De vrees van gevangenispersoneel voor meerpersoonscellen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevangenispersoneel vreest meerpersoonscel: «Er zijn iedere dag incidenten»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de zorgen van gevangenispersoneel over hun veiligheid door toenemende werkdruk, stress op de werkvloer en de veranderende populatie, onder andere vanwege de hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen? Wat doet u om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen?
Ja, ik deel deze zorg. Er is sprake van een hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen. Het is daarbij belangrijk dat deze gedetineerden naar de juiste regimes/klinieken in-/doorstromen. Dit kan echter door beperkte capaciteit soms niet tijdig plaatsvinden. Denk hierbij aan onder andere het groeiende aantal TBS-passanten in het gevangeniswezen en de wachtlijst voor de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) en de plaatsing van jongvolwassenen in een reguliere PI. Dit, in combinatie met personele krapte, heeft gevolgen voor de ervaren werkdruk en gevoel van veiligheid.
Om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen is er brede ondersteuning op het gebied van vitaliteit om medewerkers duurzaam inzetbaar te houden. Zowel in de curatieve zin met bedrijfszorg, als met programma’s voor medewerkers in termen van preventie. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zet zich in voor een veilige werkomgeving door onder meer aandacht te schenken aan de fysieke en sociale veiligheid, maar ook ondersteuning te bieden in de psychosociale arbeidsbelasting.
Verder zet ik samen met DJI, alles op alles om voldoende personeel te werven en fysieke capaciteit te realiseren. Zo is door voortdurende inspanningen van de Taskforce DJI het tekort van 330 plekken als gevolg van personeelstekorten teruggebracht naar circa 125. En ook is er afgelopen periode extra capaciteit binnen het gevangeniswezen gerealiseerd. In mijn Kamerbrief van 7 maart jl.2 heb ik een overzicht gegeven van alle maatregelen die tot nu toe zijn genomen en worden verkend. Uitgangspunten bij het zoeken naar oplossingen zijn het recht doen aan door de rechter opgelegde straffen en de veiligheid van mijn personeel en de gedetineerden.
Erkent u dat de politieke discussie en toenemende druk over het plaatsen van meer gevangenen in een cel de negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel versterken?
Ik begrijp dat het capaciteitsprobleem een grote impact kan hebben op het personeel en dat sommige maatregelen die verkend worden negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel kunnen veroorzaken. Laat ik voorop stellen, de medewerkers van DJI voeren een belangrijke taak uit en verdienen onze waardering en respect. Ik ben continue in gesprek met de uitvoering en luister daarin ook echt naar personeel.
Voor wat betreft meerpersoonscellen geldt dat DJI van mij de opdracht heeft gekregen om binnen de mogelijkheden te kijken op welke manier extra meerpersoonscellen kunnen worden gerealiseerd in het gevangeniswezen. Deze inspanning zorgt naar verwachting dit jaar voor ruim 100 extra plekken. Voldoende personeel blijft randvoorwaardelijk om deze aantallen daadwerkelijk te realiseren. Ook de criteria voor MPC plaatsingen blijven gehandhaafd, evenals de minimale gebouwelijke vereisten (zoals voldoende ventilatie). Ik blijf daarbij binnen de grenzen van wat verantwoord is voor de veiligheid van personeel en gedetineerden.
Deelt u de zorg dat het verder onder druk zetten van het gevangenispersoneel door meer gevangenen op een cel te plaatsen niet alleen gevaarlijk is, maar mogelijk ook leidt tot een nog hogere uitstroom van personeel? Zo ja, kunt u toezeggen dat gevangenen niet op een meerpersoonscel worden gezet als het personeel aangeeft dat dit mogelijke gevaren voor hen en/of gedetineerden oplevert?
Zoals ook hierboven benoemd blijft het uitgangspunt dat de veiligheid van personeel en gedetineerden geborgd is. Meer meerpersoonscellen worden dan ook alleen gerealiseerd waar dat qua gebouwelijke randvoorwaarden kan en qua personele bezetting verantwoord is.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u op dit moment neemt om de druk op penitentiaire inrichtingen (PI's) te verlichten? In hoeverre kunnen taakstraffen of enkelbanden wat u betreft de druk op PI’s en personeel verlichten?
Voor een overzicht van alle maatregelen die genomen zijn of worden verkend verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 7 maart jl.3
Binnen het traject Straffen op maat worden maatregelen uitgewerkt die de rechter en officier van justitie bij het bepalen van de straf meer ruimte bieden om maatwerk te leveren. Alhoewel niet het primaire doel kan dit een positieve effect hebben op het capaciteitstekort bij DJI. Daarnaast zijn er vanuit de Tweede Kamer initiatieven genomen om verschillende maatregelen die onderdeel uitmaken van Straffen op maat of daarbij aansluiten wettelijk te regelen. Zo is door de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC), Boswijk (CDA) en Ellian (VVD) een amendement over invoering van de vervangende taakstraf ingediend bij het wetsvoorstel inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarnaast is door de leden Sneller, Six Dijkstra en Boswijk het initiatiefwetsvoorstel Slimmer straffen aangekondigd, waarin onder meer elektronische detentie als hoofdstraf wordt voorgesteld.
Daarnaast is vorig jaar het capaciteitsverlof onder elektronisch toezicht ingevoerd waarbij het mogelijk was om gedetineerden, die de laatste fase van hun straf ingaan, met een enkelband thuis hun straf te laten uitzitten. Naar aanleiding van de motie van het lid Bruyning4 is deze maatregeleind 2024 beëindigd. Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 maart jl. is onderzocht of deze maatregel opnieuw ingevoerd zou kunnen worden maar dan voor maximaal veertien dagen. Dit blijkt lastig uitvoerbaar omdat er bij elke gedetineerde een individuele afweging moet plaatsvinden of hij hiervoor in aanmerking komt (onder andere of iemand een huisadres heeft). Deze uitvoeringsconsequenties staan niet in verhouding met de periode van maximaal twee weken heenzenden. Daarom is deze maatregel afgevallen.
In hoeverre worden verloven voor personeel ingetrokken of niet verleend vanwege de tekorten op de werkvloer? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Met name in de inrichtingen waar personele krapte is, kan het lastig zijn om voldoende verlof te verlenen. Hier zijn geen cijfers van beschikbaar.
Klopt het dat het ziekteverzuim onder personeel in de PI’s toeneemt omdat gevangenispersoneel permanent overbelast is? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
De ervaren werkdruk als gevolg van de personele tekorten kan negatieve effecten hebben op het verzuim. Of dit een causaal verband betreft kan niet worden aangetoond. Ik deel met u de cijfers over de afgelopen jaren waarin een beperkte afname is te zien van het verzuim.
* GW/VB staat voor Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring
Klopt het dat personeel vaker «zomaar» ergens wordt ingezet binnen PI's vanwege de personeelstekorten, ook als zij niet toegerust zijn op het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden? Deelt u de zorg dat dit mogelijk tot incidenten leidt? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Nee, dat klopt niet. Medewerkers worden niet willekeurig ingezet binnen de PI’s. Medewerkers die nog niet volledig zijn opgeleid worden begeleid en werken onder toezicht van ervaren collega’s. Als eraan wordt getwijfeld of dit verantwoord kan dan worden andere keuzes gemaakt, zoals het aanpassen van het dagprogramma. In alle gevallen staat de veiligheid van de medewerkers en justitiabelen voorop.
Wat doet u om het werk voor het huidige personeel aantrekkelijk te houden zodat zij er niet voor kiezen het vak te verlaten?
DJI kent de afgelopen jaren een toename van zowel instroom als uitstroom, waarbij de instroom hoger is dan de uitstroom. De instroom 2024 is in totaal 2.015. de uitstroom in 2024 is 1.509.
Om vertrek te voorkomen wordt ingezet op een goed wervings- en selectieproces en een uitgebreid onboardingsprogramma voor nieuwe medewerkers. Tevens is er aandacht voor opleidings-, ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden en het bevorderen van duurzame inzetbaarheid van personeel. Ondanks de vele maatregelen die DJI op bovengenoemde terreinen treft, realiseer ik mij dat ik nooit iedereen zal kunnen behouden.
Klopt het dat er voldoende cellen zijn en de problemen rondom de capaciteitstekorten dan ook hoofdzakelijk voortvloeien uit de personeelstekorten? In hoeverre verwacht u dit probleem te kunnen oplossen met de honderden miljoenen euro’s extra die u vraagt bij de Voorjaarsnota, en op welke termijn?
Het capaciteitstekort is begonnen met een personeelstekort. Inmiddels is er ook een tekort aan cellen door een stijgende bezetting van cellen. Zoals aangeven in mijn brief van 7 maart jl.5 komen prognoses eind dit jaar uit op een tekort van circa 330 plekken, ondanks alle maatregelen. Het tekort daalt naar verwachting aan het einde van dit jaar te dalen naar circa 230 plekken dankzij de inzet van extra (meerpersoons)cellen.
Voor de voorjaarsbesluitvorming heb ik een forse claim ingediend. Er moeten gevangenissen geopend worden en daarvoor moet ook personeel geworven worden. We gaan van een periode van gevangenissen sluiten naar het creëren van meer capaciteit en daar is geld voor nodig. Als deze claim niet toegekend wordt, zal dit effect zal hebben op het aantal beschikbare cellen in de toekomst.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Bovenstaande vragen zijn los van elkaar beantwoord.
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nobel , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Struycken , van Weel |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de kritische reacties op het huisbezoek van de politie aan een demonstrant in Amersfoort, waaronder die van korpschef Janny Knol?1
Deelt u de mening van de korpschef dat dit nooit op deze manier had mogen gebeuren en het iedere inwoner van Nederland volledig vrijstaat voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties?
Wat vindt u ervan dat de Nationale ombudsman zich genoodzaakt voelt een onderzoek in te stellen naar de huisbezoeken?2 Bent u bereid de resultaten hiervan, naast de resultaten van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)-onderzoek over het demonstratierecht dat momenteel wordt uitgevoerd, mee te nemen in uw plannen om «hardere grenzen» te stellen aan het demonstratierecht? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op onderzoek van Amnesty International3 waaruit blijkt dat er onvoldoende toezicht is op politiedatabanken, waarin grootschalige verwerking van gevoelige persoonsgegevens plaatsvindt van demonstranten? Klopt het dat dit in strijd is met mensenrechten?
Welke gesloten en open bronnen raadpleegt de politie in een onderzoek naar demonstranten? Op basis waarvan besluit de politie om over te gaan tot het verwerken van gevoelige persoonsgegevens?
Op basis van welke wettelijke grondslag verwerkt de politie persoonsgegevens van demonstranten? Hoe is het verzamelen, verwerken en delen van deze gegevens begrensd?
Zijn er interne protocollen die kaders stellen aan het verzamelen, verwerken en delen van persoonsgegevens van demonstranten? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, hoe zorgt u er voor dat de privacy van demonstranten voldoende is beschermd?
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor demonstranten wanneer hun persoonsgegevens worden opgenomen in politiedatabanken? Hoe lang blijven hun gegevens bewaard? Worden deze altijd binnen de wettelijk toegestane bewaartermijn vernietigd?
Hoe vaak startten demonstranten de afgelopen twee jaar een klachtenprocedure bij de politie omdat zij zich zorgen maakten om de verwerking van hun gevoelige persoonsgegevens? In hoeveel van de gevallen bleek dat de gegevensverwerking onrechtmatig was?
Klopt het dat de politie registraties niet verwijdert wanneer blijkt dat de gegevensverwerking onrechtmatig is verlopen? Zo ja, deelt u de mening dat betrokkenen hierdoor geen rechtsherstel krijgen? Waarom wel of niet?
Indien de politie persoonsgegevens verzamelt of verwerkt op een manier die achteraf onrechtmatig blijkt, worden de betrokkenen daar dan actief over geïnformeerd? Bent u het met de indiener(s) eens dat mensen het recht hebben om dit te weten?
Wat vindt u van de oproep van Amnesty International aan de Nationale ombudsman en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om het toezicht op registraties in politiedatabanken te versterken? Bent u bereid de Ombudsman en AP te ondersteunen in de opvolging hiervan op het gebied van rechtsherstel, de oprichting van een laagdrempelig loket en de mogelijkheden om klachten op nationaal niveau te delen en evalueren? Kunt u daarbij apart ingaan op iedere aanbeveling?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Kent u de berichten «Toegang tot het recht krimpt, terwijl maatwerk faalt»1 en «Maatregelen regeerprogramma inkomenszekerheid: waarom de gemeente aan zet blijft»2?
Deelt u de mening dat als kwetsbare burgers niet in staat zijn om de overheidsdienstverlening of uitkering te krijgen waar zij recht op hebben dat dat ook een signaal is dat het recht niet voor iedereen even toegankelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde ombudsvrouw dat als overheden naast burgers gaan staan en niet tegenover dat dan rechtshulp veel minder nodig zou zijn? Zo ja, waarom en wat heeft u gedaan om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening van de ombudsvrouw dat «mensen nog steeds van het kastje naar de muur [worden] gestuurd. Echt integraal werken is nog niet wijdverspreid binnen de overheid»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het voornemen uit uw Regeerprogramma om «de bereikbaarheid en toegankelijkheid van overheidsorganisaties voor burgers [te verbeteren]» en «het maakt geen verschil bij welk loket de vraag wordt gesteld. De overheid zorgt achter het loket gezamenlijk voor een antwoord op de vraag of een oplossing voor de problemen»? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt het tegendeel?
Wat is er tot nu toe gedaan om de in het Regeerprogramma genoemde doelstellingen om er voor te zorgen dat «de afstand tussen de burger en de overheid zo klein mogelijk is en de overheid menselijk, toegankelijk en nabij is» en «de bereikbaarheid en toegankelijkheid van overheidsorganisaties voor burgers» verbeterd wordt?
Is daardoor de afstand tot de burger kleiner geworden en de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de overheid verbeterd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kunt u dat onderbouwen aan de hand van onderzoeken of cijfermateriaal? Zo nee, hoe kan dat?
Herkent u het beeld dat mensen die in armoede leven vaak niet meer in staat zijn om goede keuzes te maken, waardoor zelfs het aanvragen van een toeslag of ondersteuning niet meer lukt? Zo ja, gaat het Wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW waarmee het niet-gebruik van regelingen teruggedrongen moet worden hier verbetering in aanbrengen? En wat is de stand van zaken van deze wet? Zo nee, wat herkent u dan niet?
Huisbezoeken aan demonstranten |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met eerdere berichtgeving1 en recente voorbeelden, onder andere via videoverslagen op Instagram2, over onaangekondigde huisbezoeken door de politie aan mensen die overwegen te demonstreren?
Hoe vaak en in welke situaties worden deze onaangekondigde huisbezoeken ingezet? Kunt u een overzicht geven van het aantal bezoeken in de afgelopen drie jaar, uitgesplitst per regio?
Deelt u de mening dat dergelijke huisbezoeken als zeer intimiderend kunnen worden ervaren door mensen die overwegen te demonstreren? Waarom wel of niet? Kunt u hierbij ingaan op de zorgen over een mogelijk «chilling effect», waarbij demonstranten ontmoedigd worden om gebruik te maken van hun demonstratierecht?
Kunt u toelichten wat de wettelijke grondslag is voor deze bezoeken en welke (juridische) criteria worden gebruikt bij de beslissing om onaangekondigd bij mogelijke demonstranten thuis langs te gaan?
In hoeverre zijn deze huisbezoeken in lijn met het grondwettelijke recht op demonstreren en de internationale mensenrechtenverplichtingen van Nederland?
Kunt u bevestigen of bij deze huisbezoeken mensen worden gewaarschuwd voor deelname aan (vreedzame) demonstraties? Zo ja, hoe beoordeelt u de signaalwerking en het risico op ontmoediging van burgerparticipatie?
Welke protocollen of instructies bestaan er binnen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) voor het afleggen van onaangekondigde huisbezoeken aan potentiële demonstranten? Bent u bereid deze protocollen/instructies met de Kamer te delen?
Hoe wordt de proportionaliteit van deze maatregel beoordeeld? Wat zijn de afwegingen tussen het handhaven van de openbare orde enerzijds en de inperking van het recht op demonstratie anderzijds?
Bestaan er bij de politie en/of het OM specifieke trainingen of richtlijnen over hoe om te gaan met demonstranten om misverstanden of onnodige intimidatie te voorkomen, zowel vooraf, tijdens als achteraf bij demonstraties? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat deze er wel zouden moeten komen? Zo ja, kunt u deze toelichten?
Bent u van mening dat deze vorm van preventief optreden bijdraagt aan het vertrouwen in de politie en de overheid? Hoe waarborgt u dat burgers niet worden afgeschrikt om gebruik te maken van hun demonstratierecht?
Bent u voornemens maatregelen te treffen om deze vorm van huisbezoeken aan (mogelijke) demonstranten te beperken of beter te reguleren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over uw voornemens en de tijdsplanning? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen los van elkaar en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
De vergoeding van hulpmiddelen aan kinderen |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat bij organisaties als Nationaal Fonds Kinderhulp en het Jeugdeducatiefonds regelmatig aanvragen worden gedaan voor eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen en specifiek ook voor kinderen met een beperking? Heeft u zelf in beeld van het probleem?
Hoeveel gezinnen moeten een beroep doen op stichtingen omdat hun eigen financiële middelen ontoereikend zijn, en onvoldoende hulp krijgen van sociale regelingen en andere voorzieningen? Om hoeveel kinderen gaat dit?
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in een welvarend land als het onze gezinnen een beroep moeten doen op maatschappelijke organisaties of stichtingen voor eerste levensbehoeften? Deelt u de mening dat eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen altijd ergens collectief belegd moet zijn als ouders dit zelf niet kunnen regelen?
Bent u ervan op de hoogte dat in groepen op sociale media, ouders oproepen doen voor noodzakelijke hulpmiddelen die de verzekeraar niet wil vergoeden? Wat vindt u ervan dat bij eerder genoemde organisaties aanvragen binnenkomen voor luiers, medische hulpmiddelen en orthopedische schoenen? Hoe kan het dat de zorgverzekeraar deze niet in alle gevallen vergoed of hier extra eisen aan stelt?
Deelt u de mening dat dit haaks staat op het internationale Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap?
