Het bericht dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving in de Tubantia over het feit dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat diensten worden aangeboden in ruil voor seks en dat vooral mensen in een kwetsbare positie hier slachtoffer van worden?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen deze praktijken nog steeds niet worden gezien als prostitutie, zoals u op eerdere vragen stelde?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich bedrijfsmatig beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord moet het in beide gevallen altijd gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar is en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is bekend in welke branches sprake is van ruilprostitutie? Zo ja, bent u bereid met de genoemde branches in het artikel in gesprek te gaan over deze praktijken en over het voorkomen ervan? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Op 8 december 2015 heeft de toenmalige Minister Kamervragen over ruilseks in de rijschoolbranche beantwoord (mede namens de Minister van
I&M). Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Bij meerderjarigen moet er echt sprake zijn van vrijwilligheid, wederzijdse instemming en een gelijkwaardige positie. Bij minderjarigen geldt dat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
In het artikel worden een aantal ondernemers genoemd die mogelijk ruilseks aanbieden. Branches moeten een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de desbetreffende branches.
Waarom zijn na de eerste meldingen van ruilprostitutie, in onder andere de rijschoolbranche, geen maatregelen genomen? Wanneer heeft u opnieuw berichten over ruilprostitutie ontvangen en welk vervolg is daaraan gegeven? Hoe kan voorkomen worden dat in meer branches sprake zal zijn van ruilprostitutie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat er sites bestaan die ruilprostitutie mogelijk maken? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u of overweegt u te nemen om dit tegen te gaan? Is het mogelijk dergelijke sites zoals sexjobs te verbieden en bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om het grote aanbod advertenties, inclusief alle kwetsbaarheid van bepaalde doelgroepen, gericht op diensten in ruil voor seks tegen te gaan?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Adverteren voor ruilseks met minderjarigen is verboden, omdat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Kwetsbare doelgroepen, zoals jongeren, krijgen voorlichting om bewustwording te creëren en ongewenst gedrag te voorkomen (zie antwoord 8).
Van hoeveel aangiftes is sprake van ruilprostitutie? Hoe beoordeelt u dit aantal, gezien de huidige berichtgeving? Hoe kunt u de drempel om aangifte te doen verlagen?
Er is bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen zicht op het fenomeen ruilseks. De inzet van politie is dat men zo laagdrempelig mogelijk melding- of aangifte kan doen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden: de ernst van het delict en het slachtoffer.
Doordat er momenteel in de samenleving veel aandacht is voor seksueel wangedrag, wordt de drempel tot aangifte doen mogelijk verlaagd. Het is belangrijk om de dialoog over seksueel grensoverschrijdend gedrag met elkaar te blijven voeren. Zoals eerder benoemd hebben branches een rol in het creëren van een veilige werkomgeving en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt.
Wat vindt u van het onderzoek van Rutgers, waarin een kwart van de jongeren aangeeft geld of goederen te hebben gekregen in ruil voor seks? Hoe valt te voorkomen dat minderjarigen, slachtoffer worden van ruilprostitutie? Kunt u aanvullend onderzoek mogelijk maken?
Oplichting of het aanbieden van diensten aan minderjarigen in ruil voor seks is verboden en verwerpelijk. Het betalen van minderjarigen voor seks is strafbaar als zedendelict (in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht). Verder is het ook belangrijk dat jongeren goede seksuele voorlichting krijgen. Het respectvol leren omgaan met seksualiteit binnen de samenleving maakt onderdeel uit van het verplichte kerndoelonderdeel «seksualiteit en seksuele diversiteit». Dit kernonderdeel geldt voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het zowel om seksuele vorming als om seksuele weerbaarheid.
Het Ministerie van VWS financiert een meerjarige campagne seksuele gezondheid (in samenwerking met Sense). Onderdeel hiervan was de campagne «Zin? Lekker? Fijn? - Praat met elkaar over wat je wel en niet wil.», die liep van 30 augustus tot 4 oktober 2021. Deze campagne was bedoeld om jongeren in de leeftijd van 17 tot 24 jaar te helpen om hun seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken en daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen een verbod op ruilprostitutie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Indien de afspraak tussen volwassenen wordt gemaakt op vrijwillige basis zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verbod op ruilseks. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Het bericht ‘Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor»?1
Ja.
Herinnert u zich het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jongstleden waarin wordt gesteld dat sprake is van vaccinatiedrang wanneer «iemands beslissingsruimte wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft»?
Ja.
Deelt u de mening dat vaccinatie vrijwillig moet zijn en dat in het licht van artikel 11 Grondwet (de onaantastbaarheid van het lichaam) en art. 8 EVRM (recht op zelf beschikking over de lichamelijke integriteit) de oproep van Leaseplan geen pas geeft?
Een vaccinatieplicht voor Covid-19 bestaat niet in Nederland. Vrijwillige vaccinatie is het uitgangspunt en is ieders eigen keuze. Een werkgever mag een werknemer dus niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. In mijn brief aan de Kamer van 14 september 2021 heb ik de mogelijkheden toegelicht die werkgevers en werknemers hebben om, binnen de huidige wettelijke kaders, een veilige werkomgeving te creëren. In geval van onenigheid tussen werkgever en werknemer zal de rechter uitspraak doen of de inbreuk bij wet is voorzien, of de werkgever een legitiem doel nastreefde en of de door de werkgever getroffen maatregelen het te bereiken doel rechtvaardigden en proportioneel en subsidiair waren. Over de inzet van Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Bent u bereid klip en klaar met werkgevers te communiceren over de geldende regelgeving waarin vrijwillige vaccinatie zonder dwang of drang het uitgangspunt is?
De werkgever mag zijn werknemers vragen of ze gevaccineerd zijn en daarover het goede gesprek voeren met elkaar. Een werkgever mag een werknemer niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. Deze informatie is recent ook toegevoegd op de website rijksoverheid.nl2. Daarnaast ben ik op dit moment met verschillende sectoren in gesprek om te inventariseren welke dilemma’s zij ervaren bij het creëren van veilige (arbeids)omstandigheden, zoals toegelicht in mijn brief aan uw Kamer op 14 september 2021.
Als de werknemer vaccinatiedwang- of drang vanuit de werkgever ervaart, kan hij/zij dit het beste eerst met de werkgever bespreken. Zo nodig kan de werknemer binnen de eigen organisatie terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon voor advies. Indien zij er samen niet uitkomen heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om een procedure te starten bij de rechter.
Erkent u dat, zoals ook de Gezondheidsraad aangeeft, thuiswerken niet voor ieder individu een optie is? Bijvoorbeeld vanwege een complexe thuissituatie en/of mentale gesteldheid? Wat betekent een besluit als dit voor deze werknemers?
Ik ben het met u eens dat thuiswerken niet altijd een optie is. Van de werkgever en werknemer wordt verwacht dat zij hierover in gesprek gaan en onderling een passende oplossing vinden voor hun specifieke context. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de berichten dat bij de deltavariant de besmettelijkheid van mensen die gevaccineerd zijn, niet per definitie lager ligt dan bij mensen die wel gevaccineerd zijn, terwijl ook heel duidelijk is dat het vaccin beschermt tegen ziekenhuisopname en IC-opname? Wat betekent dit voor de transmissie van het virus door zowel gevaccineerden als ongevaccineerden? Op welk moment zou dit gevolgen moeten hebben voor het testbeleid? Bent u bereid over de gevolgen van deze ontwikkelingen advies te vragen aan het Outbreak Management Team (OMT)?2
Uit de beschikbare onderzoeksresultaten blijkt dat de beschikbare vaccins wel degelijk bescherming bieden tegen transmissie van het coronavirus4. Volgens het ECDC blijkt uit de beschikbare studies een reductie van transmissie van ca. 58–88%. Het OMT heeft in haar meest recente advies aangegeven dat uit berekeningen blijkt dat de kans dat een ongevaccineerd persoon besmettelijk virus bij zich draagt en daarmee potentieel besmettelijk is voor anderen, ook na een negatieve antigeensneltest nog altijd circa tweemaal zo groot is als de kans dat een volledig gevaccineerd persoon het virus draagt5. De WHO geeft verder ook aan dat recente studies laten zien dat de effectiviteit van vaccins tegen infectie ook bij de deltavariant hoog is, hoewel mogelijk iets verminderd ten opzichte van de alfavariant6. De Gezondheidsraad geeft daarnaast aan dat bescherming door vaccins tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname onverminderd zeer hoog blijft7.
Indien er aanleiding is om het beleid op het gebied van maatregelen en testen aan te passen, ben ik uiteraard bereid het OMT om advies te vragen. Daarnaast is het OMT vrij om ook ongevraagd te adviseren, bijvoorbeeld indien nieuw wetenschappelijk onderzoek daar aanleiding toe geeft.
Welke verplichtingen kunnen volgens u wel redelijkerwijs onderbouwd worden vanuit artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet ter bevordering van een werkomgeving waar coronabesmettingen zoveel mogelijk voorkomen worden?
Het is aan de werkgever om gezamenlijk met de werknemer gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te organiseren. De werkgever is daarvoor primair verantwoordelijk vanuit de Arbeidsomstandighedenwet en heeft hierin een zorgplicht richting zijn werknemer (artikel 3 Arbowet). Volgens de arbeidshygiënische strategie (artikel 4.4. Arbobesluit) moet eerst worden bepaald of de bron van de blootstelling kan worden weggenomen. Bij Covid-19 houdt dit in dat de besmette persoon niet op het werk mag komen. Moeilijkheid is dat je bij corona niet altijd weet of iemand besmet is. Als daar niets of slechts deels iets aan kan worden gedaan, zijn collectieve beschermingsmaatregelen aangewezen, zoals afscherming, anderhalve meter hanteren en ventilatie. Indien die ook geen of onvoldoende oplossing bieden, dienen tijdelijke, individuele maatregelen te worden genomen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen. De werkgever moet in goed overleg met de werknemer de minst ingrijpende maatregel toepassen om het risico op besmetting te beperken.
