nodig zijn? Hoe kijkt u aan tegen de sluiting van hospices in het licht van deze toenemende vraag naar hospicebedden?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek, dit is in het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) uitgevoerd. Het tekort aan bedden in algemene zin heeft dan ook zeker mijn aandacht.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat er meer hospicebedden verdwijnen?
Binnen het NPPZ II is samen met hospicekoepels het project Versterken Hospicezorg gestart om voldoende beschikbare en kwalitatief goede hospicezorg te realiseren. Verschillende zorgaanbieders hebben regionale afspraken gemaakt over beschikbare bedden en capaciteit, zodat een cliënt in het juiste hospice, de juiste zorg ontvangt. De eerste fase van het project liep tot eind 2024. Op dit moment zijn op basis van de resultaten vervolgacties gestart per regio. Zodat elke regio voldoende hospicezorg beschikbaar heeft.
Bent u zich ervan bewust dat de coalitiemiddelen van het kabinet Rutte-IV, van in totaal 150 miljoen euro voor versterking van palliatieve zorg en (daarmee) het nationaal programma palliatieve zorg, tot en met 2026 lopen? Wat onderneemt u om ook middelen te reserveren voor na 2026?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Over eventuele aanvullende middelen na 2026 wordt een besluit genomen in het kader van de voorjaarsbesluitvorming.
Hoe ver bent u met een verkenning van een wijziging in de bekostigingssystematiek voor de subsidieregeling palliatieve terminale zorg en geestelijke verzorging, zodat deze gebaseerd wordt op het verwachte aantal cliënten in plaats van het aantal cliënten in het verleden? Zet u zich ervoor in dat volgend jaar de subsidie per cliënt gelijk blijft als dit jaar?
Na de zomer van 2025 start een integrale evaluatie van de subsidieregeling, waarin ook de bekostigingssystematiek voor de inzet van vrijwilligers wordt meegenomen. Ik verwacht de eindrapportage begin 2026, op basis daarvan wordt een besluit genomen over eventuele wijzigingen in de systematiek. Daarnaast zet ik mij in voor voldoende middelen voor de subsidieregeling; hierover wordt een besluit genomen in het kader van het totale financiële plaatje bij de voorjaarsbesluitvorming.
Deelt u de zorg dat de tot nu toe incidentele middelen voor de (versterking van) palliatieve zorg niet voldoende zijn om toekomstbestendige palliatieve en terminale zorg te garanderen en om de inbedding in de samenleving van hospicezorg te bestendigen? Zet u zich ervoor in om structureel voldoende middelen te reserveren?
Goede en passende palliatieve zorg als vanzelfsprekend onderdeel van de reguliere zorg vind ik belangrijk. Daaraan wordt momenteel gewerkt in diverse programma’s, projecten en regionale trajecten. Door met de partijen in het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord afspraken te maken kan een belangrijke versnelling van de ingezette beweging naar palliatieve zorg als onderdeel van reguliere zorg plaatsvinden. En worden de resultaten van de nu lopende activiteiten structureel ingebed in de zorg en het sociaal domein. Voortbouwend op deze resultaten en de borging daarvan, wordt momenteel samen met alle betrokken partijen gewerkt aan een toekomstvisie en een langjarige agenda. Over eventuele aanvullende middelen voor palliatieve zorg en palliatieve terminale zorg wordt een besluit genomen in het kader van de voorjaarsbesluitvorming.
Het bericht 'Geen baby's anoniem achtergelaten in eerste jaar vondelingenkamer: "Nul is een mooi cijfer"' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er geen baby’s anoniem zijn achtergelaten in het eerste jaar van de vondelingenkamer in het Amsterdam UMC1? Wat is uw reactie op de resultaten die Stichting Beschermde Wieg boekt?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Met bijdragen van particulieren en bedrijven en door de inzet van vrijwilligers weet Stichting Beschermde Wieg veel werk te verzetten voor vrouwen in nood. Daarvoor heb ik veel waardering.
Bent u op de hoogte van de situatie van de arbeidsmigrant in Amsterdam die vorig jaar haar kind heeft afgestaan en werd ontslagen omdat ze door haar bevalling een dag niet naar haar werk was gekomen? Heeft u indicaties dat dit vaker is voorgekomen? Wordt hier gericht onderzoek naar gedaan?
Nee, dit specifieke signaal is mij niet bekend. Maar ik vind de beschreven situatie vanzelfsprekend zeer verdrietig. Goed werkgeverschap betekent dat er niet op deze wijze omgegaan wordt met een medewerker die net bevallen is. Er wordt op dit moment geen gericht onderzoek gedaan naar ontslag van arbeidsmigranten vanwege zwangerschap of bevalling. Fiom, dat in opdracht van het Ministerie van VWS begeleiding biedt aan vrouwen die overwegen een kind ter adoptie af te staan, heeft eind vorig jaar wel zijn zorgen over deze groep zwangere vrouwen met mij gedeeld. Fiom brengt momenteel in kaart waar deze groep vrouwen in brede zin tegenaan loopt. Dit gaat onder andere over de toegang tot anticonceptie en zorg, arbeidsomstandigheden en huisvesting. Fiom verwacht mij voor de zomer een terugkoppeling te kunnen geven. Op basis hiervan zal worden bezien welke acties nodig en mogelijk zijn. Ondertussen heb ik Fiom reeds in contact gebracht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zodat kan worden bekeken wat er nu al kan worden ondernomen om deze doelgroep nog beter te bereiken en bedienen.
Kunt u schetsen welke gevolgen een werkgever volgens de huidige regelgeving ondervindt van dergelijk hufterig gedrag? Kunt u aangeven welke gevolgen betrokken werkgever heeft ondervonden? Hoe verklaart u het verschil en wat is ervoor nodig om tot andere uitkomsten te komen?
Ik ben niet bekend met de individuele casus waaraan wordt gerefereerd, dus ik kan daar geen uitspraken over doen. Wel kan ik benoemen dat het verboden is om een werknemer tijdens de zwangerschap of in de periode direct na de bevalling te ontslaan. Het arbeidsrecht bevat hiervoor strikte regels. De kantonrechter zal in zo een situatie het ontslag vernietigen onder toekenning van loondoorbetaling (inclusief wettelijke verhoging en wettelijke rente) of, indien de werknemer niet in dienst wenst terug te keren, een financiële vergoeding voor het verwijtbare gedrag van de werkgever aan werknemer toekennen.
Wanneer een werknemer wenst te worden bijgestaan in deze civielrechtelijke procedure is hiervoor ondersteuning beschikbaar. De werknemer kan vaak kosteloos juridisch advies inwinnen bij de vakbond, rechtsbijstandsverzekeraar of het Juridisch Loket. Arbeidsmigranten kunnen daarnaast ook ondersteuning vinden bij het Work in NL-punt van hun regio, waar zij veelal in de eigen taal hun verhaal kunnen doen en geholpen kunnen worden.
Wat is de stand van zaken van alle vondelingenkamers in Nederland? Zijn er plannen om deze locaties te behouden of om in andere steden vondelingenkamers te starten? Hoe beziet u deze plannen in het licht van de cijfers en casus die door Stichting Beschermde Wieg zijn gedeeld? Ziet u regio’s waar deze initiatieven gemist worden? Zo nee, waar baseert u dat op?
De vondelingenkamers zijn een particulier alternatief van Stichting Beschermde Wieg. De rijksoverheid is hierbij niet betrokken en heeft geen invloed op het sluiten of openen van vondelingenkamers.
Het feit dat de vondelingenkamers niet worden gebruikt kan worden beschouwd als een bevestiging van de effectiviteit van de huidige procedure rondom het doen van afstand ter adoptie en de afspraken die daarover zijn gemaakt binnen de keten.2 In Nederland bestaat de mogelijkheid om afstand te doen van een kind. Ongewenst zwangere vrouwen krijgen hulp en worden begeleid in de eventuele keuze om afstand te doen. Het is ook mogelijk om onder geheimhouding afstand te doen van een baby. Behalve de hulpverleners weet dan verder niemand dat een vrouw ongewenst zwanger is of een kind heeft gekregen. Voor het kind blijft dan de mogelijkheid bestaan later meer informatie te krijgen over zijn of haar herkomst. Dit sluit aan bij het recht op afstammingsgegevens dat in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is vastgelegd.3 Voor de moeder blijft het dan mogelijk om, binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, op haar besluit tot afstand terug te komen en aan haar kan nazorg geboden worden. Deze zorgvuldig tot stand gekomen afspraken gelden niet per definitie voor vrouwen die hun kind te vondeling leggen in een vondelingenkamer. Zij kunnen dit geheel anoniem doen zonder gegevens over zichzelf of de geboren baby achter te laten. In dat geval blijven belangrijke afstammingsgegevens onbekend en is het onmogelijk de vrouw te benaderen voor het bieden van verdere hulp. Dit maakt dat de overheid terughoudend is in het faciliteren van plekken waar kinderen te vondeling kunnen worden gelegd.