Klopt het dat sommige verzekeraars eisen stellen waardoor een kind met een medische indicatie of beperking gebonden kan zijn aan een maximum aantal luiers of incontinentiemateriaal per dag? Zo ja, bent u bereid hen hierop aan te spreken en afspraken te maken zodat de vergoeding hier op maat is en voldoet aan de behoefte?
Bent u bereid om in navolging van het amendement-Bushoff/Dijk een structurele oplossing te vinden voor de vergoeding van brillen voor kinderen zoals het onderbrengen van brillen in het basispakket? Zo nee, hoe legt u dit uit in het kader van het Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap waarin duidelijk staat opgenomen dat de overheid verantwoordelijk is voor het aanbieden van hulpmiddelen tegen een betaalbare prijs (artikel 20)?
Ziet u ook dat een aanvullende verzekering voor minder draagkrachtige gezinnen vaak een probleem is en dit een belemmering is voor kosten die gemoeid gaan met orthodontie? Klopt het dat de aanvragen bij eerder genoemde fondsen voor beugels voor kinderen stijgen? Vindt u dit een probleem? Zo ja, werkt u aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat aangepaste leermiddelen voor bijvoorbeeld kinderen met een beperking, taalontwikkelingsachterstand (TOS) of dyslexie altijd beschikbaar moet worden gesteld aan kinderen die dit nodig hebben? Zo ja, hoe kan het dat ook hiervoor beroep wordt gedaan op organisaties als het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp?
Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zouden mogen zijn voor ouders om hun kind die (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft op te zoeken?
herkent u dat het leerlingenvervoer bij spoeduithuisplaatsing van moeder en/of kind vaak niet goed is geregeld en dat ook hierover aanvragen worden gedaan bij genoemde organisaties? Deelt u de mening dat dit beter georganiseerd moet worden omdat het van groot belang is dat het kind op dezelfde school blijft (tenzij er goede redenen zijn dan niet te doen)? Zo ja, wat gaat u doen?
Deelt u de mening dat het onthouden van medische hulpmiddelen en leermiddelen aan kinderen, kan leiden tot gezondheidsproblemen en ontwikkelingsachterstanden en dit uiteindelijk ook meer kosten voor de samenleving met zich meebrengt?
Klopt het ook dat kinderen die geen wettelijke verblijfsstatus hebben, soms geen aanspraak kunnen maken op hulp en zorg omdat het burgerservicenummer nog niet geregeld is, waardoor ook er ook geen verzekering geregeld kan worden? Deelt u de mening dat dit haaks staan op het Kinderrechtenverdrag waarin staat dat kinderen áltijd recht op zorg hebben?
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen kinderen die vanwege medische redenen, een beperking, of de sociaaleconomische positie van ouders hetzelfde recht hebben op medische hulpmiddelen en leermiddelen, zoals ook volgt uit het Kinderrechtenverdrag?
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Lisa Westerveld (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie , Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
De vrees van gevangenispersoneel voor meerpersoonscellen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevangenispersoneel vreest meerpersoonscel: «Er zijn iedere dag incidenten»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de zorgen van gevangenispersoneel over hun veiligheid door toenemende werkdruk, stress op de werkvloer en de veranderende populatie, onder andere vanwege de hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen? Wat doet u om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen?
Ja, ik deel deze zorg. Er is sprake van een hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen. Het is daarbij belangrijk dat deze gedetineerden naar de juiste regimes/klinieken in-/doorstromen. Dit kan echter door beperkte capaciteit soms niet tijdig plaatsvinden. Denk hierbij aan onder andere het groeiende aantal TBS-passanten in het gevangeniswezen en de wachtlijst voor de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) en de plaatsing van jongvolwassenen in een reguliere PI. Dit, in combinatie met personele krapte, heeft gevolgen voor de ervaren werkdruk en gevoel van veiligheid.
Om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen is er brede ondersteuning op het gebied van vitaliteit om medewerkers duurzaam inzetbaar te houden. Zowel in de curatieve zin met bedrijfszorg, als met programma’s voor medewerkers in termen van preventie. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zet zich in voor een veilige werkomgeving door onder meer aandacht te schenken aan de fysieke en sociale veiligheid, maar ook ondersteuning te bieden in de psychosociale arbeidsbelasting.
Verder zet ik samen met DJI, alles op alles om voldoende personeel te werven en fysieke capaciteit te realiseren. Zo is door voortdurende inspanningen van de Taskforce DJI het tekort van 330 plekken als gevolg van personeelstekorten teruggebracht naar circa 125. En ook is er afgelopen periode extra capaciteit binnen het gevangeniswezen gerealiseerd. In mijn Kamerbrief van 7 maart jl.2 heb ik een overzicht gegeven van alle maatregelen die tot nu toe zijn genomen en worden verkend. Uitgangspunten bij het zoeken naar oplossingen zijn het recht doen aan door de rechter opgelegde straffen en de veiligheid van mijn personeel en de gedetineerden.
Erkent u dat de politieke discussie en toenemende druk over het plaatsen van meer gevangenen in een cel de negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel versterken?
Ik begrijp dat het capaciteitsprobleem een grote impact kan hebben op het personeel en dat sommige maatregelen die verkend worden negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel kunnen veroorzaken. Laat ik voorop stellen, de medewerkers van DJI voeren een belangrijke taak uit en verdienen onze waardering en respect. Ik ben continue in gesprek met de uitvoering en luister daarin ook echt naar personeel.
Voor wat betreft meerpersoonscellen geldt dat DJI van mij de opdracht heeft gekregen om binnen de mogelijkheden te kijken op welke manier extra meerpersoonscellen kunnen worden gerealiseerd in het gevangeniswezen. Deze inspanning zorgt naar verwachting dit jaar voor ruim 100 extra plekken. Voldoende personeel blijft randvoorwaardelijk om deze aantallen daadwerkelijk te realiseren. Ook de criteria voor MPC plaatsingen blijven gehandhaafd, evenals de minimale gebouwelijke vereisten (zoals voldoende ventilatie). Ik blijf daarbij binnen de grenzen van wat verantwoord is voor de veiligheid van personeel en gedetineerden.
Deelt u de zorg dat het verder onder druk zetten van het gevangenispersoneel door meer gevangenen op een cel te plaatsen niet alleen gevaarlijk is, maar mogelijk ook leidt tot een nog hogere uitstroom van personeel? Zo ja, kunt u toezeggen dat gevangenen niet op een meerpersoonscel worden gezet als het personeel aangeeft dat dit mogelijke gevaren voor hen en/of gedetineerden oplevert?
Zoals ook hierboven benoemd blijft het uitgangspunt dat de veiligheid van personeel en gedetineerden geborgd is. Meer meerpersoonscellen worden dan ook alleen gerealiseerd waar dat qua gebouwelijke randvoorwaarden kan en qua personele bezetting verantwoord is.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u op dit moment neemt om de druk op penitentiaire inrichtingen (PI's) te verlichten? In hoeverre kunnen taakstraffen of enkelbanden wat u betreft de druk op PI’s en personeel verlichten?
Voor een overzicht van alle maatregelen die genomen zijn of worden verkend verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 7 maart jl.3
Binnen het traject Straffen op maat worden maatregelen uitgewerkt die de rechter en officier van justitie bij het bepalen van de straf meer ruimte bieden om maatwerk te leveren. Alhoewel niet het primaire doel kan dit een positieve effect hebben op het capaciteitstekort bij DJI. Daarnaast zijn er vanuit de Tweede Kamer initiatieven genomen om verschillende maatregelen die onderdeel uitmaken van Straffen op maat of daarbij aansluiten wettelijk te regelen. Zo is door de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC), Boswijk (CDA) en Ellian (VVD) een amendement over invoering van de vervangende taakstraf ingediend bij het wetsvoorstel inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarnaast is door de leden Sneller, Six Dijkstra en Boswijk het initiatiefwetsvoorstel Slimmer straffen aangekondigd, waarin onder meer elektronische detentie als hoofdstraf wordt voorgesteld.
Daarnaast is vorig jaar het capaciteitsverlof onder elektronisch toezicht ingevoerd waarbij het mogelijk was om gedetineerden, die de laatste fase van hun straf ingaan, met een enkelband thuis hun straf te laten uitzitten. Naar aanleiding van de motie van het lid Bruyning4 is deze maatregeleind 2024 beëindigd. Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 maart jl. is onderzocht of deze maatregel opnieuw ingevoerd zou kunnen worden maar dan voor maximaal veertien dagen. Dit blijkt lastig uitvoerbaar omdat er bij elke gedetineerde een individuele afweging moet plaatsvinden of hij hiervoor in aanmerking komt (onder andere of iemand een huisadres heeft). Deze uitvoeringsconsequenties staan niet in verhouding met de periode van maximaal twee weken heenzenden. Daarom is deze maatregel afgevallen.
In hoeverre worden verloven voor personeel ingetrokken of niet verleend vanwege de tekorten op de werkvloer? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Met name in de inrichtingen waar personele krapte is, kan het lastig zijn om voldoende verlof te verlenen. Hier zijn geen cijfers van beschikbaar.
Klopt het dat het ziekteverzuim onder personeel in de PI’s toeneemt omdat gevangenispersoneel permanent overbelast is? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
De ervaren werkdruk als gevolg van de personele tekorten kan negatieve effecten hebben op het verzuim. Of dit een causaal verband betreft kan niet worden aangetoond. Ik deel met u de cijfers over de afgelopen jaren waarin een beperkte afname is te zien van het verzuim.
* GW/VB staat voor Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring
Klopt het dat personeel vaker «zomaar» ergens wordt ingezet binnen PI's vanwege de personeelstekorten, ook als zij niet toegerust zijn op het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden? Deelt u de zorg dat dit mogelijk tot incidenten leidt? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Nee, dat klopt niet. Medewerkers worden niet willekeurig ingezet binnen de PI’s. Medewerkers die nog niet volledig zijn opgeleid worden begeleid en werken onder toezicht van ervaren collega’s. Als eraan wordt getwijfeld of dit verantwoord kan dan worden andere keuzes gemaakt, zoals het aanpassen van het dagprogramma. In alle gevallen staat de veiligheid van de medewerkers en justitiabelen voorop.
Wat doet u om het werk voor het huidige personeel aantrekkelijk te houden zodat zij er niet voor kiezen het vak te verlaten?
DJI kent de afgelopen jaren een toename van zowel instroom als uitstroom, waarbij de instroom hoger is dan de uitstroom. De instroom 2024 is in totaal 2.015. de uitstroom in 2024 is 1.509.
Om vertrek te voorkomen wordt ingezet op een goed wervings- en selectieproces en een uitgebreid onboardingsprogramma voor nieuwe medewerkers. Tevens is er aandacht voor opleidings-, ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden en het bevorderen van duurzame inzetbaarheid van personeel. Ondanks de vele maatregelen die DJI op bovengenoemde terreinen treft, realiseer ik mij dat ik nooit iedereen zal kunnen behouden.
Klopt het dat er voldoende cellen zijn en de problemen rondom de capaciteitstekorten dan ook hoofdzakelijk voortvloeien uit de personeelstekorten? In hoeverre verwacht u dit probleem te kunnen oplossen met de honderden miljoenen euro’s extra die u vraagt bij de Voorjaarsnota, en op welke termijn?
Het capaciteitstekort is begonnen met een personeelstekort. Inmiddels is er ook een tekort aan cellen door een stijgende bezetting van cellen. Zoals aangeven in mijn brief van 7 maart jl.5 komen prognoses eind dit jaar uit op een tekort van circa 330 plekken, ondanks alle maatregelen. Het tekort daalt naar verwachting aan het einde van dit jaar te dalen naar circa 230 plekken dankzij de inzet van extra (meerpersoons)cellen.
Voor de voorjaarsbesluitvorming heb ik een forse claim ingediend. Er moeten gevangenissen geopend worden en daarvoor moet ook personeel geworven worden. We gaan van een periode van gevangenissen sluiten naar het creëren van meer capaciteit en daar is geld voor nodig. Als deze claim niet toegekend wordt, zal dit effect zal hebben op het aantal beschikbare cellen in de toekomst.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Bovenstaande vragen zijn los van elkaar beantwoord.
De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nobel , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De onrust na het dodelijke steekincident in Den Dolder |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans , Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na Anne Faber opnieuw een vrouw slachtoffer van een psychiatrisch patiënt: Den Dolder is «er klaar mee»»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in 2017 in een openbare bijeenkomst met meer dan 200 Den Doldenaren heeft gedaan dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie?
We kunnen ons de zorgen van de Den Doldenaren goed voorstellen en begrijpen dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Daarom hechten we waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. In tegenstelling tot wat in de vraag beschreven staat is er door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over een vertrekdatum voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wel is door Altrecht, de eigenaar van het terrein, de intentie uitgesproken dat Fivoor in 2025 van het terrein vertrekt mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben geen verantwoordelijkheid of bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder begrijpen en willen verkennen wat wij wél kunnen betekenen. Hierover zijn wij op 6 maart met hen in gesprek gegaan.
Waarom is deze belofte niet ingelost en eenzijdig verschoven naar 2027?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u eerdere uitspraken van Fivoor-bestuurder Erik Masthoff dat ook januari 2027 onhaalbaar is en dat de instelling zeker vijf jaar nodig heeft voor een verhuizing naar een nieuwe vestiging?2 Kunt u beloven dat de eenzijdige toezegging tot het vertrek van de inrichting uit Den Dolder voor 1 januari 2027 wel nagekomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kunnen wij niet beloven. In de situatie rondom de verhuizing, is het niet aan de bewindspersonen van de Ministeries van Justitie en Veiligheid dan wel Volksgezondheid, Welzijn en Sport om zorgaanbieders te dwingen om locaties of klinieken te sluiten. Deze bevoegdheid heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkel in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Op basis van de huidige informatie is hier geen sprake van. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan volgens de wet alleen met betrekking tot bepaalde verpleegden (tbs-dwang) aan het hoofd van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen of het belang van de slachtoffers. Het is dus ook niet aan ons om een oordeel aan te meten over de haalbaarheid of onhaalbaarheid van plannen die zien op de aanpassing of verhuizing van zorglocaties.
Bent u op de hoogte van de angst en onrust bij de inwoners van Den Dolder nu voor de tweede keer iemand om het leven is gebracht door toedoen van een cliënt van Fivoor?
Ja, daarvan zijn wij op de hoogte. Hierover heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gesproken met de burgemeester van Zeist, de gemeente waaronder Den Dolder valt, en de betrokken wethouder en commissaris van de Koning. Wij kunnen ons alleen maar voorstellen hoe groot de impact moet zijn voor nabestaanden en naasten, de bewoners van Den Dolder, de werknemers van de kliniek en andere betrokkenen. Met name gezien de geschiedenis in Den Dolder realiseren wij ons dat dit voor veel onrust bij inwoners zorgt. Om te kijken wat wij kunnen betekenen rondom deze onveiligheidsgevoelens, zijn wij op 6 maart 2025 op uitnodiging van de burgemeester van Zeist in gesprek gegaan met bewoners.
Hoe weegt u het spanningsveld tussen de angst van bewoners voor incidenten enerzijds en de voordelen van behandeling in forensische klinieken zoals die in Den Dolder anderzijds, aangezien onderzoek uitwijst dat veroordeelden met een psychiatrische stoornis minder vaak een nieuw ernstig delict plegen als ze op dergelijke locaties worden voorbereid op terugkeer in de samenleving en deze terugkeer in veruit de meeste gevallen zonder grote problemen verloopt? Hoe zorgt u ervoor dat er voldoende draagvlak blijft voor forensisch psychiatrische klinieken? Deelt u de zorgen van uw voorganger Weerwind over «toenemende not-in-my-backyard-gevoelens die de forensische zorg in de weg zitten»?
Het hebben van een forensisch zorgsysteem waarin cliënten worden voorbereid op terugkeer in de samenleving is van groot belang voor zowel cliënt als samenleving. Zoals u aangeeft blijkt uit onderzoek dat terugkeer in de samenleving in verreweg de meeste gevallen succesvol is. Daarbij kunnen incidenten helaas nooit volledig worden voorkomen. We proberen met elkaar te leren van deze incidenten en op basis daarvan behandeling te verbeteren en veiligheid van samenleving te bevorderen. Het is daarom goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoekt doet, zodat we ook hier lessen kunnen trekken die ten goede komen aan de veiligheid van ons land en behandeling van cliënten.
Zoals aangegeven kunnen we ons de onrust onder inwoners goed voorstellen. Tegelijkertijd hebben het Rijk, de gemeenten en zorgaanbieders een gedeeld belang bij de beschikbaarheid van voldoende behandelaanbod. Zowel vanuit het oogpunt van behandeling van patiënten als vanuit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving, zijn forensische klinieken bewezen erg effectief. Draagvlak voor deze zorgvorm is voor ons dus evident. Daarom zijn we van mening dat er nu en in de toekomst voldoende behandelaanbod moet zijn voor mensen die behoefte hebben aan (forensische) zorg.
Wij delen de zorgen over toenemende «not-in-my-backyard-gevoelens» in de huidige samenleving. De toename hiervan treft niet alleen de forensische zorg, maar speelt een rol in allerlei andere maatschappelijke opgaven. Voor de forensische en verplichte zorg betekent de toename van deze gevoelens dat het steeds moeilijker wordt om oplossingen te vinden voor onze capaciteitsvraagstukken. Daarom hechten we er belang aan dat de hierin betrokken partijen, lokaal, regionaal en landelijk, met elkaar in gesprek blijven en te leren van de manier waarop met dit fenomeen in vergelijkbare situaties wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat mogelijke opheffing van de kliniek zeer nadelige gevolgen heeft omdat in Den Dolder patiënten worden ondergebracht die in reguliere GGZ-klinieken vanwege hun complexe problematiek niet terecht kunnen? Kunt u garanderen dat de instelling niet wordt opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Ja, uw mening delen wij. Als de betreffende klinieken zouden sluiten heeft dat inderdaad zeer nadelige gevolgen voor de beschikbaarheid van het (forensisch en regulier) behandelaanbod. Het gaat in dit geval echter om een verhuizing en er is op dit moment geen sprake van mogelijke opheffing of sluiting.
