Bent u van mening dat we de rente voor de pechgeneratie op 0% moeten zetten, de verlaging van de basisbeurs moeten voorkomen, geen langstudeerboete in moeten voeren en mbo-studenten gelijke rechten moeten geven op een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?1
In het regeerprogramma is een aantal maatregelen opgenomen, waaronder een langstudeermaatregel en een extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten. Vanuit het amendement Omtzigt waren er middelen gereserveerd om de rentelasten voor leenstelselstudenten te verlagen. Vanwege de kanttekeningen bij een rentemaatregel heeft dit kabinet besloten om deze middelen vrij te laten vallen en daarvoor in plaats extra middelen vrij te maken voor een tweede tegemoetkoming.
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om het regeerprogramma uit te voeren op een voor studenten en de sector zo verantwoord mogelijke manier. Gegeven de beperkte financiële ruimte die we als kabinet hebben, zie ik geen ruimte voor aanvullende maatregelen.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die de financiële positie van studenten raken en kunt u daar ook de verlaagde basisbeurs per september 2024 bij betrekken? Gaan studenten er volgens u op vooruit of op achteruit? Is hier in de formatieperiode over nagedacht? Zo ja, wat is het idee hierachter?
Het hoofdlijnenakkoord bevat meerdere maatregelen die een direct of indirect effect kunnen hebben op de financiële positie van studenten. Maatregelen die een financieel effect kunnen hebben op (een deel) van de studenten zijn bijvoorbeeld de extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten en de langstudeermaatregel. De afschaffing van het verlaagd btw-tarief op culturele diensten en goederen maakt (studie)boeken voor studenten duurder.2 De studiefinancieringsbedragen worden jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex (cpi). Hier wordt ook de stijging van het btw-tarief in verwerkt. Tot slot zal het aflopen van de tijdelijke koopkrachtmaatregel voor studenten met een uitwonende basisbeurs een direct financieel effect hebben.
Uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat ongeveer 90% van de mbo-, hbo-, en wo-studenten aangeeft rond te kunnen komen.3 Dit is voor de zomer van 2024 uitgevraagd. Op Prinsjesdag heeft het Nibud ook koopkrachtberekeningen voor verschillende studentenhuishoudens gepresenteerd. Daaruit blijkt dat uitwonende hbo- en wo-studenten er in 2025 6,6% op achteruit gaan ten opzichte van 2024. Uitwonende mbo-bol studenten gaan er 6,2% op achteruit. Dit is een gevolg van het stopzetten van de tijdelijke koopkrachtmaatregel. Uitwonende bbl-studenten – die geen studiefinanciering ontvangen – gaan er in 2025 1,5% op achteruit ten opzichte van 2024.4 Rond oktober publiceert het Nibud nog enkele voorbeeldbegrotingen, die het mogelijk maken om gefundeerde uitspraken te doen over de financiële positie van studenten. Ik zal hier in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten nader op ingaan. Deze stuur ik voor de begrotingsbehandeling van OCW aan uw Kamer.
Kunt u een inschatting maken hoeveel van de 1,2 miljoen studenten niet weten dat hun basisbeurs gaat dalen in september en waarom gaat de basisbeurs überhaupt dalen terwijl de kosten voor studenten structureel gestegen zijn?
De koopkrachtmaatregel was een tijdelijke verhoging van de basisbeurs voor uitwonende studenten. Deze verhoging kwam er vanwege uitzonderlijk hoge inflatie van 2022 en was onderdeel van een breed koopkrachtpakket waartoe het vorige kabinet heeft besloten Dat de maatregel tijdelijk was, is vanaf het begin af aan gecommuniceerd via de website, mails en berichten in MijnDUO. Ook in het aanvraagscherm is duidelijk gemaakt dat het basisbeursbedrag voor studiejaar 2023–2024 uit twee onderdelen bestond: het reguliere basisbeursbedrag en de koopkrachtmaatregel.
Om aan te kondigen dat de tijdelijke maatregel vanaf studiejaar 2024–2025 zou stoppen is al in mei dit jaar onder mijn ambtsvoorganger een e-mail gestuurd naar alle studenten (900.000) en scholieren (25.000) die studiefinanciering ontvingen.5 Ook is er een melding in MijnDUO geplaatst. Vanaf juni is DUO een campagne gestart op de website en via social media advertising. Ook zijn onderwijsinstellingen geïnformeerd via de zakelijke kanalen. Uit de Nibud Studentenonderzoeken komt naar voren dat desondanks een derde van de ondervraagde studenten niet op de hoogte was dat de basisbeurs voor uitwonende studenten alleen voor studiejaar 2023–2024 verhoogd was.6 Tot slot dient opgemerkt te worden dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de cpi. Afgelopen januari zijn de bedragen met 10% geïndexeerd. Hiermee is dus rekening gehouden met de inflatie.
Is het uitvoerbaar om de basisbeurs dit collegejaar alsnog te verhogen, bijvoorbeeld door de verhoging van de basisbeurs in 2025 met terugwerkende kracht uit te betalen? Wat is de kortst mogelijke datum om de basisbeurs te verhogen als in de begroting van 2025 dekking wordt gevonden?
Een tijdelijke verhoging van de studiefinancieringsbedragen moet gerealiseerd worden bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Daarbij geldt een voorhang van vier weken bij zowel de Tweede als Eerste Kamer. Dit proces kost gemiddeld één jaar en lukt dus niet voor dit najaar7. Een verhoging per 1 januari a.s. is daarom niet mogelijk. Dat betekent dat de verhoging op zijn vroegst vanaf studiejaar 2025–2026 doorgevoerd kan worden. DUO moet de normbedragen namelijk uiterlijk begin mei ontvangen om tijdig de systemen aan te passen en studenten te informeren. Het vereist bovendien instemming van de Tweede en Eerste Kamer voordat de AMvB, die een spoedprocedure zou moeten doorlopen, wordt vastgesteld.
Daarnaast informeert uw Kamer naar de mogelijkheid om de verhoging met terugwerkende kracht over studiejaar 2024–2025 te realiseren. Het verhogen met terugwerkende kracht van de basisbeurs acht ik vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onverstandig. Dit houdt verband met het volgende. Voor het merendeel van de studenten is de basisbeurs een prestatiebeurs8, en dus in beginsel een lening, die alleen wordt omgezet in een gift wanneer de student binnen de diplomatermijn het diploma behaalt. Het met terugwerkende kracht verhogen van de basisbeurs betekent dat zij een hogere lening zijn aangegaan. Aangezien deze wijziging niet voor alle studenten begunstigend uitpakt, is het met terugwerkende kracht verhogen geen wenselijke optie. Voor de volledigheid vermeld ik dat ook uitvoeringstechnische aspecten deze variant zouden bemoeilijken: DUO moet hiervoor een nieuw proces inrichten. Want op dit moment gebeurt uitkeren met terugwerkende kracht niet op deze grote schaal. Het is op dit moment niet bekend of dit uitvoerbaar is. Hiervoor zou eerst een uitvoeringstoets gedaan moeten worden. Gelet op de grote opgaven waar DUO voor staat, waaronder de uitkering van de tegemoetkoming in 2025 die voortkomt uit de Wet herinvoering basisbeurs, is de ruimte voor andere grote wijzigingen zeer beperkt.
Welk percentage van hun inkomen besteden studenten aan hun huur en hoe heeft deze «huurquote» van studenten zich de afgelopen 15 jaar ontwikkeld? Wat is de gemiddelde huurprijs voor een studentenkamer in de drie grootste studentensteden en hoe hebben deze prijzen zich ontwikkeld?
Om een beeld van de ontwikkelingen van studentenhuisvesting te hebben, verschijnt sinds 2012 jaarlijks de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS). In de LMS zijn de woonlasten opgenomen, deze bestaan uit de netto huur na aftrek van huurtoeslag en inclusief bijkomende kosten zoals gas, water, elektriciteit en internetaansluiting. Van de drie grootste studentensteden, Amsterdam, Rotterdam en Groningen, zijn de woonlasten vanaf het collegejaar 2015–2016 bekend. Uit de LMS 2024 blijkt dat deze voor kamers met gedeelde voorzieningen in Amsterdam op € 625 liggen, in Rotterdam op € 595 en in Groningen op € 450. In het collegejaar 2015–2016 lagen deze bedragen op respectievelijk € 420, € 380 en € 340.
Sinds 2019 is in de LMS de woonquote opgenomen, deze bestaat uit de woonlasten gedeeld door het besteedbaar budget. Dit geeft een indicatie van de zwaarte van de woonlasten ten opzichte van het inkomen voor een student. De gemiddelde woonquote van hbo en wo-studenten in alle type woonruimten is gedaald van 52% in collegejaar 2019–2020 naar 43% in collegejaar 2023–2024. De daling wordt veroorzaakt doordat het besteedbaar inkomen van studenten in deze periode harder is gestegen dan de woonlasten.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de prijzen voor studentenwoningen en wat zijn de ambities van dit kabinet om het aantal studenten- en starterswoningen te vergroten? Welk percentage van de 5 miljard euro voor woningbouwimpuls is voor studentenwoningen?
Voor alle woningen, dus ook studentenwoningen, geldt dat verhuurders een huur behoren te vragen die past bij de kwaliteit van de woning of onzelfstandige studentenkamer. Daarbij is het ook toegestaan de huur jaarlijks te verhogen. Er zijn echter verhuurders die huurprijzen vragen die hoger zijn dan wat vanuit Woningwaarderingsstelsel of Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) gevraagd mag worden. Ook is bekend dat bij nieuwe huurders de huur sterk wordt verhoogd. Per 1 juli 2024 zijn de Wet betaalbare huur en het gemoderniseerde Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) in werking getreden. Daarmee is sinds 1 juli 2024 zowel het Woningwaarderingsstelsel (WWS) als het WWSO dwingend geworden, waardoor verhuurders verplicht zijn zich te houden aan de maximale huurprijzen die volgen uit het WWS en het WWSO en horen bij de kwaliteit van de woning. Gemeenten kunnen met ingang van 1 januari 2025 ingrijpen als verhuurders te veel huur vragen. Daarmee verwachten we dat er in de praktijk minder woningen boven het WWS en WWSO-maximum aan studenten worden verhuurd.
Om het totale aantal betaalbare studentenwoningen te vergroten hebben in 2022 gemeenten, huisvesters, hoger onderwijsinstellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de nieuwbouw en de bestaande voorraad in de periode van 2022 tot en met 2030. Er is een studentenhuisvestingsregisseur aangesteld die betrokken partijen ondersteunt en stimuleert. Daarnaast wordt ingezet op een betere benutting van de bestaande voorraad, waaronder het stimuleren van hospitaverhuur. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort. Er is een speciaal loket van de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen (RHA) voor een totaalbedrag van € 20 miljoen geopend op 26 augustus 2024. Dit loket richt zich op aanvragen voor het versneld realiseren van, in het bijzonder onzelfstandige, studentenwoningen. De door het kabinet beschikbaar gestelde € 5 miljard is gericht op het realiseren van 100.000 woningen per jaar, waarvan twee derde betaalbaar. Deze middelen zijn niet uitgesplitst naar doelgroep.
Hoeveel voltijd studenten werken meer dan 12 uur per week en hoe reflecteert u op het feit dat studenten meer werken dan voorheen? Wat vindt u ervan dat sommige studenten 30 uur in de week werken? Wat vindt u zelf een wenselijke hoeveelheid uren werk per week? Wat vindt u van het voorstel van het SER-jongerenplatform om uit te gaan van 12 uur werk per week naast een fulltime studie?