Heeft u in beeld hoeveel vrouwen jaarlijks onder zorgelijke omstandigheden zwanger zijn? Wat weet u van de zorgelijke omstandigheden van deze vrouwen? Volgens Stichting Beschermende Wieg is er een grote groep zorgmijdende, zwangere vrouwen in Nederland; weet u hoe groot deze groep daadwerkelijk is? Wat vindt u van deze aantallen? Welk beleid voert u om hen te ondersteunen in hun zwangerschap?
Ik heb geen beeld van het aantal vrouwen dat jaarlijks onder moeilijke of zorgelijke omstandigheden zwanger is. En hoe veel van hen liever geen zorg vragen of ontvangen. Zwangerschappen onder zorgelijke omstandigheden komen helaas in allerlei verschillende vormen voor. Dit kunnen onbedoeld zwangere vrouwen zijn; de groep waarop Stichting Beschermde Wieg zich specifiek richt. Maar ook mensen die bedoeld zwanger zijn geraakt kunnen zorgen hebben over hun toekomst. Met het Actieprogramma Kansrijke Start wordt ingezet op ondersteuning (tijdens de eerste 1.000 dagen van het kind) voor (aanstaande) gezinnen in kwetsbare omstandigheden, rondom bewust zwanger worden, een gezonde zwangerschap en veilig ouderschap. In dit actieprogramma werk ik samen met gemeenten, zorgverzekeraars, beroepsgroepen en belangenorganisaties aan een kansrijke start voor ieder kind.
Fiom biedt begeleiding aan vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, onder wie vrouwen die te maken hebben met huiselijk geweld en geheimhouding. Fiom komt de groep vrouwen die liever geen hulp vraagt of ontvangt ook veelvuldig tegen in zijn werk. De Landelijke Afstand Ter Adoptie Registratie (LATAR4) helpt om meer inzicht te krijgen in de situaties van de vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, wat zij nodig hebben om hun keuzeproces te kunnen doorlopen en tot welke keuze zij komen. In de LATAR zijn ook de gegevens van Stichting Beschermde Wieg opgenomen. De LATAR wordt gebruikt om eventuele trends te signaleren en de hulp en ondersteuning bij afstand ter adoptie verder te verbeteren.
Welke mentale ondersteuning is er beschikbaar voor vrouwen die voor de keuze stonden om zelf voor hun kind te zorgen of niet, ook nadat ze ervoor hebben gekozen om hun kind zelf op te voeden? Welke praktische ondersteuning is er voor deze vrouwen als er een belemmering is om het kind zelf op te voeden? In hoeverre is deze informatie beschikbaar voor deze groep vrouwen?
Binnen de keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap en bij de begeleiding aan vrouwen die overwegen hun kind ter adoptie af te staan is aandacht voor alle keuzeopties. Als na een keuzehulptraject wordt besloten tot het uitdragen van de zwangerschap en zelf zorgen heeft de keuzehulpverlener de mogelijkheid om door
te verwijzen naar (praktische) vervolghulp als dat nodig en gewenst is. Die vervolghulp bevindt zich doorgaans in de zorg of in het lokale veld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Jeugdwet. Keuzehulpverleners leren in de voor hen verplichte scholing hoe ze op de beste manier kunnen doorverwijzen. Daarbij hebben alle keuzehulpverleners zicht op de zorgketen in hun regio waardoor zij met korte lijnen kunnen doorverwijzen naar verdere ondersteuning bij zelf opvoeden.
Ook vrouwen die zich met een voornemen tot afstand ter adoptie bij Fiom aanmelden, doorlopen een keuzetraject. In veel gevallen zijn de keuzeopties van deze vrouwen beperkter. Voor hen geldt dat zij hun zwangerschap vaak later ontdekken waarmee een zwangerschapsafbreking niet meer mogelijk is. Van de 69 vrouwen5 die zich in 2023 met een voornemen tot afstand ter adoptie meldden, kozen 39 van hen ervoor zelf voor het kind te gaan zorgen. Fiom werkt volgens het protocol «Afstand ter Adoptie» dat is ontwikkeld in samenwerking met alle betrokken partners, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming (Pleegzorg)6. Fiom begeleidt vrouwen in hun keuzeproces gedurende de zwangerschap en na de bevalling. Een vrouw krijgt de ruimte om alle opties te overwegen. Als een vrouw aangeeft dat zij zelf voor het kind wil zorgen, brengt Fiom samen met de vrouw (en partner) in kaart wat zij hiervoor nodig heeft. Er wordt een vangnet gecreëerd bestaande uit het persoonlijk netwerk en een zorgnetwerk bij haar in de buurt. Zo krijgen zowel de ouder(s) als het kind een goede start. Specifiek voor vrouwen die in Nederland als arbeidsmigrant werkzaam zijn, heeft Fiom informatiemateriaal7 ontwikkeld, in meerdere talen. En in 2021 publiceerde Fiom (Bolt, e.a.) een rapport8 over de situatie van Poolse vrouwen die in Nederland werken en onbedoeld zwanger raakten. Samen met dit onderzoeksrapport werd een sociale kaart en een toolbox met handvatten voor de begeleiding gepresteerd.
Spreekt u met stichting Beschermde Wieg over hun bevindingen en welke verbeteringen in het huidig beleid nodig zijn? Zo ja, wilt u de Kamer over die uitkomsten informeren? Zo nee, zou dat niet een heel goed idee zijn om het beleid praktisch te verbeteren?
Het Ministerie van VWS heeft sporadisch contact met de stichting, ook over de onderwerpen zoals verwoord in het artikel. Hetzelfde geldt voor het Ministerie van Justitie & Veiligheid.
Over de zorg en begeleiding aan vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, sta ik in nauw contact met Fiom, dat de begeleiding aan deze vrouwen in opdracht van het Ministerie van VWS biedt. Ook zij bieden hulp aan onbedoeld zwangere vrouwen die liever geen hulp of zorg ontvangen, angstig zijn voor ontdekking van de zwangerschap en deze geheim wensen te houden. Fiom heeft ook periodiek contact met Stichting Beschermde Wieg in het kader van het verzamelen van de gegevens voor de LATAR en koppelt de uitkomsten hiervan aan mij terug.
Zo nodig betrek ik dit bij de verbetering van beleid en de uitvoering daarvan in de praktijk.
Welke nazorg krijgen vrouwen die hun kind hebben afgestaan? Is er meerjarig beeld of deze vrouwen adequate nazorg ontvangen?
Onderdeel van mijn opdracht aan Fiom is het bieden van nazorg aan vrouwen die in het verleden hun kind ter adoptie hebben afgestaan. Per 2024 zijn hiervoor extra middelen beschikbaar gesteld. De nazorg aan afstandsouders kan uit verschillende elementen bestaan. Fiom biedt psychosociale nazorg in de vorm van individuele gesprekken en ook nazorg in de vorm van een groepsgesprek is mogelijk. Daarbij biedt Fiom begeleiding in het verzorgen van het contact tussen afstandsouders, het kind en adoptieouders. Veelal is dit in de vorm van het delen van foto’s en informatie via een correspondentiedossier maar het kan ook gaan om het faciliteren van ontmoetingen. Afstandsouders kunnen bij Fiom hun dossier inzien, wat hen ook kan ondersteunen in hun verwerkingsproces.
Fiom houdt ieder jaar gegevens bij over de gevraagde en geboden nazorg, hiervan bestaat dan ook een meerjarig beeld. Zo hebben in 2024 9 afstandsouders psychosociale nazorg ontvangen, 27 afstandsouders begeleiding ontvangen bij dossierinzage en is het contact verzorgd tussen afstandsouders en kind/adoptieouders voor 68 correspondentiedossiers.
De uitbreiding van militaire trainingsfaciliteiten op ’t Harde (Artillerie Schietkamp) |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Welke gemiddelde doorloopsnelheid hebben de huidige vergunningprocedures voor uitbreiding van Nederlandse militaire (trainings)faciliteiten? Vindt u deze snelheid passend bij de huidige opgave waar Nederland voor staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de zorg dat de lengte en complexiteit van de huidige vergunningsprocedures de uitbreiding van Nederlandse militaire infrastructuur onnodig vertragen en daarmee de militaire weerbaarheid van Nederland ondermijnen?
Welke concrete stappen neemt u om procedures voor uitbreiding van militaire oefenterreinen te versnellen, zonder de noodzakelijke zorgvuldigheid en participatie te schaden?
Heeft u beeld bij tegen welke juridische en bestuurlijke belemmeringen er wordt opgelopen op het moment dat er intensiever moet worden getraind, andere militaire voertuigen of artillerie nodig is bij een training vanwege nieuwe samenwerking met bondgenoten of munitiegebrek? Zo ja, welke zijn de belangrijkste? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Bent u ermee bekend dat niet geoefend kan worden met een ander type wapen van bondgenoten dat dezelfde munitie afvuurt met dezelfde geluidsbelasting? Zo nee, zou dit kunnen voorkomen binnen de huidige regelgeving?