Bent u op zeer korte termijn bereid om met de burgemeester van Zeist in gesprek te gaan en te komen tot een uiterste inspanning voor verplaatsing of sluiting van de kliniek met inachtneming van het belang van de cliënten, zodat deze kunnen worden overgeplaatst naar andere klinieken?
Ja, dat zijn wij. Op 5 februari jl. heeft er een overleg plaatsgevonden met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd deze mogelijkheid te verkennen. Een verhuizing is niet vandaag of morgen geregeld. Ook het vinden van een geschikte locatie niet. Daarom kijken we ook naar wat er nu kan als het gaat om de veiligheid en leefbaarheid in het dorp. Er is niet expliciet gesproken over sluiting van de klinieken, waar wij zoals eerder genoemd geen bevoegdheid tot hebben in dit geval. Ons gesprek is tijdens het werkbezoek van 6 maart jl. voort gezet. Uiteraard zullen wij de Kamer informeren indien er specifieke actiepunten hieruit voortvloeien.
Private financiële middelen met betrekking tot een energiefonds |
|
Suzanne Kröger (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven waarom het niet is gelukt om voldoende private financiële middelen beschikbaar gesteld te krijgen?1
Voor het kerstreces werd er onvoldoende aan de juridische en financiële voorwaarden voldaan om over te gaan tot een subsidieverstrekking voor een energiefonds. Er is na het kerstreces opnieuw met de energiesector overlegd. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Dat fonds ondersteunt huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening bij het betalen van hun energierekening, gekoppeld aan verduurzaming.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector in brede zin ten behoeve van de uitvoeringskosten voor het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Bij een constructie zoals bij het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 en 2024 is het randvoorwaardelijk dat andere partijen, anders dan het Rijk, ook financieel bijdragen tot meer dan één derde van de totale som. Dit bleek niet haalbaar. Daarbij is ook bezien of het mogelijk was om te komen tot een fonds met een lagere totale inleg. Daarbij moest geconstateerd worden dat daarmee de uitvoeringskosten van het fonds niet in verhouding stonden tot het aantal huishoudens dat met het resterende bedrag geholpen kon worden. Daarnaast bestaat het risico dat het fonds dan zeer snel de deuren weer zou moeten sluiten en veel huishoudens niet geholpen worden. Er is uiteindelijk besloten om de inleg van het Rijk meer dan twee derde van de totale inleg te laten zijn, zodat het toch mogelijk is om zoveel mogelijk huishoudens te helpen op de energierekening via het energiefonds en daarmee tot dit positieve besluit te kunnen komen. Dit belang weegt voor ons zwaarder dan het mogelijke risico van het creëren van een buitenwettelijk bestuursorgaan.
Met de stap om tot een energiefonds in 2025 te komen, wordt niet alleen ingezet op het kunnen blijven geven van inkomenssteun nu, maar wordt ook toegewerkt naar een meer structurele aanpak van energiearmoede door compensatie van hoge energierekeningen in combinatie met verduurzamingsmaatregelen die leiden tot structureel lagere energielasten voor huishoudens.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Om aanspraak te maken op deze middelen moet Nederland vóór juli 2025 een Sociaal Klimaatplan indienen bij de Europese Commissie.
Eind november heeft het kabinet zich gebogen over de voorstellen die door diverse departementen zijn ingediend ten behoeve van het SCF. Het kabinet heeft besloten om alle voorstellen in consultatie te brengen bij relevante stakeholders en de Tweede Kamer. Daarna wordt besloten welk voorstel ingediend wordt bij de Europese Commissie.
Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) hebben gezamenlijk een voorstel ingediend voor het SCF, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (energiefonds). Zo worden huishoudens structureel geholpen en worden zij weerbaarder voor stijgende energielasten, mede als gevolg van ETS2.
De partijen die nu betrokken zijn bij het energiefonds in 2025, worden ook betrokken bij de verdere uitwerking van de planvorming voor het SCF. Deze consultatie is inmiddels gestart.
Zodra meer duidelijk is over de openstelling van het fonds en de specifieke voorwaarden, informeren wij de Tweede Kamer en huishoudens hierover. Ik realiseer mij dat het al februari is en huishoudens behoefte hebben aan duidelijkheid. Mede vanwege dat er al veel huishoudens zijn met een vast contract, zien we dat steun op de energierekening het gehele jaar welkom is. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke inspanningen u heeft verricht, met welke partijen er is gesproken en welke partijen bereidheid toonden om financieel bij te dragen?
Er zijn door de Ministeries van SZW, KGG en VRO met de energiesector en medeoverheden meerdere gesprekken op bestuurlijk niveau gevoerd. Zo zijn er verschillende constructieve gesprekken gevoerd met de grote en kleine energieleveranciers, Energie Nederland, netbeheerders, Netbeheer Nederland, de VNG en als aandeelhouders van de netbeheerders met verschillende gemeenten en provincies. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met andere private partijen zoals een aantal banken. Ook zijn diverse particuliere fondsen, loterijen en goede doelenorganisaties gevraagd om bij te dragen. Schuldenlab heeft in het proces een faciliterende rol gespeeld. Een aantal energieleveranciers is bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Hoe groot is precies het verschil tussen de gewenste private bijdrage en de toegezegde private bijdrage? Door welke partijen zijn private bijdragen toegezegd? En waarom is dit bedrag naar uw opvatting onvoldoende om voortzetting van het Noodfonds in 2025 mogelijk te maken? Hoeveel huishoudens hadden in 2025 voor de beschikbare 60 miljoen euro geholpen kunnen worden?
Een deel van de vragen is op dit moment niet te beantwoorden. Na het Kerstreces is namelijk opnieuw het gesprek gevoerd met de energiesector (energieleveranciers en netbeheerders). Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Zijn er ook niet-financiële verschillen waarop de gesprekken zijn stukgelopen, en zo ja, welke?
Nee.
Blijft de gereserveerde 60 miljoen euro volledig beschikbaar voor ondersteuning voor huishoudens met betalingsproblemen?
De gereserveerde middelen komen ten goede aan huishoudens die een tegemoetkoming krijgen uit het energiefonds in 2025. Van de 60 miljoen euro wordt maximaal 1 miljoen euro gereserveerd voor financiële ondersteuning voor huishoudens in Caribisch Nederland. Daarnaast wordt ook een reservering gemaakt uit deze middelen voor aanvullende ondersteuning voor huishoudens bij het aanvraagproces en het mogelijk maken van een aanvraag door huishoudens met een blokaansluiting. Er wordt nog onderzocht of dit technisch mogelijk is.
Als dit technisch mogelijk blijkt, wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Kops en Vermeer3 om bij de uitwerking van het energiefonds ervoor te zorgen dat ook huishoudens met blokaansluiting in aanmerking kunnen komen voor energiecompensatiemaatregelen, tot uitvoering te brengen.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieverlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de subsidieaanvraag is ontvangen. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijks Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
In hoeverre wilt u zich inzetten voor het behoud van de Noodfonds-infrastructuur?
Na het Kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd. Bij de uitvoering hiervan maakt het kabinet graag gebruik van de expertise, ervaring en reeds bestaande infrastructuur van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE). Daarover zal het gesprek gevoerd worden zodra de verdeling van de definitieve dekking van de uitvoeringskosten door de energiesector duidelijk is.
Bent u van plan om met overbruggingsmaatregelen te komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het huidige Noodfonds te verlengen ten minste totdat er een alternatief is ontwikkeld?
Na het kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Één van de mogelijke voorstellen om in te dienen bij de Europese Commissie behelst maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (zoals een energiefonds).
Bent u bereid om bovenstaande vragen separaat te beantwoorden en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat u hierover met de Kamer van gedachten heeft gewisseld?
Ja.
Staat u nog steeds achter uw uitspraken over de motie van het lid Becker van 6 december jl. tijdens uw persconferentie dat «het voor het kabinet duidelijk is dat er geen opvattingen van mensen met een migratieachtergrond bijgehouden zullen worden.» Zo nee, waarom niet?
Vorige week heeft de Staatssecretaris van Participatie en Integratie een beantwoording van Kamervragen van het lid Ergin (DENK) naar de Kamer verzonden waarin het kabinet nogmaals heeft toegelicht hoe zij deze motie beschouwt en wat het onderzoek behelst. Deze beantwoording was mede namens de Minister-President en de Staatssecretaris van Rechtsbescherming. U wordt dan ook naar deze beantwoording van 10 december jl.1 verwezen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3 hieronder.
Deelt het kabinet de opvatting van de Staatssecretaris Rechtsbescherming die hij op 8 december jl. in Dit is Thijs deed dat de motie van het lid Becker in strijd is met het verbod op discriminatie? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris rechtsbescherming heeft in het genoemde vraaggesprek gesproken over het belang van de vrijheid van godsdienst. Onderscheid op basis van godsdienst is vanzelfsprekend nooit geoorloofd. Het kabinet heeft de motie ook nooit als zodanig geïnterpreteerd.
Het kabinet heeft de motie zo geïnterpreteerd dat het aankomende onderzoek dat het SCP in 2025 gaat starten het uitgangspunt is. Hierbij wordt er geen onderscheid tussen mensen met en zonder een migratieachtergrond gemaakt, daar het onderzoek naar sociaal-culturele oriëntaties de gehele bevolking in Nederland betreft. De motie is met deze interpretatie van het kabinet geapprecieerd, waarna «oordeel kamer» is gegeven en in stemming is gebracht. U wordt verwezen naar de schriftelijke reactie (d.d. 26 november 2024) op de moties en vragen van het wetgevingsoverleg van 25 november 20242 voor meer informatie over deze appreciatie.
Hoe rijmt het kabinet de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris Rechtsbescherming met uitspraken van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die aangaf de wensen van de Kamer mee te nemen en deze motie oordeel Kamer gaf?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de tegenstrijdige uitspraken van de drie voornoemde bewindspersonen over deze motie? Op welke wijze wordt de eenheid van kabinetsbeleid hersteld?
Het kabinet constateert geen breuk in de eenheid van kabinetsbeleid. Het uitgangspunt van het kabinet, zoals ook herhaaldelijk uitgedragen, is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met en zonder migratieachtergrond.
Wat bedoelt het kabinet precies met de uiting dat het kabinet de uitvoering van de motie van het lid Becker «heel zorgvuldig ter hand zal worden genomen»? Is het kabinet voornemens de motie slechts gedeeltelijk uit te voeren, of blijft het kernverzoek van de motie (gericht op mensen met een migratieachtergrond) in stand? En hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming dat deze motie in strijd is met het verbod op discriminatie?
Vanuit het onderzoek dat het SCP in het kader van het meerjarige onderzoekstraject «Samenleven in Meervoud» zal gaan uitvoeren, zal worden bezien op welke wijze het kabinet de Kamer de gevraagde informatie kan aanbieden, met inachtneming van de relevante wettelijke kaders. Indien nodig, zal hiertoe nader overleg met het SCP plaatsvinden.
Erkent het kabinet dat het uitvoeren van deze motie het schadelijke beeld versterkt dat bepaalde groepen in Nederland niet loyaal zouden zijn aan «Nederlandse normen en waarden»? Zo nee, waarom niet? Wat gaat het kabinet doen om deze stigmatisering en groeiende maatschappelijke zorgen tegen te gaan?
In de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. heeft het kabinet getracht een duidelijk en feitelijk beeld te scheppen van de wijze waarop zij de Kamer van de gevraagde informatie beoogt te voorzien, de aansluiting die wordt gezocht bij onafhankelijk SCP-onderzoek hieromtrent en wat dit onderzoek wel en vooral ook níet behelst.
Zoals eerder aangegeven wordt er aansluiting gezocht bij onafhankelijk onderzoek onder de totale Nederlandse bevolking. Het kabinet hoopt dan ook dat met deze beantwoording, alsook die van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. er meer helderheid is verschaft en zorgen zijn weggenomen.
Het kabinet zet zich onverminderd in voor goede integratie en de open en vrije samenleving. Een goede informatiepositie – waar het SCP-onderzoek aan bijdraagt – over waar eventuele belemmeringen zitten om o.a. gelijkwaardig en inclusief te kunnen samenleven, is daarvoor onontbeerlijk.
Is het kabinet zich bewust van het risico dat het uitvoering geven aan deze motie een precedent schept voor beleid dat specifiek gericht is op culturele en religieuze opvattingen van bepaalde groepen? Hoe verhoudt dit zich tot de belofte om gelijkheid en inclusiviteit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de reactie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) waarin hij het kabinet oproept om geen uitvoering te geven aan deze motie, omdat het een «rechtstreekse aanval op het gelijkheidsbeginsel» zou zijn? Deelt het kabinet dit standpunt van de NCDR en hoe weegt zij dit mee in haar standpunt over de uitvoering van deze motie?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de reactie van de NCDR. Zie voor het overige de beantwoording van de vragen 2, 3, 5, 6 en 7.
Is het kabinet gelet op de uitspraken van de Minister-President, de Staatssecretaris Rechtsbescherming en het standpunt van de NCDR bereid het standpunt over deze motie te herzien? Zo nee, hoe rechtvaardigt het kabinet deze motie in het licht van de juridische, ethische en maatschappelijke bezwaren?
Zie de beantwoording van vraag 1 t/m 8 en de beantwoording van de vragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl. De motie is aangenomen door de Kamer, waarmee het kabinet is verzocht de gevraagde informatie aan te leveren. Vanuit het eerdergenoemde SCP-onderzoek zal het kabinet bezien op welke wijze dit gedaan kan worden, indachtig de relevante wettelijke kaders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar voor dinsdag 17 december 2024 beantwoorden?
Om herhaling te voorkomen en de Kamer zo spoedig mogelijk van beantwoording te kunnen voorzien, zijn de vragen mede namens alle drie de bewindspersonen beantwoord. Daarbij zijn sommige vragen samengetrokken en/of is er verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin (DENK) van 10 december jl.
Schuldhulpverlening |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen in Binnenlands Bestuur en andere publicaties waarin wordt gewezen op de beperkte effectiviteit van schuldhulpverlening en de uitdagingen rondom inkomenszekerheid en bestaanszekerheid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt?
Het kabinet vindt dat mensen die niet meer op eigen kracht problematische schulden kunnen oplossen, moeten kunnen rekenen op adequate en snelle hulpverlening. De noodzakelijke hulpverleningsvorm kan per situatie verschillen.
Dat slechts 2,47 procent van de huishoudens met problematische schulden jaarlijks schuldenvrij wordt is onjuist. In het artikel wordt ten onrechte de conclusie getrokken dat een oplossing voor schulden enkel via het treffen van een schuldsaneringstraject (minnelijk of wettelijk) wordt bereikt. Niet voor elk huishouden met schulden is schuldhulpverlening noodzakelijk. Als inwoners gestopt zijn met afbetalen van schulden of dat voorzienbaar is dat ze daarmee zullen stoppen, en niet in staat zijn om hun problemen zelfstandig op te lossen, kan een schuldsaneringstraject een passend instrument zijn. Steeds vaker komen inwoners zelf tot betalingsregelingen met schuldeisers. Hiervan zijn geen cijfers bekend. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van lichtere vormen van hulpverlening. Zo is bijvoorbeeld in 2023 een toename van 17% te zien in het gebruik van budgetcoaching2 voor het oplossen van schulden. Het kabinet erkent echter dat nog een grote groep huishoudens wel baat zouden hebben bij een schuldhulpverleningstraject, maar de weg hiernaartoe nog niet heeft gevonden. Het kabinet blijft daarom hard werken om het aantal succesvolle schuldregelingen te vergroten.
Uit cijfers van de NVVK blijkt een stijging van het aantal aanmeldingen voor schuldhulpverlening3. De schuldhulp aan ondernemers is zelfs gestegen met 62%. Inwoners weten de weg naar de gemeentelijke schuldhulpverlening steeds beter te vinden. Ook de instroomcijfers in de wettelijke regeling (Wsnp4) zijn in 2024 gestegen ten opzichte van voorgaande jaren5.
Welke verantwoordelijkheid ziet het kabinet voor zichzelf om deze cijfers substantieel te verbeteren? Welke concrete handelingen verbindt het kabinet aan deze verantwoordelijkheid?
Het kabinet ziet het als haar verantwoordelijkheid om in te zetten op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, komt het kabinet met een integraal pakket aan maatregelen.6 In oktober 2024 heeft het kabinet in reactie op het IBO problematische schulden7 (hierna: IBO) zijn visie gegeven op het terugdringen van problematische schulden en een uitgebreide beleidsagenda ontvouwd.8 Er wordt onder andere verder ingezet op vroegsignalering en voortgebouwd op de ingezette ontwikkeling van de basisdienstverlening. De maatregelen worden momenteel verder uitgewerkt. De uitwerking wordt opgenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. In het voorjaar van 2025 wordt de Kamer hier verder over geïnformeerd.
Hoe reflecteert u op de afwachtende houding van schuldhulpverleners die in de artikelen wordt genoemd?
In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is opgenomen dat de gemeente de wettelijke taak heeft tot het aanbieden van schuldhulpverlening aan inwoners. Daarnaast biedt de gemeente actief hulp aan door het inzetten van vroegsignalering. Op basis van signalen die gemeenten ontvangen vanuit vastelasten partijen doen hulpverleners proactief aan hun inwoners een hulpaanbod. Uit recente cijfers van Divosa blijkt dat in 2024 naar verwachting circa 695.000 inwoners met een betalingsachterstand proactief een hulpaanbod hebben gekregen van de gemeente, waarbij de gemeenten met ruim 132.000 inwoners in contact is gekomen9. Ik, de Staatssecretaris P&I, herken dan ook niet de afwachtende houding die het artikel schetst. Daarnaast is het wetsvoorstel proactieve dienstverlening in voorbereiding. Dit wetsvoorstel heeft tot doel dat gemeenten mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op schuldhulpverlening of een voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daarvan geen gebruikmaakt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om niet-gebruik terug te dringen.
Is het kabinet bereid structurele wijzigingen door te voeren in de toegang tot schuldhulpverlening, zoals het schrappen van drempelverhogende procedures? Waarom wel of niet?