Is, aangezien Leaseplan aangeeft uitzonderingen te maken voor werknemers die zich wegens gezondheidsredenen of religieuze overtuigingen niet laten vaccineren, u een wettelijke grondslag bekend waarop een werkgever buiten de gezondheidszorg deze informatie mag vragen, laat staan registreren?
Werkgevers mogen vragen of een werknemer gevaccineerd is. Werknemers zijn niet verplicht om op die vraag een antwoord te geven. En vervolgens is de werkgever aan zet om te doen wat nodig is om een veilige werkomgeving of een veilige zorgomgeving voor patiënten te creëren. Het is op basis van de AVG op dit moment niet toegestaan voor een werkgever om de vaccinatiestatus te registreren. Ik ben hier ook in mijn brief van 14 september aan de Kamer op ingegaan. Over de specifieke casus bij Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich volgens u tot de uitspraken zoals gedaan in het debat van 8 oktober 2020, waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaf vaccinatie als voorwaarde voor toegang tot de werkvloer zich alleen voor te kunnen stellen wanneer dit zeer goed gemotiveerd gebeurt op specifieke momenten in de vaccinatiefase voor specifieke beroepen waar met kwetsbare mensen wordt gewerkt?
Ik sta volledig achter de uitspraken die ik op 8 oktober gedaan heb. Voor verdere toelichting zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Welke impact hebben uitspraken zoals van Leaseplan op het draagvlak voor vaccinatie en de vaccinatiebereidheid?
De RIVM Gedragsunit doet onderzoek naar de vaccinatiebereidheid en mogelijke variabelen die hierop een invloed hebben. In onderzoek van dit voorjaar is gemeten wat de belangrijkste redenen van mensen zijn om zich wel of niet te laten vaccineren. Hierin is drang niet benoemd door de deelnemers. Wel is onderzocht wat het eventuele effect is wanneer gevaccineerden meer vrijheid geboden kan worden. Conclusie hiervan was dat dit mogelijk een positief effect heeft op de vaccinatiebereidheid. Er is geen rechtstreeks verband te leggen tussen de uitspraken van Leaseplan en het effect op het draagvlak voor vaccinatie en de bereid daartoe.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval deze week beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
De toename van drugsgebruik onder studenten |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkicklijn roodgloeiend; Zorgen over cocaïnegebruik studenten door lockdownsleur»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente gegevens over drugsgebruik en specifiek cocaïnegebruik sinds de uitbraak van de coronacrisis? Wat zijn de meest recente gegevens over het beroep dat gedaan wordt op verslavingszorg met betrekking tot het afkicken van drugs? Wanneer verwacht u de eerste resultaten van het grootschalige onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten, uitgevoerd door RIVM, GGD GHOR Nederland en Trimbos-instituut?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers over het middelengebruik onder specifiek de studentenpopulatie. Dat is de reden dat ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdracht heb gegeven voor een landelijke monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten die wordt uitgevoerd door de in de vraag genoemde partijen. De metingen zouden in de loop van 2020 worden uitgevoerd, maar zijn vanwege de coronasituatie uitgesteld naar begin dit jaar in de hoop dat het dan mogelijk zou zijn een meting te doen die niet beïnvloed werd door corona. Vanwege de aanhoudende coronaproblematiek zijn de digitale vragenlijsten voor het onderzoek aangevuld met vragen over de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor studenten in het hoger onderwijs. De eerste resultaten van deze metingen verwacht ik in oktober, het complete rapport in november dit jaar. De rapporten zullen aan uw Kamer worden toegezonden vergezeld van de conclusies en mogelijke vervolgstappen.
In het grote Uitgaansonderzoek 2020 is het middelengebruik van uitgaande jongeren en jongvolwassenen in beeld gebracht, waarvan ook studenten deel uitmaken. Er zijn twee metingen uitgevoerd: de eerste over de periode voorafgaand aan de coronamaatregelen, vóór 13 maart 2020, en de tweede gedurende de coronamaatregelen over de periode juni tot september 2020. In mijn brief van 9 maart jl. aan uw Kamer2 heb ik u bericht over de resultaten van deze metingen en heb ik u de factsheet «Uitgaansgedrag en middelengebruik tijdens de coronapandemie van maart tot september 2020» doen toekomen. Samengevat is er in 2020 in vergelijking tot 2019 een daling geconstateerd in het gebruik van uitgaansdrugs zoals ecstasy, speed en lachgas. Het gebruik van middelen die vaker thuis worden gebruikt, zoals cocaïne en psychedelica is vrij stabiel gebleven. Ik verwijs u graag naar deze factsheet en brief waarin ik de recente ontwikkelingen op het terrein van drugsgebruik beschrijf.
Met betrekking tot cocaïne wijs ik u op mijn brief van 18 december jl.3 waarin ik u informeerde over de verkenning naar dit middel die in 2020 door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Aanleiding voor deze verkenning vormde het gegeven dat voor cocaïnegebruik minder bekend is over de gebruikers, gebruiksredenen en mogelijke interventies. Bij deze verkenning zijn verschillende groepen gebruikers van cocaïne geïdentificeerd. Ik heb het Trimbos instituut opdracht gegeven om dit jaar een vervolgonderzoek uit te voeren gericht op de ontwikkeling van een op deze doelgroepen toegespitste preventieaanpak.
Ten aanzien van uw vraag over inzicht in het beroep dat wordt gedaan op de verslavingszorg met betrekking tot drugsproblematiek, ontbreekt het op dit moment helaas aan actuele data. We zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk om data van instellingen voor verslavingszorg in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt geregeld. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)4, is aanboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra de wetgeving in werking is getreden, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Bent u van plan om uitvraag te doen of te laten doen bij aanbieders van verslavingszorg hoe groot de vraag is naar verslavingszorg met betrekking tot drugs en hoeveel deze is toegenomen?
Voor de verstrekking van gegevens door aanbieders van verslavingszorg is voornoemde wettelijke grondslag benodigd. Het streven is dat deze gegevensuitwisseling vanaf begin 2022 weer mogelijk zal zijn.
Aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) houden we de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg als het gaat om drugsgebruik. VKN geeft aan dat er geen signalen zijn dat er sprake is van een grote toename van verslavingen onder studenten en constateert eerder een afname in het drugsgebruik gedurende het afgelopen jaar. Het drugsgebruik lijkt nu weer toe te nemen. Dit leidt echter niet direct tot een toename in verslaving.
Naast de eerdergenoemde metingen van het Trimbos-Instituut zijn er ook metingen naar middelengebruik uitgevoerd op initiatief van Jellinek en de Hogeschool van Amsterdam met vergelijkbare resultaten.5
Wie coördineert structurele landelijke gegevensverzameling en monitoring van verslavingen en verslavingszorg rond drugs? Bent u tevreden met de manier waarop dit nu gebeurt? Zo nee, wat bent u van plan daarin te verbeteren?
De stichting IVZ beheert het LADIS dat al 30 jaar lang goed inzicht geeft in de hulpvraag in de verslavingszorg. Naast het Ministerie van VWS, dat de informatie uit LADIS onder andere benut voor de vorming en ontwikkeling van beleid, zijn partijen als het Trimbos instituut en het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) belangrijke afnemers van de data uit LADIS. Zoals eerder aangegeven ontbreken op dit moment de landelijke cijfers uit de verslavingszorg, wat ik een groot gemis vind. Met voornoemd wetsvoorstel beogen we spoedig weer toegang te hebben tot deze cijfers.
Tot welke gezondheidsschade leidt het regulier gebruik van cocaïne? En tot welke overige maatschappelijke schade leidt cocaïnegebruik, zoals criminaliteit en economische schade? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat jongeren zo gemakkelijk drugs kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder meer onwenselijk wanneer jongeren relatief eenvoudig aan drugs kunnen komen en dat het gebruik van drugs is genormaliseerd. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid span ik mij in om deze normalisering tegen te gaan door de ontwikkeling en inzet van interventies gericht op het voorkomen dat jongeren beginnen met het proberen van drugs en op het motiveren van gebruikers om te minderen of te stoppen.
Het gebruik van cocaïne is belastend voor hart en bloedvaten en verhoogt het risico op een hartinfarct of beroerte. Het kan zorgen voor uitputting of vermoeidheid, bijdragen aan het ontstaan van agressief gedrag en een neerslachtig gevoel in de dagen na gebruik. Cocaïne kan op korte termijn de cognitieve prestaties verbeteren, maar ook tot gevolg hebben dat mensen zichzelf overschatten en te grote risico’s nemen, bijvoorbeeld in het verkeer. Daarnaast is cocaïne geestelijk verslavend. Niet alleen cocaïne zelf is schadelijk, maar ook toegevoegde hulpstoffen of versnijdingsmiddelen kunnen nadelige effecten hebben. Gebruik van cocaïne wordt vaak met alcohol gecombineerd, wat extra risico’s met zich meebrengt met een grotere kans op ernstige cardiologische en neurologische aandoeningen.
In de Nationale Drug Monitor 2020 van het Trimbos-instituut wordt gemeld dat er voor 2019 in totaal 6629 drugs gerelateerde incidenten waren gerapporteerd door landelijk werkzame EHBO-organisaties en ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen uit acht regio’s in Nederland. Er is geen totaaloverzicht van Nederland beschikbaar, het daadwerkelijke aantal drugsincidenten voor heel Nederland zal derhalve hoger zijn. Van de 6629 gerapporteerde incidenten was bij 1091 gevallen (17%) sprake van snuifcocaïne al dan niet in combinatie met alcohol en/of andere drugs, waarbij relatief vaak sprake was van een combinatie met andere drugs. In 496 incidenten (45%) was er sprake van gebruik van cocaïne waarbij geen andere drugs gemeld waren. Tussen 2010 en 2019 lag het aantal sterfgevallen waarbij een cocaïnestoornis -of vergiftiging expliciet als doodsoorzaak was geregistreerd op gemiddeld 32 per jaar. Hierbij gaat het om gebruikers van zowel crack als van snuifcocaïne.