Het financieel mogelijk maken van studeren is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid, de ouders en studenten zelf. Studeren is immers ook een investering in jezelf en in de toekomst. De overheid draagt daaraan bij door de basisbeurs en het studentenreisproduct. Bovendien financiert de overheid het onderwijs in het hbo en wo met gemiddeld zo’n € 9.750 per student per jaar.9 Van ouders wordt een ouderlijke bijdrage verwacht. Waar dat op basis van het inkomen niet mogelijk is, vangt de overheid dit op met de aanvullende beurs. Studenten kunnen daaraan bijdragen door te werken en/of te lenen. Uit het Nibud Studentenonderzoek dat in 2024 is uitgevoerd blijkt dat bijna 90% van alle studenten een bijbaan heeft. Gemiddeld werken mbo-bol studenten 12 uur per week en hbo- en wo-studenten 13 uur per week.
Het Nibud publiceert rond oktober voorbeeldbegrotingen van enkele studentenhuishoudens. Op basis hiervan is het mogelijk om uitspraken te doen over hoe studenten rond kunnen komen en hoeveel ze daarvoor moeten werken. Ik betrek dit punt daarom ook in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten door stijgende kosten en lagere inkomens méér moeten werken, maar minder ruimte krijgen voor uitloop door de voorgenomen invoering van de langstudeerboete en bent u bereid de langstudeerboete te heroverwegen?
Ik vind het belangrijk om te kijken naar manieren voor instellingen en studenten om langstuderen tegen te gaan. De langstudeermaatregel wordt op dit moment uitgewerkt. Waarbij ik – zoals eerder aangegeven – oog wil hebben voor uitzonderingen en moeilijke situaties. Daarover voer ik overleg met studenten, universiteiten en hogescholen.
Met welk percentage kan het kabinet de rente voor de pechgeneratie beperken als zij hieraan 194 miljoen euro structureel uitgeeft, zoals Pieter Omtzigt voor de verkiezingen voorstelde? Waarom kiest dit kabinet daar niet voor? Hoeveel extra tegemoetkoming zouden studenten krijgen als de 194 miljoen euro structureel in één keer zou worden uitgekeerd? Wanneer kunnen de studenten hun tegemoetkoming verwachten?
Mijn ambtsvoorganger heeft afgelopen december een Kamerbrief gestuurd met de verschillende mogelijkheden voor uitwerking van het amendement Omtzigt. Met de € 183 miljoen die structureel beschikbaar was vanuit dit amendement, zou een rentekorting gerealiseerd kunnen worden van 1 tot 1,25 procentpunt voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
De brief – en ook discussie in uw Kamer – heeft echter ook de nadelen van dergelijke maatregelen naar voren gebracht. Zo komt een rentekorting enkel terecht bij studenten die (nog) een lening hebben. Studenten die geen lening (meer) hebben, maar wel gestudeerd hebben onder het leenstelsel hebben dus geen baat bij een dergelijke regeling. Voor een renteplafond gelden die argumenten ook. Aanvullend kent een renteplafond als nadeel dat studenten daar bij sommige rentestanden überhaupt geen voordeel van ondervinden (als de rente onder het renteplafond zit) en dat de financiële risico’s voor de rijksoverheid aanzienlijk zijn (bij hoge rentestanden, omdat de overheid het verschil tussen renteplafond en de daadwerkelijke rente betaalt). Een jaarlijkse tegemoetkoming, de derde optie die geschetst werd, leidt tot complexe uitvoering en kan, als voor een lange looptijd gekozen wordt, oud-studenten veel meer geld geven dan ze aan basisbeurs hebben gemist. Tot slot wordt een toelage met een lange looptijd steeds lastiger uitlegbaar naarmate de leenstelselgroep meer inkomen gaat verdienen en vermogen opbouwt.
Daarom heeft dit kabinet ervoor gekozen om incidenteel € 1,4 miljard in te zetten voor het verhogen van de tegemoetkoming van leenstelselstudenten, zodat ook studenten die geen lening (meer) hebben kunnen profiteren van de maatregel. De verwachting is dat deze tweede tegemoetkoming in 2027 kan worden uitgekeerd, bij voorspoedige behandeling in beide Kamers.
Hoe schat u in dat de rente op studieschulden zich de aankomende jaren gaat ontwikkelen en kunt u studenten enige zekerheid geven over de ontwikkeling van de rente op hun studieschuld? Wanneer publiceert u dit jaar de hoogte van de rente op studieschulden?
Het rentepercentage is gekoppeld aan het rendement op Nederlandse staatsobligaties met een gemiddelde resterende looptijd van drie tot vijf jaar (voor SF15) of vijf jaar (voor SF35).10 Het is niet te voorspellen hoe de economie zich de komende jaren zal gaan ontwikkelen en daarmee de rente op studieleningen. De rentepercentages voor het volgende jaar worden ieder jaar bekendgemaakt in oktober.
Kunt u een inschatting maken van het aantal studenten dat recht heeft op een aanvullende beurs maar deze niet aanvraagt en wat gaat u doen om deze groep studenten te bereiken?
Uit onderzoek van het CPB uit 2021 bleek dat ongeveer een kwart van de mbo-, hbo- en wo-studenten met recht op de aanvullende beurs deze niet aanvroeg. Naar aanleiding hiervan heeft DUO de voorlichting over de aanvullende beurs sterk verbeterd en aanpassingen gedaan in de aanvraagschermen van studiefinanciering. De aanvullende beurs is nu standaard aangevinkt in het aanvraagscherm. Dit heeft geleid tot een toename in de aanvragen van de aanvullende beurs, van 72% over het jaar 2022 versus 89% over het jaar 2023.11 Om vast te stellen hoe hoog het percentage studenten is dat de aanvullende beurs niet gebruikt, is vervolgonderzoek nodig.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten minder recht hebben op een aanvullende beurs dan studenten in het HBO en WO en bent u voornemens hier verandering in aan te brengen of vast te houden aan deze ongelijke behandeling?
De aanvullende beurs verschilt voor studenten in het mbo en studenten in het hbo en wo. Deze verschillen zijn historisch zo gegroeid. Ik ben gebonden aan budgettaire kaders en zie op dit moment geen financiële ruimte om het studiefinancieringsstelsel hierop aan te passen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten met ouders met lagere inkomens meer merken van stijgende kosten en dalende inkomsten dan studenten met ouders met hogere inkomens?
Ik betrek dit punt in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen. Overigens geldt voor studenten met ouders met een lager inkomen dat zij aanspraak maken kunnen komen voor de aanvullende beurs, die jaarlijks wordt geïndexeerd met de cpi.
Kunnen studenten met een aanvullende beurs die niets ontvangen van hun ouders nog wel rondkomen gezien de almaar doorstijgende prijzen en wat voor advies geeft u deze studenten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 13.
Wat zijn volgens u de effecten van financiële druk op welzijn, studieprestaties en brede ontwikkeling van studenten en bent u het ermee eens dat een «goede student» niet alleen een student is die zo snel mogelijk afstudeert, maar ook een student kan zijn die bijvoorbeeld mantelzorg verleent, bestuurswerk verricht of vrijwilligerswerk doet?
Uit onderzoek komt naar voren dat financiële stress of het ervaren van (grote) druk, factoren kunnen zijn die een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van studenten. Met name langdurige stress is problematisch voor het welzijn van zowel jongeren als volwassenen, aangezien dit als gevolg kan hebben dat men minder aandacht heeft voor de lange termijn, het overzicht kwijtraakt of in een overlevingsstand komt te staan. Dit kan hen belemmeren in het dagelijks functioneren, bijvoorbeeld tijdens de studie.12 Ik ben daarom blij dat uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat studenten aangeven over het algemeen rond kunnen komen.
Het is belangrijk dat studenten die veel en langdurig druk ervaren snel hulp zoeken, binnen of buiten de onderwijsinstelling. Om dit mogelijk te maken is er in het hbo en wo gestart met het Landelijk Kader Studentenwelzijn. In het mbo wordt dit gedaan vanuit de Werkagenda mbo. Daarnaast wordt er vanuit het programma STIJN jaarlijks € 1 miljoen geïnvesteerd in het versterken van de ondersteuningsstructuur rondom scholen in het verbeteren van het studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo.
Het zijn van een «goede student» kan zeker niet louter worden afgemeten aan de duur van de studie. Vanuit OCW is er daarom blijvende aandacht en hulp voor groepen studenten die om verschillende redenen niet nominaal afstuderen. Deze hulp kan bestaan uit extra ondersteuning bij het studeren zelf, maar ook financiële steun via het studentenondersteuningsfonds of het mbo-studentenfonds, of voorzieningen binnen het studiefinancieringsstelsel zoals het verlengen van de prestatiebeurs of de diplomatermijn.
Wat voor effecten heeft de financiële druk volgens u op de toegankelijkheid van het onderwijs en bent u het ermee eens dat de toegankelijkheid van het Nederlands onderwijs van groot belang is en de aankomende jaren niet mag verslechteren?
Toegankelijkheid is één van de pijlers van ons onderwijsstelsel, hier blijf ik mij als Minister ook voor inzetten. Het stemt mij dan ook positief dat onderzoeken aantonen dat ons onderwijsstelsel breed toegankelijk is.13 Bij de beoordeling van de toegankelijkheid wordt onder andere gekeken naar indicatoren zoals doorstroom, selectie maar ook financiële belemmeringen. We blijven dit ook monitoren.
Een plan om het verhuren van een kamer aan studenten veel gemakkelijker te maken |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat de kamernood voor studenten zeer hoog is en de inschatting dat er op korte termijn maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat jongeren die aan het HBO, MBO en WO willen gaan studeren een kamer kunnen vinden tegen een redelijke prijs, zodat zij niet dagelijks uren hoeven te reizen met het openbaar vervoer?
Net als voor veel andere doelgroepen geldt voor studenten dat er een tekort aan betaalbare huisvesting is. In 2022 hebben gemeenten, huisvesters, hbo- en wo-instellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. In een later stadium zijn ook de MBO Raad en JOBmbo aangesloten bij het LAS. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen, via nieuwbouw en een betere benutting van de bestaande woningvoorraad, in de periode van 2022 tot en met 2030. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort.
Op 5 september 2024 heb ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) naar uw Kamer gestuurd.1 Hieruit blijkt dat het steeds beter gaat met de verhouding tussen vraag en aanbod van studentenwoningen. Wel vraagt het onderwerp blijvende aandacht om deze positieve ontwikkeling door te kunnen zetten.
Bent u bekend met het feit dat het aantal huiseigenaren dat bereid is om een kamer (of etage) te verhuren gestegen is van 3% naar 6%, en dat dus meer dan 300.000 mensen bereid zijn om een deel van hun huis te verhuren? Volgens Choice gaat het zelfs om 8% en dus 900.000 potentiële hospita’s totaal.1
De potentie aan mogelijke kamers via hospitaverhuur is groot. Uit publieksonderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Choice in opdracht van het Ministerie van BZK3, blijkt dat zo’n 8 procent van de Nederlanders overweegt hospita te worden. Van deze groep geeft 2 procent aan «wel of zeker wel» tot hospitaverhuur over te willen gaan en 6 procent dit «waarschijnlijk wel» te doen. Wanneer we kijken naar de geschikte woonruimte – huishoudens met een extra kamer over – blijkt dat ongeveer een derde van de Nederlanders hier momenteel over beschikt. Rekening houdend met deze cijfers, is berekend dat de huidige potentie voor hospitaverhuur ongeveer 100.000 kamers is.