Het kabinet vindt laagdrempelige toegang tot de schuldhulpverlening belangrijk. Mensen moeten zo eenvoudig mogelijk de weg naar hulp kunnen vinden. De Wgs geeft de gemeenten de ruimte om binnen de kaders van deze wet de wijze van schuldhulpverlening naar eigen inzicht vorm te geven. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de branchevereniging voor financiële hulpverleners (NVVK) hebben op 21 maart 2024 bestuurlijke afspraken over de basisdienstverlening ondertekend.10 Doel van de basisdienstverlening is dat meer mensen met schulden eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en dat gemeenten de dienstverlening in dat kader gelijktrekken.
Een element van de basisdienstverlening is aanmelding zonder drempels.11 Inwoners kunnen zich vormvrij aanmelden, bij het aanmeldgesprek wordt niet om papieren gevraagd en inwoners kunnen voor alle soorten financiële zorg terecht bij hun gemeente voor ondersteuning. Gemeenten worden middels het actieplan van de basisdienstverlening geïnformeerd hoe ze het aanmelden zonder drempels verder vorm kunnen geven.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie sociaal minimum, zoals een toegankelijk en houdbaar sociaal minimum, op te nemen in de hervormingsagenda sociale zekerheid? Zo ja, welke concrete maatregelen kunnen we binnen deze kabinetsperiode verwachten?
Op 19 november jongstleden bent u geïnformeerd over de hervormingsagenda inkomensondersteuning. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen. Wij zijn met VNG en Divosa in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren. Daarbij is ook aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Hierover wordt u geïnformeerd in het voorjaar 2025.
Daarnaast zorgt het kabinet ook dat huishoudens op (of rond) het sociaal minimum meer te besteden hebben. Het kabinet introduceert een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, wat doorwerkt in hogere nettolonen en via de koppeling ook in hogere uitkeringen. Daarnaast worden zowel de huurtoeslag als het kindgebonden budget verhoogd. Ook wordt het eigen risico fors verlaagd. Huishoudens houden hierdoor meer over om te besteden.
Hoe zorgt het kabinet ervoor dat gemeenten voldoende middelen en expertise hebben om de verantwoordelijkheid voor inkomenszekerheid en schuldhulpverlening op een effectieve manier uit te voeren?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het armoede- en schuldenbeleid. Zij staan dicht bij de burger en kunnen ondersteuning bieden op basis van de Participatiewet, het gemeentelijk minimabeleid en de verbinding met het bredere sociaal domein. Het Rijk heeft in de afgelopen jaren ook middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten voor hun rol in het armoede- en schuldenbeleid. Zo heeft het kabinet vanuit de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die in juli 2022 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd, € 40 miljoen aan jaarlijks structurele middelen voor betere dienstverlening door gemeenten op het gebied van armoede en schulden beschikbaar gesteld.12 Dit is aanvullend op de structurele middelen die in 2014 (€ 90 miljoen) en 2017 (€ 85 miljoen) voor de gemeentelijke dienstverlening op het terrein van armoede en schulden aan het gemeentefonds zijn toegevoegd. Daarnaast reserveert het kabinet vanaf 2025 structureel € 20 miljoen voor vroegsignalering als onderdeel van een samenhangend pakket aan maatregelen naar aanleiding van het IBO. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO13, wordt ook een kwaliteitskader voor gemeenten ontwikkeld. De schuldhulpverlening wordt daarmee effectiever en doelmatiger. Het kabinet reserveert hiervoor structureel € 8 miljoen uit de enveloppe «Groepen in de knel». 14
Welke stappen worden genomen om te voorkomen dat de verantwoordelijkheid van gemeenten disproportioneel groot blijft door het ontbreken van een centrale aanpak op Rijksniveau?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is voor gemeenten het kader waarbinnen zij hun schuldhulpverlening mogen vormgeven. Het Rijk heeft een stelselverantwoordelijkheid. In de praktijk heeft dit tot gevolg dat er verschillen tussen gemeenten en in de dienstverlening aan hun inwoners kunnen ontstaan. Het kabinet vindt dat mensen moeten kunnen rekenen op goede dienstverlening en een hulpaanbod dat toegankelijk is en in iedere gemeenten bestaat uit minimaal dezelfde elementen. De routekaart Financiële Zorgen15 biedt de gemeenten een basis voor de uitvoering van preventie, vroegsignalering, regelen van schulden, begeleiding en nazorg. Naast deze routekaart zet het kabinet in op de voortzetting van de basisdienstverlening. De implementatie en de verbetering van de schuldhulpverlening wordt nauwgezet gemonitord. Hierover zal de Kamer periodiek worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage van het Nationaal programma Armoede en Schulden.
Hoe ziet het kabinet de rol van gemeenten in het ondersteunen van mensen met complexe hulpvragen, vooral gezien het versnipperde stelsel van loketten en regelingen? Welke kansen ziet het kabinet hier op het gebied van vereenvoudiging?
Het kabinet ziet dat mensen soms met complexe hulpvragen worstelen waarbij ze om gebruik te maken van regelingen of hulp langs verschillende loketten moeten. Het feit dat regelingen verschillende definities en voorwaarden kunnen hebben of dat ze soms op een onbedoelde wijze op elkaar door werken draagt hier niet aan bij. Het kabinet wil daarom de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen.
We starten hiervoor een hervormingsagenda inkomensondersteuning met drie doelen.16 Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn. En (meer) werken moet lonen. In de hervormingsagenda is aandacht voor de wijze waarop we het bestaansminimum garanderen. De afhankelijkheid van aanvullende inkomensregelingen als toeslagen en gemeentelijke regelingen is te groot geworden. Het kabinet wil de balans herstellen.
Met de VNG en Divosa zijn wij in gesprek over hoe we uitwerking kunnen geven aan de ambitie om het armoedebeleid te verbeteren.
Gemeenten hebben op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de taak om inwoners met schulden te ondersteunen en hen een passend hulpaanbod te doen. Het is aan gemeenten om een laagdrempelige financiële toegang te organiseren. De afgelopen jaren is het aantal initiatieven toegenomen wanneer het gaat om een fysieke plek waar mensen met (beginnende) geldzorgen terecht kunnen. Niet elke gemeente beschikt over zo’n plek. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet onderzoek naar de verschillende initiatieven. Hierin wordt onder meer verkend welke initiatieven de inwoners eerder weet te bereiken (best practices) en aan welke randvoorwaarden deze initiatieven zouden moeten voldoen. Dit onderzoek wordt Q1 2025 afgerond. Op basis van de uitkomsten wordt bezien welke maatregelen er lokaal nodig zijn om laagdrempelige financiële dienstverlening te waarborgen.
Daarnaast is in 2022 het programma «inrichten overheidsbrede loketten» gestart. Hier wordt gewerkt aan het vormgeven van een netwerk van professionals en de rol van de overheidsdienstverlener, vanuit het principe «geen verkeerde deur». Dat betekent niet dat men aan ieder loket ook direct financiële hulp kan krijgen, maar wel dat het (lokale) netwerk zo samenwerkt dat burgers en ondernemers kunnen worden doorverwezen naar een (overheids)organisatie die verder kan helpen.
Is het kabinet bereid gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van integrale en laagdrempelige toegang tot schuldhulpverlening, bijvoorbeeld door landelijke richtlijnen of pilots? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven ondersteunt het kabinet gemeenten wanneer het gaat om het versterken van de integrale samenwerking en zet het in op het versterken van lokale vindplaatsen. Het bieden van een laagdrempelige toegang is volgens het kabinet noodzakelijk om inwoners met schulden te signaleren en te ondersteunen bij het oplossen van de schulden. Daarom is dit opgenomen als een element in de basisdienstverlening. Gemeenten zijn onlangs geïnformeerd, met het actieplan van de basisdienstverlening, over de wijze waarop zij de toegang op een laagdrempelige wijze kunnen aanbieden aan hun inwoners.17 Daarnaast kan de gemeente de toegang vergemakkelijken door inwoners te ontzorgen bij de informatieverstrekking die noodzakelijk is om iemand met schulden verder te helpen. Samen met uitvoeringspartijen werkt het kabinet aan de optimalisatie hiervan. Ook dit is een element van de basisdienstverlening en gemeenten worden hierover via het actieplan geïnformeerd.
Hoe wordt de effectiviteit van schuldhulpverlening gemonitord en geëvalueerd, en in hoeverre is het kabinet bereid om aanvullende middelen beschikbaar te stellen om structurele verbeteringen door te voeren?
Op dit moment wordt de schuldhulpverlening op verschillende manieren gemonitord. Zo heeft Divosa de benchmark Armoede en Schulden en de monitor Vroegsignalering en houdt de NVVK gegevens met betrekking tot schuldhulpverlening bij in haar jaarverslag. Met een subsidie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werken de VNG, Divosa en NVVK aan het project Data Delen Armoede en Schulden (DDAS). Doel van dit project is dat gegevens periodiek en geautomatiseerd beschikbaar komen.
Hiermee worden de data met betrekking tot de dienstverlening rondom armoede en schulden in het algemeen en financiële hulpverlening in het bijzonder in kaart gebracht. Ook worden de data met betrekking tot vroegsignalering hieraan toegevoegd. De eerste resultaten van dit project worden eind 2025 verwacht.
De effectiviteit van schuldhulpverlening wordt regelmatig onderzocht. Zo heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2024 onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening.18
Op dit moment loopt een evaluatieonderzoek naar vroegsignalering door gemeenten. De resultaten daarvan worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook onderzoekt het Ministerie van SZW de effecten van de verkorting van minnelijke schuldentrajecten van 36 naar 18 maanden. De resultaten hiervan worden rond de zomer van 2025 verwacht.
De middelen die het kabinet uittrekt voor de verbetering van schuldhulpverlening zijn bij de beantwoording van vraag 7 uiteengezet.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat schuldhulpverlening niet alleen financieel gericht is, maar ook rekening houdt met de bredere context van armoede, zoals gezondheid, woonsituatie en sociale netwerken?
Wanneer er sprake is van toelating tot de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening dient door de schuldhulpverlener een plan van aanpak opgesteld te worden. In dit plan wordt tevens gekeken naar hulpvragen op andere leefdomeinen, zoals bijvoorbeeld psychosociale problematiek, de woonsituatie, gezinssituatie, gezondheid en eventuele verslavingsproblematiek. Ook heeft de schuldhulpverlener de wettelijke mogelijkheid om in deze fase een uitvraag te doen bij andere domeinen zoals de WMO, de Jeugdwet en de Participatiewet. Voor problematiek in andere leefdomeinen kan worden doorverwezen of samengewerkt met deze domeinen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het organiseren van de samenwerking op gemeentelijk niveau. Het kabinet wil hierin faciliteren. Een van de elementen van de basisdienstverlening is ook het versterken van de samenwerking tussen de lokale partners. In dit traject wordt met name onderzocht welke privacy belemmeringen ervaren worden in deze samenwerking en hoe deze kunnen worden weggenomen. Gemeenten worden hierover geïnformeerd in het actieplan van de basisdienstverlening.19
Welke concrete doelen stelt het kabinet zich om het aantal huishoudens met problematische schulden significant te verminderen?
Zoals bij de beantwoording van vraag 3 vermeld, zet het kabinet in op het terugdringen van het aantal huishoudens met problematische schulden. Het kabinet heeft hiervoor een pakket aan integrale maatregelen aangekondigd. De uitwerking hiervan wordt meegenomen in het Nationaal programma Armoede en Schulden. Uw Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
In hoeverre deelt het kabinet de visie dat het feit dat vermogen wel meeweegt in de armoededefinitie, maar schulden niet, kan leiden tot een vertekend beeld van het aantal mensen in armoede?
Door ontbrekende data is het nog niet mogelijk om schulden op te nemen in de armoededefinitie. De definitie geeft daarom geen volledig beeld van het aantal mensen in armoede. We zijn ons hiervan bewust.
Door de nieuwe armoededefinitie zijn er aanscherpingen gedaan waardoor de groepen die onder en net boven de armoedegrens leven beter inzichtelijk zijn, gebaseerd op wat een huishoudtype nodig heeft en op basis van werkelijke woon- en energielasten.
Welke kansen of mogelijkheden ziet het kabinet om het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en Centraal Planbureau (CPB) in staat te stellen nader te onderzoeken op welke wijze schulden in de toekomst meegewogen kunnen worden in de armoededefinitie?
Het Nibud, SCP en CBS zijn de onafhankelijke instituten die op 17 oktober 2024 de door hen ontwikkelde nieuwe armoededefinitie hebben gepubliceerd. Het kabinet hecht aan deze onafhankelijkheid. De onderzoeksinstituten willen de armoededefinitie elke vier jaar herijken en mogelijke verbeteringen doorvoeren. Op het moment van herijking maken de genoemde partijen een afweging in de verschillende mogelijkheden om de armoededefinitie aan te scherpen. Hierbij zal ook de wens om in de toekomst schulden mee te wegen in de armoededefinitie worden meegenomen.
Is het kabinet bereid om een nationaal actieplan tegen problematische schulden op te stellen, waarin gemeenten, schuldhulpverleners, ervaringsdeskundigen en andere betrokkenen worden samengebracht? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het regeerprogramma al aangekondigd, wil het kabinet met een integrale, interdepartementale aanpak met (o.a.) gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen binnen het Nationaal Programma Armoede en Schulden de armoede bestrijden en de schuldenproblematiek aanpakken. Zoals in antwoord op vraag 3 is vermeld, wordt uw Kamer hierover in het voorjaar van 2025 geïnformeerd.
Is het kabinet bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
De onafhankelijkheid van de rechtspraak |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Rechters maken zich grote zorgen: Nederlandse rechtsstaat loopt gevaar»1 en «Politiek kan te veel invloed op rechterlijke macht uitoefenen, zeggen wetenschappers: «Een kwaadwillende Minister heeft alle knoppen om aan te draaien»»?2
Ja.
Deelt u de zorgen van rechters en wetenschappers dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Nederland onder druk staat en de politiek te veel invloed op de rechterlijke macht kan uitoefenen? Deelt u de mening dat het uitzonderlijk is dat rechters zich op deze manier uitspreken en de publiciteit opzoeken en we hun zorgen dus uiterst serieus moeten nemen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor het goede functioneren van onze democratische rechtsstaat is de onafhankelijke rechtspraak van het grootste belang. Onze rechtspraak staat goed aangeschreven, en het vertrouwen dat mensen hebben in de rechters is onverminderd hoog. Dit blijkt uit de algemene conclusies in het rapport van de Venetië Commissie 2023 en uit het Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie 2024.3 Dit beeld wordt bevestigd in het continue onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau, met de constatering in het bericht van oktober 2024 dat het vertrouwen van de Nederlandse burger in de rechtspraak stabiel is op 76%.4Het behoud van deze onafhankelijkheid en dit vertrouwen in de rechterlijke macht vergen permanente aandacht en waakzaamheid. Wetenschappelijk onderzoek zoals het rapport van de Stichting Onderzoek Rechtspleging5 en kritische kanttekeningen vanuit de beroepsgroep leveren een belangrijke bijdrage aan gedachtenvorming over mogelijke versterking van de rechtsstaat in Nederland. Bij de herinrichting van de rechtspraak in 2002, waarbij de Raad voor de rechtspraak is opgericht, is door de wetgever uitvoerig ingegaan op de constitutionele beginselen die bij de inrichting van de rechterlijke organisatie in acht moeten worden genomen.6
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in de voorlichting over de benoemingen in de rechtspraak treffend heeft verwoord, is daarbij onderstreept dat de «trias politica» in ons staatsbestel niet staat voor een absolute machtenscheiding maar voor een stelsel van elkaar wederzijds controlerende, in evenwicht houdende organen van wetgeving, bestuur en rechtspraak.7
Bij de inrichting van de rechterlijke organisatie dient, aldus de Afdeling advisering, niet alleen het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid goed tot zijn recht te komen, maar ook de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van de rechterlijke organisatie als geheel, het budgetrecht van het parlement (artikel 105 van de Grondwet) en de positie van de formele wetgever (artikel 81 van de Grondwet). De wetgever heeft hierbij uitdrukkelijk de gedachte verworpen dat de rechterlijke onafhankelijkheid en de ministeriële verantwoordelijkheid elkaar uitsluiten.8 Met het oog op «checks and balances» werd een zekere ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van de rechterlijke organisatie en de besteding van de daarvoor in te zetten publieke middelen juist passend geacht. Daarbij is wel steeds uitdrukkelijk vermeld dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt begrensd door de rechterlijke onafhankelijkheid.9 Andere organen binnen de democratische rechtsstaat mogen op geen enkele wijze invloed uitoefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Ik neem de zorgen van de rechters uiteraard serieus. Ik ben voornemens uw Kamer medio 2025 een brief te sturen waarin ik nader in zal gaan op deze constitutionele uitgangspunten, meer in het bijzonder bij benoemingen van bestuurders in de rechtspraak. Zoals eerder aangekondigd zal ik uw Kamer informeren over zowel de benoemingsprocedure van gerechtsbestuurders, als het vervolg op de op 12 maart 2024 door uw Kamer aanvaarde motie-Sneller10 inzake het zo klein mogelijk maken van de rol van de Minister (in dit geval mijn rol als Staatssecretaris) in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak. Ook betrek ik de aanbevelingen uit de publicatie van de Stichting Onderzoek Rechtspleging bij deze brief.
Welke waarborgen bestaan er momenteel om de scheiding der machten te garanderen en kunt u hierbij afzonderlijk ingaan op de rol van de Raad voor de rechtspraak? Acht u deze waarborgen voldoende om politieke inmenging in de rechtspraak structureel te voorkomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de kritiek van rechters en wetenschappers? Zo nee, welke waarborgen gaat u nog meer voorstellen?
De onafhankelijkheid van de rechtspraak is gewaarborgd in onder andere de Grondwet (GW). Artikel 17, eerste lid, GW bepaalt dat ieder recht heeft op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Artikel 117, eerste lid, GW regelt de benoeming van rechters voor het leven en artikel 116, vierde lid, GW bepaalt – kort gezegd – dat toezicht op de ambtsvervulling door rechters uitsluitend kan worden uitgeoefend door leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Ook in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) is de onafhankelijkheid van de rechtspraak gewaarborgd. Zo bepaalt artikel 93 eerste lid van de Wet RO dat de bevoegdheid van de Minister (i.c. de Staatssecretaris) om algemene aanwijzingen te geven, uitsluitend betrekking kan hebben op de taakuitvoering door de Raad voor de rechtspraak en dat een aanwijzing alleen kan worden gegeven voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. Tevens bepaalt artikel 109 van de Wet RO dat de Minister (i.c. de Staatssecretaris) bij de uitoefening van zijn bevoegdheden niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. Uit artikel 97 van de Wet RO volgt dat de financiering van de rechtspraak geschiedt via een objectief systeem dat moet voldoen aan bepaalde criteria.