Is de huidige regelgeving toereikend om beter en effectiever te kunnen trainen met moderne wapensystemen en gezamenlijk te kunnen trainen met buitenlandse eenheden? Zo nee, op welke punten kan dit verbeterd worden?
Hoe weegt u de zorgen van omwonenden en natuurorganisaties over geluidsoverlast, stikstofuitstoot en natuurbescherming tegen de noodzaak van opschaling van trainingscapaciteit?
Welke keuzes voor de ruimtelijke regelgeving maakt u om de basisinfrastructuur voor defensie verder op orde te brengen, zowel als het gaat om ruimtebeslag, vergunningen voor gebruik en extra onderkomens bij de kazernes? Ziet u het gevaar van jarenlange procedures en heeft u die tijd?
Informatie van FIOM over abortus |
|
Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met informatie van FIOM over abortus onder de titel «Een realistisch beeld van zwangerschap en abortus»?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie. Ook heeft Fiom het Ministerie van VWS hierover geïnformeerd, zowel voor de start van het project als tijdens het project.
Is de totstandkoming van deze informatiepagina gefinancierd met subsidie van uw ministerie?
Ja, vanuit de instellingssubsidie aan Fiom en de instellingssubsidie aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA).
Wat vindt u van het gebruik van de foto’s met petrischalen? Erkent u dat deze foto’s geen realistisch, maar eerder een misleidend beeld geven van wat een abortus is, aangezien alleen het lege vruchtzakje te zien is en niet het embryo omdat deze met het bloed van het zwangerschapsweefsel afgespoeld is?
De foto’s op de website van Fiom laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Op de foto’s is het vruchtzakje te zien waarin het embryo zich bevindt. Het embryo is met het blote oog niet zichtbaar. Dat komt omdat het embryo te klein is en omdat het weefsel niet meer volledig intact is na de behandeling. Het bloed is van het weefsel afgespoeld, maar verder zijn er geen aanpassingen gedaan en is niets verwijderd. Fiom en het NGvA bekijken of dit verder kan worden verduidelijkt in de begeleidende tekst op de website.
Ik wil graag benadrukken dat elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten selecteert en andere aspecten weglaat. De petrischaalfoto's tonen wat zichtbaar is met het blote oog nadat bloed is weggespoeld. Een echo of een digitale afbeelding wordt bewerkt, uitvergroot en ingekleurd. Omliggend weefsel wordt vaak weggelaten om het embryo extra goed in beeld te brengen. Bij visualisatie van zwangerschap of abortus is een bepaalde mate van selectiviteit dus onvermijdelijk. Daarom is het belangrijk dat duidelijk wordt gemaakt wat er te zien is en hoe de afbeeldingen zijn verkregen en bewerkt. Fiom legt dit bij de foto’s uit. Ik vind dus niet dat Fiom hier misleidende informatie geeft.
Bent u het ermee eens dat het kwestieus is om te pretenderen eerlijke en betrouwbare informatie te willen verschaffen over abortus, maar tegelijkertijd foto’s te presenteren waarop het embryo (waar het bij een abortus nu eenmaal om te doen is) verwijderd is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de volgende Q&A van FIOM naar aanleiding van deze foto’s:«Waarom zien de foto's op deze pagina er zo anders uit dan het beeld op een echo? Deze foto's laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Ons doel is om een realistisch beeld te geven van hoe het weefsel er bij een jonge zwangerschap uitziet. Dit is kleiner en anders dan op echobeelden, omdat je bij een echo vaak een uitvergroting ziet. En omdat je op een echo transparante structuren van een embryo kunt zien die je met het blote oog niet ziet. (...)»? Bent u het ermee eens dat het uitvergroten van de werkelijkheid door middel van een echo niks afdoet aan diezelfde werkelijkheid en eerder een méér dan een minder realistisch beeld van de werkelijkheid geeft?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4 worden bij elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten geselecteerd en andere aspecten weggelaten. Dit maakt een echo niet méér of minder realistisch dan petrischaalfoto's, maar wel anders. Beide visualisaties kunnen een realistisch beeld bieden van de werkelijkheid.
Vindt u het passend bij eerlijke en betrouwbare informatievoorziening dat FIOM geen beelden laat zien van een abortus ná negen weken, terwijl ongeveer een kwart van de abortussen na deze termijn plaatsvindt?
Fiom heeft de vrijheid om dergelijke afwegingen en keuzes te maken. Fiom legt op de website uit dat is gekozen om de zwangerschap tot 9 weken te laten zien omdat ongeveer 80% van de zwangerschapsafbrekingen plaatsvindt in deze periode. Aanvullend heeft het NGvA laten weten dat dit vooralsnog de enige beschikbare betrouwbare foto’s zijn. Ik begrijp dus waarom deze keuze is gemaakt. Het kan zijn dat de informatievoorziening op de website van Fiom, met behulp van het NGvA, in de toekomst verder aangevuld. Fiom en het NGvA bekijken ook of de begeleidende teksten verder kunnen worden verduidelijkt.
Bent u ermee bekend dat de foto’s met de petrischalen afkomstig zijn van het My Abortion Network (MYA Network), een activistische pro-abortus organisatie uit de Verenigde Staten die abortus «medisch en cultureel» zegt te willen normaliseren? Vindt u het gebruik van (buitenlands) materiaal van dergelijke, niet-neutrale lobbyorganisatie passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking? Gebruikt FIOM vaker materiaal van dergelijke Amerikaanse, activistische lobby-organisaties?2
Ja, ik ben bekend met de bron van de afbeeldingen. Bij de ontwikkeling van de webpagina van Fiom zijn meerdere abortusartsen betrokken. Zij hebben bevestigd dat deze foto’s waarheidsgetrouw zijn. Ik heb bij het NGvA navraag gedaan over deze afbeeldingen en hierop heeft het NGvA bevestigd dat de foto’s de werkelijkheid goed reflecteren. Daarmee vind ik het gebruik van deze afbeeldingen passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking.
Fiom heeft niet eerder gebruik gemaakt van het materiaal van de genoemde organisatie.
Wat vindt u ervan dat FIOM op de vraag «Kan de vrucht pijn voelen bij een abortus?» het volgende antwoord geeft:«In het eerste trimester voelt de vrucht geen pijn. Vanaf het tweede trimester kan de vrucht bewegen en reageren op dingen die in de buik gebeuren. Sommige mensen zullen dit pijn noemen, maar het is niet hetzelfde als wat volwassenen voelen. Het brein en het zenuwstelsel van de vrucht zijn nog niet genoeg ontwikkeld om pijn te hebben zoals wij dat ervaren. Tussen 12 en 20 weken zwangerschap begint de ontwikkeling van het systeem dat met pijn te maken heeft. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.»?
Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. De samenvatting van de wetenschappelijke literatuur op de website van Fiom is dan ook tot stand gekomen in nauwe samenwerking met abortusartsen.
Het vraagstuk van foetale pijnbeleving is wetenschappelijk complex, zo blijkt ook uit de artikelen waaraan Fiom refereert. Pijn is subjectief en emotioneel en daarmee ingewikkelder dan alleen een (zichtbare) fysieke reactie op een prikkel. We weten niet goed hoe pijngeleiding leidt tot een bewuste gewaarwording van pijn, ook niet bij pasgeborenen of volwassenen. Het is dus niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart.
Uit de studies waarnaar Fiom verwijst blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de foetus in het eerste trimester pijn kan voelen, omdat de benodigde zenuwverbindingen nog niet ontwikkeld zijn. Deze verbindingen worden pas functioneel na 24 weken. De studie uit 2020 concludeert dat er voor 24 weken weliswaar zenuwverbindingen zijn, maar dat deze dan nog niet volledig zijn ontwikkeld. De onderzoekers schrijven dat het niet volledig is uitgesloten dat een foetus vóór 24 weken een vorm van pijnbeleving kan hebben, maar dat dit anders is dan wat volwassenen als pijn ervaren. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.
Het is belangrijk te benoemen dat, mocht sprake zijn van foetale pijn, deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw wordt bestreden. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 11.