Ondanks deze potentie kunnen potentiële hospita’s in de praktijk nog belemmeringen ervaren, bijvoorbeeld vanuit hun hypotheekverstrekker, gemeente of de verhuurder (zie onderstaand).
De Tweede Kamer is op 7 mei 2024 middels de brief «stand van zaken – studentenhuisvesting» geïnformeerd over de bredere context van het publieksonderzoek en de potentie van hospitaverhuur.4
Deelt u de mening dat als een fors deel van deze mensen dit ook werkelijk doen, als mogelijk ook een aantal huurders dit kan, we een wezenlijk verschil kunnen maken in de strijd tegen de kamernood?
In tijden van woningnood, zoals ook nu, biedt hospitaverhuur kansen om ruimte die anders ongebruikt zou blijven optimaal te benutten. Tegenwoordig woont de gemiddelde Nederlander steeds ruimer en het is daarom van groot belang om, naast het realiseren van de woningbouwopgave, ook bestaande woonruimte beter te benutten. Hospitaverhuur biedt een snelle, duurzame en kosteneffectieve manier om mensen onderdak te bieden, bevordert het gemeenschapsgevoel in wijken en verlaagt de druk op het kamertekort. Het geeft studenten, starters en andere woningzoekenden meer mogelijkheden om een geschikte woonruimte te vinden. Ik deel dan ook de mening dat hospitaverhuur kansen biedt om het woningtekort voor onder andere studenten te verkleinen.
Hoe gaat u op de korte termijn belemmeringen ten aanzien van hospitaverhuur in een zelfstandige huurwoning wegnemen als het gaat om het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) dat gehanteerd moet worden als drie of meer mensen niet een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen in deze huurwoning?
Deze belemmering is al weggenomen met de wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte met de Wet betaalbare huur. Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandige en onzelfstandige woningen in het nieuwe Besluit huurprijzen woonruimte is een uitzondering voor hospitaverhuur opgenomen. Het is namelijk de bedoeling dat voor de hospitaverhuurder die tevens huurder van een zelfstandige woning is, de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel voor zelfstandige woningen (WWS) blijft gelden. Voor de hospitahuurder kan de maximale huurprijs worden bepaald aan de hand van het WWS Onzelfstandig (WWSO).
Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandig-onzelfstandig was er een risico dat voor zowel de hoofdhuurder als de hospitahuurder echter een maximale huurprijs op grond van het WWSO zou gelden. Dit zou nadelig uit kunnen pakken voor de hoofdverhuurder/eigenaar van de woning en ertoe kunnen leiden dat zij deze vorm van kamerverhuur niet zouden faciliteren. Om dit te voorkomen is een uitzondering opgenomen met de volgende voorwaarden:
Deze voorwaarden zijn nodig om te voorkomen dat deze uitzondering ook wordt toegepast in situaties wanneer er eigenlijk geen sprake is van hospitaverhuur maar van kamerverhuur. Met deze uitzondering in combinatie met specifieke voorwaarden wordt hospitaverhuur gefaciliteerd en tegelijk eventueel oneigenlijk gebruik voorkomen.
Hoe kunt u garanderen dat de hoofdverhuurder de huurprijs van een zelfstandige huurwoning via het woningwaarderingsstelsel (WWS) – en dus niet het WWSO – ook bij hospitaverhuur mag blijven rekenen?
Dit is geregeld met het Besluit betaalbare huur. De voorwaarden voor deze uitzondering zoals die met het Besluit betaalbare huur worden toegevoegd aan artikel 1, lid 4 van het Besluit huurprijzen woonruimte, zijn beschreven in bovenstaand antwoord op vraag 4.
Hoe snel kunt u voor elkaar krijgen dat hospitaverhuur als uitzondering op het WWSO geldt?
Dit is reeds geregeld met de Wet betaalbare huur. Zie bovenstaande antwoorden.
Hoe gaat u bekendheid geven aan de weggenomen belemmering op het vlak van het WWSO?
Over de Wet betaalbare huur is uitgebreid gecommuniceerd en hiervoor is tevens een aparte pagina ingericht op Rijksoverheid.nl.5 Voor hospitaverhuur is recentelijk een update op Rijksoverheid.nl gepubliceerd, waarin alle voorwaarden en regelingen, inclusief de weggenomen belemmering op het vlak van het WWS(O), worden toegelicht.
Daarbij is op 29 augustus jl. de campagne «Jouw huis van grote waarde!» gelanceerd. Deze campagne heeft als doel de bekendheid met hospitaverhuur te vergroten, de regelgeving te verduidelijken en het imago van hospitahuur te vernieuwen. Hiervoor zijn verschillende brochures, beeldmateriaal, handreikingen en een communicatietoolkit gepubliceerd en verspreid. We zetten in op een zo groot mogelijk bereik door een groep woningcorporaties en gemeenten te betrekken en hen te vragen om actief bij te dragen aan het vergroten van de bekendheid met hospitaverhuur. Ook Aedes en de Woonbond onderschrijven de campagne. De informatiecampagne geeft daarmee invulling aan zowel de behoefte vanuit de maatschappij als vanuit de professionals; het verkrijgen van meer inzicht in hospitaverhuur en verduidelijking van de regelgeving. De toolkit en campagnesite zijn te bekijken op de website volkshuisvestingnederland.nl.6
Bent u bekend met het feit dat een fors aantal banken het niet standaard toestaat om een kamer te verhuren als er een hypotheek op het huis rust en dat het overgrote deel van de mensen die een kamer wil verhuren dat niet mag van de bank?
Ja. De meeste kredietverstrekkers van hypotheek op de eigen woning staan het niet toe om een kamer te verhuren of verbinden hier voorwaarden aan. Er zijn geen cijfers voor hoeveel mensen dit een belemmering vormt om over te gaan voor hospitaverhuur. Een deel van de woningeigenaren krijgt wel (al dan niet onder voorwaarden) toestemming. Er zijn ook mensen die er voor kiezen om geen toestemming te vragen aan de kredietverstrekker. Ik vind het een onwenselijke situatie als potentiële verhuurders geen toestemming krijgen of – bijvoorbeeld uit vrees geen toestemming te krijgen – geen toestemming vragen aan de kredietverstrekker. Daarom bereid ik ook een wetswijziging voor, waar ik in antwoord 9 op in ga. Overigens vindt er ook hospitaverhuur plaats in de huursector. Huurders zijn niet afhankelijk van toestemming van hypotheekverstrekkers, wel uiteraard van de verhuurder.
Kunt u ervoor zorgen dat het wettelijk wordt vastgelegd dat de kamerverhuur (in hospitavorm) van rechtswege eindigt bij de gedwongen verkoop van een woning of de vrijwillige verkoop van de woning (met wellicht een opzegtermijn van twee maanden), zodat u voor deze situaties de zorgen van banken en huiseigenaren wegneemt?
Op dit moment bereid ik een wetswijziging voor die er toe moet leiden dat het huurcontract – alleen in het geval van hospitaverhuur – bij verkoop kan worden beëindigd. De precieze vormgeving werk ik op dit moment uit. Hierbij kijk ik onder andere naar een redelijke opzegtermijn, die voor de verhuurder werkbaar is, maar ook genoeg mogelijkheden biedt aan de huurder. Ik streef er naar om het wetsvoorstel binnenkort in internetconsultatie te brengen.
Op welke termijn kunt u met een door de bankensector geaccepteerde hospitahuurovereenkomst komen waarin beëindiging van de hospitaovereenkomst bij verkoop van de woning gewaarborgd is?
Bij de vormgeving van het wetsvoorstel houd ik contact met kredietverstrekkers om te zien of de nieuwe opzeggingsgrond werkbaar is voor hen. Het is immers van belang dat zoveel mogelijk van hen – na de wetswijziging – standaard toestemming verlenen voor hospitaverhuur. Ik heb dus contact met de sector bij de vormgeving van het wetsvoorstel en ook bij de consultatie kan de sector reageren. In het antwoord op vraag 14 ga ik in op modelhuurcontracten.
Bent u bereid om met de banken in overleg te treden en hen te vragen kamerverhuur bij een hypotheek onder een aantal standaardvoorwaarden (contractvorm moet hospitaverhuur zijn, geen hypotheekachterstand, etc.) standaard toe te staan? Kunt u hierover binnen vier weken terug rapporteren aan de Kamer of zij hiermee akkoord kunnen gaan?
Zoals ik bij vraag 10 heb aangegeven, heb ik bij de vormgeving van het wetsvoorstel contact met kredietverstrekkers, zodat ik kan toetsen of de wetswijziging voor hen werkbaar is. Zij zullen pas toezeggen hun beleid aan te passen als zij weten hoe de wetswijziging er precies uit komt te zien, bijvoorbeeld welke concrete voorwaarden er worden gesteld. Als dit duidelijk is, ga ik graag met de sector in gesprek om van hen commitment te krijgen hospitaverhuur – na ingang van de wet – toe te staan. Omdat de precieze voorwaarden nog niet zijn uitgewerkt, lukt dit niet binnen vier weken. Ik kan me overigens voorstellen dat de beoordeling voor een deel nog steeds maatwerk blijft, want geldverstrekkers blijven mogelijk kiezen voor enige vorm van beoordeling (bijvoorbeeld ten aanzien van betaalachterstanden).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook een Tweede Kamer van een hospitaverhuurder onder de kamerverhuurvrijstelling gebracht wordt, vermits ook voor die kamer het maximale bedrag van de vrijgestelde inkomsten niet overschreden worden?
De kamerverhuurvrijstelling die in 1993 in de wet is opgenomen heeft vergroting van het kameraanbod door eigenwoningbezitters ten doel. De vrijstelling is met name op gericht op het stimuleren van het aanbod van kamers door hospita’s. De kamerverhuurvrijstelling is weliswaar vormgegeven als een algemene vrijstelling en niet gekoppeld aan een bepaalde groep huurders, maar in de Memorie van Toelichting en verdere parlementaire behandeling is de vrijstelling steeds in verband gebracht met vraagstukken rondom studentenhuisvesting.
Bij de invoering van de kamerverhuurvrijstelling gold een vrijstelling indien de huuropbrengsten niet meer bedroegen dan 5.000 gulden per jaar ongeacht het aantal verhuurde kamers. De grens van 5.000 gulden is destijds gebaseerd op een advies van de Raad voor de Volkshuisvesting (Ravo). De Ravo komt op dit bedrag van 5.000 gulden op grond van de redenering dat een fiscale vrijstelling van zodanige omvang moet zijn dat daarvan voldoende prikkel uitgaat om tot verhuur van ten minste één kamer over te gaan. De Ravo had destijds vastgesteld dat in schaarstegebieden de netto kamerhuurprijzen van hospitakamers (volgens het puntensysteem van de Huurprijzenwet woonruimte) in de regel het bedrag van 5.000 gulden per jaar niet te boven gaan.7
Het grensbedrag van de kamerverhuurvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd door het te vermenigvuldigen met de verhouding van de indexcijfers van de woninghuren over juli van het voorafgaande jaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar. Dit bedrag van 5.000 gulden is – middels indexaties – inmiddels 5.998 euro per jaar.
In 2017 is er een evaluatie geweest van de Kamerverhuurvrijstelling. Dit heeft niet tot een aanpassing geleid. Inmiddels is de evaluatie 7 jaar geleden en is de woningkrapte toegenomen. Daarnaast is het WWSO – waarmee de maximale huur voor hospitakamers kan worden bepaald – op 1 juli 2024 gemoderniseerd en de maximale huurprijzen met 25% verhoogd. Dat biedt een aanknopingspunt om de regeling opnieuw tegen het licht te houden. Daarom ga ik – conform motie Van Vroonhoven c.s.8 – de komende tijd met het Ministerie van Financiën verkennen of er op dit moment obstakels zijn bij de kamerverhuurvrijstelling. Daarvoor wil ik ook het gebruik van en ervaringen met hospitaverhuur beter in beeld brengen. Dit doe ik onder meer via een peiling die ik op dit moment heb lopen waarbij onder andere hospitaverhuurders worden bevraagd.