Cocaïnegebruik heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving. Tot de negatieve gevolgen die rechtstreeks uit het gebruik kunnen voortvloeien behoren overlast en geweld als gevolg van verhoogde agressie, verkeersongevallen en ziekteverzuim. Minder direct zichtbaar is de georganiseerde criminaliteit die onvermijdelijk met het gebruik van drugs zoals cocaïne samenhangt. Ondermijnende (drugs)criminaliteit en de voortdurende noodzaak deze te bestrijden brengen hoge kosten met zich mee. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 21 januari jl. geïnformeerd over onderzoeken naar de maatschappelijke kosten van drugs7. In vervolg daarop heeft hij uw Kamer tijdens het Commissiedebat criminaliteitsbestrijding en georganiseerde misdaad/ondermijning van 16 juni jl. toegezegd de in opdracht van het Aanjaagteam Ondermijning opgestelde rapportage over drugscriminaliteit en de daaraan gerelateerde kosten vóór Prinsjesdag met uw Kamer te delen.
Zowel uit het oogpunt van volksgezondheid als het voorkomen van overige schade voor de samenleving is het van groot belang om het gebruik van cocaïne tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven is vorig jaar onderzocht welke type gebruikers van cocaïne onderscheiden kunnen worden en vindt dit jaar onderzoek plaats naar de meest geschikte preventieaanpak voor deze groepen. Dit zal uitmonden in de ontwikkeling van interventies specifiek gericht op vermindering van cocaïnegebruik, naast de interventies die reeds worden ingezet om het gebruik van partydrugs tegen te gaan.
Maakt u zich zorgen over de normalisering van het gebruik van drugs, waaronder lachgas en cocaïne, onder studenten? Wat doet u momenteel om het gebruik van drugs onder studenten te ontmoedigen en te voorkomen dat drugsgebruik in de studentenwereld normaal wordt?
Het baart mij zeker zorgen dat jongeren het gebruik van drugs steeds normaler lijken te gaan vinden. Er zijn veel verschillende soorten drugs en bovendien komen er steeds nieuwe stoffen bij, denk aan designerdrug 3-MMC. Door goede monitoring van de drugsmarkt houden we zicht op nieuwe trends en ontwikkelingen en de aanwezigheid van drugs op de gebruikersmarkt die een extra risico met zich meebrengen. Het is mijn taak om de gezondheidsschade ten gevolge van drugsgebruik zoveel mogelijk te beperken. Dat doe ik onder andere door stoffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid te verbieden. Daarmee geven we een waarschuwing af over de risico’s van deze drugs. En door in te zetten op preventie door er via zoveel mogelijk kanalen als het onderwijs, ouders, horeca en evenementen waar jongeren komen voor te zorgen dat jongeren zich bewust zijn van de risico’s. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van social media.
Er is een schoolprogramma Helder op School dat zich richt op voorlichting aan leerlingen, ouders, een goed schoolbeleid en speciale aandacht voor het signaleren en begeleiden van leerlingen die problematisch drugs gebruiken. Helder op School richt zich vooral op het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het mbo. Er is een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting via het programma Veilige en Gezonde Horeca Evenementen (VGHE) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media te informeren over veilig uitgaan.
Wilt u gezien deze ontwikkelingen in het bijzonder in overleg met de steden met een vestiging van het hoger onderwijs, koepels van studentenverenigingen en koepels van het hoger onderwijs? Geven de huidige ontwikkelingen aanleiding om uw beleid te veranderen? Betrekt u onderwijsinstellingen bij het beleid om het gebruik te ontmoedigen en te voorkomen, en bij beleid met betrekking tot de gevolgen van drugsgebruik voor de student?
Het is belangrijk om onderwijsinstellingen en studentenvereniging en -bonden te betrekken bij de beleidsaanpak. Zoals ook aangegeven bij vraag 2, loopt er op dit moment een onderzoek naar zowel de mentale gezondheid als het alcohol- en middelengebruik van studenten in het hoger onderwijs. Bij (de aanloop naar) dit onderzoek zijn koepels, onderwijsinstellingen en studentenbonden nauw betrokken. Als blijkt dat de resultaten aanleiding geven om een ander beleid te voeren op het gebied van middelengebruik dan zullen eerdergenoemde partijen uiteraard worden betrokken.
Naast contact over het onderzoek naar de mentale gezondheid en middelengebruik heeft het Trimbos-instituut frequent en structureel contact met onderwijsinstellingen, studentenkoepels, Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Uit deze contacten komt onder andere een handreiking voor gemeenten voort die zich richt op preventie van problematisch alcoholgebruik van studenten. Mogelijk wordt deze handreiking ook toepasbaar gemaakt voor drugsgebruik.
Verder wordt in studentensteden samengewerkt tussen onderwijsinstellingen, studie- en studentenverenigingen en de lokale instellingen voor verslavingszorg. Hieronder valt onder andere de inzet op deskundigheidsbevordering van studentpsychologen als het gaat om signaleren, begeleiden en doorverwijzen naar de verslavingszorg indien nodig, maar ook het bieden van voorlichting.
Gelden de geschetste ontwikkelingen ook in het mbo? Wilt u ook in gesprek met vertegenwoordigers van het mbo om hier meer zicht op te krijgen en met deze onderwijsinstellingen ook beleid vorm te geven om drugsgebruik bij studenten te voorkomen en de gevolgen te beperken?
In het MBO zijn geen signalen dat het drugsgebruik sterk is toegenomen. Ook zonder corona is het middelengebruik van studenten een belangrijk aandachtspunt voor docenten en mentoren in het mbo. Zij zijn erop gericht in de klas mogelijke problemen in de thuissituatie te signaleren en proberen hierover samen met bijvoorbeeld de begeleider/zorgcoördinator in gesprek te gaan met de student. Bij ernstige problemen wordt ook de samenwerking gezocht met hulpverleningsorganisaties. Mbo-instellingen hebben al beleid hoe persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik, opgepakt kan worden en welke organisaties hierbij betrokken kunnen worden. Op landelijk niveau wordt ook gewerkt aan de versteviging van de samenwerking tussen het mbo-onderwijs en de hulpverlening in de verbeteragenda passend onderwijs.
Daarnaast richt het Trimbos-instituut zich met het programma Helder op School op het creëren van drugsvrije schoolterreinen. Hierbij worden scholen ondersteund in het opstellen van beleid hiervoor en het trainen van personeel op scholen in het signaleren en behandelen van drugsgebruik.
Heeft de verslavingszorg in (studenten)steden voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag aan te kunnen? Zo nee, wat doet u eraan om de capaciteit te vergroten? Bent u daarover in gesprek met zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Volgens VKN kunnen de verslavingszorginstellingen met de huidige capaciteit de hulpvraag goed aan. Het is onduidelijk of er een toename in de vraag naar verslavingszorg komt en daarom is het niet goed in te schatten of hierop moet worden geanticipeerd wat betreft de capaciteit. Bekend is dat er over het algemeen een periode zit tussen (problematisch) gebruik/verslaving en het zoeken van hulp. Een toename in gebruik is derhalve over het algemeen niet direct terug te zien in hulpvragen bij de verslavingszorg op het gebied van behandeling. Wel kan eerder een toename worden gezien bij de preventieafdelingen van verslavingszorginstellingen op het gebied van consultatie en advies en vroegtijdige interventies. Hierbij kan een deel van de vraag naar behandeling van verslaving voorkomen worden.
Indien een toename in gebruik op termijn leidt tot een toename in aanmeldingen voor verslavingszorg, en dit ook samenvalt met de verwachte inhaalzorg (zorgvraag die mensen hebben uitgesteld door corona), zal volgens VKN krapte kunnen ontstaan wat betreft beschikbare capaciteit van de zorg. Het is de taak van de zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt daar toezicht op.
Hebben onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het mbo voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag naar psychische hulp, vanwege mentale problemen door de coronacrisis, aan te kunnen?
Onderwijsinstellingen hebben zicht op de behoefte van studenten en hoe studenten kunnen worden ondersteund en begeleid. Dit gebeurt door middel van studentpsychologen, maar ook via peer-to-peer bijeenkomsten, een buddy-systeem of extra begeleidingsteam met een mentor. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) zijn middelen beschikbaar besteld om achterstanden
aan te pakken bij studenten in het hoger onderwijs en het mbo. Het vergroten van de capaciteit van studentpsychologen is één van de mogelijkheden om deze middelen te besteden.
Zijn de middelen uit het steunpakket sociaal en mentaal welzijn en leefstijl en de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar voor preventie van drugsgebruik en preventie van drugsverslaving, voor zover dit gerelateerd is aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis op het mentale welzijn? Om hoeveel geld gaat het in deze context? Is dit volgens u toereikend? Zo nee, hoeveel meer middelen zijn nodig om voldoende ondersteuning aan jongeren te bieden op dit vlak?
Het nu toegekende steunpakket voor gemeenten bedraagt 23 miljoen euro. Dat is breed inzetbaar voor de inzet van leefstijlinterventies. De verslavingszorg is als partner ook expliciet vermeld in de «Handreiking extra inzet gezonde leefstijlinterventies en impuls op bewegen», die de VNG samen met haar landelijke partners heeft opgesteld en gepubliceerd8. Dat betekent dat gemeenten via dit steunpakket mogelijkheden hebben om met de verslavingszorg of andere instellingen afspraken te maken over de uitvoering van extra preventieactiviteiten, naar gelang op lokaal niveau ervaren knelpunten en behoeften. Op dit moment bestaat nog geen beeld van de concrete activiteiten die gemeenten gaan inzetten. Evenmin is nu bekend welke hulpbehoefte er bij jongeren bestaat. Daarin zal de hiervoor genoemde studentenmonitor meer inzicht kunnen geven.
Het Nationaal Programma Onderwijs(NPO) is bedoeld voor het wegwerken, inhalen en tegengaan van onderwijsachterstanden. Mentale gezondheid is expliciet genoemd als een mogelijke factor van invloed hierop. Hoger onderwijsinstellingen kunnen ervoor kiezen om geld uit het NPO uit te geven aan extra (studie-)begeleiding voor studenten en in het kader van mentale gezondheid ook aandacht te besteden aan drugsgebruik, drugsverslaving en de preventie daarvan.