Bent u bekend met het onderliggende wetenschappelijke onderzoek uit 2020 waar FIOM naar verwijst, waarin letterlijk wordt gesteld:«Here, more recent evidence calling into question the necessity of the cortex for pain and demonstrating functional thalamic connectivity into the subplate is used to argue that the neuroscience cannot definitively rule out fetal pain before 24 weeks. We consider the possibility that the mere experience of pain, without the capacity for self reflection, is morally significant. We believe that fetal pain does not have to be equivalent to a mature adult human experience to matter morally, and so fetal pain might be considered as part of a humane approach to abortion.»En: «It can be argued that such a pain lacks moral relevance, but we view that position with some suspicion. We may doubt whether the fetus (or an animal) ever feels anything akin to pain, but acting as if we have certainty flirts with a moral recklessness that we are motivated to avoid.»? Vindt u dat FIOM een eerlijke en betrouwbare weergave geeft van deze inzichten uit dit wetenschappelijke artikel?3
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het morele betekenis heeft dat een ongeboren kind vanaf twaalf weken pijn kan ervaren? Hoe zou zich dat volgens u moeten vertalen in wetgeving en beleid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 heb uitgelegd, is het vraagstuk van foetale pijnbeleving wetenschappelijk complex en is niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart. Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. Hier komt geen wetgeving aan te pas.
De genoemde wetenschappelijke literatuur en mijn navraag bij het NGvA geven bovendien geen aanleiding om te denken dat de mogelijkheid van foetale pijn zich moet vertalen in wetgeving. Bij de totstandkoming van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) zijn de beschermwaardigheid van het ongeboren leven en de keuzevrijheid van de vrouw zorgvuldig tegen elkaar afgewogen om tot een goede balans te komen. Het juridisch kader is nog steeds zorgvuldig, zo blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz.
Als volgens dit onderzoek niet uitgesloten kan worden dat een ongeboren kind voor 24 weken pijn ervaart, waarom wordt er in Nederland geen gebruik gemaakt van pijnbestrijding bij het uitvoeren van een (late) abortus?
Het is aan de beroepsgroep van abortusartsen om het beleid voor pijnbestrijding vorm te geven. Richtlijnen worden door het NGvA periodiek naar de laatste stand van de wetenschap herzien. Abortuszorg vindt altijd plaats volgens deze richtlijnen en is zorgvuldig en van hoge kwaliteit.
Bij abortusbehandelingen wordt altijd gebruik gemaakt van een vorm van pijnbestrijding. Deze pijnbestrijding voor de vrouw bereikt ook de placenta en het embryo of de foetus. Mocht sprake zijn van foetale pijn, dan wordt deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw bestreden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «burgemeester bezorgd over uitkomst onderzoek illegale prostitutie en mensenhandel: «Misstanden aangetroffen»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgen die burgemeester Weber uitspreekt over de veiligheid en het welzijn in de illegale prostitutie in Nederland naar aanleiding van de controle uitgevoerd door het Haags Economisch Interventie Team (HEIT)?
De aangetroffen misstanden zoals benoemd in het bericht zijn ernstig. Sekswerk is in Nederland een legaal beroep, waarbij gemeenten het lokale sekswerkbeleid vormgeven. Het is belangrijk dat sekswerkers hun werk veilig kunnen doen en dat seksuele uitbuiting wordt gesignaleerd en wordt aangepakt.
In hoeverre acht u het aannemelijk dat de aangetroffen misstanden in meer gemeentes spelen, ook zonder dat gemeentes hiervan op de hoogte zijn? Waar baseert u dit antwoord op en welke stappen onderneemt u om gemeentes te ondersteunen in het signaleren en opsporen van deze misstanden?
Het is aannemelijk dat misstanden in meer gemeentes plaatsvinden. Mensenhandel is een zogeheten haaldelict: slachtoffers melden zich meestal niet zelf. Daardoor kan het voor gemeentes lastig zijn om misstanden te signaleren. Dat blijkt onder andere uit de Monitor Mensenhandel 2019–2023 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. Het aantal gemelde slachtoffers van mensenhandel, en dus ook seksuele uitbuiting, is (veel) lager dan het aantal vermoedelijke slachtoffers.
Om gemeentes te ondersteunen in het signaleren en opsporen van misstanden, worden verschillende stappen ondernomen. Zo richt Actielijn 4 van het versterkt Programma Samen tegen Mensenhandel (hierna: het Actieplan) zich op het ondersteunen en aanmoedigen van (boven)regionale samenwerking. Door goede samenwerking tussen verschillende partijen kunnen misstanden beter worden gesignaleerd en opgespoord. In Actielijn 5 wordt gekeken hoe informatie over signalen van mensenhandel gedeeld kan worden, zodat er meer zicht is op mogelijke misstanden.
Deelt u de opvatting dat een economisch interventieteam zoals het HEIT van wezenlijk belang is om ondermijnende en criminele bedrijven en misstanden in de prostitutie op te sporen en kunt u inzicht geven of en hoe de verschillende gemeentes in Nederland dit vormgeven?
Integrale samenwerking tussen verschillende partijen is van wezenlijk belang om ondermijnende en criminele bedrijven en misstanden in de sekswerkbranche op te sporen. Via Actielijn 4 van het Actieplan worden gemeenten ondersteund en aangemoedigd om die samenwerking vorm te geven. Buiten de landelijke ondersteuning is het aan gemeenten zelf om die samenwerking vorm te geven. In veel gemeenten wordt al intensief samengewerkt op lokaal en regionaal niveau. Het HEIT is daar een voorbeeld van.
Kunt u nader inzicht geven in welke inspanningen u doet om meer zicht te krijgen op de omvang van het aantal slachtoffers en vooral ook de meldingsbereidheid, nu het aantal geregistreerde slachtoffers door CoMensha weliswaar langzaam stijgt tot 868 in 2023, maar dit een aanzienlijk lager aantal is dan de schatting van ongeveer 5.000 slachtoffers van uitbuiting die jaarlijks in Nederland voorkomen en ook de bevindingen van het HEIT daar weer op wijzen?
In het Actieplan zijn verschillende actielijnen opgenomen die zich onder meer richten op het creëren van brede bewustwording over mensenhandel, het vergroten van de meldingsbereidheid, het investeren en werken aan betere vaststelling van slachtofferschap, het verbeteren van de (bovenregionale en regionale) samenwerking en het verbeteren van de informatiedeling en gegevensverwerking. Bij zowel de totstandkoming als de uitvoering van deze actielijnen is het brede mensenhandelveld betrokken. Deze partijen kunnen door middel van de uitvoering van de zogenoemde actielijnen bijdragen aan het vergroten van het zicht op het aantal slachtoffers van mensenhandel en het verhogen van de meldingsbereidheid.
Bent u bereid om te werken met concrete doelen, waarop de komende jaren gestuurd wordt in het vinden van slachtoffers, het doen van aangifte en het opsporen en vervolgen van daders? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording op vraag 5 verwijs ik naar de actielijnen uit het Actieplan. Bij iedere actielijn zijn operationele doelstellingen opgenomen gericht op het vinden van slachtoffers en het doen van aangifte. Daarnaast zijn ook concrete acties opgenomen die bijdragen aan het realiseren van het operationele doel. In de Veiligheidsagenda zijn daarnaast landelijke beleidsdoelstellingen voor politie opgenomen, deze bevatten kwalitatieve en kwantitatieve afspraken over de opsporing.
Erkent u dat veelal via arbeidsmigratie nieuwe vrouwen zich melden in de prostitutie en ziet u het als uw rol om het welzijn en de veiligheid van de vrouwen die via deze weg ons land binnenkomen, te waarborgen? Hoe bent u van plan hier vorm aan te geven?
Het is een bekend gegeven dat personen, waaronder vrouwen, uit andere landen naar Nederland komen om sekswerk te doen. Ik zet mij samen met gemeenten en andere (zorg)partners in voor een veilige sekswerkbranche voor alle personen die in Nederland sekswerk verrichten. Er zijn verschillende manieren waarop ik dit vormgeef. Zo worden in samenwerking met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid middels de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers acties ondernomen om het stigma op sekswerk terug te dringen en sekswerkers bewust te maken van hun rechten en plichten. Dit draagt bij aan veilig werk en verstevigt de positie van sekswerkers. Ook wordt vanuit de rijksoverheid jaarlijks 6 miljoen euro beschikbaar gesteld aan de Decentrale Uitkering Uitstapprogramma’s Prostituees (DUUP). De DUUP heeft een landelijke dekking en zorgt ervoor dat hulp kan worden geboden aan sekswerkers die niet meer als sekswerker willen werken.
Uit onderzoek uit 2021 blijkt dat de meeste sekswerkers die adverteren aangeeft een niet-Nederlandse afkomst te hebben.2 Uit onderzoek in opdracht van Seksworks en PMW013 blijkt ook dat in Nederland startende sekswerkers met een migratieachtergrond behoefte hebben aan informatie op maat over hun rechten en plichten in Nederland.3 Op dit moment wordt de website sekswerkgoedgeregeld.nl doorontwikkeld. Daarvoor wordt in nauwe samenwerking tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie bezien op welke wijze informatie die voor sekswerkers relevant is, zoals ieders rechten, plichten en bevoegdheden tijdens een controle, kan worden geborgd op deze website. Dit draagt bij aan de versterking van de informatiepositie van sekswerkers. De website moet in 2025 toegankelijk worden.