Bent u ermee bekend dat er ook animo is voor kamerverhuur onder huurders en kunt u aangeven hoe groot deze animo is?
In navolging op het publieksonderzoek van Choice naar potentiële hospitaverhuurders, waar ik in mijn antwoord op vraag 2 op ben ingegaan, loopt er op dit moment een tweede peiling in opdracht van mijn ministerie, zoals in het antwoord op vraag 12 aangegeven. Dit onderzoek richt zich op zowel huidige hospitahuurders en -verhuurders, als potentiële hospitahuurders. Zij worden gevraagd naar hun ervaringen en/of wensen met betrekking tot hospitahuur. De uitkomsten van dit onderzoek, inclusief het animo voor hospitahuur, zullen worden gebruikt ter ondersteuning van de verdere beleidsvorming op het gebied van hospitaverhuur. Na afronding zullen de uitkomsten ook beschikbaar worden gesteld op de website van de Rijksoverheid.
Hoe snel kunt u met de particuliere huursector en de corporatiesector komen tot een hospitaverhuurmodelcontract dat hospitaverhuur mogelijk maakt?
Als onderdeel van de informatiecampagne ben ik de afgelopen tijd bezig geweest met het opstellen van een handreiking voor professionals (bijvoorbeeld gemeenteambtenaren en verhuurders) en met het maken van een brochure voor huurders. Hiermee is de informatievoorziening over bijvoorbeeld de contractvorm en proeftijd verbeterd. Er zijn al enkele woningcorporaties die werken met modelcontracten voor hospitaverhuur; hetzelfde geldt voor de bemiddelingspartijen actief op dit terrein en de Sociale Verzekeringsbank biedt op haar website een modelcontract aan.
Hoe gaat u, in samenspraak met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regelen dat er een positieve prikkel tot hospitaverhuur komt voor potentiële hospitaverhuurders die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) of bijstandsuitkering?
Gemeenten en de SVB hebben de mogelijkheid om hospitaverhuurders met een bijstandsuitkering of AIO te ondersteunen bij mogelijke bijkomende kosten van levensonderhoud door hospitaverhuur. Dit kan door middel van afstemming via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Ook het niet volledig verrekenen van inkomsten uit hospitaverhuur – in het geval van gemaakte kosten – kan hieraan bijdragen. Dit kan door middel van artikel 33, vierde lid van de Participatiewet. Zie hierover verder het antwoord op vraag 18.
Kunt u aangeven in welke mate de kostendelersnorm als belemmering wordt ervaren bij het delen van een woning?
Als bijstandsgerechtigden (alleenstaanden of gehuwden) een woning willen delen met iemand van 27 jaar of ouder, kunnen zij te maken krijgen met de kostendelersnorm. Dat kan voor hen een belemmering zijn om te gaan samenwonen of iemand in huis te nemen. We hebben geen inzicht in hoeveel mensen dit ook daadwerkelijk als een belemmering ervaren. Wel is in opdracht van het Ministerie van SZW in 2020 door Significant Ape een onderzoek uitgevoerd naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen9. Uit het onderzoeksrapport Samen onder dak; belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen bleek dat sinds 2015 (toen de kostendelersnorm werd ingevoerd) een grotere uitstroom plaatsvond van jongeren uit bijstandshuishoudens in het jaar waarin ze 21 jaar worden. Dat is de leeftijd waarop de kostendelersnorm van toepassing wordt. Ook waren sinds 2015 in bijstandshuishoudens waar iemand 21 jaar wordt meer uitschrijvingen uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) met «bestemming onbekend» in vergelijking met huishoudens zonder bijstandsgerechtigden. Dat gold met name voor bijstandshuishoudens met jongeren in de leeftijdscategorie 21 t/m 23 jaar.
Deze uitkomsten leidden ertoe dat het kabinet Rutte III in 2021 een verkenning heeft uitgevoerd naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm.10 Deze verkenning heeft ertoe geleid dat de kostendelersnorm per 1 januari 2023 is gewijzigd11 zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
De kostendelersnorm is niet van toepassing bij een zakelijke of commerciële relatie zoals bij hospitaverhuur. Wel moeten de inkomsten uit onderverhuur of hospitaverhuur worden verrekend met de hoogte van de bijstandsuitkering. Ook als er sprake is van de uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke bestaanskosten als gevolg van het delen van kosten dan moet daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de bijstandsuitkering rekening worden gehouden, voor zover dat niet is gedaan bij vaststelling van de norm. Dat geldt echter ook voor uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende hogere algemene noodzakelijke bestaanskosten zoals energiekosten en lokale belastingen. Zie hierover ook het antwoord op vraag 18.
Wat betreft mantelzorg geldt in beginsel de kostendelersnorm. Echter geldt ook bij mantelzorg dat als het gaat om vooropgesteld tijdelijk verblijf, crisissituaties of dreigende dakloosheid dat de gemeente via artikel 18, eerste lid, maatwerk kan toepassen en daarmee de geldende kostendelersnorm kan verhogen tot de oorspronkelijke norm. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans worden verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren voor mantelzorg, waaronder het voorstel om in een situatie waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken.
Wat betreft de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden, kunnen gemeenten tijdelijk voor een periode van enkele maanden in overleg met beide betrokkenen de oorspronkelijke bijstandsnorm (indien van toepassing) aanhouden in plaats van uit te gaan van een gezamenlijke huishouding. Enkele gemeenten zoals Amsterdam, Tilburg en (recent) Zoetermeer zijn hiermee een proef gestart. In de beantwoording op Kamervragen van de leden Koerhuis en De Kort (beiden VVD) van 3 februari 2022 is door onze voorgangers, de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO) en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen toegelicht waarom een dergelijke proef is toegestaan12.
Kunt u een maatschappelijke kosten-baten analyse laten uitvoeren zodat de uitkomsten betrokken kunnen worden bij de politieke keuze om al dan niet over te gaan tot (deels) afschaffen van de kostendelersnorm?
Het volledig afschaffen van de kostendelersnorm kost structureel € 425 miljoen per jaar. Het houdt geen rekening met het vangnetprincipe van de bijstand met schaalvoordelen bij meerdere inkomens of stapeling van uitkeringen in een huishouden. Dit ondergraaft het draagvlak voor het vangnet.
Uw Kamer heeft met de motie Podt (D66) het vorige kabinet opgeroepen tot het uitvoeren van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) binnen het sociaal domein13 en met de motie Palland verzocht uw Kamer het vorige kabinet en komende kabinetten tot het in kaart brengen van de maatschappelijke kosten en baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden, bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar14. In navolging hiervan heeft SEO Economisch Onderzoek in opdracht van SZW een haalbaarheidsstudie uitgevoerd voor een MKBA op een zevental participatie-instrumenten waaronder de kostendelersnorm. Uit deze haalbaarheidsstudie blijkt dat voor de kostendelersnorm geldt dat op afzienbare tijd een MKBA onhaalbaar is, gegeven de beperkte bestaande empirische evidentie. Dit is gemeld in de Monitoringsbrief Participatiewet 202415 die 15 oktober 2024 naar uw Kamer is gestuurd.
Echter, in aanvulling daarop verkent het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat vermeld, wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft in de sociale zekerheidswetten met een kostendelersnorm (Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet) en welk effect dit heeft op woningdelen.
Kunt u tot een vrij te stellen bedrag komen om (een deel van de) huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur voor AIO'ers en ontvangers van bijstand ongemoeid te laten?
Nee, de bijstand is een vangnet en bedoeld om voor mensen die dat zelf niet kunnen, te voorzien in noodzakelijke bestaanskosten en om volwaardig mee te kunnen doen met de samenleving. De bijstandsuitkering is derhalve complementair (aanvullend) van aard. Het inkomen verkregen uit werk is uitgangspunt. Indien het inkomen uit werk niet toereikend is tot het sociaal minimum (de bijstandsnorm) en men voldoet aan de voorwaarden van de Participatiewet, kan dit inkomen worden aangevuld met algemene bijstand.
Om de prikkel naar werk en uitstroom uit de bijstand te vergroten kent de Participatiewet een vrijlating van inkomsten uit arbeid, dit is een beperkte en tijdelijke vrijlating om een armoedeval te voorkomen. Een eventuele vrijlating van inkomsten uit hospitaverhuur of andere huuropbrengsten draagt niet bij aan de arbeidsinschakeling van de betrokkenen. Bovendien leidt een dergelijke vrijlating van permanente aard tot een ongewenste ongelijkheid ten opzichte van bijstandsgerechtigden met een tijdelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid.
De AIO, onderdeel van de Participatiewet, is algemene bijstand die vanuit de SVB verstrekt wordt in de vorm van inkomensondersteuning voor ouderen die een inkomen hebben dat beneden het sociaal minimum ligt, veelal veroorzaakt door een onvolledige AOW. Het is niet in lijn met de doelstelling van de AIO om hierbinnen grote verschillen ten opzichte van de gemeentelijke algemene bijstand te gaan maken. Voor de AIO gelden op enkele uitzonderingen na dezelfde voorwaarden als voor gemeentelijke algemene bijstand.
In aanvulling op het antwoord op vraag 15 wat betreft aanvullende woonkosten van hospitaverhuur of kamerverhuur zoals water, gas en licht en hogere gemeentelijke belastingen, biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten en SVB om deze in aanmerking te nemen en zo de inkomsten uit hospitaverhuur of kamerverhuur niet volledig te verrekenen. Ook kunnen gemeenten de bijstandsnorm van de betrokkene afstemmen afhankelijk van het individuele geval.
Kunt u de huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur uitgezonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo nee, waarom niet, en hoe wel?
Er wordt ingezet op het niet doorvoeren van de inkomensafhankelijke huurverhoging (IAH) bij woningen waar sprake is van hospitaverhuur. Ook nu al worden deze woningen vaak door woningcorporaties uitgezonderd aan de voorkant van het proces. Om te kunnen garanderen dat er geen IAH wordt doorgevoerd bij hospitaverhuur in huurwoningen van zowel woningcorporaties als private verhuurders, is dit ook onderdeel van de inventarisatie rond het eerder genoemde wetgevingstraject. Dit om de negatieve financiële prikkels om tot hospitaverhuur over te gaan zoveel mogelijk te dempen. Ik ben voornemens dit zo vorm te geven dat huurders bezwaar in mogen dienen tegen de IAH als zij door het extra inkomen van de huurder boven de IAH-grens uitkomen. We zijn samen met onze partners aan het inventariseren hoe dit verder het beste uit te werken.
Overigens is de IAH ook nu al optioneel en wordt deze hogere huurverhoging lang niet altijd doorgevoerd door verhuurders, zo blijkt ook uit de evaluatie van de IAH die 18 april 2024 aan uw Kamer is aangeboden.16
Kunt u aangeven hoe huurtoeslag ingezet kan worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken aangezien dit de preferente voorkeur heeft onder studenten?
De huurtoeslag kan momenteel niet ingezet worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken. In beginsel bestaat er namelijk geen recht op huurtoeslag voor huurders van onzelfstandige woonruimtes (kamers). Eventuele opties om de huurtoeslag uit te breiden naar onzelfstandige woonruimtes zijn eerder verkend, maar bieden vooralsnog geen oplossing op de korte of middellange termijn.