Het bericht ‘Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed.’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het dagblad Trouw «Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed»1 en «OM heeft harde kritiek op euthanasierichtlijn»2?
Ja.
Wat is uw reactie op bovenstaande nieuwsberichten?
Op basis van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) vervullen zowel de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (hierna: RTE) als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een belangrijke rol in het waarborgen van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Gelet daarop acht ik het van belang dat de RTE en het OM de Wtl eenduidig uitleggen. Dat dit op dit moment kennelijk niet het geval is, vind ik dan ook onwenselijk.
Wanneer en in hoeverre was u op de hoogte van de onenigheid tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) over de rolopvatting van beide en de nieuwe richtlijn van november 2020?
Door middel van een ambtsbericht d.d. 19 oktober 2020 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) mij geïnformeerd over zijn zorgen over de wijze waarop de RTE toetsen of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Verder heeft het College zijn zorgen over de gewijzigde EuthanasieCode per brief d.d. 26 november 2020 met de RTE gedeeld. Van die brief heeft het College mij een afschrift gestuurd. De RTE hebben daarop gereageerd per brief d.d. 3 januari 2021. Ambtelijk VWS heeft deze brief gedeeld met ambtelijk JenV op 5 januari 2021. Het College heeft zijn zorgen herhaald in een brief d.d. 11 februari 2021 aan de nieuwe coördinerend voorzitter van de RTE. Ook van deze brief heeft het College mij een afschrift gestuurd.
Vindt u onafhankelijke toetsing door het OM onontbeerlijk, omdat er bij euthanasie sprake is van een onontkoombare beslissing?
Aan de Wtl ligt de beschermwaardigheid van het menselijk leven ten grondslag. De plicht voor de overheid om het leven te beschermen komt in de Wtl onder meer tot uiting in de strafbaarstelling in artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en de in acht te nemen zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.3 Deze plicht komt eveneens tot uiting in artikel 294, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Gelet daarop is er sprake van strafrechtelijk toezicht door het OM. Het OM kan indien de arts naar het oordeel van de RTE niet heeft gehandeld overeenkomstig deze zorgvuldigheidseisen, bezien of, en zo ja, welke stappen moeten worden ondernomen in de richting van de arts. Zo kan het OM besluiten om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Daartoe kan het OM ook overgaan als de RTE heeft geoordeeld dat de arts wel conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld maar om andere redenen toch een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is. Dit is, aldus de wetgever bij de parlementaire behandeling van de Wtl, de taak van het OM.4 Het OM heeft in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk daardoor een eigen wettelijke rol naast de RTE.
Hoe interpreteert u de taakomschrijving van de RTE uit artikel 8 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtlvhz) en de verwijzing in dit artikel naar de zorgvuldigheidseisen, zoals omschreven in artikel 2? Moet hier wat u betreft sprake zijn van een volle toets op het handelen van de arts?
Op basis van artikel 8, eerste lid, Wtl buigen de RTE zich over de vraag of de arts de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht zonder enige vooronderstelling van een – al dan niet strafrechtelijk verwijtbaar – onjuist handelen van de arts. De toetsing omvat zowel het besluitvormingsproces vooraf, inclusief de consultatie, als de uiteindelijke uitvoering van de euthanasie. Dit houdt in dat de RTE alle aspecten van het handelen van de arts tegen het licht houden vanuit een medische, een juridische en een ethische deskundigheid.5 De wetgever is destijds uitgegaan van een volle toets aan de zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl (vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt),6 onder b (voor zover dat ziet op het uitzichtloos lijden van de patiënt)7 en d (geen redelijke andere oplossing).8
Deelt u de zorg over de zorgvuldigheid bij het totstandkomen van de nieuwe richtlijn en de gevolgen van de huidige onenigheid? Hoe beoordeelt u in dit licht de juridische zekerheid voor artsen, patiënten en familie op dit moment?
Mede vanwege de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl door het OM en de RTE eenduidig wordt uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u de kritiek van het OM en de KNMG weegt en op welke wijze u daar gevolg aan geeft? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van de groep wilsonbekwame patiënten die niet onder de definitie uit het arrest van de Hoge Raad onder zaaknummer 19/04910 vallen? Wie moet in de aanloop naar een nieuwe richtlijn volgens u de definitie van de groep die onder het arrest valt vaststellen en moet er overeenstemming zijn tussen RTE, OM, KNMG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, hoe beoordeelt u het ontbreken daarvan? Zo nee, hoe weegt u dit in het licht van de zorgvuldigheid?
Op dit moment vindt overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de uitleg van de arresten van de Hoge Raad. Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig wordt uitgelegd.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Is de onenigheid die ontstaan is onderdeel geweest van het overleg dat volgens art. 19, lid 2 Wtlvhz, sub c gevoerd is met het OM en de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat zijn de bevindingen? Zo nee, wanneer wordt dit geagendeerd?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 7, vindt er op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Artikel 19, tweede lid, Wtl geeft de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van het overleg van de RTE met een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal en een vertegenwoordiger van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt.
Bent u het met het OM eens dat een onafhankelijk onderzoek naar de oordelen van de toetsingscommissies het strafrecht weer juist kan positioneren, nu het OM steeds minder dossiers doorgestuurd krijgt? Wat vindt u van de ontwikkeling dat het aantal euthanasiezaken stijgt, maar dit niet blijkt uit de zaken die het OM krijgt? Komt de beschermwaardigheid van het leven voldoende tot uiting in de huidige praktijk?
Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden met de verantwoordelijk procureur-generaal. In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De Wtl heeft tot doel de rechtszekerheid voor alle betrokkenen te bevorderen, de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten, aan artsen een adequaat kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen en transparantie en controle te bevorderen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past mij gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
Het apenpokkenvirus |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u op zeer korte termijn de Kamer informeren over de epidemiologische stand van zaken in Nederland en Europa rond de apenpokken en over het huidige beleid om gevallen te monitoren en uitbraken in Nederland te voorkomen?
Hoe besmettelijk is het apenpokkenvirus? Welke voorzorgsmaatregelen kunnen burgers nemen om besmetting te voorkomen?
Herkent u de zorgen van diverse virologen over de Europese gevallen van apenpokken en de risico’s van verspreiding in Nederland?
Welke voorraad aan werkzaam pokkenvaccin en/of andere medicatie heeft Nederland en is er op Europese schaal?
Welke strategie volgt de Nederlandse overheid of gaat de Nederlandse overheid volgen om voldoende pokkenvaccins en medicatie te hebben? Welke samenwerking is hiervoor binnen de Europese Unie aanwezig en wenselijk?
Welke inspanningen verricht u of gaat u verrichten om bij te dragen aan de bestrijding van het apenpokkenvirus in ontwikkelingslanden en ziet u daartoe nog extra mogelijkheden?
Het bericht dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving in de Tubantia over het feit dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat diensten worden aangeboden in ruil voor seks en dat vooral mensen in een kwetsbare positie hier slachtoffer van worden?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen deze praktijken nog steeds niet worden gezien als prostitutie, zoals u op eerdere vragen stelde?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich bedrijfsmatig beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord moet het in beide gevallen altijd gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar is en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is bekend in welke branches sprake is van ruilprostitutie? Zo ja, bent u bereid met de genoemde branches in het artikel in gesprek te gaan over deze praktijken en over het voorkomen ervan? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Op 8 december 2015 heeft de toenmalige Minister Kamervragen over ruilseks in de rijschoolbranche beantwoord (mede namens de Minister van
I&M). Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Bij meerderjarigen moet er echt sprake zijn van vrijwilligheid, wederzijdse instemming en een gelijkwaardige positie. Bij minderjarigen geldt dat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
In het artikel worden een aantal ondernemers genoemd die mogelijk ruilseks aanbieden. Branches moeten een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de desbetreffende branches.
Waarom zijn na de eerste meldingen van ruilprostitutie, in onder andere de rijschoolbranche, geen maatregelen genomen? Wanneer heeft u opnieuw berichten over ruilprostitutie ontvangen en welk vervolg is daaraan gegeven? Hoe kan voorkomen worden dat in meer branches sprake zal zijn van ruilprostitutie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat er sites bestaan die ruilprostitutie mogelijk maken? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u of overweegt u te nemen om dit tegen te gaan? Is het mogelijk dergelijke sites zoals sexjobs te verbieden en bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om het grote aanbod advertenties, inclusief alle kwetsbaarheid van bepaalde doelgroepen, gericht op diensten in ruil voor seks tegen te gaan?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Adverteren voor ruilseks met minderjarigen is verboden, omdat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Kwetsbare doelgroepen, zoals jongeren, krijgen voorlichting om bewustwording te creëren en ongewenst gedrag te voorkomen (zie antwoord 8).
Van hoeveel aangiftes is sprake van ruilprostitutie? Hoe beoordeelt u dit aantal, gezien de huidige berichtgeving? Hoe kunt u de drempel om aangifte te doen verlagen?
Er is bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen zicht op het fenomeen ruilseks. De inzet van politie is dat men zo laagdrempelig mogelijk melding- of aangifte kan doen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden: de ernst van het delict en het slachtoffer.
Doordat er momenteel in de samenleving veel aandacht is voor seksueel wangedrag, wordt de drempel tot aangifte doen mogelijk verlaagd. Het is belangrijk om de dialoog over seksueel grensoverschrijdend gedrag met elkaar te blijven voeren. Zoals eerder benoemd hebben branches een rol in het creëren van een veilige werkomgeving en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt.
Wat vindt u van het onderzoek van Rutgers, waarin een kwart van de jongeren aangeeft geld of goederen te hebben gekregen in ruil voor seks? Hoe valt te voorkomen dat minderjarigen, slachtoffer worden van ruilprostitutie? Kunt u aanvullend onderzoek mogelijk maken?
Oplichting of het aanbieden van diensten aan minderjarigen in ruil voor seks is verboden en verwerpelijk. Het betalen van minderjarigen voor seks is strafbaar als zedendelict (in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht). Verder is het ook belangrijk dat jongeren goede seksuele voorlichting krijgen. Het respectvol leren omgaan met seksualiteit binnen de samenleving maakt onderdeel uit van het verplichte kerndoelonderdeel «seksualiteit en seksuele diversiteit». Dit kernonderdeel geldt voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het zowel om seksuele vorming als om seksuele weerbaarheid.