Tegen situaties van seksuele uitbuiting en dus mensenhandel van arbeidsmigranten dient te worden opgetreden. Buiten de acties die lopen in het Actieplan, die welzijn en veiligheid voor alle (potentiële) slachtoffers moeten bieden, kunnen niet-Nederlandse slachtoffers terecht bij de Categorale Opvang Slachtoffers Mensenhandel (COSM). Voor niet-Nederlandse volwassen slachtoffers van mensenhandel die in de bedenktijd van aangifte zitten, kan CoMensha specialistische opvang regelen in de COSM. In de B8/3-regeling is vastgelegd dat CoMensha voor deze opvang exclusieve plaatsingsbevoegdheid heeft.
In hoeverre heeft u al opvolging gegeven aan de aangenomen motie-Ceder c.s.2 om gesprekken aan te gaan met landen van herkomst bij arbeidsmigratie in de prostitutie?
De betreffende motie van het lid Ceder is in behandeling bij mijn ministerie. Het betreft een grensoverschrijdend vraagstuk waar meerdere departementen direct of indirect bij betrokken zijn. Er zijn verschillende initiatieven die al lopen, waarbij gesprekken worden gevoerd met landen van herkomst. Op basis van een verkenning hierop, wordt bezien welke gesprekken nog moeten worden opgezet. Hierover zal ik u nader informeren in mijn visiebrief ten aanzien van sekswerk.
Was er geschikte opvang beschikbaar indien een van de aangetroffen illegale prostituees slachtoffer was van uitbuiting of mensensmokkel?
Voor slachtoffers van mensenhandel zijn diverse vormen van opvang georganiseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van opvang voor slachtoffers met rechtmatig verblijf in Nederland. Slachtoffers met onrechtmatig verblijf in Nederland kunnen terecht in de eerdergenoemde COSM. Deze opvang wordt op drie locaties in Nederland georganiseerd. Voor rechtmatig verblijvende slachtoffers met multiproblematiek bestaat de opvang slachtoffers mensenhandel met multiproblematiek (OMM). Voor deze opvang bestaat momenteel een wachtlijst (zie ook het antwoord op vraag5.
Hoeveel opvangplekken zijn er op dit moment voor slachtoffers van mensenhandel die niet in de reguliere opvang terechtkunnen (Opvang van slachtoffers van mensenhandel met multiproblematiek (OMM)) en hoeveel van deze plekken kunnen op dit moment daadwerkelijk bezet worden gezien de financiering?
Op dit moment zijn verspreid over zes centrumgemeenten 31 opvangplekken OMM beschikbaar. Deze zes centrumgemeenten kopen deze opvang in. Voor deze plekken is 2,3 miljoen euro beschikbaar. Deze middelen voorzien in de bekostiging van de 31 OMM-plekken.
Zijn er op dit moment wachtlijsten voor de OMM? Zo ja, hoeveel mensen wachten op een plek en hoelang zijn de wachttijden en wat is er nodig om dit op te lossen?
Op dit moment staan vijf mensen op de wachtlijst voor een plek in de OMM. De gemiddelde wachttijd is momenteel 65 dagen (ruim negen weken). De druk op de capaciteit van de OMM is groot. Er zijn meer slachtoffers met multiproblematiek dan het aantal opvangplekken waar deze slachtoffers voor de juiste begeleiding terecht kunnen. Knelpunten rondom de uitstroom uit de OMM vergroten de druk op de capaciteit. Wachtlijsten voor vervolgopvang of andere zorginstellingen (zoals begeleid wonen of GGZ) en een gebrek aan (doorstroom)woningen leiden ertoe dat mensen niet kunnen uitstromen uit de OMM waardoor zij langer in de OMM blijven. Voor het verminderen van de wachttijd zal zowel naar de capaciteit als de uitstroom moeten worden gekeken.
Hoe gaat u om met de dringende aanbevelingen van veldpartijen om de jaarlijks duizenden slachtoffers daadwerkelijk beter te beschermen, zoals onlangs bijvoorbeeld gedaan door het Leger des Heils bij de presentatie van de Barometer 2025?
Het Actieplan speelt ook een belangrijke rol in het verbeteren van de bescherming van slachtoffers. Actielijn 3 van het Actieplan zet in op verschillende acties ter verbetering van de vaststelling van slachtofferschap en bescherming van slachtoffers. Hieronder valt onder andere de verkenning naar de mogelijkheden van het loskoppelen van de vaststelling van slachtofferschap en het strafrechtelijk onderzoek naar verdachten van mensenhandel, het creëren van een landelijk overzicht waar opvang en/of hulp aanwezig is voor de zorg en veiligheid van (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel en het in beeld brengen van de voorwaarden voor een landelijk dekkend netwerk van zorgcoördinatoren. In actielijn 6 van het Actieplan wordt ingezet op het verbeteren van de bescherming van de groep minderjarige slachtoffers. Acties die hieronder vallen zijn onder andere gericht op het creëren van bewustwording over mensenhandel op scholen, onderzoek naar minderjarige slachtoffers en training van professionals.
Wat doet u met de aanbeveling van het Leger des Heils om de wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 augustus 2019 terug te draaien, zodat slachtoffers van mensenhandel met een Dublin-claim die in het buitenland zijn uitgebuit, weer beschermd worden en voorkomen wordt dat belangrijke opsporingsindicaties van mensenhandel verloren gaan?
De wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 augustus 2019 is in 2023 door het WODC geëvalueerd. In deze evaluatie is ook de positie van Dublinclaimanten en het aspect van slachtofferbescherming aan de orde gekomen. Vooropgesteld is het uiteraard van groot belang om slachtoffers van mensenhandel te beschermen. Slachtofferbescherming is dan ook een van de beleidsdoelen achter de verblijfsregeling voor slachtoffers mensenhandel. Tegelijkertijd is het van belang dat de Dublinverordening uitvoerbaar blijft, waarbij goede internationale samenwerking op het gebied van mensenhandel essentieel is.
Een belangrijk onderdeel van de verblijfsregeling is dat er sprake moet zijn van opsporingsindicaties voor uitbuiting die in Nederland heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat uitbuiting die in het buitenland heeft plaatsgevonden geen grondslag biedt om in aanmerking te komen voor verblijf in Nederland. In gevallen waar het gaat om uitbuiting in het buitenland en waarbij de betrokkene een Dublinclaim heeft, kan het Openbaar Ministerie oordelen dat de aanwezigheid van de betrokkene in Nederland niet noodzakelijk is. Dan wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen verblijfsvergunning verstrekt. In deze gevallen wordt de Dublinoverdracht naar de desbetreffende lidstaat voortgezet. Daarbij wordt binnen de Europese Unie ook op operationeel niveau door de politie internationaal samengewerkt. Wanneer een aangifte opsporingsindicaties voor een ander EU-land bevat, dan wordt deze aangifte door de politie via het internationaal rechtshulpcentrum (IRC) gedeeld met het land waar de opsporingsindicaties betrekking op hebben.
Ten aanzien van slachtofferbescherming is relevant dat ten tijde van de aanbeveling van het Leger des Heils er geen bedenktijd bestond voor slachtoffers mensenhandel die tevens Dublinclaimant waren. Inmiddels wordt er een bedenktijd van 30 dagen aangeboden, opdat zij tot rust kunnen komen. Het WODC heeft in voornoemde evaluatie aanbevolen om, ten behoeve van slachtofferbescherming, verblijfsrechtelijke bescherming voor slachtoffers van mensenhandel los te koppelen van de aangifte en het strafrechtelijk onderzoek. Er wordt op dit moment in het kader van het Actieplan een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden voor een dergelijke loskoppeling. Daarbij blijft van belang dat, naast het beschermen van slachtoffers, de nuttige werking van de Dublinverordening gewaarborgd blijft.
Abortus vanwege geslacht |
|
Harmen Krul (CDA), Mirjam Bikker (CU), Caroline van der Plas (BBB), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur»1 en op de reactie van Zorgverzekeraar VGZ «Misleidende berichtgeving over palliatieve zorg»2? Heeft u contact gezocht met VGZ om opheldering te vragen? En zo ja, wat is daaruit gekomen?
Uiteraard betreur ik het zeer dat de patiënt waarover in het artikel geschreven werd, in het ziekenhuis is overleden en niet thuis zoals zijn uitdrukkelijke wens was. De betrokken zorgverzekeraar, VGZ, heeft door middel van een persbericht op het artikel gereageerd.3 In het persbericht geeft VGZ aan dat het niet klopt dat VGZ een verzoek heeft geweigerd om palliatieve zorg in de thuissituatie te bieden aan deze patiënt, die bij VGZ verzekerd was. VGZ geeft ook aan dat de betreffende aanbieder dat heeft bevestigd. Ook heb ik hierover een gesprek gevoerd met VGZ. VGZ gaf daarin aan dat er door de betrokken zorgaanbieder het beeld werd geschetst dat er een beroep moest worden gedaan op het omzetplafond. Alleen al vanwege het feit dat zo vroeg in het jaar, januari, een zorgplafond helemaal niet in zicht kan zijn, gaf volgens VGZ aan dat het beroep daarop onterecht was. Hieruit leid ik af dat het in Trouw geschetste beeld niet lijkt te kloppen. Dit neemt niet weg dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg moeten ontvangen die zij nodig hebben. De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering mogen zijn om juist in palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars bestaan, zet ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief d.d. 14 maart jl.,4 erop in om hierover in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord aanvullende afspraken te maken. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen. Daarnaast wil ik in het AZWA erop inzetten om communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders te versterken zodat misverstanden over omzetplafonds worden voorkomen.