Om het recht en de hoogte op huurtoeslag vast te stellen, maakt Dienst Toeslagen gebruik van gegevens uit o.a. de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zonder deze gegevens kan Toeslagen niet vaststellen of de woning voldoet aan de (minimum)eisen voor huurtoeslag, of dat voor de betreffende woning reeds huurtoeslag is aangevraagd. In de BAG worden momenteel echter geen onzelfstandige woonruimtes geregistreerd. Hierdoor is een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimtes niet uitvoerbaar. Een uitbreiding kan in dit opzicht dus pas overwogen worden als onzelfstandige woonruimtes adequaat worden geregistreerd in een (landelijk) systeem. Deze ontwikkeling wordt tevens bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Naast de uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee, waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Naar schatting zullen de kosten voor de huurtoeslag tussen de € 925 mln. en € 1,3 mld. per jaar stijgen. Deze kosten zijn gebaseerd op een situatie waarbij alle onzelfstandige woonruimtes in aanmerking komen voor huurtoeslag. Het is namelijk juridisch en technisch niet mogelijk om voor studenten een uitzondering te creëren. Daarnaast zijn er de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf of een eventuele andere vorm van landelijke registratie van onzelfstandige woonruimtes.
Bent u bereid om met de woonbond, de studentenkoepels, Aedes en de koepels van private verhuurders in overleg te treden om te zien of u in overleg tot een vorm van hospitaverhuur in de huursector kunt komen die voor alle partijen begrijpelijk en profijtelijk is?
Ja, ik ben hiertoe bereid. Met alle bovenstaande partijen zijn al gesprekken gevoerd over hospitaverhuur en de aankomende wetswijziging.
Allereerst is er een klankbordgroep samengesteld, waarin vertegenwoordigers van gemeenten, woningcorporaties, Aedes, VNG, Kences, hospitabemiddelingspartijen en andere betrokkenen zitting hebben. Het doel van deze klankbordgroep is om informatie uit te wisselen, beleidsvoornemens te toetsen aan de praktijk en input te verzamelen voor de informatiecampagne.
Naast de klankbordgroep en het contact met individuele corporaties en Aedes, is er vanuit ons ministerie een koplopersgroep ingericht. Hieraan nemen twaalf corporaties deel die hospitaverhuur toestaan en actief met deze vorm van beter benutten bezig zijn. De intentie van de koplopersgroep is dat kennisdeling plaatsvindt en steeds meer corporaties zich aansluiten bij de groep, zodat de bekendheid van hospitaverhuur in de sector wordt vergroot en het geven van toestemming bij steeds meer corporaties standaard wordt.
Bij de verdere beleidsvorming rond hospitaverhuur blijf ik inzetten op overleg met alle betrokken partijen, om tot een werkbare vorm van hospitaverhuur te komen die voor iedereen haalbaar is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het was helaas niet mogelijk om de vragen binnen de gestelde termijn van drie weken te beantwoorden, omdat er afstemming nodig was met betrokken departementen (het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Bent u bekend met het bericht «Doodsbedreigingen en anonieme berichten: hoe Chinese studenten in Nederland worden geïntimideerd»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het ontoelaatbaar is dat studenten lastig worden gevallen dan wel worden geïntimideerd door hun thuisland of land van herkomst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het er mee eens dat het ontoelaatbaar is dat studenten worden lastiggevallen dan wel worden geïntimideerd. Studeren moet in vrijheid en in een veilige omgeving kunnen plaatsvinden.
Zijn de berichten dat studenten worden lastiggevallen en worden geïntimideerd bij u bekend en zo ja, wanneer kreeg u de eerste signalen? Kunt u dit toelichten?
Een aantal berichten is mij bekend. Zo ontving mijn ambtsvoorganger in 2020 het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland: een verkenning» van Clingendael. In het rapport staat dat statelijke actoren negatieve middelen gebruiken om politieke beïnvloeding binnen het hoger onderwijs te bewerkstelligen, zoals het opleggen van druk of vormen van bedreiging. Een recenter bericht dat ik heb ontvangen is het rapport «On my campus, I am afraid» van Amnesty International dat eerder dit jaar is gepubliceerd.
Wat doet u voor die studenten die worden lastiggevallen en worden geïntimideerd?
Het kabinet vindt elke vorm van ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk. Iedereen in Nederland moet vrij en ongehinderd diens leven kunnen leiden, zonder ongewenste bemoeienis door autoriteiten van andere landen. Het kabinet voert een brede aanpak om dit fenomeen tegen te gaan, zoals beschreven in de Kamerbrief van 6 april 2023 over de geïntensiveerde aanpak ongewenste buitenlandse inmenging.2 Voorafgaand aan het commissiedebat buitenlandse inmenging en beïnvloeding van 24 oktober aanstaande wordt u door de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken over de voortgang van deze aanpak geïnformeerd.
Ik onderzoek momenteel hoe ongewenste buitenlandse inmenging (OBI) gericht op kennisinstellingen en buitenlandse studenten kan worden opgepakt binnen deze bredere aanpak. Over de uitkomsten hiervan ga ik in gesprek met de kennisinstellingen.
Universiteiten en hogescholen zijn daarnaast primair verantwoordelijk voor het borgen van een veilige leer- en werkomgeving. Ik ondersteun hen daarbij middels mijn aanpak op de veiligheidsthema’s sociale veiligheid, kennisveiligheid en cyberveiligheid. Met de integrale aanpak sociale veiligheid3 werk ik bijvoorbeeld aan het versterken van de sociale veiligheid op hogescholen en universiteiten. Dat doe ik via vijf actielijnen, waaronder het wettelijk verankeren van een zorgplicht sociale veiligheid en het versterken van toezicht op dit onderwerp. Over de voortgang op het gebied van kennisveiligheid, gericht op het voorkomen van ongewenste overdracht van kennis en technologie en het tegengaan van heimelijke beïnvloeding, heb ik uw Kamer op 11 maart dit jaar geïnformeerd.4 Een nieuwe voortgangsbrief volgt spoedig. Op het gebied van cyberveiligheid werken instellingen in het mbo, hbo en wo aan de vergroting van de digitale veiligheid van de onderwijs- en onderzoekssector.5
Kunnen de studenten die lastiggevallen en geïntimideerd worden zich melden bij de onderwijsinstelling voor advies? Kunt u het antwoord toelichten?
Onderwijsinstellingen hebben verschillende functionarissen bij wie studenten terecht kunnen als zij ergens tegenaanlopen, zoals een vertrouwenspersoon. Deze vertrouwenspersoon kan contact zoeken met de kennisveiligheidscoördinator van een instelling en contact opnemen met het loket kennisveiligheid voor advies.
Bent u met onderwijsinstellingen in gesprek hoe zij zich het beste kunnen weren tegen mogelijke infiltratiepogingen?
Ik voer een constante dialoog met kennisinstellingen als onderdeel van de aanpak kennisveiligheid. Het tegengaan van heimelijke beïnvloeding door statelijke actoren maakt daar ook onderdeel van uit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ga ik met kennisinstellingen in gesprek over wat er nodig is om ongewenste buitenlandse inmenging (OBI) gericht op kennisinstellingen en buitenlandse studenten aan te pakken.
Wat kunt u voor studenten doen die zich op dit moment niet veilig voelen in Nederland of op de universiteit? Kunt u het antwoord toelichten?
Studenten die zich op dit moment niet veilig voelen roep ik op zich te melden bij hun vertrouwenspersoon. Afhankelijk van de situatie kan een vertrouwenspersoon de student ondersteunen met bijvoorbeeld advies of een doorverwijzing. Zie ook mijn eerdere antwoord op vraag 4.
Zijn computersystemen en software (voor bijvoorbeeld het inleveren van opdrachten) veilig genoeg, zodat er geen persoonsgegevens van studenten kunnen worden ontfutseld en hoe helpt u onderwijsinstellingen hierbij?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun computersystemen en software en voor het voldoen aan de AVG. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2021 afspraken gemaakt met de onderwijskoepels over o.a. het vergroten van bewustzijn, borgen van risicomanagement en het uit laten voeren van externe audits, om de cyberweerbaarheid in samenwerking met SURF te verhogen. Hiertoe zijn ook middelen beschikbaar gesteld, deels uit de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS). Twee keer per jaar vindt een bestuurlijk overleg over deze afspraken plaats. Ik verwacht uw Kamer voor het einde van het jaar te informeren over de stand van zaken van deze bestuurlijke afspraken.
Heeft u, of andere collega-bewindspersonen, contact gehad met de Chinese ambassade aangaande dit onderwerp en deze problematiek? Zo ja, kunt u het antwoord toelichten? Zo niet, verwacht u in de toekomst contact hierover?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de problematiek uit het bericht recent in een gesprek met de Chinese ambassade besproken. In dit gesprek is gewezen op het belang van het beschermen van de academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting van studenten (en ook Chinese studenten) in Nederland. Deze belangen breng ik binnenkort ook over aan mijn Chinese evenknie in een reactie op een felicitatiebrief naar aanleiding van mijn aantreden.
Herinnert u zich de recent aangenomen motie van het lid Martens-America c.s. over overleggen met kennisinstellingen, zodat er geen nieuwe PhD-studenten met een CSC-beurs worden toegelaten tot gevoelige onderzoeksgebieden en kunt u ons meenemen in de voortgang hiervan?2
Ja, ik herinner mij die motie. Uw Kamer zal voor het commissiedebat kennisveiligheid van 6 november aanstaande een voortgangsbrief ontvangen over kennisveiligheid, waarin u ook over de voortgang van deze motie geïnformeerd wordt.
In het artikel is te lezen dat een vorm van zelfcensuur wordt toegepast uit angst voor represailles. Hoe wordt gecontroleerd of en op welke schaal dit aan de orde is en bent u van mening dat we dit moeten voorkomen? Kunt u het antwoord toelichten?
Academische vrijheid is essentieel voor een hoogwaardige wetenschapsbeoefening en het maatschappelijk vertrouwen in de wetenschap. Ik ben van mening dat zelfcensuur moet worden voorkomen. In 2023 heeft mijn ambtsvoorganger onderzoek laten doen naar academische zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.7 Het onderzoeksrapport heeft mijn ambtsvoorganger op 21 december 2023 met uw Kamer gedeeld en van een reactie voorzien.8
In dit onderzoek is vastgesteld dat een ruime meerderheid van onderzoekers, docenten en studenten zich niet beperkt voelt om zich vrij te uiten en geen zelfcensuur toepast. Echter, in elk van deze drie groepen bestaan aanzienlijke minderheden die zich wél beperkt voelen om zich vrij te uiten en zelfcensuur toepassen. Dat er onderzoekers, studenten en docenten zijn die zich beperkt voelen in het uiten van zichzelf of die zichzelf zelfs censureren vind ik zorgelijk.
In het rapport is een aantal aanbevelingen richting de hogescholen en universiteiten gedaan, waaronder de aanbeveling om systematisch te monitoren hoe zelfcensuur zich ontwikkelt in het hoger onderwijs en de wetenschap. Ik verwacht van de instellingen dat zij dit grote belang blijven zien en zich hiervoor blijven inzetten. Ik ben met UNL en VH in gesprek over hoe zij de monitoring op academische zelfcensuur kunnen inrichten.
Naast monitoring door instellingen zelf, heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegezegd over vier jaar nogmaals onderzoek te doen naar de wijze waarop onderzoekers, docenten en studenten hun academische vrijheid ervaren.