Het Ministerie van VWS financiert een meerjarige campagne seksuele gezondheid (in samenwerking met Sense). Onderdeel hiervan was de campagne «Zin? Lekker? Fijn? - Praat met elkaar over wat je wel en niet wil.», die liep van 30 augustus tot 4 oktober 2021. Deze campagne was bedoeld om jongeren in de leeftijd van 17 tot 24 jaar te helpen om hun seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken en daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen een verbod op ruilprostitutie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Indien de afspraak tussen volwassenen wordt gemaakt op vrijwillige basis zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verbod op ruilseks. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Het bericht ‘Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor»?1
Ja.
Herinnert u zich het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jongstleden waarin wordt gesteld dat sprake is van vaccinatiedrang wanneer «iemands beslissingsruimte wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft»?
Ja.
Deelt u de mening dat vaccinatie vrijwillig moet zijn en dat in het licht van artikel 11 Grondwet (de onaantastbaarheid van het lichaam) en art. 8 EVRM (recht op zelf beschikking over de lichamelijke integriteit) de oproep van Leaseplan geen pas geeft?
Een vaccinatieplicht voor Covid-19 bestaat niet in Nederland. Vrijwillige vaccinatie is het uitgangspunt en is ieders eigen keuze. Een werkgever mag een werknemer dus niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. In mijn brief aan de Kamer van 14 september 2021 heb ik de mogelijkheden toegelicht die werkgevers en werknemers hebben om, binnen de huidige wettelijke kaders, een veilige werkomgeving te creëren. In geval van onenigheid tussen werkgever en werknemer zal de rechter uitspraak doen of de inbreuk bij wet is voorzien, of de werkgever een legitiem doel nastreefde en of de door de werkgever getroffen maatregelen het te bereiken doel rechtvaardigden en proportioneel en subsidiair waren. Over de inzet van Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Bent u bereid klip en klaar met werkgevers te communiceren over de geldende regelgeving waarin vrijwillige vaccinatie zonder dwang of drang het uitgangspunt is?
De werkgever mag zijn werknemers vragen of ze gevaccineerd zijn en daarover het goede gesprek voeren met elkaar. Een werkgever mag een werknemer niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. Deze informatie is recent ook toegevoegd op de website rijksoverheid.nl2. Daarnaast ben ik op dit moment met verschillende sectoren in gesprek om te inventariseren welke dilemma’s zij ervaren bij het creëren van veilige (arbeids)omstandigheden, zoals toegelicht in mijn brief aan uw Kamer op 14 september 2021.
Als de werknemer vaccinatiedwang- of drang vanuit de werkgever ervaart, kan hij/zij dit het beste eerst met de werkgever bespreken. Zo nodig kan de werknemer binnen de eigen organisatie terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon voor advies. Indien zij er samen niet uitkomen heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om een procedure te starten bij de rechter.
Erkent u dat, zoals ook de Gezondheidsraad aangeeft, thuiswerken niet voor ieder individu een optie is? Bijvoorbeeld vanwege een complexe thuissituatie en/of mentale gesteldheid? Wat betekent een besluit als dit voor deze werknemers?
Ik ben het met u eens dat thuiswerken niet altijd een optie is. Van de werkgever en werknemer wordt verwacht dat zij hierover in gesprek gaan en onderling een passende oplossing vinden voor hun specifieke context. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de berichten dat bij de deltavariant de besmettelijkheid van mensen die gevaccineerd zijn, niet per definitie lager ligt dan bij mensen die wel gevaccineerd zijn, terwijl ook heel duidelijk is dat het vaccin beschermt tegen ziekenhuisopname en IC-opname? Wat betekent dit voor de transmissie van het virus door zowel gevaccineerden als ongevaccineerden? Op welk moment zou dit gevolgen moeten hebben voor het testbeleid? Bent u bereid over de gevolgen van deze ontwikkelingen advies te vragen aan het Outbreak Management Team (OMT)?2
Uit de beschikbare onderzoeksresultaten blijkt dat de beschikbare vaccins wel degelijk bescherming bieden tegen transmissie van het coronavirus4. Volgens het ECDC blijkt uit de beschikbare studies een reductie van transmissie van ca. 58–88%. Het OMT heeft in haar meest recente advies aangegeven dat uit berekeningen blijkt dat de kans dat een ongevaccineerd persoon besmettelijk virus bij zich draagt en daarmee potentieel besmettelijk is voor anderen, ook na een negatieve antigeensneltest nog altijd circa tweemaal zo groot is als de kans dat een volledig gevaccineerd persoon het virus draagt5. De WHO geeft verder ook aan dat recente studies laten zien dat de effectiviteit van vaccins tegen infectie ook bij de deltavariant hoog is, hoewel mogelijk iets verminderd ten opzichte van de alfavariant6. De Gezondheidsraad geeft daarnaast aan dat bescherming door vaccins tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname onverminderd zeer hoog blijft7.
Indien er aanleiding is om het beleid op het gebied van maatregelen en testen aan te passen, ben ik uiteraard bereid het OMT om advies te vragen. Daarnaast is het OMT vrij om ook ongevraagd te adviseren, bijvoorbeeld indien nieuw wetenschappelijk onderzoek daar aanleiding toe geeft.
Welke verplichtingen kunnen volgens u wel redelijkerwijs onderbouwd worden vanuit artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet ter bevordering van een werkomgeving waar coronabesmettingen zoveel mogelijk voorkomen worden?
Het is aan de werkgever om gezamenlijk met de werknemer gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te organiseren. De werkgever is daarvoor primair verantwoordelijk vanuit de Arbeidsomstandighedenwet en heeft hierin een zorgplicht richting zijn werknemer (artikel 3 Arbowet). Volgens de arbeidshygiënische strategie (artikel 4.4. Arbobesluit) moet eerst worden bepaald of de bron van de blootstelling kan worden weggenomen. Bij Covid-19 houdt dit in dat de besmette persoon niet op het werk mag komen. Moeilijkheid is dat je bij corona niet altijd weet of iemand besmet is. Als daar niets of slechts deels iets aan kan worden gedaan, zijn collectieve beschermingsmaatregelen aangewezen, zoals afscherming, anderhalve meter hanteren en ventilatie. Indien die ook geen of onvoldoende oplossing bieden, dienen tijdelijke, individuele maatregelen te worden genomen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen. De werkgever moet in goed overleg met de werknemer de minst ingrijpende maatregel toepassen om het risico op besmetting te beperken.
Is, aangezien Leaseplan aangeeft uitzonderingen te maken voor werknemers die zich wegens gezondheidsredenen of religieuze overtuigingen niet laten vaccineren, u een wettelijke grondslag bekend waarop een werkgever buiten de gezondheidszorg deze informatie mag vragen, laat staan registreren?
Werkgevers mogen vragen of een werknemer gevaccineerd is. Werknemers zijn niet verplicht om op die vraag een antwoord te geven. En vervolgens is de werkgever aan zet om te doen wat nodig is om een veilige werkomgeving of een veilige zorgomgeving voor patiënten te creëren. Het is op basis van de AVG op dit moment niet toegestaan voor een werkgever om de vaccinatiestatus te registreren. Ik ben hier ook in mijn brief van 14 september aan de Kamer op ingegaan. Over de specifieke casus bij Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich volgens u tot de uitspraken zoals gedaan in het debat van 8 oktober 2020, waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaf vaccinatie als voorwaarde voor toegang tot de werkvloer zich alleen voor te kunnen stellen wanneer dit zeer goed gemotiveerd gebeurt op specifieke momenten in de vaccinatiefase voor specifieke beroepen waar met kwetsbare mensen wordt gewerkt?
Ik sta volledig achter de uitspraken die ik op 8 oktober gedaan heb. Voor verdere toelichting zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Welke impact hebben uitspraken zoals van Leaseplan op het draagvlak voor vaccinatie en de vaccinatiebereidheid?
De RIVM Gedragsunit doet onderzoek naar de vaccinatiebereidheid en mogelijke variabelen die hierop een invloed hebben. In onderzoek van dit voorjaar is gemeten wat de belangrijkste redenen van mensen zijn om zich wel of niet te laten vaccineren. Hierin is drang niet benoemd door de deelnemers. Wel is onderzocht wat het eventuele effect is wanneer gevaccineerden meer vrijheid geboden kan worden. Conclusie hiervan was dat dit mogelijk een positief effect heeft op de vaccinatiebereidheid. Er is geen rechtstreeks verband te leggen tussen de uitspraken van Leaseplan en het effect op het draagvlak voor vaccinatie en de bereid daartoe.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval deze week beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht ‘Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het schokkende bericht «Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt»1?
Ja.
Bent u op dit moment bekend met meer zaken waarin onderzoek wordt gedaan naar de verkoop van een suïcidemiddel?
In het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er via de Coöperatie Laatste Wil (CLW) informatie wordt verstrekt over Middel X, dat mensen kunnen bestellen voor een suïcide en dat deze informatie mogelijk vervolgens ook gebruikt kan worden om zelf in dit middel en behulpzame middelen te handelen?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen aangegeven, achten wij het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten.2
Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 verschillende maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van de maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.3 Onderdeel van deze maatregelen is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen». In deze code hebben partijen4 afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.5
Daarnaast probeert het Ministerie van VWS, zo veel als mogelijk is, de chemische stofnaam van middel «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die aangesloten zijn bij de hierboven genoemde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Kunt u in het licht van deze zaak, maar ook indachtig het eerdere bericht over de 28-jarige jonge vrouw die spijt kreeg van de inname van Middel X dat CLW aanbeveelt, maar toch overleed2, toelichten welke afweging er eerder is gemaakt bij het niet kunnen verbieden van de verstrekking van informatie en het suïcidemiddel? Deelt u de diepe overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen? Kunt u vervolgens toelichten of de huidige berichten tot een andere afweging leiden, zodat het verstrekken van deze informatie alsnog verboden wordt?