Kunt u bij zorgverzekeraars nagaan hoe vaak dit soort situaties afgelopen jaar zijn voorgekomen waarbij zorgverzekeraars thuiszorg voor terminale patiënten niet wilden vergoeden?
De verzekeraars geven aan dat deze situaties zich niet hebben voorgedaan. Als iemand aangewezen is op de zorg die is opgenomen in de basisverzekering dan wordt deze zorg vergoed. Ik ken dus geen situaties, waarbij de zorg niet vergoed is. Zorgverzekeraars geven aan het juist heel belangrijk te vinden dat juist in de laatste fase van iemands leven, de zorg goed georganiseerd en – zonder gedoe – toegankelijk is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars zet ik erop in dat in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspraken worden gemaakt die hieraan bijdragen.
Wat zijn over het algemeen oorzaken als mensen niet thuis met zorg sterven, terwijl ze dat wel willen? Welke oorzaken hebben te maken met het financieringsbeleid van zorgverzekeraars? Welke oorzaken hebben te maken met personeelsgebrek? Welke oorzaken hebben met iets anders te maken?
Ik vind het belangrijk dat mensen in de palliatief terminale fase op een menswaardige manier kunnen sterven en dat familie en/of naasten die dichtbij staan en een belangrijke rol in iemands leven hebben gespeeld zoveel mogelijk daarbij aanwezig kunnen zijn en dat de professionele zorg en begeleiding hier aanvullend op wordt georganiseerd. Het is daarbij belangrijk dat mensen vroegtijdig het gesprek aangaan over de laatste levensfase en dat zij dit niet alleen in de spreekkamer van de arts doen, maar hierover ook het gesprek voeren met hun familie en naasten. Er zijn situaties, waarbij mensen geen naasten hebben om de professionele zorg en begeleiding in samenhang mee te helpen organiseren of waarbij de naasten niet voldoende kunnen bieden om de zorg en begeleiding op een goede manier te organiseren. Als deze professionele zorg in de thuissituatie geleverd wordt en uiteindelijk niet meer mogelijk blijkt met de beschikbare zorgprofessionals, dan vind ik het belangrijk dat voor deze mensen een volwaardig alternatief beschikbaar is, zoals de Bijna Thuis Huizen. In het Aanvullende Zorg- en Welzijnsakkoord wil ik hier met partijen afspraken over maken.
Zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede en tijdige toegang tot zorg voor hun verzekerden. Daarom is het ook hun verantwoordelijkheid om het schaarse zorgpersoneel zo goed mogelijk in te zetten en hierover goede afspraken te maken in de contractering. Met de schaarse personele capaciteit is het ook aan de zorgprofessionals en de zorgaanbieders om met elkaar afspraken te maken welke professionele zorg en begeleiding er in de thuissituatie geleverd kan worden tegen het licht van de vergrijzing en een krappe arbeidsmarkt. Dan is het wel noodzakelijk dat er in de regio ook voldoende volwaardige alternatieven voor de zorg zijn die anders in de thuissituatie geleverd zouden worden, zoals Bijna Thuis Huizen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. vormen de afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders geen belemmering voor de mogelijkheden om thuis te sterven.
Welke ambitie heeft u omtrent het beleid rond thuis met zorg sterven? Welke stappen zet u om deze ambitie te realiseren en de oorzaken weg te nemen dat mensen niet thuis met zorg kunnen sterven?
Ik vind het belangrijk dat mensen vroegtijdig het gesprek aangaan over de laatste levensfase en dit niet alleen in de spreekkamer van de arts doen. Het is ook belangrijk dat mensen dit gesprek tijdig voeren met hun familie en naasten. Het is van belang dat de palliatieve zorg een vanzelfsprekend onderdeel is van de reguliere zorg en goed georganiseerd en toegankelijk is. Als mensen in de palliatief terminale fase komen, dan moeten zij vanzelfsprekend de zorg krijgen die zij nodig hebben. Waarbij ze deze zorg ook zoveel mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving kunnen ontvangen. In sommige situaties blijkt het echter niet meer mogelijk om de zorg thuis te organiseren. In die situaties is het belangrijk dat er in elke regio volwaardige alternatieven voor de zorg thuis zijn. Hier zet ik vol op in met het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II). Ik verwijs hiervoor graag naar mijn brief van 17 december 2024.5
Welke zorgverzekeraars voeren het beleid dat ongeacht een budgetplafond er middelen worden vrijgemaakt voor palliatieve zorg thuis?
Omzetplafonds worden afgesproken voor het totaal aan wijkverpleegkundige zorg of eerstelijnsverblijf en niet specifiek voor palliatief terminale zorg. Zorg aan palliatief terminale patiënten maakt onderdeel uit van de bredere wijkverpleegkundige zorg. Hoewel er dus omzetplafonds zijn voor het geheel dat aan zorg wordt geleverd, worden deze omzetplafonds in de praktijk niet toegepast voor palliatief terminale zorg.
De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering zijn om in de palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is en dat zij hierover duidelijke contractafspraken maken met aanbieders van wijkverpleging die ook palliatieve zorg leveren. Omdat zorgverzekeraars niet weten welk deel van de geleverde zorg ingezet wordt voor palliatief terminale zorg, is het in de communicatie tussen de gecontracteerde zorgaanbieder en zorgverzekeraar van belang dat dat er duidelijk en tijdige communicatie plaatsvindt door de zorgverlener over de geleverde zorg, zodat partijen tijdig afspraken kunnen maken door bijvoorbeeld bij te contracteren. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden bestaan tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars, vind ik het belangrijk dat hierover in het AZWA aanvullende afspraken worden gemaakt. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Welke zorgverzekeraars kiezen ervoor geen doelmatigheidstoets meer uit te voeren als het gaat om verpleegkundige thuiszorg aan patiënten in de palliatieve fase?
In mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de omzetplafonds en doelmatigheidseisen die gesteld worden ook bij palliatieve terminale zorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve terminale zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve terminale zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders ten allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve zorg te kunnen leveren.
Welke zorgverzekeraars hanteren wél deze doelmatigheidstoets? Kunt u de redenering van Zilveren Kruis volgen dat terminale zorg altijd doelmatig is, maar dat je gewoon nooit weet hoe zo’n zorgtraject verloopt?
In mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de omzetplafonds en doelmatigheidseisen die gesteld worden ook bij palliatieve terminale zorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve terminale zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve terminale zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Navraag leert dat Zilveren Kruis niet van oordeel is dat palliatieve terminale zorg altijd doelmatig is. Er wordt volgens Zilveren Kruis gekeken naar wat een cliënt echt nodig heeft. Daarbij is het belangrijk dat de wijkverpleegkundige de noodzaak voor de uren zorg goed onderbouwt en daarbij de richtlijnen en de wet- en regelgeving ook volgt. Alleen dan kan Zilveren Kruis de zorg passend vergoeden. Dit doen alle zorgverzekeraars op vergelijkbare wijze. De NZa ziet hierop toe.
In welke mate is het ontbreken van contracten een belemmering voor terminale thuiszorg?
Niet-gecontracteerde zorg kan wel worden geleverd, maar het kan zijn dat daarvoor een eigen bijdrage van de verzekerde wordt gevraagd door de aanbieder. Het is het streven van het kabinet zorg zoveel mogelijk via gecontracteerde aanbieders te leveren omdat in de contracten afspraken gemaakt kunnen worden tussen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder over bijvoorbeeld passende zorg.
In welke mate maakt het uit of de patiënt zorg via de Zorgverzekeringswet (Zvw) of via de Wet langdurige zorg (Wlz) aanvraagt? In welke gevallen is de Wlz passender dan de Zvw en aan welke voorwaarden moet de patiënt dan voldoen voor de zorgverzekeraar om thuis terminale zorg te ontvangen?
Palliatieve Zorg kan worden vergoed via de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorg wordt via de Wlz vergoed als de cliënt al een Wlz-indicatie heeft, behalve voor zorg in het ziekenhuis. Deze wordt ook bij Wlz-cliënten uit de Zvw vergoed. In alle andere gevallen wordt de palliatieve zorg via de Zvw vergoed.