Wat kunt u, naast uitvoering geven aan de motie-Martens-America cs., nog meer doen om invloed van de Chinese overheid op onze academische vrijheid te beschermen? Kunt u het antwoord toelichten?3
Academische vrijheid is een kernwaarde van de wetenschap, cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening. Ik hecht belang aan het waarborgen hiervan. Het borgen van academische vrijheid vereist dat er voldaan wordt aan een aantal randvoorwaarden.10 Deze randvoorwaarden worden ook meegenomen in samenwerkingsovereenkomsten (MoU’s) die ik sluit met landen, waaronder ook China. Wetenschappers moet veilig zijn en vrij van bedreigingen hun werk kunnen doen, ook vrij van bedreigingen van statelijke actoren. Een van de maatregelen is de inrichting van het platform Wetenschapsveilig, zodat wetenschappers die bedreigd worden daar melding van kunnen doen.
Om te voorkomen dat statelijke actoren invloed kunnen uitoefenen op de wetenschap, worden kennisinstellingen gevraagd om bij twijfels over bepaalde samenwerkingen een risicoanalyse te maken. In deze risicoanalyse is het belangrijk dat het beperken van academische waarden, waaronder academische vrijheid, meegewogen wordt. Daarnaast kunnen kennisinstellingen bij twijfel contact opnemen met het Loket Kennisveiligheid. Het Loket Kennisveiligheid adviseert onder meer over de risico’s van het beperken van de academische vrijheid vanuit statelijke actoren.
De herkansingsperiode voor leerlingen op het Voortgezet Speciaal Onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de herkansingsperiode voor leerlingen op het Voortgezet Speciaal Onderwijs soms nog tot begin september loopt, terwijl de uiterste aanmeld- of wijzigingstermijn voor een vervolgopleiding 31 augustus is?
Ja.
Bent u bekend met de signalen die onder meer worden gedeeld door het Leerlingenbelang-VSO (LBVSO) over jongeren die zich niet kunnen inschrijven voor hun vervolgopleiding omdat ze nog niet in de gelegenheid zijn gesteld hun herexamen te maken?
Ja.
Welke afspraken zijn gemaakt om ervoor te zorgen dat leerlingen die hun herkansing begin september hebben (en dan hun diploma halen) zich net als andere leerlingen kunnen inschrijven voor de opleiding van hun voorkeur?
Herkansingen vinden zo veel mogelijk plaats vóór 1 september, zodat v(s)o-leerlingen tijdig hun diploma kunnen ontvangen en aan hun vervolgopleiding kunnen beginnen. Voor vso-leerlingen die eindexamen doen via het staatsexamen zijn de herkansingen doorgaans begin september, op hun eigen vso-school. Als zij hierdoor in de problemen komen met de doorstroom naar het vervolgonderwijs, is het mogelijk om een verplaatsingsverzoek in te dienen, zie daarvoor het antwoord op vraag 5.
Vanwege de planning van de staatsexamens en de daarvoor benodigde examenbetrokkenen is het tot nog toe onhaalbaar om álle herkansingen (en uitgestelde examens) eind augustus te hebben afgerond. Ik vind dat ook heel onwenselijk. Voor 2025 en verder geef ik de examenketen de opdracht om het mogelijk te maken voor de specifieke groep leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo hun herkansingen af te leggen vóór 1 september en om daarvoor voldoende examenbetrokkenen te werven, zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Voor het inschrijven in het hbo en wo geldt voor álle aspirant-studenten hetzelfde: dit kan zodra zij aan de toelatingsvoorwaarden voldoen1. Als een aspirant-student vóór 1 september nog niet voldoet aan alle voorwaarden, bijvoorbeeld doordat hij nog een herkansing moet maken, mag hij dus (nog) niet worden ingeschreven. Dit mag zodra hij zijn diploma heeft behaald en daarmee aan de toelatingsvoorwaarden voldoet.
De wet stelt verder geen voorwaarden aan de datum van inschrijving; in principe mogen hogescholen en universiteiten studenten dus gedurende het hele jaar inschrijven (mits zij aan de toelatingseisen voldoen). Aspirant-studenten die dit jaar mogelijk in de problemen zijn gekomen door te late herkansingen kunnen altijd contact opnemen met de instelling om te vragen naar mogelijkheden rondom late inschrijvingen. Uit het contact met de koepelorganisaties Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL) blijkt dat instellingen veelal pragmatisch handelen. Daar waar het niet mogelijk is om de aspirant-student na 1 september in te schrijven, heeft dat vaak te maken met organisatorische redenen (zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6). Ik spreek de verwachting uit dat, daar waar mogelijk, universiteiten en hogescholen begripvol zullen omgaan met aanmeldingen van aspirant-studenten uit het vso die vanwege de herkansingen na 1 september niet tijdig hun diploma behalen.
Hoe zijn deze afspraken gecommuniceerd naar leerlingen, onderwijsinstellingen en ouders?
Vso-scholen worden elk jaar op de vso-voorlichtingsdagen van het staatsexamen (september/oktober) voorgelicht over de examinering en alles wat daarbij komt kijken. Op basis van de signalen die ik dit jaar heb ontvangen, moet ik helaas constateren dat de informatie over (de planning van) de herkansingen en de mogelijke gevolgen voor de doorstroom naar het vervolgonderwijs misschien onvoldoende bekend is geweest. Ik zal de communicatie op dit punt dan ook verbeteren, samen met de examenketen. Het gaat hierbij om betere voorlichting aan de vso-scholen, maar zeker ook aan de vso-leerlingen zelf en hun ouders/verzorgers (zie verder het antwoord op vraag 9).
Welke begeleiding of ondersteuning krijgen leerlingen hierbij?
Vso-leerlingen (en hun ouders/verzorgers) die vragen hebben over de planning van de herkansingen kunnen zich richten tot hun vso-school. Voor leerlingen die door de planning van herkansingen mogelijk in de problemen komen bij de start van hun vervolgopleiding kan de vso-school nagaan of het mogelijk is om de herkansing(en) af te leggen op de centrale afnamelocatie (dit jaar waren deze op 29, 30 of 31 augustus). Dit beoordeelt de vso-school in overleg met de locatievoorzitter van het staatsexamen. Dergelijke verzoeken kunnen al worden ingediend vanaf het moment dat bekend is dat de leerling een vak moet herkansen. Daarnaast is het ook mogelijk om pas later, wanneer het herkansingsrooster bekend is (dit jaar rond 20 augustus), een verzoek tot verplaatsing naar de centrale afnamelocatie in te dienen. Aan veel van deze verzoeken kon gehoor worden gegeven.
Voor de leerlingen die vanwege omstandigheden niet in staat zijn om de herkansing te doen op een centrale locatie en waarvoor een afname op de eigen school passender is, is het vooralsnog in beperkte mate mogelijk geweest om de herkansingen te verplaatsen naar een moment vóór 1 september. Dat dit niet altijd mogelijk was, heeft te maken met het moment waarop de verzoeken werden ingediend en de beperkte mogelijkheden om hiervoor examenbetrokkenen te regelen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 3 en 4 geef ik de examenketen de opdracht om het mogelijk te maken voor de specifieke groep leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo hun herkansingen af te leggen vóór 1 september en om daarvoor voldoende examenbetrokkenen te werven; en ben ik daarnaast voornemens om de communicatie over (de planning van) de herkansingen te verbeteren. Zie voor meer toelichting hierop het antwoord op vraag 9.
Bent u het ermee eens dat in het kader van kansengelijkheid, maar ook in het verlengde van (internationale) afspraken, zoals bijvoorbeeld het VN-verdrag Handicap, deze leerlingen net zoveel recht hebben als anderen op het beginnen met een vervolgopleiding en dus niet geweigerd mogen worden?
Ik ben het ermee eens dat deze aspirant-studenten net zo veel recht hebben als andere aspirant-studenten om te mogen beginnen aan een vervolgopleiding. Net als alle andere aspirant-studenten moeten zij daarvoor voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van het hbo en wo2. Voldoen zij daar (nog) niet aan, dan kunnen zij (nog) niet worden ingeschreven. Wél mogen de onderwijsinstellingen deze aspirant-studenten op een later moment in het studiejaar inschrijven en laten beginnen aan hun opleiding, zodra zij voldoen aan de voorwaarden. Of dat ook kán is aan de instellingen zelf: zij stellen zelf de precieze regels vast voor de procedure van inschrijving3, waaronder of inschrijving ná 1 september mogelijk is.
Dat hogescholen en universiteiten doorgaans een uiterlijke inschrijfdatum hanteren heeft onder meer te maken met de vele praktische zaken die ermee samenhangen, zoals het organiseren van de introductie, het indelen van werkgroepen, het koppelen van een student aan studiebegeleiding. Daarnaast is de inhoud van het onderwijsprogramma ook relevant; studenten die later instromen beginnen immers met een (kleine) achterstand. Het is aan instellingen zelf om te bepalen hoe ze hiermee omgaan. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de aspirant-student en de vervolgopleiding. Aspirant-studenten die vragen hebben over de mogelijkheden voor een late inschrijvingen, kunnen altijd contact opnemen met hun toekomstige onderwijsinstelling, zoals ook aangegeven in het antwoord vraag 3. Daarbij spreek ik de verwachting uit dat universiteiten en hogescholen hier begripvol mee zullen omgaan.
Naast het bovenstaande zie ik mogelijkheden om voor de specifieke groep vso-leerlingen over wie het hier gaat (havo/vwo, staatsexamen, directe doorstroom naar hbo- of wo-opleiding) de herkansingen vóór 1 september te laten plaatsvinden. Zie voor meer toelichting het antwoord op vraag 9.
Zo ja, gaat u met leerlingen en het LBVSO regelen dat alle leerlingen die begin september slagen voor hun herexamens, zich kunnen inschrijven en dus ook kunnen starten met een vervolgopleiding?
In de zomermaanden hebben verschillende vso-scholen verzoeken ingediend om herkansingen te verplaatsen naar de centrale afnamelocatie, zodat leerlingen niet in de knel zouden komen met hun inschrijving in het vervolgonderwijs. Voor veel van die leerlingen bleek een verplaatsing mogelijk (met het oog op zowel de specifieke situatie van de leerling als de capaciteit van het staatsexamen). Helaas bleek dit niet voor iedereen een (geschikte) oplossing, en zijn er dus enkele leerlingen die hun herkansing begin september hebben moeten maken. Zij kunnen altijd contact opnemen met hun toekomstige onderwijsinstelling om te vragen naar de mogelijkheden rondom latere inschrijving (zie ook het antwoord op vraag 3).
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 3 worden er voor 2025 en verder afspraken gemaakt met de examenketen over de mogelijkheden om de herkansingen van deze specifieke groep leerlingen vóór 1 september te laten plaatsvinden, zodat problemen bij de doorstroom naar het vervolgonderwijs zo veel mogelijk kunnen worden voorkomen.
Bent u het er ook mee eens dat deze planning nadelig is voor leerlingen omdat ze op deze manier introductieweken en andere kennismakingsactiviteiten missen terwijl de overstap naar een vervolgopleiding een grote stap is? Zo ja, wat wordt er gedaan om te zorgen dat deze jongeren zo snel mogelijk aansluiting vinden bij de opleiding en studiegenoten?
Ja, het is onwenselijk als aspirant-studenten introductieweken en andere kennismakingsactiviteiten missen. Vandaar ook dat in het vervolg wordt nagestreefd dat herkansingen voor leerlingen die het vo-diploma nodig hebben voor hun doorstroom naar het hoger onderwijs, worden ingepland vóór 1 september. Daarmee vergroten we hun mogelijkheden om deel te nemen aan deze activiteiten.
Welke afspraken gaat u maken om dit gedoe in de toekomst te voorkomen?