De taken en de bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak zijn wettelijk vastgelegd in de Wet RO, waarbij is geborgd dat deze uitsluitend zijn gericht op beheersmatige aangelegenheden (artikelen 91, 23a, 36, 37 en 92). Bovendien bepaalt artikel 96 van de Wet RO dat de Raad voor de rechtspraak bij de uitvoering van zijn taken niet treedt in de procesrechtelijke behandeling en de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Er zijn dus verschillende grondwettelijke en wettelijke waarborgen die ervoor zorgen dat rechters in een zaak recht kunnen spreken zonder enige bemoeienis van buitenaf.
In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik nader ingaan op de verschillende constitutionele uitgangspunten van ons rechtsbestel. Ik ga hierbij ook in op de rol van de Raad voor de rechtspraak in relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid en in verband daarmee de democratische legitimatie van de rechterlijke macht en benoemingen daarin.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van rechtsgeleerden in de onderzoeksbundel Constitutionele waarborgen3 dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak «boterzacht» is en «ingrijpende, stelselmatige verbeteringen noodzakelijk» zijn? Kunt u ingaan op elk van de aanbevelingen die genoemd worden in de onderzoeksbundel en per aanbeveling aangeven waarom u deze wel of niet overneemt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de rechterlijke onafhankelijkheid op verschillende manieren zowel grondwettelijk als wettelijk gewaarborgd. De wettelijke en de grondwettelijke regelingen voorzien reeds in een groot aantal waarborgen, mede door spreiding van taken en bevoegdheden. Dit geldt ook voor de wijze waarop thans benoemingen van rechters en leden van de Raad voor de rechtspraak plaats vinden. De kwalificatie «boterzacht» kan ik in dit licht niet onderschrijven. Dit neemt niet weg dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak voortdurende aandacht behoeft en dat in dat licht steeds gekeken moet worden naar mogelijke verbeteringen. In de hiervoor aangekondigde brief zal ik uiteen zetten welke eventuele maatregelen mij daarbij voor ogen staan.
Deelt u de mening dat de politiek niets te zeggen zou moeten hebben over de benoeming van rechters? Wat is uw visie op het voorstel om de Minister op afstand te zetten van de benoemingen van de Raad voor de rechtspraak, zoals bepleit door rechters en hoogleraren? Bent u bereid met voorstellen te komen om dit te bewerkstelligen?
In voornoemde brief zal ik uiteenzetten op welke wijze ik uitvoering geef aan de in het antwoord op vraag 2 genoemde motie-Sneller die ziet op het zo klein mogelijk maken van de rol van bewindspersonen in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak.
Bent u bereid om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht explicieter te verankeren in de Grondwet, zoals voorgesteld door diverse experts en rechtbankpresidenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit regelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is de onafhankelijkheid van de rechtspraak reeds op verschillende manieren in de Grondwet en in andere wetten en procedures verankerd. Vanuit de wetenschap wordt in dit verband wel de vraag gesteld of het daarnaast zinvol zou zijn om de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet te verankeren.12 Bij de beantwoording van deze vraag is van belang voor ogen te hebben welke wettelijke taken de Raad voor de rechtspraak uitoefent. In Europa zijn grofweg twee modellen voor de inrichting en taakopdracht van een Raad voor de rechtspraak te onderscheiden, ook wel aangeduid als het Zuid-Europese en het Noord-Europese model.13 In het Zuid-Europese model heeft een Raad voor de rechtspraak primair verantwoordelijkheden en taken op het terrein van de rechterlijke carrière, zoals opleiding, benoeming, bevordering en (waar bij hoge uitzondering nodig) het opleggen van disciplinaire maatregelen. In het Noord-Europese model (waartoe onze Raad voor de rechtspraak behoort) heeft een Raad voor de rechtspraak beheersmatige taken, en (uitdrukkelijk) geen rechtspositionele taken en bevoegdheden jegens rechters noch enige inhoudelijke bemoeienis met rechtspraak in concrete zaken. Aan de vraag naar verankering van de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet dient dus een nadere afweging inzake de positie en de taken van deze raad in ons rechtsbestel ten grondslag te liggen.
In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik, als vermeld, nader ingaan op de verschillende constitutionele uitgangspunten van ons rechtsbestel. Ik ga hierbij ook in op de taken en de bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak.
Deelt u de mening van hoogleraar Soeharno dat een aparte begroting voor de rechterlijke macht, in plaats van dat die onderdeel uitmaakt van de justitiebegroting, beter past bij een staatsmacht? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat dit voor de begroting van 2026 mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet en waarom kan dit wel bij de Algemene Rekenkamer en Ombudsman, die ook een dergelijk begrotingssysteem kennen?
Bij de financiering van de rechtspraak moet recht worden gedaan aan de constitutionele principes van de rechterlijke onafhankelijkheid, de positie van de formele wetgever, het budgetrecht van het parlement en de ministeriële verantwoordelijkheid. Binnen deze uitgangspunten moet een verantwoorde balans worden gevonden. Vóór de herinrichting van de rechtspraak in 2002 had de Minister van Justitie een directe en allesomvattende beheersbevoegdheid14 ten aanzien van de gerechten.15 Deze situatie is in 2002 beëindigd met de toekenning van de beheersbevoegdheden aan de gerechten, de oprichting van de Raad voor de rechtspraak als «buffer» tussen de Minister en de rechtspraak, de aanzienlijke beperking van de bevoegdheden van de Minister en de wettelijke verankering van het financieringsmechanisme voor de rechtspraak.16 Het financieringsmechanisme is neergelegd in artikel 97 en verder van de Wet RO en het hierop gebaseerde Besluit financiering rechtspraak 2005. Dit financieringsmechanisme voorziet samen met de eigenstandige beheersbevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten in een stevige zelfstandige positie van de rechtspraak, terwijl tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de benodigde transparantie over de besteding van publieke middelen en aan het budgetrecht van het parlement (krachtens artikel 105 Grondwet).
Het is mij op voorhand niet duidelijk wat de gepercipieerde meerwaarde zou zijn van een eigen begroting. Een eigen begroting, zoals die van de Algemene Rekenkamer, betekent bijvoorbeeld niet dat deze dan is gevrijwaard van taakstellingen. En ook voor de in hoofdstuk 4 van de Grondwet bedoelde colleges, zoals de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de Ombudsman, is het de verantwoordelijke Minister die de begroting in het parlement moet verdedigen. In de brief die in het antwoord op vraag 2 in het vooruitzicht is gesteld zal ik nader ingaan op deze vragen.
Hoe beoordeelt u op de situatie in landen zoals Polen en Hongarije, waar de rechterlijke onafhankelijkheid zwaar onder druk staat? Wat vindt u van de uitspraken van hoogleraar Soeharno dat de situatie in Nederland nog zwakker is dan de initiële situatie in Polen en Hongarije doordat in Nederland geen wetswijzigingen nodig zijn om vanuit de politiek vergaande invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht?
Het is goed te constateren dat de huidige Poolse regering zich sinds de start daarvan op 13 december 2023 gecommitteerd heeft aan het herstel van de rechtsstaat. Hiertoe heeft de regering een actieplan opgesteld dat nu in uitvoering is.17 De rechtsstaatssituatie in Hongarije blijft reden tot grote zorg, zoals regelmatig met uw Kamer gedeeld.18 Voor een beoordeling van de Nederlandse situatie verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Welke lessen trekt u uit het afglijden van de rechtsstaat in Polen en Hongarije en hoe gaat u voorkomen dat Nederland in dezelfde situatie terechtkomt? Op welke manier neemt u hierin de aanbevelingen uit de onderzoeksbundel Constitutionele waarborgen mee?
De algemene conclusie van de Venetië Commissie in haar rapport over de onafhankelijkheid van de rechtspraak (2023) is dat Nederland een goed-functionerende staat is met sterke democratische instituties en rechtsstatelijke waarborgen. Tevens constateert de Europese Commissie in het Rechtsstaatrapport 2024 over Nederland dat het waargenomen vertrouwen in de onafhankelijkheid van de rechtspraak in ons land onverminderd hoog is. Tegelijkertijd sterken de rechtsstatelijke achteruitgang in Hongarije en eerder in Polen mij in de overtuiging dat de onafhankelijkheid en het vertrouwen in de rechtspraak niet vanzelfsprekend zijn en dat het behoud daarvan voortdurende permanente aandacht en waakzaamheid vergt. De ervaringen in Hongarije en eerder in Polen tonen aan dat het van belang is dat de Europese Commissie snel en effectief optreedt om terugval van lidstaten op het terrein van de waarden van de EU uit artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te voorkomen en aan te pakken. De Europese Commissie dient daarbij gebruik te maken van al het beschikbare EU-rechtsstaatinstrumentarium en de inzet daarvan zorgvuldig te toetsen. In de regelmatige rechtsstaatrapporten van de Europese Commissie worden de rechtsstatelijke ontwikkelingen in landen zoals Polen en Hongarije ook uitgebreid geschetst. Voor het overige verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3, alsmede naar de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief.
Deelt u de mening dat politici die de onafhankelijkheid van rechters in twijfel trekken, zich openlijk negatief over hen uitlaten of hen een bepaald politiek etiket opplakken grote schade toebrengen aan de rechtsstaat? Welke maatregelen worden genomen om de rechterlijke macht te beschermen tegen aanvallen vanuit de politiek en om de invloed van politieke retoriek die rechters wegzet als «elitair» of «vooringenomen», tegen te gaan?
Onze rechtsstaat is gebaat bij debat en dialoog, ook als deze gaat over de rol van de verschillende staatsmachten binnen onze rechtsstaat. Deze dialoog dient steeds plaats te vinden met respect voor de onafhankelijkheid van de rechter. De onafhankelijke rechtspraak is een pijler onder onze rechtsstaat, die alleen goed kan functioneren als er vertrouwen is in de rechtspraak en als het gezag van de rechter wordt aanvaard. Het is opportuun dat behoedzaam wordt omgegaan met de rechterlijke macht, zeker wanneer uitlatingen worden gedaan over het rechterlijke oordeel in een rechtszaak. Hierin ligt een verantwoordelijkheid besloten voor politici, maar ook voor wetenschappers en journalisten. In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik mijn bredere visie geven op de onafhankelijke positie van de rechtspraak.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie om de rol van de Minister bij de benoemingsprocedure voor leden van de Raad voor de rechtspraak zo klein mogelijk te maken (Kamerstuk 29 279 nr. 845)?
In de aangekondigde brief zal ik uiteenzetten op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan deze motie.
Kunt u bij de uitwerking van uw plannen voor een Constitutioneel Hof expliciet ingaan op de onwenselijkheid van enige politieke of bestuurlijke invloed op de benoeming van leden van dat hof en daarvoor specifieke wettelijke waarborgen invoeren? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik zijn voornemens uw Kamer binnenkort een brief te sturen waarin de contouren worden geschetst van een voorstel tot invoering van constitutionele toetsing en de instelling van een grondwettelijk hof. Het inrichten van een constitutioneel hof heeft gevolgen voor de onderlinge verhoudingen binnen de trias politica, in het bijzonder de verhouding tussen de wetgevende en de rechterlijke macht. De bijzondere positie van een grondwettelijk hof dient mede tot uiting te komen in de inrichting van de benoemingsprocedure voor de rechters in een dergelijk hof. Om de onafhankelijkheid van het hof te waarborgen is een goed doordachte en gebalanceerde benoemingsprocedure van belang. De vormgeving van de benoemingsprocedure en de genoemde waarborgen vergen nadere uitwerking op basis van de geschetste contouren in de aangekondigde brief.
De omgang met het parlement en de problemen in het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen , Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Hoe is dit bericht in de Telegraaf tot stand gekomen?1 Was dit vooraf door uw ministerie ingebracht bij de krant of door het PVV-Kamerlid?
Er is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorafgaand aan het tweeminutendebat Gevangeniswezen en tbs op 23 oktober 2024 geen contact geweest met de Telegraaf of een ander medium ten aanzien van de plannen om merkkleding in detentie te beperken. In mijn appreciatie van de motie Van Dijk (PVV) omtrent uniformen in detentie heb ik aangegeven dat ik bezig ben met plannen voor het beperken van het dragen van merkkleding in detentie. Nadat ik mijn appreciatie met uw Kamer heb gedeeld is de media hier op gewezen.
Hoe komt het dat er een motie door de PVV-fractie is ingediend over kleding bij het tweeminutendebat gevangeniswezen, waar het in het hele commissiedebat niet over is gegaan, waarna u uw «plan van aanpak» aan kon kondigen? Is dat puur toeval geweest?
Ik ga niet over de moties die politieke partijen indienen. Het is mij ook niet bekend wat voor de PVV-fractie aanleiding is geweest om de betreffende motie op dat moment in te dienen. Ik ga wel over mijn eigen reactie op voorstellen die uw Kamer indient. Naar aanleiding van deze motie heb ik uw Kamer geïnformeerd over het gekozen pad waar ik wél mee bezig ben. Daarbij wil ik opmerken dat al eerder aan uw Kamer is gemeld dat er plannen waren om het dragen van merkkleding in detentie te beperken (zie ook het antwoord op vraag 5).
Erkent u dat er vooraf contact is geweest tussen u en het PVV-Kamerlid en dat dit een vooropgezet plannetje is om in het nieuws te komen op een stoer thema terwijl het enorme probleem van het cellentekort hiermee lang niet is opgelost?
Er is geen sprake geweest van contact tussen het PVV-Kamerlid en mij voorafgaand aan het tweeminutendebat ten aanzien van de door het PVV-Kamerlid ingediende motie, anders dan de gebruikelijke sondering door mijn politiek assistent. Ook is er geen sprake geweest van een vooropgezet plan om in de media te verschijnen.
Bent u bereid de Kamer voortaan serieuzer te nemen dan dit?
Vanzelfsprekend neem ik uw Kamer serieus.
Heeft u uw prioriteiten wel op orde door nu met plannen te komen voor kleding van gevangenen terwijl er nog niets aan gedaan is om het vak van inrichtingsmedewerker aantrekkelijker te maken?
De plannen voor het beperken van dure merkkleding in gevangenissen zijn geen recent ontstane plannen. Al in november 2021 is door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming aangekondigd het invoeren van dure merkkleding en/of accessoires in de gevangenis te willen beperken, nu het voorkomt dat deze door gedetineerden worden doorgegeven in ruil voor een handeling.2 Dit is in 2022 door de daaropvolgende Minister voor Rechtsbescherming onderstreept.3 Een uitwerking is opgenomen in de derde voortgangsbrief aanpak georganiseerde criminaliteit tijdens berechting en detentie van afgelopen juni.4 In deze brief is benoemd dat met de herschrijving van de modelhuisregels voor de Extra Beveiligde Inrichting en het invoeren van modelhuisregels voor de Afdeling Intensief Toezicht een algeheel verbod zal worden opgenomen op kleding en schoenen die genoemd worden op de lijst met niet toegestane merken of die een bepaalde waarde hebben. Wanneer de reguliere modelhuisregels worden aangepast zal een dergelijk verbod ook daarin worden opgenomen. Ik heb de afgelopen weken met DJI gesprekken gevoerd over de snelheid waarmee de reguliere modelhuisregels kunnen worden aangepast. Ik wil namelijk het beperken van merkkleding conform de eerder gedane toezeggingen op een zo kort mogelijk termijn vervullen, op zo’n manier dat het werkbaar is voor het personeel in de inrichtingen.
Daarnaast tref ik ook maatregelen en werk ik initiatieven uit om het werken binnen een inrichting aantrekkelijk te houden. Zo wordt er volop ingezet op het werven van nieuw personeel om zo de werkdruk op het huidige personeel te verlagen, vinden er innovaties plaats die het werk kunnen verlichten en worden de administratieve lasten verlicht met het nieuwe detentie- en re-integratieplan.
Heeft u wel eens aan gevangenispersoneel gevraagd wat voor hen de belangrijkste thema’s en knelpunten zijn in het huidige gevangeniswezen? Noemen zij dan doorgaans het grote personeelstekort, de onveiligheid voor personeel, de hoge werkdruk? Of is dan de kleding van gedetineerden het belangrijkste knelpunt dat zij noemen? Bent u bereid nogmaals met gevangenispersoneel in gesprek te gaan en naar hun zorgen te luisteren en hen serieus te nemen?
Ja, ik heb de afgelopen maanden veel werkbezoeken afgelegd aan verschillende PI’s en daar gesproken met het personeel van DJI. Daarbij zijn diverse onderwerpen en aspecten van het werk genoemd. Ook in de komende periode blijf ik werkbezoeken afleggen en gesprekken voeren met het personeel van DJI. Ik heb grote waardering voor het werk dat zij leveren en neem de gesprekken met hen zeer serieus.
Gezichtsherkenning bij de politie |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Struycken , van Weel , Judith Uitermark (NSC), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de briefing «In beeld bij de politie: camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland» van Amnesty International?1
Ja.
Kunt u dit rapport zo spoedig mogelijk voorzien van een appreciatie? Kunt u daarbij expliciet reageren op de afzonderlijke aanbevelingen?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Bent u het eens met de mening dat u uiterst terughoudend dient te zijn met de inzet van camerasurveillance en gezichtsherkenning bij vreedzame demonstraties?
Allereerst wil ik benadrukken dat de politie geen realtime gezichtsherkenningstechnologie inzet bij demonstraties om demonstranten te identificeren. Enkel wanneer sprake is van strafbare feiten kan door de politie achteraf gezichtsherkenningstechnologie worden ingezet om verdachten te identificeren.
Ik ben me er goed van bewust dat het gebruik van camera’s een inbreuk vormt op de privacy van de burger en dus voorzien moet zijn bij wet, een legitiem doel moet dienen en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Gelet op die inbreuk wordt de inzet goed overwogen. Voorafgaand aan een demonstratie wordt in de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Voor de goede orde: de politie doet niet aan biometrische surveillance.