Het maakt voor de patiënt niet uit of de zorg via de Zvw of de Wlz wordt geleverd, zowel de zorgverzekeraar als de Wlz-uitvoerder hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. De zorgplicht houdt in dat zij er voor moeten zorgen dat de zorg waarop iemand is aangewezen binnen redelijke termijn en afstand geleverd wordt. De NZa houdt hier toezicht op.
Zijn zorgaanbieders voldoende op de hoogte van het beleid van zorgverzekeraars, zoals VGZ dit bijvoorbeeld in haar reactie schetst, en de ruimte die dit beleid biedt om benodigde palliatieve en terminale zorg thuis te leveren?
Zorgverzekeraars vermelden op hun website de voorwaarden waaronder palliatieve en terminale zorg thuis geleverd kan worden. Deze voorwaarden zijn voor alle zorgaanbieders raadpleegbaar. Voor een voorbeeld zie Palliatief terminale zorg - Zilveren Kruis.
Welke sturende instrumenten heeft u om verbetering te brengen in de samenwerking tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders?
Binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) wordt gewerkt aan de transformatie palliatieve zorg. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken, over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn. Vanuit het NPPZ II worden (de partijen in de) regio’s geadviseerd over de transformatie, worden zij ondersteund met informatie en instrumenten en worden zij gestimuleerd om onderlinge kennis en ervaringen uit te wisselen. Daarom is mijn inzet voor het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) ook dat de beroepsgroep, zorgaanbieders en zorgverzekeraars goede afspraken maken over de vraag wanneer palliatief terminale zorg niet meer verantwoord thuis kan worden georganiseerd en de beschikbaarheid van volwaardige alternatieven. Daarnaast vind ik het belangrijk dat in het AZWA tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders aanvullende afspraken worden gemaakt dat mensen in de stervensfase palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen.
Welke risico’s ziet u voor de kwaliteit van zorg nu veel zorgverzekeraars bezuinigen op het aantal uren dat een thuiszorgorganisatie kan inzetten in een bijna-thuis-huis, en daardoor de verpleegkundige niet op het moment dat de huisarts visite loopt aanwezig kan zijn?
Zoals ik heb aangegeven in mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. neem ik dit signaal serieus en heb ik ervoor gezorgd dat zorgprofessionals, zorgverzekeraars en zorgaanbieders met elkaar in gesprek zijn om te bezien wat hier nu precies aan de hand is en in hoeverre dit een gerichte oplossing vraagt. De zorg die in Bijna Thuis Huizen geleverd wordt, draagt bij aan de transformatie die we in de zorg moeten realiseren om de zorg voor iedereen toegankelijk te houden. Dat maakt mij extra bewust van de urgentie van de door VPTZ aangedragen problemen. Zoals ik ook aangaf in deze brief zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk inlichten over de uitkomst van dit overleg.
Bent u op de hoogte dat ook de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) steeds meer zorgen hierover heeft? Bent u bereid om dit met de LHV te bespreken?
Het is begrijpelijk dat ook de LHV hierover zorgen heeft. Die zorgen deel ik. En ik ben uiteraard bereid om hierover met hen in gesprek te gaan.
Welke rol kunnen vrijwilligers spelen om meer mensen thuis met zorg te laten sterven? Wat is uw inzet ten aanzien van de bekostigingssystematiek voor deze vrijwilligers? Bent u bereid te onderzoeken of deze niet geijkt kan worden op de afgelopen jaren maar op het verwachte aantal patiënten dat ondersteund zal worden door vrijwilligers?
De inzet van vrijwilligers zorgt ervoor dat mensen in de laatste fase van hun leven ondersteuning ontvangen, steeds vaker in de vertrouwde omgeving van hun eigen huis. Dit vergroot de kwaliteit van leven en sterven voor patiënten. Daarnaast verlichten vrijwilligers de druk op mantelzorgers en zorgverleners.
Vanuit de Subsidieregeling palliatieve terminale zorg en geestelijke verzorging thuis (Subsidieregeling PTZ) is subsidie beschikbaar voor de inzet van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg: in hospicevoorzieningen, zoals Bijna Thuis Huizen, en in de thuissituatie. Het uitgangspunt van de regeling is dat de subsidie een tegemoetkoming is voor de inzet, opleiding en coördinatie van de vrijwilligers in organisaties voor palliatieve terminale zorg. Begin 2026 wordt de subsidieregeling, inclusief de bekostigingssystematiek, geëvalueerd en kan besluitvorming plaatsvinden over het vervolg.
Welke betekenis heeft het unaniem aangenomen amendement voor de begroting van 2025 van de CU, SGP en GroenLinks-PvdA om deels de bezuinigingen te verzachten in relatie tot de huidige berichtgeving?
Het tijdens de begrotingsbehandeling 2025 aangenomen amendement betekent dat € 3 miljoen extra voor kalenderjaar 2025 beschikbaar is voor de inzet, opleiding en coördinatie van de vrijwilligers in organisaties voor palliatieve terminale zorg.
Is er voor 2026 al dekking gevonden om niet op waardevolle zorg als palliatieve zorg te bezuinigen? Kunt u de laatste stand van zaken weergeven?
De gesprekken met het Ministerie van Financiën hierover lopen nog.
Het bericht ‘‘Den Haag laat kinderen op straat slapen’, woede over beperken opvang van dakloze gezinnen’ |
|
Pieter Grinwis (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Den Haag laat kinderen op straat slapen», woede over beperken opvang van dakloze gezinnen»1?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik vind het spijtig om te lezen dat de gemeente Den Haag heeft besloten om de opvang voor sommige groepen dakloze mensen te beperken.
Hebt u contact met het college van Den Haag over de koerswijziging om niet-rechthebbende gezinnen in principe niet toe te laten tot de opvang? Zo nee, gaat u dat alsnog doen om te bespreken hoe kan worden voorkomen dat kinderen op straat belanden? Zo ja, wat was de strekking van het gesprek?
Er is ambtelijk contact gezocht met de gemeente Den Haag om meer inzicht te krijgen in de context van dit besluit. Daarnaast heeft de wethouder dit besluit toegelicht in de gemeenteraad. Ik heb begrepen dat de gemeenteraad van Den Haag inmiddels haar controlerende en kaderstellende rol heeft genomen door de gemeente te vragen naar voorstellen om te komen tot alternatieven waar kinderen in het geding zijn.
Wat zijn de oorzaken van de stijging van het aantal gezinnen in de opvang en de stijging van de kosten, die onevenredig zijn gestegen? Komen al deze gezinnen uit Den Haag of ziet u ook ontwikkelingen dat gezinnen van elders komen en kunt u deze verklaren?
Deze vraag gaat vrij diep in op de specifieke situatie in een individuele gemeente en omliggende regio. De gemeenteraad van Den Haag heeft een controlerende taak, kan hier vragen over stellen en indien nodig op bijsturen, en doet dit ook.
In algemene zin ontvang ik signalen waaruit blijkt dat ook gezinnen met kinderen dakloos raken. De recente Ethos-light tellingen bevestigen dit beeld. Dat baart mij zorgen. De groep dakloze mensen is divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om gezinnen die dakloos raken na een life event zoals een scheiding of onveiligheid of door het aflopen van een kortlopend huurcontract. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om gezinnen die vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk naar Nederland komen en hier geen huisvesting geregeld hebben en gezinnen met kinderen die na een (al dan niet tijdelijk) verblijf in het buitenland terugkeren naar Nederland en geen huisvesting geregeld hebben voor hun afreis.
Veel van deze gezinnen komen niet in aanmerking voor opvang onder de Wmo 2015 omdat zij geen zorgvraag hebben, maar vaak vooral behoefte hebben aan een woning. Zij vallen onder de zogenaamde «spoedzoekers».
In welke mate zijn de kosten voor de opvang van dak- en thuislozen in het algemeen en dakloze gezinnen de afgelopen jaren gestegen in Den Haag en wat is de prognose qua kostenontwikkeling de komende tijd? Wijkt Den Haag in de kostenontwikkeling af van andere (centrum)gemeenten? Als dat het geval is, hoe komt dat?
De kosten voor opvang zijn volgens de gemeente Den Haag de afgelopen jaren zijn de afgelopen jaren flink toegenomen. Voor de opvang in hotels zijn de kosten toegenomen van € 0.5 miljoen in 2022 naar € 8.3 miljoen in 2024. De prognose van de gemeente Den Haag is dat de kosten voor opvang in hotels kunnen stijgen tot € 11,5 miljoen euro in 2025. De stijging wordt vooral verklaard door een stijging van de hotelprijzen en doordat gezinnen langer in hotels verblijven. De kosten voor reguliere maatschappelijke opvang zijn toegenomen van 0.5 miljoen euro in 2022 naar 1 miljoen euro in 2024 en 2025.