Zoals aangegeven in enkele van de voorgaande antwoorden geef ik de examenketen de opdracht om de herkansingen van deze specifieke groep leerlingen (havo/vwo, die direct willen doorstromen naar een hbo- of wo-opleiding) in te plannen vóór 1 september in de situaties waarin dat noodzakelijk is voor een probleemloze doorstroom naar het vervolgonderwijs. Voor de vso-leerlingen voor wie het afleggen van een herkansing op een centrale locatie géén mogelijkheid is, zal indien nodig aan de vso-scholen worden gevraagd om de school vóór 1 september beschikbaar te stellen zodat deze leerlingen op de eigen school de herkansing kunnen doen. Om dit mogelijk te maken, zullen extra examinatoren beschikbaar moeten zijn. Ik geef de examenketen dan ook de opdracht om ervoor te zorgen dat deze geworven worden.
Tot slot zet ik met de examenketen in op betere communicatie naar zowel examenbetrokkenen, vso-scholen als vso-leerlingen en hun ouders/verzorgers over de planning van herkansingen en de mogelijkheden om een herkansing te verplaatsen op het moment dat deze leidt tot problemen met de doorstroom naar het vervolgonderwijs. Hierdoor probeer ik ook te voorkomen dat leerlingen onnodige stress ervaren zodra de herkansing zorgt voor problemen bij de doorstroom naar hbo- of wo-opleidingen.
Bent u bereid om deze vragen met de hoogste spoed te beantwoorden om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen voor deze leerlingen en hun belangenbehartigers?
Ja.
Flock Together |
|
Martine van der Velde (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op het International Literature Festival Utrecht (ILFU) 2024 een wandeling en interview plaatsvinden waaraan alleen mensen van kleur kunnen deelnemen?1
Ja.
Hoe verhoudt het organiseren van een evenement alleen voor mensen van kleur zich tot artikel 1 van de Grondwet: «Allen die zich in Nederland bevinden worden in gelijke gevallen behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid, of op welke grond dan ook is niet toegestaan»?
Hoe het organiseren van een activiteit alleen voor mensen van kleur zich juridisch verhoudt tot de Grondwet, is niet aan mij als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om te bepalen.
Bent u ervan op de hoogte dat vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een bedrag van 357.659 euro aan subsidie naar het ILFU festival gaat?
Ja.
Deelt u de mening dat het organiseren van een activiteit op basis van huidskleur discriminerend en racistisch is? En zo nee, waarom niet?
Bij het aanmoedigen van bepaalde groepen om deel te nemen aan een activiteit is geen sprake van discriminatie of racisme. In de oorspronkelijke tekst op de website stond dat de wandeling alleen voor mensen van kleur was. Het ILFU heeft de tekst op de website aangepast: «Voor deze wandeling moedigen we specifiek mensen aan zich in te schrijven die zich identificeren als persoon van kleur, omdat Flock Together het eerste vogelaarscollectief is georganiseerd door mensen van kleur». Zij sluiten hiermee geen groepen uit, maar moedigen deelname van een bepaalde groep aan vanwege het verhaal dat Flock Together, als eerste vogelaarscollectief voor mensen van kleur te vertellen heeft. De activiteit stond voor iedereen open.
Overigens staat in het statement onder de aankondiging van de activiteit: «Als we in onze communicatie te stellig zijn geweest, waardoor mensen zich beledigd en uitgesloten hebben gevoeld, dan spijt ons dat.»
Instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de programmering, daar treed ik als Minister niet in.
Los daar van vind ik dat er ruimte mag zijn voor maatschappelijke groepen om op een toegankelijke manier met elkaar te communiceren of activiteiten te organiseren. Omdat het voor iedereen van belang is dat ze zich gezien en gehoord voelen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit soort discriminerende en racistische evenementen geen doorgang kunnen vinden, daar dit ingaat tegen onze Grondwet? En zo nee, waarom niet?
Als Minister draag ik gelijkwaardigheid hoog in het vaandel, ook in de cultuursector. Ik sta voor kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke cultuur.
Daarbinnen is geen ruimte voor racisme en discriminatie. Ik vind het goed dat het ILFU de tekst zodanig heeft geformuleerd dat duidelijk was dat de activiteit voor iedereen open stond.
Studiefinanciering voor internationale studenten. |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoeveel internationale studenten hebben zich ingeschreven om in 2024/25 in Nederland te studeren? Kunt u dit uitsplitsen naar Europese Economische Ruimte (EER) en niet-EER? Hoeveel internationale studenten hebben studiefinanciering aangevraagd? Als deze cijfers nog niet beschikbaar zijn, wanneer zijn die wel beschikbaar en kunt u toezeggen die dan naar de Kamer te sturen?
Het aantal internationale studenten dat zich heeft ingeschreven om in studiejaar 2024–2025 in Nederland te studeren is nog niet bekend. Deze aantallen worden gebaseerd op de stand van 1 oktober 2024. In de referentieraming 2024, hoofdstuk 3.4 «Internationale studenten» is wel een raming beschikbaar van het aantal internationale studenten in studiejaar 2024–2025.1 De aantallen internationale studenten voor studiejaar 2024–2025 zullen worden opgenomen in de referentieraming 2025, die in het voorjaar wordt gepubliceerd.
In de onderstaande tabel is per kalenderjaar aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. Daarbij is ook aangegeven op welke grond zij dit recht hebben verkregen. Deze cijfers geven de stand van het aantal toekenningen per 1 juli van dit jaar. Voor studiejaar 2024–2025 zijn nog geen cijfers bekend. Ik ben voornemens om in het voorjaar van 2025 de eerste resultaten van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren naar de Kamer te sturen. Deze monitor is mede naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2. In deze monitor zal ik, naast het aantal EER-studenten, ook cijfers over de studiefinancieringsuitgaven aan EER-studenten tot en met 2024 met uw Kamer delen. Hiermee wil ik zowel inzicht bieden in het aantal EER-studenten met studiefinanciering, als de ontwikkeling in beeld brengen van het gemiddelde gebruik én bedrag per studiefinancieringsproduct.
Voor een goede interpretatie van de tabel is een aantal zaken van belang. Ten eerste heeft zich gedurende de getoonde periode een aantal beleidswijzigingen voorgedaan. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld was de urennorm voor migrerend werknemers tot 2021 vastgesteld op 56 uur. Naar aanleiding van een eerste uitspraak van de rechter, werd vanaf 2022 nadrukkelijker rekening gehouden met de persoonlijke situatie voor studenten die tussen de 24 en 56 uur werken. Sinds de zomer van 2023 is, naar aanleiding van een volgende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep,3 de urennorm vastgesteld op gemiddeld 32 uur per maand of gemiddeld 24 uur als studenten aantonen dat voor een bestendige periode (zes maanden of langer) te doen.4
Ten tweede zijn in de tabel unieke personen met studiefinanciering opgenomen. Dat betekent dat in deze cijfers zowel studenten zitten die één maand recht hadden op studiefinanciering, als studenten die een volledig jaar recht hadden. Zij krijgen in deze tabel allemaal dezelfde weging mee.
Tot slot, de cijfers voor 2023 zijn nu hoger dan eerder aan uw Kamer gecommuniceerd. Dat komt doordat bij DUO nog een werkvoorraad aanwezig was. Dat betekent dat er nog aanvragen lagen, die nog beoordeeld moesten worden en dus nog niet in de tabel naar voren kwamen. Daardoor zijn er nog toekenningen bijgekomen in 2023. Ook voor de tabel hierboven geldt dat op de stand van 1 juli 2024 nog een werkvoorraad aanwezig was.
Hoelang moeten internationale studenten in Nederland werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering?
EER-studenten en studenten uit Zwitserland (hierna: EER-studenten) die kwalificeren als migrerend werknemer komen in aanmerking voor studiefinanciering in Nederland. EER-studenten die gemiddeld 32 uur of meer per maand werken worden in elk geval aangemerkt als migrerend werknemer. Van EER-studenten die gemiddeld minder dan 32 uur per maand werken wordt in beginsel aangenomen dat geen sprake is van migrerend werknemerschap, tenzij zij gemiddeld tussen de 24 en 32 uur per maand werken én aantonen dat zij dit bestendig doen (6 maanden of langer).5 Naarmate de omvang van de werkzaamheden geringer is komt meer gewicht toe aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding. Als iemand niet aan de urennorm voldoet, wordt nog gekeken of de student minimaal 50 procent van de bijstandsnorm verdient. Als dat het geval is, is ook sprake van migrerend werknemerschap. Dit beleid is niet gekoppeld aan een wachtperiode of wachttijd waarbij eerst een (minimum)periode moet worden gewerkt voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering.
Hoe lang moeten internationale studenten in andere Europese Unie (EU) landen werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering? Kunt u deze gegevens in ieder geval sturen voor Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Luxemburg, België en Zweden?
In algemene zin geldt dat studenten uit een andere lidstaat recht krijgen op sociale voordelen, waaronder studiefinanciering, wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in het land, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer.
Volgens het Europees recht ben je migrerend werknemer als je reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Het is aan de nationale rechter om daar een oordeel over te vellen. Op basis van (Europese) jurisprudentie is geen harde ondergrens te geven voor dit begrip als het gaat om een urennorm. De jurisprudentie laat zien dat in alle gevallen een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Een urennorm kan wel gehanteerd worden om te bepalen of studenten kwalificeren als migrerend werknemer, maar een urennorm mag niet worden gehanteerd als ondergrens: als een student minder werkt dan de urennorm moet de individuele situatie van de student worden bekeken.
Voor de genoemde landen in de vraag geldt in alle gevallen dat zij uiteindelijk (moeten) kijken naar de individuele situatie van de student. Hier wordt in meer of mindere mate actief op gewezen door de genoemde landen in de openbare communicatie op bijvoorbeeld de website van de overheid. Wel geeft een aantal landen aan dat het werken van een bepaald aantal uren per maand normaliter recht zal geven op studiefinanciering.
In Duitsland gaat dat om gemiddeld 12 uur per week en in Denemarken om gemiddeld 10 tot 12 uur per week. In Finland en Zweden geeft gemiddeld 10 uur werken per week in de regel aanspraak op studiefinanciering via migrerend werkgeverschap. In Oostenrijk wordt geen urennorm gehanteerd.6
In Vlaanderen geldt dat een EER-student in de 2 jaar vóórafgaand aan de aanvraag minstens 12 maanden in België gewerkt moet hebben met een arbeidsovereenkomst van minstens 32 uur per maand.7 In Luxemburg kunnen migrerend werknemers ook aanspraak maken op studiefinanciering, daar lijkt echter geen urennorm aan te worden gekoppeld. Wel worden studenten wiens totale jaarlijkse inkomen niet hoger is dan het sociale minimumloon gezien als non-resident, waardoor zij geen recht hebben op studiefinanciering.8
Vindt u dat de norm om te kwalificeren als migrerend werknemer die nu door jurisprudentie is bepaald in de toekomst op EU-niveau moet worden geregeld door middel van wetgeving? Bent u voornemens dit te agenderen? Welke norm vind u daarbij redelijk?
Het vastleggen van een norm voor migrerend werknemerschap zal moeten gebeuren op EU-niveau. Ik ben voornemens om dit op Europees niveau te agenderen en mij in te zetten voor een aangescherpte definitie van dit begrip. Ik vind het niet wenselijk dat internationale studenten die weer vertrekken, voordat zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse economie ook recht hebben op volledige studiefinanciering.