Deelt u de mening dat het inzetten van camerasurveillance bij vreedzame demonstraties een onwenselijk afschrikkend effect kan hebben voor het uitoefenen van dit grondrecht?
Ik ben me ervan bewust dat mensen het niet prettig kunnen vinden om gefilmd te worden. Mogelijk passen zij zelfs hun gedrag aan, bijvoorbeeld door af te zien van deelname aan een demonstratie. Dit zogenaamde «chilling effect» wordt niet licht bezien, en wordt meegewogen in het besluit om camera’s al dan niet in te zetten. Voor de goede orde: de politie doet niet aan biometrische surveillance.
Vindt u ook dat adequaat toezicht op het gebruik van camerasurveillance en gezichtsherkenningstechnologie een randvoorwaarde is om het te mogen gebruiken? Kunt u onderbouwen dat de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende is uitgerust om hierop toe te zien?
In de brief van 30 september jl. naar aanleiding van de motie van het lid Kathmann over het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie heeft het kabinet de onderliggende zorgen van de motie onderschreven en aangegeven dat er heldere wettelijke kaders noodzakelijk zijn bij de inzet van gezichtsherkenning, toezicht en controle daarop.2
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft voldoende expertise en middelen om toezicht te houden op het gebruik van cameratoezicht en gezichtsherkenningstechnologie. De wijze waarop de AP de middelen die hen ter beschikking worden gesteld verdeelt over de afzonderlijke taken is uitsluitend aan de AP, als onafhankelijke toezichthouder.
In wat voor situaties vindt u het gerechtvaardigd dat de politie gezichtsherkenning gebruikt om demonstranten te identificeren? Binnen welke wettelijke kaders is dit toegestaan?
Enkel wanneer er strafbare feiten zijn gepleegd door demonstranten kan de politie achteraf proberen de identiteit van de verdachten te achterhalen door middel van gezichtsherkenningstechnologie. Dit doet de politie door afbeeldingen van de verdachten geautomatiseerd te vergelijken met afbeeldingen van veroordeelden en aangehouden verdachten van een strafbaar feit waar minimaal 4 jaar gevangenisstraf voor staat.
De gelaatsafbeelding van een verdachte kan afkomstig zijn van een tijdelijke politiecamera of een bodycam (beide op grond van artikel 3 Politiewet 2012), een gemeentelijke camera (artikel 151c Gemeentewet) of van een particuliere camera (gevorderd op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering). Ook kan het zo zijn dat beeldmateriaal door burgers of bedrijven aan de politie wordt verstrekt op grond van de AVG.
De gegevens worden gelet op artikel 3 Wet Politiegegevens (Wpg) slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens de Wpg geformuleerde doeleinden. Het omzetten van een gelaatsafbeelding in biometrische kenmerken moet dan ook altijd noodzakelijk zijn voor een van de doeleinden in de Wpg. Bijvoorbeeld voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 Wpg). Met het extraheren van biometrische kenmerken uit een gelaatsafbeelding worden gegevens gecreëerd die die moeten worden aangemerkt als een bijzondere categorie van politiegegevens in de zin van artikel 5 van de Wpg. Dergelijke politiegegevens mogen alleen worden verwerkt voor zover dat onvermijdelijk is voor het doel van de verwerking en in aanvulling op andere politiegegevens. Dit vereist dan ook een extra zware noodzakelijkheidstoets. Ook moeten de gegevens afdoende worden beveiligd.
Politiegegevens kunnen geautomatiseerd vergeleken worden op grond van artikel 8, lid 2 en artikel 11, lid 1 en 2 Wpg. Vergelijking van gelaatsafbeeldingen aan de hand van biometrische kenmerken is daarvan niet uitgesloten.
Er is geen sprake van inzet van gezichtsherkenningstechnologie voor het identificeren van demonstranten. Daarnaast wordt geen gebruik gemaakt van realtime gezichtsherkenningstechnologie.
Kunt u alle relevante interne protocollen en afwegingskaders voor het inzetten van gezichtsherkenning door de overheid delen met de Kamer?
In februari 2023 is de Kamer geïnformeerd over het inzetkader gezichtsherkenningstechnologie dat de politie heeft ontwikkeld.3 In het tweede halfjaarbericht politie 2023 is de Kamer geïnformeerd over de eerste ervaringen met dit inzetkader.4
Op welke termijn verwacht u moderne wet- en regelgeving aan de Kamer aan te bieden over de strikte inzet van gezichtsherkenning en geautomatiseerde besluitvorming van de overheid, zoals aangekondigd in het regeerprogramma?2
Het voornemen in het regeerprogramma om te zorgen voor passende, moderne wet- en regelgeving op het gebied van gezichtsherkenning wordt uitgewerkt in het kader van de implementatie van de Europese Verordening Kunstmatige Intelligentie (AI-verordening).
De AI-verordening is in augustus 2024 van kracht geworden. Deze verordening verbiedt de inzet van realtime gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte met het oog op de rechtshandhaving. Uitzonderingen op dat verbod zijn mogelijk als daar nationale wetgeving voor wordt gecreëerd. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid onderzoekt nu of dat wenselijk en noodzakelijk is. Als onderdeel van dat traject wordt ook gekeken naar het steviger wettelijk borgen van de huidige toepassing van deze technologie (niet real time) door de politie. Dit traject bevindt zich in een verkennende fase.
In het kader van geautomatiseerde besluitvorming door de overheid is een reflectiedocument «Algoritmische besluitvorming en de Awb» in internetconsultatie gegeven waarop tot en met 31 juli jl. 53 openbare reacties zijn ontvangen. Tijdens de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is toegezegd dat de Kamer uiterlijk in het eerste kwartaal van 2025 een brief ontvangt waarin een analyse is opgenomen van de consultatiereacties op het reflectiedocument. In die brief zal nader worden ingegaan op de vraag waarin de wet- en regelgeving momenteel tekortschiet en binnen welke termijn een wetsvoorstel kan worden verwacht.
Op welke manieren moet de aangekondigde wet- en regelgeving de bestaande praktijk aanvullen? Waarin schiet wet- en regelgeving momenteel tekort en hoe gaat u deze gebreken nader invullen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke technologie(ën) gebruikt Nederland momenteel voor gezichtsherkenning? Kunt u per toepassing aangeven of deze gebruikmaken van een algoritme of kunstmatige intelligentie (AI)? In het geval van AI-toepassingen: kunt u aangeven op welke datasets de modellen getraind zijn?
Ik lees uw vraag in de context van het rapport van Amnesty International. Ik beperk me in mijn antwoord tot het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie.
De politie maakt gebruikt van het systeem CATCH. Daarnaast zijn er twee databases: CATCH-strafrecht en CATCH-vreemdelingen. De laatste is de Vreemdelingendatabase die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Asiel en Migratie valt. In de Kamerbrief van november 2019 worden de juridische kaders en waarborgen rondom het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie beschreven en wordt er dieper ingegaan op het gebruik van CATCH-strafrecht.5 In maart 2023 is in antwoord op schriftelijke vragen over CATCH-vreemdelingen uitleg gegeven over de wettelijke grondslag.6 De algoritmes die CATCH gebruikt zijn niet door de politie getraind. Ze zijn getraind aangekocht.
Momenteel is de politie bezig met het inrichten van een nadere kwaliteitstoets op algoritmen. De aanleiding hiervoor is de AI-verordening. In artikel 6 van deze verordening zijn verplichtingen opgenomen voor hoog-risico AI-systemen. CATCH is in het huidige gebruik door de politie zeer waarschijnlijk aan te merken als een hoog-risico systeem. De verplichtingen en verantwoordelijkheden die hier mee samenhangen treden op 1 augustus 2026 in werking. Dit behelst, ten behoeve van de verscherping en nadere toetsing op de juridische en technische kwaliteit, ook een uitvoeriger bestudering van de initiële datasets waar het model op is gerealiseerd.
Met welke toepassingen van gezichtsherkenning wordt er momenteel geëxperimenteerd, zoals aangegeven door de vorige Minister van Justitie en Veiligheid in haar antwoorden op vragen van het lid Sneller?3
In haar antwoord op vragen van het lid Sneller geeft mijn ambtsvoorganger aan dat eventuele experimenten plaats vinden binnen de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Bij het Centrum voor Biometrie van de politie vinden geen experimenten plaats. Bij de toetsingscommissie gezichtsherkenningstechnologie van de politie is geen experiment bekend.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat nieuwe experimenten met gezichtsherkenning zonder expliciete wettelijke grondslag moeten worden toegestaan? Acht u dit in lijn met de aangenomen motie-Kathmann (Kamerstuk 26 643, nr. 1172), die vraagt om toepassingen altijd van een expliciete grondslag te voorzien en anders te beëindigen?
Ik hecht eraan om de mening van mijn ambtsvoorganger in context te lezen. Het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag betekent niet dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de toepassing van een technologie door de politie. Voor de uitleg van die wettelijke grondslag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6. Als de politie binnen de kaders van onze wetgeving handelt en de voorgeschreven waarborgen treft, zoals het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffeceoordeling, dan zie ik geen bezwaren. In dat opzicht deel ik de mening van mijn ambtsvoorganger.
De motie waar u naar verwijst is op verzoek van de indiener aangehouden.8 Ik verwijs u voor een reactie op de aangenomen motie 1171 naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 oktober 2024.9
Klopt het dat er momenteel geen centraal overzicht is van de plekken en manieren waarop de overheid gezichtsherkenning toepast? Waarom is dit nog niet inzichtelijk gemaakt?4
De AI-verordening verplicht de registratie van hoog risico AI-systemen door aanbieders en gebruiksverantwoordelijken van deze systemen in een EU-databank. Deze verplichting geldt per 2 augustus 2026 voor nieuwe hoog risico AI-systemen. Voor hoog risico AI-systemen op het gebied van rechtshandhaving, migratie, asiel en grenstoezichtbeheer vindt registratie plaats in een niet openbaar gedeelte van de databank, die wel toegankelijk is voor toezichthouders. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van transparantie over het gebruik van AI-systemen door de overheid. Op nationaal niveau wordt daarom aanvullend invulling gegeven aan deze transparantie middels het algoritmeregister. Met uw Kamer is afgesproken dat voor zover het de Rijksoverheid betreft, ten minste alle hoog risico AI-systemen eind 2025 in het register zijn gepubliceerd. Voor registratie in het algoritmeregister geldt dat publicatie in het register begrensd kan worden door wettelijke of gerechtvaardigde uitzonderingen die van toepassing zijn in het kader van bijvoorbeeld opsporing, rechtshandhaving, defensie of inlichtingenverzameling.
Kunt u met een tijdlijn aangeven hoe u zo snel mogelijk gaat voldoen aan de registratieverplichting van hoogrisico AI-systemen, die per 2026 geldt? Deelt u de mening dat Nederland transparant dient te zijn en hierin vooruit moet lopen op de deadline uit de Europese AI-verordening?
Zie antwoord vraag 13.
Welke toetsen gaan vooraf aan het besluit om camerasurveillance bij vreedzame demonstraties in te zetten? Met welke organisaties moeten deze gedeeld worden?
Ik wil hier benadrukken dat iedere demonstratie uniek is en een unieke afweging vraagt. Voorafgaand aan een demonstratie wordt binnen de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Onderdeel van die afweging is dat er geen onnodige inbreuk op de privacy van burgers wordt gemaakt en dat de veiligheid van demonstranten en omstanders wordt gewaarborgd. Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Er wordt niet geregistreerd hoe vaak cameratoezicht wordt toegewezen.
Worden alle relevante rapportages en stukken die de toezichthouders nodig hebben om de inzet van gezichtsherkenning te toetsen altijd in volledigheid met hen gedeeld? Kunt u deze vraag ter bevestiging aan de relevante toezichthouder(s) voorleggen en, indien hier niet aan wordt voldaan, alsnog alle stukken met hen delen?
Ja. Uit de terugkoppeling die ik heb ontvangen van de politie blijkt niets anders dan volledige medewerking.
In hoeveel gevallen is de inzet van camerasurveillance bij vreedzame demonstraties, al dan niet in combinatie met gezichtsherkenning, vooraf óf achteraf afgekeurd? Om welke redenen is dit gebeurd?
De politie inzet bij demonstraties wordt bepaald door een risicoafweging in de lokale driehoek. Zoals uiteengezet wordt de inzet van cameratoezicht niet licht bezien gelet op die potentiële inbreuk op de privacy van burgers of het zogenaamde «chilling effect» dat kan optreden. Vanzelfsprekend kan een risicoafweging ook leiden tot een negatief besluit over de inzet van camera’s. Bijvoorbeeld omdat het voorziene veiligheidsrisico niet opweegt tegen de beschreven inbreuk. Bij de meeste demonstraties wordt dan ook geen gebruik gemaakt van cameratoezicht. Daarnaast kan gezichtsherkenningstechnologie enkel achteraf toegepast worden voor de identificatie van verdachten van strafbare feiten. Bij een vreedzame demonstratie zal dit in de regel niet aan de orde zijn.
Er wordt niet geregistreerd hoe vaak cameratoezicht wordt toe- of afgewezen.
Welke toetsen gaan vooraf aan het besluit om gezichtsherkenning ter identificatie in te zetten in politieonderzoek? Met welke organisaties moeten deze gedeeld worden?
De politie maakt op dit moment alleen gebruik van het systeem CATCH. Ieder voornemen voor een andere toepassing van gezichtsherkenningstechnologie dan CATCH moet worden getoetst door de toetsingscommissie gezichtsherkenningstechnologie van de politie. Die commissie doet dit aan de hand van het inzetkader gezichtsherkenning. Een positief advies van de toetsingscommissie moet voorafgaand aan de operationele inzet worden bekrachtigd door de korpschef.
Indien de politie in het kader van een opsporingszaak beschikt over een gelaatsafbeelding van de verdachte, dan kan de politie trachten de identiteit te achterhalen met behulp van gezichtsherkenningstechnologie. Voor zowel de verkrijging van de verdachtenfoto als voor de verdere verwerking is een wettelijke grondslag nodig. Voor de toepassing van CATCH-Strafrecht voert de betrokken opsporingsambtenaar deze toets uit. In bijzondere gevallen kan als laatste redmiddel gebruik worden gemaakt van de Vreemdelingendatabase (CATCH-vreemdelingen) in het kader van de opsporing. Hiervoor moet de officier van justitie een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris hebben alvorens hij deze informatie kan vorderen, zie voor de eisen artikel 107 zesde lid, Vreemdelingenwet 2000.
Hoeveel verdachten worden jaarlijks succesvol herkend door het gebruik van gezichtsherkenning? Hoeveel mensen worden jaarlijks aangehouden of ondervraagd op basis van een foutieve match?
In 2023 zijn er 1693 gezichtsafbeeldingen van Nederlandse opsporingsonderzoeken aangeboden voor vergelijking. Hiervan bleken 660 gezichtsafbeeldingen niet geschikt voor verdere verwerking. Van de 1033 geschikt bevonden gezichtsafbeeldingen, leidden 424 gezichtsafbeeldingen tot een herkenning. De overige 609 werden niet herkend.
Een herkenning door middel van de inzet van deze technologie én de beoordeling van biometrie-experts levert ondersteunend bewijs op in het onderzoek naar verdachten.
Welke foutmarges kennen de systemen voor gezichtsherkenning die nu in gebruik zijn? Zijn deze gelijk voor alle huidskleuren en geslachten? Kunt u in een percentage uitdrukken welke foutmarge volgens u acceptabel is?
De gebruikte gezichtsherkenningstechnologie genereert een «shortlist» van personen die een zekere mate van gelijkenis vertonen met de persoon op de verdachtenfoto. De uiteindelijke beoordeling wordt uitgevoerd door meerdere, onafhankelijk van elkaar werkende, biometrie-experts. Door dit principe van «human-in-the-loop» is er altijd sprake van menselijke interactie.
De politie is bezig een intern proces op te zetten om, naast de staande processen, een aanvullende kwaliteitstoets op algoritmen te implementeren. Nu kan er nog geen uitspraak worden gedaan naar wat acceptabel is.
Rondom de initiële inzet van CATCH is gekeken naar de daartoe beschikbare externe kwaliteitsrapportages. In dit geval van het Amerikaanse National Institute of Standards and Technology (NIST). CATCH is gebaseerd op een model van IDEMIA waar het NIST een evaluatie op heeft uitgevoerd.11
Welke middelen, zoals bodycams en videosurveillanceauto's, mag de politie gebruiken voor camerasurveillance? Met welke regelmaat worden de beelden gebruikt om met gezichtsherkenningstechnologie mensen te identificeren?
Camerasurveillance, of cameratoezicht in het Nederlands, is een breed begrip. Daaronder vallen o.a. de volgende vormen: bodycams, drones en helikopters die zijn uitgerust met een camera, videosurveillancewagens, tijdelijke camera’s, of vast bevestigde tijdelijke camera’s (om tijdelijk een bepaald gebied of bepaalde locatie te monitoren). Ook kan de politie beschikken over de beelden van Openbare orde camera’s (op grond van artikel 151c Gemeentewet). ANPR-camera’s zijn, hoewel specifiek gericht op het herkennen van voertuigen, ook een vorm van cameratoezicht.
Voor het tweede deel van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 19.
Welke eisen stelt u aan de camera's die voor opsporing en handhaving worden ingezet? Kunt u garanderen dat Nederland geen gebruik maakt van hardware of software die ontwikkeld is in landen met offensieve cyberprogramma's tegen ons land?
De politie is bij de aanschaf van technologische middelen gehouden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels, zoals de Aanbestedingswet 2012. Het uitgangspunt is dat het gebruik van apparatuur en programmatuur veilig moet zijn en dat eventuele risico’s beperkt en/of gemonitord worden. Het risicobeleid ten aanzien van nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding is constant in ontwikkeling en heeft blijvende aandacht van de politie.