Er is geen landelijk beeld van hoeveel gemeenten jaarlijks uitgeven aan maatschappelijke opvang en andere vormen van tijdelijke opvang. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad, en niet aan het Rijk. Via de website waarstaatjegemeente.nl is informatie over uitgaven van gemeenten aan verschillende Wmo maatwerkvoorzieningen te vinden.
Waar moeten gezinnen heen als zij niet in de gezinsopvang en niet in een hotel of vakantielocatie worden opgevangen? Deelt u de mening dat de gemeente de verantwoordelijkheid houdt om hen een dak boven het hoofd te geven? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders. Gemeenten ontvangen hiervoor de DU Maatschappelijke opvang (385 miljoen euro structureel, exclusief indexactie), de DU Nationaal Actieplan Dakloosheid (55 miljoen euro structureel, exclusief indexactie).
Wel kan ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Hoewel er sprake is van woningnood, kunnen gemeenten wel degelijk komen tot alternatieve woonoplossingen door het inzetten van flexwoningen en het beter benutten van de bestaande bouw. Denk daarbij aan het ontsluiten en beter benutten van leegstaand vastgoed voor huisvesting, woningdelen, woningsplitsen, het stimuleren van hospitaverhuur en realiseren van alternatieve woonoplossingen zoals stichting Devjo, De Rustplek, Kamers met Aandacht en Onder de Pannen. Ik spoor gemeenten en regio’s dan ook aan om werk te maken van voortvarende afspraken met corporaties, leegstandsbeheerders, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en het bedrijfsleven.
Deelt u de overtuiging dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen die de belangen van het kind ten goede komen, onder andere op basis van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en art. 22 lid 2 Grondwet? Hoe geeft u daar in het kader van gezinnen in de opvang invulling aan?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Dit Kinderrechtenverdrag heeft als uitgangspunt dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk moeten kunnen opgroeien.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen.
Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood.
Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen2. Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.
Hoe is een besluit om niet-rechthebbende minderjarigen met hun ouder(s) niet op te vangen te rijmen met de landelijke ambitie dat er niemand meer onvrijwillig op straat slaapt in 2030? Hoe rijmt u dit bovendien met de aangenomen motie Ceder-Krul (29 325, nr. 178) om maatregelen in het Nationaal Actieplan Dakloosheid die specifiek gericht zijn op minderjarigen voorrang te geven?
In algemene zin ben ik van mening dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling van huisvestings- en opvangvraagstukken. Dat betekent onder andere dat gemeenten rekenschap moeten geven van het belang van een betrokken kind in de algehele belangenafweging ten behoeve van de vraag om opvang of huisvesting. Het is aan gemeenten om in een concreet geval een gedegen afweging te maken.
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid zet preventie van dakloosheid en Wonen Eerst centraal. Mede door de kabinetsinzet gericht op het versterken van de bestaanszekerheid, het tegengaan van armoede en het vergroten van de woningvoorraad, moet worden voorkomen dat gezinnen dakloos raken en op die manier opvang en zorg voorkómen wordt.
Om invulling te geven aan de motie, wordt in kaart gebracht wat de aard en omvang is van de groep dakloze gezinnen, alsook hoe gemeenten op dit moment gezinnen met kinderen helpen. Dit signaal van de gemeente Den Haag helpt hierbij. Op basis hiervan wordt bekeken of en zo ja welke extra maatregelen gewenst zijn om dakloosheid bij specifiek kinderen tegen te gaan. Ik streef hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij trajecten en programma’s die reeds lopen, zoals het voorkomen van huisuitzettingen en Een Thuis voor Iedereen (VRO) en het armoede- en schuldenbeleid (SZW) waarin specifieke maatregelen op het terrein van kinderarmoede worden genomen. Het versterken van de bestaanszekerheid van ouders is ook in het kader van voorkomen van dakloosheid van het grootste belang.
Deelt u de mening dat het in het geval van de meest kwetsbaren, dakloze kinderen, geen pas geeft hen vanwege budgetproblemen op straat te zetten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders.
Daarbij wil ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Bent u bekend met het feit dat verschillende gemeenten op basis van regiobinding bepalen of iemand Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gerechtigd is? Hoe verhoudt zich dat tot het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten (VNG)? Is er wat u betreft een basis om iemand op basis van regiobinding uit te sluiten van de Wmo?
Voor maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten geen regiobinding mogen toepassen als criterium om de toegang te weigeren tot opvang. Iemand die zich in een noodsituatie bevindt moet door elke gemeente worden geholpen. Indien het voor iemands herstel beter is om bijvoorbeeld terug te gaan naar de gemeente van herkomst, dan dient dit te gebeuren met een warme overdracht, zoals gemeenten hebben afgesproken in het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang.
De opvang van dakloze gezinnen vindt veelal plaats in de centrumgemeenten maatschappelijke opvang; welke instrumenten heeft u om de opvang van dakloze gezinnen ook in regiogemeenten te stimuleren?
Regiogemeenten hebben een belangrijke rol bij met name de preventie van dakloosheid en de (snelle her)huisvesting van óók de meest kwetsbaren. Ik ondersteun regio’s en stimuleer de regionale samenwerking met betrekking tot dakloosheid via het Platform Sociaal Domein. De regioadviseurs van het Platform Sociaal Domein zijn in gesprek met gemeenten, organiseren kennisuitwisseling zodat niet elke gemeente opnieuw het wiel uitvindt, en spelen een faciliterende rol bij het maken van regionale afspraken met gemeenten, maar ook corporaties en zorgaanbieders. Vanuit het programma Een Thuis voor Iedereen wordt ondersteuning geboden aan gemeenten, corporaties en provincies om de woon- en zorgopgave voor aandachtsgroepen, waaronder dakloze mensen, in kaart te brengen en hier concreet beleid voor te ontwikkelen zodat huisvesting en ondersteuning beter op elkaar aansluiten.
Kunt u aangeven of de situatie van (re)migrerende gezinnen die een beroep doen op de opvang specifiek in Den Haag speelt, of ook in andere plaatsen voorkomt?
Er is geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang. Op basis van gesprekken met de VNG en gemeenten bestaat het beeld dat dit een probleem is dat in meerdere gemeenten speelt. Om deze reden is afgesproken dat de groep remigrantengezinnen opgenomen dienen te worden als aandachtsgroep binnen de regionale woonzorgvisies als onderdeel van het Volkshuisvestingsprogramma die regio’s maken als verplichting onder de Wet Versterking Regie Volkshuisvesting.
Welke beleidsmatige en financiële consequenties zouden verbonden moeten worden als Den Haag een uitzondering is ten opzichte van andere (centrum)gemeenten?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 is er geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang.
Welke verantwoordelijkheid bent u bereid te nemen om het vraagstuk van niet-rechthebbende dakloze gezinnen met de bestuurders van de vier grote steden (G4) te bespreken en wanneer verwacht u een gezamenlijke oplossing te vinden?
De huisvesting van spoedzoekers is een decentrale aangelegenheid en in eerste instantie een volkshuisvestingsvraagstuk. Snelheid genereren en afspraken maken in de regio om te komen tot snelle herhuisvesting van spoedzoekers, zeker waar kinderen in het geding zijn, is in de eerste plaats een taak van gemeenten en corporaties.
Tegelijkertijd zie ik ook dat dit gaat over een kwetsbare groep die momenteel tussen wal en schip valt, waarbij het belangrijk is dat zij sneller worden geholpen om langdurige dakloosheid te voorkomen. Over de knelpunten die gemeenten en andere partijen ervaren bij de aanpak van dakloosheid voer ik regelmatig bestuurlijke overleggen. Ik vind het belangrijk om dit gesprek niet te beperken tot de G4, maar breder te voeren, omdat alle gemeenten een rol kunnen spelen in de huisvesting van spoedzoekers.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om structurele opvangplekken voor gezinnen te realiseren?
Gemeenten zijn in samenwerking met corporaties en aanbieders verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende betaalbare huisvesting en opvangplekken. Ik wil benadrukken dat het uitbreiden van opvang voor gezinnen zonder hulpvraag geen duurzame oplossing is. Uiteindelijk zijn zij het meest geholpen met een woonplek waar zij voor langere tijd kunnen verblijven. Dit geldt zeker voor kinderen die naar school gaan. Daarom zou de nadruk moeten liggen op het snel creëren van meer woongelegenheid, onder andere voor spoedzoekers.
Onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt ingezet op het vergroten van de woningvoorraad. Hierbij is extra aandacht voor betaalbare huurwoningen. Naast nieuwbouw, is er ook aandacht voor het beter benutten van bestaande woonruimte, het stimuleren van hospitaverhuur en de inzet van flexwoningen. Dit moet eraan bijdragen dat (dreigend) dakloze gezinnen sneller in aanmerking komen voor een woning en geen aanspraak hoeven maken op opvang.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om de doorstroming vanuit de opvang naar reguliere woonruimte te verbeteren?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 14 heb aangegeven wordt onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diverse manieren ingezet op het vergroten van de woningvoorraad