Ik deel uw overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen. Het leven verdient onze bescherming. Het OM heeft dan ook onderzoek gedaan naar de handleiding die de CLW in 2019 intern voor hun leden heeft gepubliceerd. Op 30 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het OM op dat moment geen mogelijkheid tot strafrechtelijk of civielrechtelijk optreden zag.7
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en gericht is op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken, is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.8
Op 30 april 2020 was voor zover bekend niet voldaan aan de bijkomende voorwaarden dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding. Wanneer de activiteiten van de CLW daartoe aanleiding geven, zal het OM optreden.
Vindt u dat de huidige afspraken met de industrie om niet aan particulieren te verkopen voldoende helpen om de aanschaf van Middel X als suïcidemiddel zoveel mogelijk tegen te gaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, overweegt u hiertoe alsnog het instellen van een verbod op de verkoop aan particulieren en welke andere mogelijkheden overweegt u verder?
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.
De deelnemers aangesloten bij de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers aangesloten bij de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Uit een verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen, 2) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 3) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 4) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 5) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.9 Aangezien bovenstaande punten nog steeds nieuwe wetgeving in de weg staan zien wij geen reden om over te gaan op juridische maatregelen. Wel zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hebt u, tegen de achtergrond dat de verstrekking van dit suïcidemiddel in scherp contrast staat tegenover alle inzet voor suïcidepreventie en het verlenen van goede (psychische) zorg om mensen in nood perspectief te bieden, zicht op de achtergrond van de slachtoffers of bent u bereid die te onderzoeken? Overweegt u extra maatregelen om verdere dodelijke slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS heeft aangegeven geen zicht te hebben op de achtergrond van de slachtoffers die suïcide pogen te plegen met behulp van zelfdodingsstoffen. Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) wordt soms door artsen geconsulteerd bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie en bij een geslaagde poging wordt meestal geen contact meer gezocht. De gegevens die VWS heeft betreffen dus alleen gevallen waarbij de stof gebruikt wordt voor een suïcidepoging en waarbij advies over de behandeling werd gevraagd.
Wel is er naar aanleiding van een forse toename in suïcides onder jongeren in 2017 nader onderzoek gedaan naar de achtergronden, omgevingsfactoren en individuele kenmerken van betrokken jongeren in het algemeen dat in 2020 gepubliceerd is. Op basis van dit onderzoek zijn de specifieke risicogroepen voor suïcide onder jongeren benoemd en bekend.10
Het kabinet heeft op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.11 Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. De Staatssecretaris van VWS heeft u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie bij brief van 8 juli geïnformeerd.12 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die de Staatssecretaris van VWS uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heeft.13 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Op welke wijze kunt u kwetsbare (jonge) mensen verder beschermen tegen zelfmoordpogingen met een zelfdodingsmiddel, zoals in deze zaak verkocht werd? En kunt u specifiek toelichten wat u doet met de constatering dat dit middel waarschijnlijk aan heel veel mensen is verkocht?
Ik vind het zeer onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten. Om deze reden, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 5, zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de CLW in voornoemd bericht: «Het past in ons streven om een middel beschikbaar te stellen voor iedereen die op een humane manier een einde aan zijn leven wil maken»?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 april 2020 is dit streven op zichzelf niet verboden.14 Het spreekt overigens voor zich dat wie een dergelijk doel nastreeft, zoals de CLW, bij de keuze van middelen ter verwezenlijking van dat doel binnen de grenzen van de wet dient te blijven.
Zijn er meer signalen bekend dat CLW of leden dit middel verkopen via internet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik hierover in het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen mededelingen doen.
Welke verantwoordelijkheid hebben sites die het mogelijk maken om deze middelen te verkopen en heeft in dit geval Marktplaats.nl? Ziet u mogelijkheden om hier verder handhavend op te treden en bent u in elk geval bereid om deze sites aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Zoals de Minister van VWS in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven, dienen digitale verkoopplatforms op basis van de Europese Richtlijn Online Handel (Richtlijn 2000/31/EG) te acteren, wanneer meldingen binnenkomen over advertenties die mogelijk in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden.15 Marktplaats heeft voorheen aangegeven meldingen serieus te nemen door de advertenties te verwijderen en contact op te nemen met de NVWA, wanneer signalen binnenkomen over het bestaan van de advertenties.
Het is afhankelijk van het beoogde doel van de stof, op welke wijze toezicht wordt gehouden op het bezitten of verhandelen van stoffen. Zo stellen verordeningen in de levensmiddelenwetgeving dat verkopers van levensmiddelen zich dienen te registreren bij de NVWA. Ook worden in etiketteringsverordeningen eisen gesteld aan de verkoop van levensmiddelen op afstand (bijv. online), zoals de verplichting om de NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) van de verantwoordelijke voor het product bij de advertentie te plaatsen. Toezichthouders kunnen een bezoek brengen aan (particuliere) verkopers om te bezien of de werk-/verkoopomgeving waar de stof ligt opgeslagen of wordt verhandeld voldoet aan levensmiddelen- en Arbowetgeving en geen risico meebrengt voor consument of verkoper. Ook kan de toezichthouder ingrijpen als de chemische stoffen op onjuiste wijze verpakt worden en kan de Inspectie van de Leefomgeving toezicht houden op de opslag.
Het bericht ‘Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed.’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het dagblad Trouw «Er woedt een machtsstrijd boven het euthanasiebed»1 en «OM heeft harde kritiek op euthanasierichtlijn»2?
Ja.
Wat is uw reactie op bovenstaande nieuwsberichten?
Op basis van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) vervullen zowel de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (hierna: RTE) als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een belangrijke rol in het waarborgen van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Gelet daarop acht ik het van belang dat de RTE en het OM de Wtl eenduidig uitleggen. Dat dit op dit moment kennelijk niet het geval is, vind ik dan ook onwenselijk.
Wanneer en in hoeverre was u op de hoogte van de onenigheid tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) over de rolopvatting van beide en de nieuwe richtlijn van november 2020?
Door middel van een ambtsbericht d.d. 19 oktober 2020 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) mij geïnformeerd over zijn zorgen over de wijze waarop de RTE toetsen of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Verder heeft het College zijn zorgen over de gewijzigde EuthanasieCode per brief d.d. 26 november 2020 met de RTE gedeeld. Van die brief heeft het College mij een afschrift gestuurd. De RTE hebben daarop gereageerd per brief d.d. 3 januari 2021. Ambtelijk VWS heeft deze brief gedeeld met ambtelijk JenV op 5 januari 2021. Het College heeft zijn zorgen herhaald in een brief d.d. 11 februari 2021 aan de nieuwe coördinerend voorzitter van de RTE. Ook van deze brief heeft het College mij een afschrift gestuurd.
Vindt u onafhankelijke toetsing door het OM onontbeerlijk, omdat er bij euthanasie sprake is van een onontkoombare beslissing?
Aan de Wtl ligt de beschermwaardigheid van het menselijk leven ten grondslag. De plicht voor de overheid om het leven te beschermen komt in de Wtl onder meer tot uiting in de strafbaarstelling in artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en de in acht te nemen zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht.3 Deze plicht komt eveneens tot uiting in artikel 294, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Gelet daarop is er sprake van strafrechtelijk toezicht door het OM. Het OM kan indien de arts naar het oordeel van de RTE niet heeft gehandeld overeenkomstig deze zorgvuldigheidseisen, bezien of, en zo ja, welke stappen moeten worden ondernomen in de richting van de arts. Zo kan het OM besluiten om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Daartoe kan het OM ook overgaan als de RTE heeft geoordeeld dat de arts wel conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld maar om andere redenen toch een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is. Dit is, aldus de wetgever bij de parlementaire behandeling van de Wtl, de taak van het OM.4 Het OM heeft in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk daardoor een eigen wettelijke rol naast de RTE.
Hoe interpreteert u de taakomschrijving van de RTE uit artikel 8 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtlvhz) en de verwijzing in dit artikel naar de zorgvuldigheidseisen, zoals omschreven in artikel 2? Moet hier wat u betreft sprake zijn van een volle toets op het handelen van de arts?
Op basis van artikel 8, eerste lid, Wtl buigen de RTE zich over de vraag of de arts de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht zonder enige vooronderstelling van een – al dan niet strafrechtelijk verwijtbaar – onjuist handelen van de arts. De toetsing omvat zowel het besluitvormingsproces vooraf, inclusief de consultatie, als de uiteindelijke uitvoering van de euthanasie. Dit houdt in dat de RTE alle aspecten van het handelen van de arts tegen het licht houden vanuit een medische, een juridische en een ethische deskundigheid.5 De wetgever is destijds uitgegaan van een volle toets aan de zorgvuldigheidseisen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl (vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt),6 onder b (voor zover dat ziet op het uitzichtloos lijden van de patiënt)7 en d (geen redelijke andere oplossing).8
Deelt u de zorg over de zorgvuldigheid bij het totstandkomen van de nieuwe richtlijn en de gevolgen van de huidige onenigheid? Hoe beoordeelt u in dit licht de juridische zekerheid voor artsen, patiënten en familie op dit moment?
Mede vanwege de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, acht ik het van belang dat de Wtl door het OM en de RTE eenduidig wordt uitgelegd. Gelet daarop waardeer ik het als positief dat de RTE hebben aangegeven eind dit jaar met een nieuwe EuthanasieCode te komen, waarbij zij ook de KNMG en het OM zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u de kritiek van het OM en de KNMG weegt en op welke wijze u daar gevolg aan geeft? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van de groep wilsonbekwame patiënten die niet onder de definitie uit het arrest van de Hoge Raad onder zaaknummer 19/04910 vallen? Wie moet in de aanloop naar een nieuwe richtlijn volgens u de definitie van de groep die onder het arrest valt vaststellen en moet er overeenstemming zijn tussen RTE, OM, KNMG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo ja, hoe beoordeelt u het ontbreken daarvan? Zo nee, hoe weegt u dit in het licht van de zorgvuldigheid?