Bij de aanschaf en implementatie van apparatuur of programmatuur waarbij risico’s optreden voor de nationale veiligheid wordt geanticipeerd op zowel algemene risico’s in relatie tot leveranciers, als op specifiekere risico’s met betrekking tot het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld als het gaat om fysieke of digitale toegang door derden. Per praktijksituatie moet worden bezien of en zo ja, hoe eventuele risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Er kunnen bijvoorbeeld technische beveiligings- of organisatorische maatregelen worden getroffen binnen de eigen organisatie. Ook kunnen strenge eisen gesteld worden aan de beveiliging van producten en diensten en kunnen ondernemers gevestigd in bepaalde landen uitgesloten worden van aanbestedingsprocedures.
De politie kan niet garanderen dat er geen gebruik wordt gemaakt van hardware of software die ontwikkeld is in landen met offensieve cyberprogramma's tegen ons land. Dat komt deels omdat de politie niet alle camera’s zelf aanschaft. Deels stond de Aanbestedingswet 2012 tot voor kort het niet toe om bepaalde aanbieders uit te sluiten.
Welke databronnen worden gebruikt als referentiemateriaal bij gezichtsherkenning? Kunt u expliciet maken welke open en gesloten bronnen hiervoor gebruikt mogen worden of mogen worden opgevraagd?
De politie maakt voor gezichtsherkenning gebruik van het eerder genoemde systeem CATCH. CATCH kan een gezichtsvergelijking uitvoeren door een verdachtenfoto te vergelijken met referentiemateriaal. Dat referentiemateriaal is opgeslagen in twee bestanden: één met gelaatsafbeeldingen van aangehouden verdachten van een strafbaar feit waarvoor minimaal 4 jaar celstraf staat en van veroordeelden (CATCH Strafrecht) en één met gelaatsafbeeldingen van vreemdelingen (CATCH Vreemdelingen). Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen (enkele keren per jaar) kan er worden gekeken of de verdachte voorkomt in de Vreemdelingendatabank. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 18.
De grondslag voor het verkrijgen van het referentiemateriaal is artikel 55c Wetboek van strafrecht voor de afbeeldingen van verdachten en veroordeelden. En artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voor de gelaatsafbeeldingen van vreemdelingen.
De politie maakt geen gebruik van open of andere gesloten bronnen bij de operationele inzet van de genoemde CATCH varianten.
Worden opgeslagen beelden van vreedzame demonstraties gebruikt als referentiemateriaal om verdachten op te sporen, ook als hun vermeende misdrijf niks met de demonstratie te maken heeft?
Zoals omschreven in reactie op vraag 23 wordt in de huidige toepassing van gezichtsherkenningstechnologie door de politie geen gebruik gemaakt van beelden van vreedzame demonstraties als referentiemateriaal. Wel kan het voorkomen dat op beeldmateriaal van een demonstratie een strafbaar feit zichtbaar is. In dat geval kan dat beeldmateriaal worden gebruikt als bewijsmateriaal en voor de identificatie van de verdachte. Het maakt hierbij geen verschil of de verdachte wel of niet als demonstrant wordt aangemerkt.
Welke bewaartermijn hanteert de politie voor beelden van vreedzame demonstraties? Hoe wordt erop toegezien dat de beelden na deze termijn daadwerkelijk worden verwijderd? Heeft de politie op dit moment beelden van vreedzame demonstraties bewaard die reeds vernietigd hadden moeten worden?
De Wet politiegegevens (Wpg) en de Gemeentewet regelen de bewaartermijnen. Afgeleid van artikel 151c Gemeentewet bewaart de politie camerabeelden maximaal 28 dagen. Beelden waarop een strafbaar feit zichtbaar is, mogen worden bewaard zolang het opsporingsonderzoek loopt.
Jaarlijks wordt er een interne privacyaudit uitgevoerd (de zogenaamde Wpg-audit). Eens in de 4 jaar wordt er een externe privacyaudit uitgevoerd.
Op uw vraag of de politie op dit moment beelden van vreedzame demonstraties bewaart die reeds vernietigd hadden moeten worden, kan de politie in zijn algemeenheid geen uitspraak doen. De procedure is zodanig dat de camerabeelden binnen 28 moeten zijn beoordeeld en er een besluit moet zijn genomen.
Worden politiebeelden waarvan blijkt dat ze achteraf onrechtmatig verkregen zijn altijd op tijd verwijderd? Waaruit blijkt dit?
De betrokken officier van justitie maakt de afweging welk belang het zwaarst weegt: het belang van waarheidsvinding of het belang van de rechten van de op de politiebeelden zichtbare personen. Als blijkt dat de politiebeelden onrechtmatig zijn verkregen, dan kan een rechter besluiten dit niet als bewijs toe te laten. Bij een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan dit worden meegewogen in de strafmaat.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo snel mogelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo goed mogelijk beantwoord, waarvoor het in gevallen wenselijk is ze gezamenlijk te behandelen.
Het bericht 'Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving»?1
Ja.
Wat is uw definitie van een vreedzame demonstratie? Hoe ziet u de balans tussen handhaving van de openbare orde en het waarborgen van het recht op vreedzaam protest en hoe voorkomt u dat vreedzaam protest ten onrechte als ordeverstorend wordt gekwalificeerd?
Het kabinet wil kijken hoe er een scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen vreedzaam demonstreren en ordeverstorende acties. Het doel of de boodschap van een actie mogen geen rol spelen bij de beoordeling van een demonstratie. De concrete uitwerking van dit deel van het regeerprogramma zal mede gebaseerd worden op de uitkomsten van het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Het demonstratierecht beschermt vreedzame demonstraties. Dat is een ruim begrip. Ook demonstraties die tot een ernstige verstoring van de openbare orde of het verkeer leiden kunnen vallen onder de reikwijdte van de bescherming van het demonstratierecht.2 Dit laat onverlet dat opgetreden kan worden tegen strafbare feiten die binnen de context van een vreedzame demonstratie plaatsvinden, met dien verstande dat strafrechtelijk optreden in lijn moet zijn met de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Voorbeelden van strafbare feiten zijn het niet opvolgen van een bevel van de politie of demonstreren op een locatie waarvan de burgemeester op grond van de Wet openbare manifestaties (WOM) heeft besloten dat dit verboden is.
Van een niet-vreedzame demonstratie is volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sprake indien organisatoren en deelnemers van de demonstratie gewelddadige intenties hebben, oproepen tot geweld of anderszins de grondslagen van een democratische samenleving verwerpen.
Het is aan de overheid om waar mogelijk te faciliteren dat een demonstratie kan plaatsvinden op de plek waar, het tijdstip wanneer of de wijze waarop demonstranten zelf willen demonstreren.3 De WOM biedt hiervoor duidelijke kaders. Tegelijkertijd acht ik het zeer onwenselijk dat demonstraties tezamen gaan met wanordelijkheden, gevaarzettend handelen en het overtreden van wet- en regelgeving. Het demonstratierecht mag van dit kabinet dan ook geen vrijbrief zijn voor het doelbewust, stelselmatig overtreden van wet- en regelgeven noch voor bewust ontwrichtende acties.
Deelt u de mening dat de vrijheid om te demonstreren nooit afhankelijk mag zijn van de mate waarin het past binnen de over het algemeen gedeelde maatschappelijke consensus? Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist ook ongemakkelijke, provocerende protesten hun plek behouden binnen onze democratie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uw voornemen invullen om scherper onderscheid te maken tussen vreedzaam demonstreren en openbare ordeverstoringen? Wie bepaalt volgens u waar die grens ligt? En hoe gaat u voorkomen dat het criterium van «openbare ordeverstoring» steeds vaker en strakker wordt toegepast op protesten die politiek onwelgevallig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wilt u de publieke discussie over het demonstratierecht en de balans tussen grondrechten en het handhaven van de openbare orde bevorderen? Worden maatschappelijke organisaties hierin meegenomen? Zo nee, bent u bereid hen hier wel bij te betrekken?
Dergelijke opvattingen sterken mij wel in de noodzaak om het handelingsperspectief te verstevigen om – waar dat nodig is – sneller en effectiever op te kunnen treden tegen bewust ontwrichtende acties.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven wil ik daarnaast een brede dialoog bevorderen over de maatschappelijke effecten van de verschillende wijzen waarop in Nederland gedemonstreerd wordt en het gewenste optreden van de overheid daarbij. Hoe ervaren verschillende betrokkenen, zoals het lokaal gezag, deze maatschappelijke effecten en welk optreden wordt door hen als wenselijk ervaren? Hoe vinden we een goed evenwicht tussen het beschermen van het demonstratierecht en het beschermen van andere legitieme belangen in onze samenleving, zoals het voorkomen van strafbare feiten, ontwrichtende acties en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen? Over deze vragen voer ik ook een open gesprek met onder andere demonstranten, burgemeesters, politie, het Openbaar Ministerie, de Nationale ombudsman, maatschappelijke organisaties als Amnesty International en andere ervaringsdeskundigen.
Kunt u bevestigen dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)-onderzoek over of het huidige kader van het demonstratierecht nog voldoende aansluit bij de actuele ontwikkelingen, gericht zal zijn op het versterken van het demonstratierecht in plaats van het inperken daarvan?
Het onderzoek zal, met medenemen van actuele ontwikkelingen in binnen- en buitenland, kijken naar de mogelijkheden voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en de bestendigheid van het wettelijke kader. Het onderzoek richt zich op twee typen situaties:
De verwachting is dat dit onderzoek zomer 2025 afgerond zal worden. Na publicatie van het onderzoek wordt desgewenst voor uw Kamer een technische briefing verzorgd. Over de uitkomsten van dit onderzoek en de vervolgstappen naar aanleiding daarvan gaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik met uw Kamer in gesprek.
Wat vindt u ervan dat uit opinieonderzoek van EenVandaag2 blijkt dat de helft van de respondenten (49%) voor inperking van het demonstratierecht is? Deelt u de opvatting dat het beschermen van uitingen die niet op steun kunnen rekenen van een meerderheid in de samenleving de kern van het demonstratierecht vormt? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de politie ondersteund in hun taak om niet alleen de openbare orde, maar ook het recht op demonstratie te handhaven? In hoeverre zijn extra middelen of trainingen nodig om deze balans te waarborgen?
In het kader van de politietaak heeft de politie een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. Het politieoptreden is gericht op de-escalatie en dialoog, waarvoor politiemedewerkers worden opgeleid en getraind. Deze taak verricht de politie onder verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met het bevoegd gezag: de burgemeester en de officier van justitie. Demonstraties die uit de hand lopen en waar relschoppers aanwijzingen van het lokaal gezag negeren dan wel bewust de wet overtreden vergen grootschalige politie-inzet. Zoals de korpschef in haar dringende signaal eind vorig jaar aangaf legt dit een grote fysieke en mentale druk op onze politiemensen en gaat de grootschalige inzet daarnaast ten koste van andere taken van de politie. Denk bijvoorbeeld aan aanwezigheid in de wijk en opsporing van ernstige strafbare feiten zoals zedendelicten, drugscriminaliteit en online-criminaliteit. In de lokale driehoeken is de beschikbare politiecapaciteit dan ook geregeld onderwerp van de integrale afweging die bij het faciliteren van demonstraties worden gemaakt. Zoals wordt opgemerkt in de brief aan uw Kamer van 10 januari jl. over actuele dilemma's over demonstreren in Nederland: het zou niet nodig moeten zijn dat demonstraties zoveel vragen van onze politiemensen.
Deelt u de zorgen dat strenge maatregelen zoals in Engeland een verstommend effect kunnen hebben op het maatschappelijk debat in een democratische rechtstaat? Zijn er concrete plannen om vergelijkbare maatregelen in Nederland te overwegen?
In het eerdergenoemde onderzoek dat via het WODC zal worden uitgevoerd, wordt ook betrokken hoe in andere Europese landen, waaronder Engeland, wordt omgegaan met het demonstratierecht. Bij de beoordeling van de uitkomsten daarvan zal het kabinet ook de aspecten zoals benoemd in de vraag meewegen.
Hoe kijkt u naar de scherpe veroordeling van de Verenigde Naties (VN) van veroordelingen van activisten in Engeland tot celstraffen van vijf jaar voor het blokkeren van wegen? Kunt u reflecteren op de gevaren van zulke strenge maatregelen, en hierbij specifiek ingaan op de risico’s van een potentieel «freezing» effect»?
Zie antwoord vraag 9.
De vermogensgrenzen voor lokale kwijtscheldingen |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 september 2024?1
Ja.
Heeft u net als de Afdeling begrip voor de wens van de gemeenteraad om inwoners van Utrecht met een inkomen op bijstandsniveau de mogelijkheid te geven om een financiële buffer voor onverwachte uitgaven op te bouwen? Waarom wel of niet?
De Afdeling van de Raad van State toont als gezegd begrip voor deze wens van de gemeenteraad. Ook ik begrijp die wens, en ben het met het Nibud eens dat het verstandig is voor mensen om een financiële buffer te hebben om een plotselinge financiële tegenvaller te kunnen opvangen. Deze buffer voorkomt (acute) betalingsproblemen en verlaagt het risico op armoede en schulden. Dit geldt in het bijzonder voor mensen met een klein inkomen. Om deze reden is daarom ook uitvoering gegeven aan de motie Krol c.s.2 door de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden te wijzigen3. Op grond van deze regeling, die sinds 2022 van kracht is, kunnen de medeoverheden ervoor kiezen om de vermogensnorm die geldt bij een verzoek om kwijtschelding van lokale heffingen te verhogen met maximaal € 2.000. Deze norm is gebaseerd op het rapport Knellende schuldenwetgeving, aanbeveling 41: «Zorg ervoor dat verantwoord budgetteren niet wordt afgestraft: verhoog het banksaldo dat bij kwijtschelding wordt vrijgelaten. Een extra vrijlating van € 2.000 geeft voldoende ruimte om te kunnen reserveren.»4
Ik laat nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis5 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.6, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u van mening dat deze uitspraak nogmaals onderstreept dat politiek handelen nodig is, nu de rechter oordeelt dat ondanks de oproep van de Tweede Kamer om de regels te herzien, gemeenteraden niet vooruit mogen lopen op landelijke keuzes die de wetgever moet maken?
Van de noodzaak goed te kijken naar de hoogte van de vermogensnorm voor de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen waren zowel uw Kamer als ik reeds overtuigd. Daarom laat ik nu ook onderzoek doen, zie mijn antwoord op vraag 2. Dit staat naar mijn mening in beginsel los van het feit dat gemeenten zich, zolang er landelijke regels gelden, aan die regels hebben te houden. Dit is ook door de Afdeling bevestigd.
In hoeverre bent u bereid de politieke keuzes te maken die volgens de rechter nodig zijn om gemeenteraden de mogelijkheid te geven om inwoners in de bijstand toe te staan een financiële buffer op te bouwen? Kunt u hierbij ingaan op de moties die de Tweede Kamer hierover heeft aangenomen?
Uiteraard ben ik bereid om politieke keuzes te maken. De vraag hoeveel vermogen mensen mogen hebben zonder hun recht op kwijtschelding van lokale heffingen, zoals de zuiveringsheffing of de rioolheffing, te verliezen is een onderwerp dat veel mensen in Nederland raakt. Dit onderwerp vraagt daarom om een zorgvuldige afweging en besluitvorming. Daarom laat ik, zoals aangegeven bij vraag 2, nu onderzoek doen naar de vragen uit de motie Palmen en Mohandis7 en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.8, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm.
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Palmen/Mohandis, waarin is gevraagd om te onderzoeken wat mogelijk is om de vermogensnormen voor kwijtschelding van belastingen te verruimen?2
Zoals aangegeven bij vraag 2, laat ik nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis10 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.11, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u bereid om vóór de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uiteenzetting te geven, zoals omschreven in voornoemde motie, van de mogelijkheden om de vermogensgrenzen voor lokale belastingen te verhogen, en deze naar de Kamer te zenden?
Het onderzoek dat ik nu laat uitvoeren zal dan nog niet gereed zijn. Ik kan u wel toezeggen uw Kamer vóór de begrotingsbehandeling te informeren over de onderzoeksopzet.
De voorgenomen sluiting van het politiebureau in Wolvega |
|
Derk Boswijk (CDA), Ingrid Michon (VVD), Lilian Helder (PVV), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen van bovengenoemde leden over hetzelfde onderwerp (ingezonden op 5 juli 2024, antwoorden ontvangen op 25 juli 2024)?
Ja
Kunt u onderbouwen op grond waarvan de politie (blijkbaar al in 2014, wat u in uw antwoord noemt) tot haar keuze is gekomen het nog in 2008/2009 nieuw opgeleverde bureau in Wolvega te willen sluiten? Waaruit blijkt dat die keuze toen al gemaakt is?
In 2014 zijn er in het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) afspraken gemaakt over het meerjarig huisvestingsplan. In dit overleg zijn de Regioburgemeesters vertegenwoordigd. Op 23 februari 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de huisvestingslocaties die per eenheid zijn benoemd in het meerjarige huisvestingsplan.
De verdeling in het meerjarig huisvestingsplan is gekoppeld aan het streven om één teambureau te hebben voor ieder basisteam, waar nodig, ondersteund met politieposten. Deze beweging is, sinds 2015, geleidelijk aan ingezet en past bij veranderingen in de dienstverlening van de politie (meer digitaal) en het gebiedsgebonden politiewerk (meer mobiel op straat). De keuze om een politiebureau te sluiten maakt ruimte vrij voor meer «blauw» op straat. Bemensing van een locatie vraagt capaciteit, die op dat moment niet beschikbaar is voor de dienstverlening in de wijken.
In de bijlage bij de brief van 23 februari 2015 staat dat in de periode tot 2025 een aanpassing zal plaatsvinden van een eigen teambureau naar een steunpunt in Wolvega en Oosterwolde (politieposten) en een teambureau in Heerenveen. Voor de transitie is de tijd genomen. Nu het moment komt van sluiting en transformatie naar een politiepost zal ook het gesprek plaatsvinden over de locatie van de politiepost in Wolvega.
Deelt u de mening dat op basis van de passage uit het Hoofdlijnenakkoord over meer aanwezigheid van politieposten in wijken, buurten en regio’s, het rapport «Elke regio telt» (Raad voor de leefomgeving en infrastructuur e.a., 2023), de uitkomsten van het onderzoek «Ondermijning in Fryslân" (Van der Torre e.a., 2024) en de notitie «De verantwoordelijkheid van de nationale politie ter discussie (The Hague Centre for Strategic Studies, 10 juli 2024) het kiezen voor het openblijven van een volwaardig politiebureau in Wolvega een logische keuze is? Zo ja, kan dan alsnog op de gemaakte keuze van sluiting worden teruggekomen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe duidt u dan de genoemde passage en de conclusies in de genoemde publicaties in het licht van de voorgenomen sluiting?
Keuzes over welke politiebureaus of posten die worden toegevoegd, geopend blijven of sluiten is een verantwoordelijkheid van de politie. Bij de keuze van de locaties voor politiebureaus en politieposten wordt rekening gehouden met de veiligheidssituatie, spreiding en aanrijtijden. Daarnaast spelen ook overwegingen als doeltreffendheid en doelmatigheid alsook de kwaliteit van het politiewerk en de kwaliteit van de dienstverlening een rol. De benoemde passage uit het hoofdlijnenakkoord en rapporten ondersteunen onder meer het belang van de landelijke spreiding en dat de regio-overschrijdende problematiek vraagt om samenwerking.
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, maakt de transformatie naar een nieuwe kleinere politiepost in Wolvega onderdeel uit van een beweging die in 2015 is ingezet om in het huisvestingsbeleid te laten aansluiten op ontwikkelingen binnen de dienstverlening van politie en het gebiedsgebonden politiewerk. Deze ontwikkelingen zijn onveranderd actueel. Zo vindt de dienstverlening steeds meer online en/of buiten de traditionele politiebureaus plaats en zijn agenten minder gebonden aan een fysieke politielocatie door het beschikbaar komen van digitale middelen voor het werken op straat. Deze transformatie draagt eraan bij dat de politie meer tijd op straat aanwezig is.
Om die reden ligt het niet in de rede om terug te komen op de voor de locatie Wolvega gemaakte huisvestingskeuze.
Betekent de passage uit uw eerdere antwoord (vraag 4) dat de nieuwe politiepost «op een goed toegankelijke plaats in een gebouw bij een ketenpartner» komt, dat het al bekend is over welke locatie het gaat of dat daar zicht op is? Zo ja, bij welke ketenpartner komt die politiepost en op welke termijn? Zo nee, hoe moet uw antwoord dan wel geduid worden?
Er is nog geen definitief besluit genomen door de politie over een concrete locatie. Er is ook nog geen lijst van opties besproken. Bij de locatiekeuze spelen de kansen voor de dienstverlening en samenwerking tussen politie en de betreffende ketenpartner een belangrijke rol. Dit kan leiden tot een politiepost in een gemeentekantoor en samenwerking met de BOA’s, maar bijvoorbeeld ook bij een woningcorporatie. Om de politiepost in Wolvega eind 2025 in gebruik te kunnen nemen wordt binnenkort samen met de gemeente Weststellingwerf gestart met een inventarisatie van de opties.
Kunt u onderbouwen hoe met een transformatie van een politiebureau naar een politiepost klein ertoe gaat leiden dat er netto meer blauw op straat komt in Wolvega en Weststellingwerf?
Fysieke locaties zijn er in algemene zin om het politiewerk op straat en in de wijk te ondersteunen. Deze fysieke locaties hebben daarbij verschillende functies, waaronder het faciliteren van contact met burgers en partners, maar ook administratieve afwerking, opkomstlocatie en briefing. De hoeveelheid en het soort politielocaties moeten daarom vooral worden bezien vanuit deze behoefte.
In het basisteam Zuidoost-Fryslân levert de verdeling van een teambureau in Heerenveen en een politiepost in Oosterwolde en een politiepost in Wolvega een ondersteuning die aansluit op de ontwikkeling van de dienstverlening. Door samenvoeging van opkomstlocaties is minder capaciteit nodig voor de bedrijfsvoering en dus meer mogelijkheid voor de politie om op straat aanwezig te zijn. Bemensing van een locatie vraagt capaciteit, die op dat moment niet beschikbaar is voor de dienstverlening in de wijken.
De politie investeert in een wendbare organisatie met meer mobiele vormen van werken. Dit draagt bij aan de mogelijkheden van operationele politiemensen als wijkagenten om meer aanwezig te zijn in hun wijk en zo weer meer tijd krijgen voor hun werk op straat.
Kunt u in dit verband ook reflecteren op het feit dat de agenten die hun dienst nu in Wolvega starten, dat straks in Heerenveen of Oosterwolde moeten doen en dat dat hen per dienst minimaal een halfuur (Heerenveen) of een uur (Oosterwolde) aan reistijd van standplaats naar werkgebied kost? Hoe verhoudt zich dit tot uw opmerking over meer blauw op straat?
Het is correct dat volgens het huidige plan Wolvega geen opkomstlocatie meer zal zijn. Het basisteam Zuidoost-Fryslân bedient drie gemeenten voor zowel incidentafhandeling als andere vormen van politiewerk. De aanwezigheid verdeeld over de drie gemeenten is een operationeel sturingsvraagstuk gekoppeld aan actuele aandachtsgebieden en spreiding van de aanwezigheid.
De aanwezigheid in alle drie de gemeenten zorgt ervoor dat de politie met spoed kan reageren op meldingen. Dat is niet per definitie vanuit één van de politielocaties, maar vanaf de locatie waar tot dat moment een surveillance of noodhulpeenheid aan het werk is. Het basisteam Zuidoost Fryslân beslaat een gebied waarbinnen de maximale reistijden per auto tussen de politielocaties en de grens van het gebied liggen tussen de 10 en 15 minuten.
Bij de keuze van de locaties voor politiebureaus en politieposten wordt rekening gehouden met de veiligheidssituatie, spreiding en aanrijtijden.
Op welke wijze wordt overleg gevoerd tussen de politie en het lokaal gezag over deze kwestie?
In het Regionaal Bestuurlijk Politie Overleg, waaraan de burgemeesters van de 40 gemeenten in Noord-Nederland en hoofdofficier van Justitie in Noord-Nederland deelnemen, komt de aanpassing van politielocaties regelmatig aan de orde. De basis is de dienstverlening door de politie, waarbij er voortdurend sprake is van ontwikkelingen. De eenheidsleiding van de politie-eenheid Noord-Nederland heeft aan de burgemeester een toelichting gegeven over de effecten voor het basisteam Zuidoost Fryslân. Dergelijke gesprekken hebben plaatsgevonden in juni 2023 en in juni en juli 2024. Daarnaast vinden er reguliere operationele overleggen plaats met de burgemeester waaronder het overleg in de driehoek. Die gesprekken gingen ook over de invulling van het besluit om het huidige teambureau te sluiten en een politiepost te openen.
Wat is de status van het Huisvestingsplan? Wordt dat gedeeld met de burgemeesters? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2
Welk bezwaar zou er kunnen bestaan tegen het openhouden van het politiebureau in Wolvega als de gemeente Weststellingwerf bereid is om het probleem van de huisvestingskosten over te nemen?
Keuzes over welke politiebureaus of posten die worden toegevoegd, geopend blijven of sluiten is een verantwoordelijkheid van de politie. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, sluit het huisvestingsbeleid aan bij veranderingen in de dienstverlening van de politie (meer digitaal) en het gebiedsgebonden politiewerk (meer mobiel op straat). Het openhouden van de bestaande locatie, via bijvoorbeeld het verkopen aan en weer terug huren van de gemeente Weststellingwerf, past niet binnen de ingezette beweging en de organisatieontwikkeling van de politie.
Zelfs als de gemeente de huisvestingskosten van de politie voor haar rekening neemt, moet de politie voor de bemensing van het bureau zorgen. Dat doet afbreuk aan het idee achter de nieuwe huisvestingsopzet voor het basisteam Zuidoost Fryslân met één teambureau in Heerenveen en twee politieposten in Wolvega en Oosterwolde, waardoor politiemensen meer op straat en in de wijk kunnen werken.
Wat is de stand van zaken betreffende het voornemen uit het Hoofdlijnenakkoord, dat er «meer zichtbare aanwezigheid en meer politie en politieposten in wijken, in buurten in de regio» gaan komen? Wordt dit voornemen in het regeerakkoord concreet en met afrekenbare doelen uitgewerkt? Zo nee, waarom niet?
In het regeerprogramma worden aanvullend middelen vrijgemaakt voor het openen van innovatieve politieloketten op nieuwe en bestaande locaties, zoals stadhuizen, stations en ziekenhuizen. Burgers kunnen daar laagdrempelig in contact komen met de politie door bijvoorbeeld online aangifte te doen of een melding te doen via videobellen. De verwachting is dat deze manieren van werken op termijn mogelijk maken dat operationele politiemensen, zoals wijkagenten, meer tijd krijgen voor het werk op straat. Dit nieuwe concept wordt via pilots nader uitgewerkt, de eerste pilot is reeds gestart.
Het bericht 'CJIB wil bevoegdheid om te kunnen stoppen met het verhogen van verkeersboetes' |
|
Ismail El Abassi (DENK), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel , Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «CJIB wil bevoegdheid om te kunnen stoppen met het verhogen van verkeersboetes»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) nu zelf in de Stand van de Uitvoering 2023 aangeeft dat de huidige verhogingen «evident onredelijke gevolgen» kunnen hebben?
Het CJIB signaleert in zijn Stand van de Uitvoering 2023 dat de wettelijke verhogingen bij onbetaalde verkeersboetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeervoorschriften (Wahv) soms onredelijke gevolgen voor mensen kunnen hebben. Daarbij kan volgens het CJIB worden gedacht aan mensen bij wie bijvoorbeeld sprake was van een aantoonbare situatie van overmacht. Het CJIB geeft daarbij terecht aan dat de meeste mensen hun verkeersboete meteen of met een betalingsregeling kunnen betalen. Dat blijkt ook uit eerder onderzoek van het WODC.2
Het signaal van het CJIB neem ik serieus en maakt onderdeel uit van de al lopende gesprekken tussen mijn departement en het CJIB over de verdere verbetering van een persoonsgerichte inning van verkeersboetes. Bovendien heeft het kabinet in het regeerprogramma twee maatregelen aangekondigd die de komende maanden bij deze gesprekken centraal staan en in afstemming met het CJIB zullen worden uitgewerkt. Ten eerste dat het CJIB eerst een gratis betalingsherinnering kan sturen voordat aanmaningskosten in rekening worden gebracht. Op die manier worden mensen niet direct met extra kosten geconfronteerd als zij een keer vergeten tijdig te betalen. Ten tweede zal het CJIB beter in staat worden gesteld om mensen die verkeren in situaties van overmacht te helpen door de verhogingen bij Wahv-boetes kwijt te kunnen schelden.3
Op welke manier hebben eerdere signalen over schrijnende situaties als gevolg van de huidige praktijk rondom de boetebedragen en verhogingen u bereikt en hoe heeft u hier opvolging aan gegeven?
Vraag Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven worden de in het regeerprogramma aangekondigde maatregelen de komende periode uitgewerkt.
Daarnaast neemt het CJIB deel aan het door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen.4 Samen met de verantwoordelijke departementen wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. De verhogingen bij verkeersboetes worden meegenomen in dit onderzoek. De Staatssecretaris voor Participatie en Integratie zal uw Kamer informeren over de uitkomsten en opvolging van het onderzoek.5 Ook in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Problematische Schulden, «Naar een beter werkende schuldenketen» is aandacht besteed aan de verhogingenpercentages bij Wahv-boetes en hoe eventuele kostenoploop zou kunnen worden beperkt.6 Het kabinet zal nog dit jaar met een kabinetsreactie op het IBO komen.
Hoe beoordeelt u het verschil in maximale incassokosten tussen commerciële incassobureaus (maximaal 15%) en het CJIB, waar bij een eerste aanmaning 50% en bij een tweede aanmaning 100% verhoging volgt? Zijn deze verschillen wat u betreft gerechtvaardigd en zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de percentages van het CJIB in lijn te brengen met die van commerciële incassobureaus?
Civiele vorderingen en verkeersboetes en de daarbij behorende verhogingen verschillen in hun aard. Bij civiele vorderingen zijn de buitengerechtelijke kosten een redelijke vergoeding om de vordering buiten rechte betaald te krijgen wanneer een betalingsverplichting niet wordt nagekomen.7 Daarvan is bij de verhogingenpercentages bij verkeersboetes geen sprake.
Verkeersboetes kunnen worden opgelegd bij overtreding van de Wahv. Voor een optimaal effect van verkeersboetes is het van belang dat ze snel en zeker worden geïnd. Verhogingen hebben daarbij een belangrijke functie. Zij zijn mede bedoeld de betaaldiscipline van mensen te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inning van verkeersboetes te vergroten. Dit laatste is van belang gelet op het grote aantal verkeersboetes dat jaarlijks wordt opgelegd. Vorig jaar ging het om ruim 8,4 miljoen boetes.
Dat de oplegging van de wettelijke verhogingen effect heeft, blijkt ook uit onderzoek: na oplegging van de eerste verhoging wordt 42% van de onbetaalde boetes alsnog betaald en na de tweede verhoging wordt 19% alsnog betaald. Na oplegging van de twee verhogingen is in totaal 91% van de boetes geïnd.8
Hoe kijkt u nu, in het licht van de berichten van het CJIB over de gevolgen die hoge verkeersboetes en bijbehorende aanmaningen voor mensen kunnen hebben, naar het opvullen van hiaten in de begroting van uw eigen ministerie door middel van het verhogen van de verkeersboetes?
De beleidsmatige verhoging van de verkeersboetes met 4,3%, bovenop de reguliere indexering van 5,7% die met ingang van 1 maart 2024 is doorgevoerd, diende ter invulling van de taakstelling die het Ministerie van Justitie en Veiligheid, net als alle andere departementen, ten behoeve van de besluitvorming bij Voorjaarsnota 2023 opgelegd kreeg. De voormalig Minister van Justitie en Veiligheid heeft eerder aangegeven dat zij het verhogen van de verkeersboetes om deze reden niet wenselijk vond, maar wel nodig achtte. Met de aanvullende verhoging van 4,3% van de verkeersboetes zijn bezuinigingen op het openbaar ministerie, de politie, de jeugdbescherming, de rechtsbijstand, de rechtspraak en andere uitvoeringsinstanties voorkomen. De lasten worden op deze manier alleen bij verkeersovertreders gelegd. Voor het restant van de taakstelling is besloten deze niet in te vullen met een verdere verhoging van de verkeersboetes in 2025. Dit met het oog op de door het openbaar ministerie geconstateerde disbalans tussen de sanctiestelsels, maar ook met het oog op de berichten van het CJIB dat dit onwenselijk is.
Vindt u de boetebedragen nog proportioneel voor de betreffende overtredingen? Kunt u dit toelichten?
Het openbaar ministerie heeft in het rapport «Boetestelsels in balans» vraagtekens gezet bij de proportionaliteit van de verkeersboetes als gevolg van de indexeringen en beleidsmatige verhogingen in de afgelopen twee decennia. In het hoofdlijnenakkoord is geen besluit genomen over de hoogte van boetebedragen. Wel wordt momenteel nog bekeken of er mogelijkheden zijn de geconstateerde disbalans – deels – te verbeteren. Uw Kamer wordt hierover nog nader geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u eerdere kritiek van de Raad van State en het Openbaar Ministerie (OM) op de verhogingen van de verkeersboetes nu blijkt dat ook het CJIB meer bevoegdheden wil om minder hardvochtig te kunnen zijn?
De kritiek van de Raad van State en het openbaar ministerie zag op het verhogen van de initiële boetebedragen omdat hierdoor de reeds ontstane disbalans tussen de verschillende sanctiestelsels vergroot zou worden en omdat de boetes niet vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid maar ter dekking van de begroting werden verhoogd. Het CJIB heeft gevraagd de bevoegdheid te krijgen de voortzetting van de inning van de verhogingen bij verkeersboetes te kunnen beëindigen indien sprake is van onredelijke gevolgen. Dat ziet op iets anders dan op de eerdere verhoging van de initiële boetebedragen waar de Raad van State en het openbaar ministerie kritiek op hebben gegeven. Zoals eerder door de voormalig Minister van Justitie en Veiligheid is aangegeven, heb ik begrip voor de kritiek van de Raad van State en het openbaar ministerie, maar is deze verhoging toch doorgevoerd om pijnlijke bezuinigingen elders te kunnen voorkomen.
Wat zijn tot op heden de uitkomsten van de ambtelijke overleggen met het Ministerie van Financiën en het OM over het rapport van het Parket Centrale Verwerking OM over de proportionaliteit van verkeersboetes en de balans met andere sanctiestelsels, waarin wordt geconcludeerd dat er een disbalans tussen de verschillende sanctiestelsels is ontstaan? Kunt u de «grote financiële, beleidsmatige en politieke consequenties» van de door het OM gedane voorstellen om de balans tussen sanctiestelsels te herstellen in kaart brengen?2
Zoals in de laatste verzamelbrief Verkeersveiligheid is aangegeven, is op basis van gesprekken met het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie geconcludeerd dat opvolging van de adviezen uit het rapport «Boetestelsels in balans» op dat moment niet haalbaar was gezien de grote financiële consequenties.10 Er is berekend dat voor de opvolging van de adviezen een bedrag oplopend tot 300 miljoen euro structureel nodig is. Dit bedrag moet op de eigen begroting van Justitie en Veiligheid worden gedekt en dit zou dus tot forse bezuinigingen op andere beleidsterreinen en bij uitvoeringsorganisaties leiden. Hier is geen geld voor vrijgemaakt in het hoofdlijnenakkoord. Hierdoor is het niet mogelijk om volledig opvolging te geven aan het advies uit het rapport. Wel wordt momenteel nog bekeken of er mogelijkheden zijn de geconstateerde disbalans – deels – te verbeteren. Uw Kamer wordt hierover nog nader geïnformeerd.
Bent u voornemens om het CJIB meer bevoegdheden te geven om maatwerk toe te passen bij het innen en verhogen van verkeersboetes en daar indien nodig een wetswijziging voor door te voeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie de beantwoording van de vragen 2 en 3. Wij streven ernaar uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitwerking van de door het kabinet aangekondigde maatregelen.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat strafrechtelijke onderwerpen van 4 september 2024 beantwoorden?
Nee, dit is niet gelukt.