Op dit moment vindt overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de uitleg van de arresten van de Hoge Raad. Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) als de RTE een eigen wettelijke rol in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig» aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Het is dus zowel voor een goede taakuitoefening door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang dat de Wtl door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig wordt uitgelegd.
In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen.
Is de onenigheid die ontstaan is onderdeel geweest van het overleg dat volgens art. 19, lid 2 Wtlvhz, sub c gevoerd is met het OM en de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat zijn de bevindingen? Zo nee, wanneer wordt dit geagendeerd?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 7, vindt er op dit moment overleg plaats tussen de RTE en het OM over de verschillen in opvatting over de interpretatie van de arresten van de Hoge Raad. Artikel 19, tweede lid, Wtl geeft de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van het overleg van de RTE met een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal en een vertegenwoordiger van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt.
Bent u het met het OM eens dat een onafhankelijk onderzoek naar de oordelen van de toetsingscommissies het strafrecht weer juist kan positioneren, nu het OM steeds minder dossiers doorgestuurd krijgt? Wat vindt u van de ontwikkeling dat het aantal euthanasiezaken stijgt, maar dit niet blijkt uit de zaken die het OM krijgt? Komt de beschermwaardigheid van het leven voldoende tot uiting in de huidige praktijk?
Naar aanleiding van het verzoek van het OM heeft over de waarnemingen van het OM ten aanzien van de oordelen «zorgvuldig» een gesprek plaatsgevonden met de verantwoordelijk procureur-generaal. In de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal worden bezien hoe bepalingen in de Wtl in de praktijk worden toegepast en welke problemen en knelpunten zich daarbij eventueel voordoen. Daarbij is in de opdracht om extra aandacht gevraagd voor de als zorgvuldig beoordeelde euthanasiemeldingen. De Wtl heeft tot doel de rechtszekerheid voor alle betrokkenen te bevorderen, de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten, aan artsen een adequaat kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen en transparantie en controle te bevorderen. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht. Of een eventueel tussentijds onderzoek voordien kan worden afgerond, is de vraag. Overigens past mij gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid, ook ten aanzien van het verzoek van het OM.
De toename van drugsgebruik onder studenten |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkicklijn roodgloeiend; Zorgen over cocaïnegebruik studenten door lockdownsleur»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente gegevens over drugsgebruik en specifiek cocaïnegebruik sinds de uitbraak van de coronacrisis? Wat zijn de meest recente gegevens over het beroep dat gedaan wordt op verslavingszorg met betrekking tot het afkicken van drugs? Wanneer verwacht u de eerste resultaten van het grootschalige onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten, uitgevoerd door RIVM, GGD GHOR Nederland en Trimbos-instituut?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers over het middelengebruik onder specifiek de studentenpopulatie. Dat is de reden dat ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdracht heb gegeven voor een landelijke monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten die wordt uitgevoerd door de in de vraag genoemde partijen. De metingen zouden in de loop van 2020 worden uitgevoerd, maar zijn vanwege de coronasituatie uitgesteld naar begin dit jaar in de hoop dat het dan mogelijk zou zijn een meting te doen die niet beïnvloed werd door corona. Vanwege de aanhoudende coronaproblematiek zijn de digitale vragenlijsten voor het onderzoek aangevuld met vragen over de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor studenten in het hoger onderwijs. De eerste resultaten van deze metingen verwacht ik in oktober, het complete rapport in november dit jaar. De rapporten zullen aan uw Kamer worden toegezonden vergezeld van de conclusies en mogelijke vervolgstappen.
In het grote Uitgaansonderzoek 2020 is het middelengebruik van uitgaande jongeren en jongvolwassenen in beeld gebracht, waarvan ook studenten deel uitmaken. Er zijn twee metingen uitgevoerd: de eerste over de periode voorafgaand aan de coronamaatregelen, vóór 13 maart 2020, en de tweede gedurende de coronamaatregelen over de periode juni tot september 2020. In mijn brief van 9 maart jl. aan uw Kamer2 heb ik u bericht over de resultaten van deze metingen en heb ik u de factsheet «Uitgaansgedrag en middelengebruik tijdens de coronapandemie van maart tot september 2020» doen toekomen. Samengevat is er in 2020 in vergelijking tot 2019 een daling geconstateerd in het gebruik van uitgaansdrugs zoals ecstasy, speed en lachgas. Het gebruik van middelen die vaker thuis worden gebruikt, zoals cocaïne en psychedelica is vrij stabiel gebleven. Ik verwijs u graag naar deze factsheet en brief waarin ik de recente ontwikkelingen op het terrein van drugsgebruik beschrijf.
Met betrekking tot cocaïne wijs ik u op mijn brief van 18 december jl.3 waarin ik u informeerde over de verkenning naar dit middel die in 2020 door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Aanleiding voor deze verkenning vormde het gegeven dat voor cocaïnegebruik minder bekend is over de gebruikers, gebruiksredenen en mogelijke interventies. Bij deze verkenning zijn verschillende groepen gebruikers van cocaïne geïdentificeerd. Ik heb het Trimbos instituut opdracht gegeven om dit jaar een vervolgonderzoek uit te voeren gericht op de ontwikkeling van een op deze doelgroepen toegespitste preventieaanpak.
Ten aanzien van uw vraag over inzicht in het beroep dat wordt gedaan op de verslavingszorg met betrekking tot drugsproblematiek, ontbreekt het op dit moment helaas aan actuele data. We zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk om data van instellingen voor verslavingszorg in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt geregeld. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)4, is aanboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra de wetgeving in werking is getreden, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Bent u van plan om uitvraag te doen of te laten doen bij aanbieders van verslavingszorg hoe groot de vraag is naar verslavingszorg met betrekking tot drugs en hoeveel deze is toegenomen?
Voor de verstrekking van gegevens door aanbieders van verslavingszorg is voornoemde wettelijke grondslag benodigd. Het streven is dat deze gegevensuitwisseling vanaf begin 2022 weer mogelijk zal zijn.
Aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) houden we de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg als het gaat om drugsgebruik. VKN geeft aan dat er geen signalen zijn dat er sprake is van een grote toename van verslavingen onder studenten en constateert eerder een afname in het drugsgebruik gedurende het afgelopen jaar. Het drugsgebruik lijkt nu weer toe te nemen. Dit leidt echter niet direct tot een toename in verslaving.
Naast de eerdergenoemde metingen van het Trimbos-Instituut zijn er ook metingen naar middelengebruik uitgevoerd op initiatief van Jellinek en de Hogeschool van Amsterdam met vergelijkbare resultaten.5
Wie coördineert structurele landelijke gegevensverzameling en monitoring van verslavingen en verslavingszorg rond drugs? Bent u tevreden met de manier waarop dit nu gebeurt? Zo nee, wat bent u van plan daarin te verbeteren?
De stichting IVZ beheert het LADIS dat al 30 jaar lang goed inzicht geeft in de hulpvraag in de verslavingszorg. Naast het Ministerie van VWS, dat de informatie uit LADIS onder andere benut voor de vorming en ontwikkeling van beleid, zijn partijen als het Trimbos instituut en het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) belangrijke afnemers van de data uit LADIS. Zoals eerder aangegeven ontbreken op dit moment de landelijke cijfers uit de verslavingszorg, wat ik een groot gemis vind. Met voornoemd wetsvoorstel beogen we spoedig weer toegang te hebben tot deze cijfers.
Tot welke gezondheidsschade leidt het regulier gebruik van cocaïne? En tot welke overige maatschappelijke schade leidt cocaïnegebruik, zoals criminaliteit en economische schade? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat jongeren zo gemakkelijk drugs kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder meer onwenselijk wanneer jongeren relatief eenvoudig aan drugs kunnen komen en dat het gebruik van drugs is genormaliseerd. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid span ik mij in om deze normalisering tegen te gaan door de ontwikkeling en inzet van interventies gericht op het voorkomen dat jongeren beginnen met het proberen van drugs en op het motiveren van gebruikers om te minderen of te stoppen.
Het gebruik van cocaïne is belastend voor hart en bloedvaten en verhoogt het risico op een hartinfarct of beroerte. Het kan zorgen voor uitputting of vermoeidheid, bijdragen aan het ontstaan van agressief gedrag en een neerslachtig gevoel in de dagen na gebruik. Cocaïne kan op korte termijn de cognitieve prestaties verbeteren, maar ook tot gevolg hebben dat mensen zichzelf overschatten en te grote risico’s nemen, bijvoorbeeld in het verkeer. Daarnaast is cocaïne geestelijk verslavend. Niet alleen cocaïne zelf is schadelijk, maar ook toegevoegde hulpstoffen of versnijdingsmiddelen kunnen nadelige effecten hebben. Gebruik van cocaïne wordt vaak met alcohol gecombineerd, wat extra risico’s met zich meebrengt met een grotere kans op ernstige cardiologische en neurologische aandoeningen.
In de Nationale Drug Monitor 2020 van het Trimbos-instituut wordt gemeld dat er voor 2019 in totaal 6629 drugs gerelateerde incidenten waren gerapporteerd door landelijk werkzame EHBO-organisaties en ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen uit acht regio’s in Nederland. Er is geen totaaloverzicht van Nederland beschikbaar, het daadwerkelijke aantal drugsincidenten voor heel Nederland zal derhalve hoger zijn. Van de 6629 gerapporteerde incidenten was bij 1091 gevallen (17%) sprake van snuifcocaïne al dan niet in combinatie met alcohol en/of andere drugs, waarbij relatief vaak sprake was van een combinatie met andere drugs. In 496 incidenten (45%) was er sprake van gebruik van cocaïne waarbij geen andere drugs gemeld waren. Tussen 2010 en 2019 lag het aantal sterfgevallen waarbij een cocaïnestoornis -of vergiftiging expliciet als doodsoorzaak was geregistreerd op gemiddeld 32 per jaar. Hierbij gaat het om gebruikers van zowel crack als van snuifcocaïne.
Cocaïnegebruik heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving. Tot de negatieve gevolgen die rechtstreeks uit het gebruik kunnen voortvloeien behoren overlast en geweld als gevolg van verhoogde agressie, verkeersongevallen en ziekteverzuim. Minder direct zichtbaar is de georganiseerde criminaliteit die onvermijdelijk met het gebruik van drugs zoals cocaïne samenhangt. Ondermijnende (drugs)criminaliteit en de voortdurende noodzaak deze te bestrijden brengen hoge kosten met zich mee. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 21 januari jl. geïnformeerd over onderzoeken naar de maatschappelijke kosten van drugs7. In vervolg daarop heeft hij uw Kamer tijdens het Commissiedebat criminaliteitsbestrijding en georganiseerde misdaad/ondermijning van 16 juni jl. toegezegd de in opdracht van het Aanjaagteam Ondermijning opgestelde rapportage over drugscriminaliteit en de daaraan gerelateerde kosten vóór Prinsjesdag met uw Kamer te delen.
Zowel uit het oogpunt van volksgezondheid als het voorkomen van overige schade voor de samenleving is het van groot belang om het gebruik van cocaïne tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven is vorig jaar onderzocht welke type gebruikers van cocaïne onderscheiden kunnen worden en vindt dit jaar onderzoek plaats naar de meest geschikte preventieaanpak voor deze groepen. Dit zal uitmonden in de ontwikkeling van interventies specifiek gericht op vermindering van cocaïnegebruik, naast de interventies die reeds worden ingezet om het gebruik van partydrugs tegen te gaan.
Maakt u zich zorgen over de normalisering van het gebruik van drugs, waaronder lachgas en cocaïne, onder studenten? Wat doet u momenteel om het gebruik van drugs onder studenten te ontmoedigen en te voorkomen dat drugsgebruik in de studentenwereld normaal wordt?
Het baart mij zeker zorgen dat jongeren het gebruik van drugs steeds normaler lijken te gaan vinden. Er zijn veel verschillende soorten drugs en bovendien komen er steeds nieuwe stoffen bij, denk aan designerdrug 3-MMC. Door goede monitoring van de drugsmarkt houden we zicht op nieuwe trends en ontwikkelingen en de aanwezigheid van drugs op de gebruikersmarkt die een extra risico met zich meebrengen. Het is mijn taak om de gezondheidsschade ten gevolge van drugsgebruik zoveel mogelijk te beperken. Dat doe ik onder andere door stoffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid te verbieden. Daarmee geven we een waarschuwing af over de risico’s van deze drugs. En door in te zetten op preventie door er via zoveel mogelijk kanalen als het onderwijs, ouders, horeca en evenementen waar jongeren komen voor te zorgen dat jongeren zich bewust zijn van de risico’s. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van social media.
Er is een schoolprogramma Helder op School dat zich richt op voorlichting aan leerlingen, ouders, een goed schoolbeleid en speciale aandacht voor het signaleren en begeleiden van leerlingen die problematisch drugs gebruiken. Helder op School richt zich vooral op het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het mbo. Er is een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting via het programma Veilige en Gezonde Horeca Evenementen (VGHE) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media te informeren over veilig uitgaan.
Wilt u gezien deze ontwikkelingen in het bijzonder in overleg met de steden met een vestiging van het hoger onderwijs, koepels van studentenverenigingen en koepels van het hoger onderwijs? Geven de huidige ontwikkelingen aanleiding om uw beleid te veranderen? Betrekt u onderwijsinstellingen bij het beleid om het gebruik te ontmoedigen en te voorkomen, en bij beleid met betrekking tot de gevolgen van drugsgebruik voor de student?
Het is belangrijk om onderwijsinstellingen en studentenvereniging en -bonden te betrekken bij de beleidsaanpak. Zoals ook aangegeven bij vraag 2, loopt er op dit moment een onderzoek naar zowel de mentale gezondheid als het alcohol- en middelengebruik van studenten in het hoger onderwijs. Bij (de aanloop naar) dit onderzoek zijn koepels, onderwijsinstellingen en studentenbonden nauw betrokken. Als blijkt dat de resultaten aanleiding geven om een ander beleid te voeren op het gebied van middelengebruik dan zullen eerdergenoemde partijen uiteraard worden betrokken.
Naast contact over het onderzoek naar de mentale gezondheid en middelengebruik heeft het Trimbos-instituut frequent en structureel contact met onderwijsinstellingen, studentenkoepels, Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Uit deze contacten komt onder andere een handreiking voor gemeenten voort die zich richt op preventie van problematisch alcoholgebruik van studenten. Mogelijk wordt deze handreiking ook toepasbaar gemaakt voor drugsgebruik.
Verder wordt in studentensteden samengewerkt tussen onderwijsinstellingen, studie- en studentenverenigingen en de lokale instellingen voor verslavingszorg. Hieronder valt onder andere de inzet op deskundigheidsbevordering van studentpsychologen als het gaat om signaleren, begeleiden en doorverwijzen naar de verslavingszorg indien nodig, maar ook het bieden van voorlichting.
Gelden de geschetste ontwikkelingen ook in het mbo? Wilt u ook in gesprek met vertegenwoordigers van het mbo om hier meer zicht op te krijgen en met deze onderwijsinstellingen ook beleid vorm te geven om drugsgebruik bij studenten te voorkomen en de gevolgen te beperken?
In het MBO zijn geen signalen dat het drugsgebruik sterk is toegenomen. Ook zonder corona is het middelengebruik van studenten een belangrijk aandachtspunt voor docenten en mentoren in het mbo. Zij zijn erop gericht in de klas mogelijke problemen in de thuissituatie te signaleren en proberen hierover samen met bijvoorbeeld de begeleider/zorgcoördinator in gesprek te gaan met de student. Bij ernstige problemen wordt ook de samenwerking gezocht met hulpverleningsorganisaties. Mbo-instellingen hebben al beleid hoe persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik, opgepakt kan worden en welke organisaties hierbij betrokken kunnen worden. Op landelijk niveau wordt ook gewerkt aan de versteviging van de samenwerking tussen het mbo-onderwijs en de hulpverlening in de verbeteragenda passend onderwijs.
Daarnaast richt het Trimbos-instituut zich met het programma Helder op School op het creëren van drugsvrije schoolterreinen. Hierbij worden scholen ondersteund in het opstellen van beleid hiervoor en het trainen van personeel op scholen in het signaleren en behandelen van drugsgebruik.
Heeft de verslavingszorg in (studenten)steden voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag aan te kunnen? Zo nee, wat doet u eraan om de capaciteit te vergroten? Bent u daarover in gesprek met zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Volgens VKN kunnen de verslavingszorginstellingen met de huidige capaciteit de hulpvraag goed aan. Het is onduidelijk of er een toename in de vraag naar verslavingszorg komt en daarom is het niet goed in te schatten of hierop moet worden geanticipeerd wat betreft de capaciteit. Bekend is dat er over het algemeen een periode zit tussen (problematisch) gebruik/verslaving en het zoeken van hulp. Een toename in gebruik is derhalve over het algemeen niet direct terug te zien in hulpvragen bij de verslavingszorg op het gebied van behandeling. Wel kan eerder een toename worden gezien bij de preventieafdelingen van verslavingszorginstellingen op het gebied van consultatie en advies en vroegtijdige interventies. Hierbij kan een deel van de vraag naar behandeling van verslaving voorkomen worden.
Indien een toename in gebruik op termijn leidt tot een toename in aanmeldingen voor verslavingszorg, en dit ook samenvalt met de verwachte inhaalzorg (zorgvraag die mensen hebben uitgesteld door corona), zal volgens VKN krapte kunnen ontstaan wat betreft beschikbare capaciteit van de zorg. Het is de taak van de zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt daar toezicht op.
Hebben onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het mbo voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag naar psychische hulp, vanwege mentale problemen door de coronacrisis, aan te kunnen?
Onderwijsinstellingen hebben zicht op de behoefte van studenten en hoe studenten kunnen worden ondersteund en begeleid. Dit gebeurt door middel van studentpsychologen, maar ook via peer-to-peer bijeenkomsten, een buddy-systeem of extra begeleidingsteam met een mentor. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) zijn middelen beschikbaar besteld om achterstanden
aan te pakken bij studenten in het hoger onderwijs en het mbo. Het vergroten van de capaciteit van studentpsychologen is één van de mogelijkheden om deze middelen te besteden.
Zijn de middelen uit het steunpakket sociaal en mentaal welzijn en leefstijl en de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar voor preventie van drugsgebruik en preventie van drugsverslaving, voor zover dit gerelateerd is aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis op het mentale welzijn? Om hoeveel geld gaat het in deze context? Is dit volgens u toereikend? Zo nee, hoeveel meer middelen zijn nodig om voldoende ondersteuning aan jongeren te bieden op dit vlak?
Het nu toegekende steunpakket voor gemeenten bedraagt 23 miljoen euro. Dat is breed inzetbaar voor de inzet van leefstijlinterventies. De verslavingszorg is als partner ook expliciet vermeld in de «Handreiking extra inzet gezonde leefstijlinterventies en impuls op bewegen», die de VNG samen met haar landelijke partners heeft opgesteld en gepubliceerd8. Dat betekent dat gemeenten via dit steunpakket mogelijkheden hebben om met de verslavingszorg of andere instellingen afspraken te maken over de uitvoering van extra preventieactiviteiten, naar gelang op lokaal niveau ervaren knelpunten en behoeften. Op dit moment bestaat nog geen beeld van de concrete activiteiten die gemeenten gaan inzetten. Evenmin is nu bekend welke hulpbehoefte er bij jongeren bestaat. Daarin zal de hiervoor genoemde studentenmonitor meer inzicht kunnen geven.
Het Nationaal Programma Onderwijs(NPO) is bedoeld voor het wegwerken, inhalen en tegengaan van onderwijsachterstanden. Mentale gezondheid is expliciet genoemd als een mogelijke factor van invloed hierop. Hoger onderwijsinstellingen kunnen ervoor kiezen om geld uit het NPO uit te geven aan extra (studie-)begeleiding voor studenten en in het kader van mentale gezondheid ook aandacht te besteden aan drugsgebruik, drugsverslaving en de preventie daarvan.
De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.