Wat voor norm daar uiteindelijk uit zal komen is niet aan mij alleen om te bepalen. Uiteindelijk zal dat de uitkomst zijn van een onderhandeling tussen alle lidstaten. Ik zal mij er in ieder geval voor inzetten dat die norm hoger ligt dan de huidige geldende regel in Nederland, die voortkomt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Wordt er bij de toekenning van studiefinanciering voor internationale studenten rekening gehouden met het recht op kinderbijslag in het land van herkomst en hoe wordt dit verrekend met studiefinanciering? Op welke wijze kan deze samenloop voorkomen worden?
Er zijn geen regels over het ontvangen van studiefinanciering in Nederland in combinatie met kinderbijslag uit een ander land. Het is dus mogelijk om zowel Nederlandse studiefinanciering te ontvangen en bijvoorbeeld Duitse of Belgische kinderbijslag. Overigens kunnen hbo- en wo-studenten in Nederland tot 18 jaar tegelijkertijd recht hebben op studiefinanciering en hun ouders op kinderbijslag (en kindgebonden budget).
Om de Europese anti-cumulatieregels voor gezinsuitkeringen (waar kinderbijslag onder valt) ook voor studiefinanciering te laten gelden, dient het EU-recht te worden aangepast. Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, valt namelijk niet onder de Europese definitie van gezinsbijslagen die staat opgenomen in de Verordening (EG) 883/2004.9
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering wel als een gezinsuitkering zou worden gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anti-cumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Op welke manier werkt het voorrangsrecht wanneer een internationale student zowel aanspraak maakt op buitenlandse als Nederlandse studiefinanciering?
Op Europees niveau zijn er geen gecoördineerde anti-cumulatieregels voor studiefinanciering. In het Nederlandse beleid is ervoor gekozen om geen voorrangsrecht in te voeren, maar om cumulatieve studiefinanciering voor hbo- en wo-studenten niet toe te staan.10 In de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is bepaald dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d).
Klopt het dat de kinderen van grenswerkers, die voor een Nederlandse werkgever in Nederland werken, recht hebben op Nederlandse studiefinanciering ook wanneer zij aan een buitenlandse universiteit in het land waar de grenswerker woonachtig is, studeren? Hoeveel studiefinanciering wordt er in totaal uitgekeerd aan niet-Nederlandse studenten die aan niet-Nederlandse universiteiten studeren?
Ja, dat klopt in het geval dat deze grenswerker in Nederland kwalificeert als migrerend werknemer. Kinderen en partners van migrerend werknemers maken op grond van Europese regelgeving aanspraak op dezelfde sociale voordelen als de migrerend werknemers.
In studiejaar 2022–2023 hebben in totaal 562 niet-Nederlandse studenten (EER én niet-EER) voor € 3 miljoen aan studiefinanciering ontvangen voor een studie aan een niet-Nederlandse universiteit. In studiejaar 2023–2024 waren dit 800 studenten en bedroegen de uitgaven € 5,7 miljoen. Circa 55% van deze uitgaven heeft betrekking op studenten die duurzaam verblijf in Nederland hebben. Dat zijn in beginsel studenten die onafgebroken 5 jaar of langer rechtmatig in Nederland wonen met de nationaliteit van een EER-land of Zwitserland.11
Op welke wijze wordt het inkomen van de ouders van internationale studenten ingeschat voor het bepalen van het recht op een aanvullende beurs? Hoe werkt dit voor EU-studenten afkomstig uit landen met een veel lager loonpeil?
Voor studenten met ouders die in het buitenland werken gelden dezelfde regels als voor ouders die in Nederland werken. Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van de ouders twee jaar geleden. Voor ouders die in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit automatisch uitgewisseld met de Belastingdienst. Bij ouders die niet in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit toetsingsinkomen zo goed mogelijk benaderd.
Mijn ambtsvoorganger heeft in reactie op de motie van de leden Peters en El Yassini12 aangegeven dat het op basis van de geldende wet- en regelgeving niet mogelijk is om binnen de EER anders met het inkomensbegrip om te gaan, en een andere inkomensgrens te hanteren voor verschillende landen.13 Studenten van buiten de EER hebben in beginsel geen recht op studiefinanciering. Mochten zij dat wel ontvangen, dan is dat in de regel omdat zij op basis van een verdrag gelijk gesteld worden met Nederlandse studenten.14 Ook daar zijn geen mogelijkheden om het inkomen op een andere manier vast te stellen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken los van elkaar beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het is helaas niet gelukt om dat binnen drie weken te doen.
Het bericht 'Opnieuw irritatie in carnavalswereld Limburg over datum voorjaarsvakantie' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opnieuw irritatie in carnavalswereld Limburg over datum voorjaarsvakantie»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er, ondanks de vrijheid die scholen hebben, geen rekening is gehouden met carnaval als dynamisch immaterieel erfgoed bij het vaststellen van de voorjaarsvakantie voor de regio Zuid in 2025?
Voorop staat dat alle scholen die dat willen, gewoon hun voorjaarsvakantie tijdens de carnavalsweek kunnen houden. Er zijn immers maar drie vakanties die landelijk (verplicht) worden vastgesteld: kerstvakantie, zomervakantie en één week meivakantie. De herfst- en de voorjaarsvakantie zijn adviesdata. Scholen kunnen hier dus van afwijken en de data van deze vakanties zelf vaststellen.
Deze adviesdata worden bepaald door een afweging tussen verschillende maatschappelijke belangen waarbij het onderwijskundige belang voorop staat. Het onderwijsveld heeft een voorkeur voor een ritme van 7 à 8 weken school, één week vakantie. Hierover zijn dan ook afspraken gemaakt met de sectorraden. Dit uitgangspunt bepaalt dus de periode van de herfst -en voorjaarsvakantie.
Daarnaast spelen er ook culturele belangen, waarbij altijd rekening wordt gehouden met carnaval. Dit is echter niet altijd mogelijk vanwege erg vroege of late carnavalsdata in relatie tot de voorkeur van het onderwijs voor het schema «7 à 8 weken school en dan een week vakantie». Dat is echter ruim van tevoren bekend, en veel (maar niet alle) scholen in het zuiden van Nederland wijken dan ook af van de voorjaarsvakantiedata als carnaval vroeg of laat in het jaar valt.
Dit gebeurt nu dus in 2025. Ook in 2027 zullen de adviesdata van de voorjaarsvakantie niet passen en zullen veel scholen in Brabant en Limburg zich waarschijnlijk niet aan de adviesdata houden. Dit is in het verleden ook al vele malen op deze manier opgelost.
Welke afwegingen hebben ertoe geleid dat er is gekozen voor een voorjaarsvakantie in de regio Zuid die niet samenvalt met de carnavalsweek?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 vermeld, heeft het funderend onderwijs een voorkeur voor een ritme van 7 à 8 weken school, één week vakantie. Hierover zijn dan ook afspraken gemaakt met de sectorraden. Dit uitgangspunt bepaalt dus de planning van de schoolvakanties, waaronder de adviesweken voor de herfst -en voorjaarsvakantie. Daarbij wordt ook rekening gehouden met regio’s en scholen – ook in de vakantieregio Zuid (waar naast Noord Brabant en Limburg ook Zeeland en een groot aantal gemeenten in Gelderland onder vallen) – waar het niet samenvallen van de voorjaarsvakantie met de carnavalsweek geen problemen oplevert. Aangezien sprake is van adviesdata voor de voorjaarsvakantie kunnen scholen de week kiezen die in hun context het best passend is.
Hoe waardeert u lokaal cultureel erfgoed, zoals carnaval, bij de besluitvorming rondom schoolvakanties?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap houdt bij de planning van de schoolvakanties altijd met veel verschillende aspecten rekening. Dat geldt ook voor de data van landelijke feestdagen en de planning van de centrale examens. Er wordt bij het vaststellen van de adviesdata voor de voorjaarsvakanties dus ook altijd zoveel mogelijk rekening gehouden met de data voor carnaval.
Bent u bereid om in de toekomst overleg te plegen met regionale instanties zoals de Samewirkende Limburgse Vastelaovesvereniginge voordat dergelijke beslissingen worden genomen?
We hebben vorig jaar constructieve gesprekken gevoerd met aan carnaval gerelateerde organisaties, ook in het licht van de doorstroomtoets, waaronder de Brabantse Carnavalsfederatie, en onderwijsorganisaties. De relevante input en inzichten hebben we meegenomen. We houden bij het bepalen van de nieuwe voorlopige vakantiedata al zo goed mogelijk rekening met veel verschillende aspecten, waaronder de data van het carnaval.
Bent u op de hoogte van de ergernis die leeft onder de Limburgse bevolking, onderwijsinstellingen en lokale politici en -bestuurders over de vastgestelde data voor de voorjaarsvakantie en wat is hierop uw reactie?
Ik ben hiervan op de hoogte. Het is dan ook een wezenlijk belang dat al jarenlang wordt meegewogen. Het is echter niet het enige belang.
Bij het bepalen van de vakantiedata zijn de belangen die samenhangen met goed onderwijs voor leerlingen de eerste prioriteit. Het gaat daarbij onder meer om het pedagogisch proces, het kind, de schoolorganisatie, de doorstroomtoets en het eindexamen; deze gebeurtenissen in het schooljaar zijn nu belangrijke mijlpalen voor de bepaling van de data. Daarnaast spelen maatschappelijke en culturele belangen, zoals carnaval, een rol. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderschrijft dat carnaval een belangrijke culturele traditie is en houdt daarom altijd ook rekening met de data voor carnaval bij het vooraf in elkaar zetten van de vakantiedata. En gelukkig kunnen de scholen gewoon de voorjaarsvakantie plannen tijdens carnaval.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze signalen uit de regio serieus te nemen en in toekomstige besluitvorming te incorporeren?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toezeggen dat regionaal cultureel erfgoed, zoals het vieren van carnaval, in de toekomst een duidelijkere plek krijgt in beleidsvorming omtrent schoolvakanties?
Dit is momenteel al het geval. In het najaar van 2024 staat een evaluatie gepland van de Regeling vaststelling schoolvakanties (het laatste onderzoek was uit 2015).2 Hierbij zal ook de rol van carnaval in de vakantiedata worden geëvalueerd.
Hoe worden besluiten over schoolvakanties gecommuniceerd met scholen in regio's waar culturele evenementen zoals carnaval een aanzienlijke impact hebben op de lokale gemeenschap?
Besluiten over de vakantiedata worden gecommuniceerd via de Staatscourant, via de maandelijkse nieuwsbrieven voortgezet onderwijs en primair onderwijs van het Ministerie van OCW en via www.rijksoverheid.nl. De webpagina’s over de schoolvakanties zijn verreweg de meest bezochte pagina’s van www.rijksoverheid.nl.
Hoe beoordeelt u het belang van cultureel erfgoed voor de samenhang en identiteit van de regio en op welke manier speelt dit mee in de landelijke beleidsvorming?
April jl. heeft uw Kamer een brief ontvangen over immaterieel erfgoed.3 Hierin komt naar voren dat immaterieel erfgoed, zoals carnaval, essentieel is voor onze identiteit. Het geeft uitdrukking aan wie we zijn en is voor veel mensen van grote culturele waarde. Carnaval geeft beoefenaars een gevoel van sociale verbondenheid.
Uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat carnaval, als cultureel erfgoed, een plek heeft in de landelijke beleidsvorming omtrent schoolvakanties.
Het bericht ‘Pro-Palestijnse activisten richten opnieuw vernielingen aan bij Universiteit van Amsterdam’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Pro-Palestijnse activisten richten opnieuw vernielingen aan bij Universiteit van Amsterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) waarschijnlijk voornemens is om geen aangifte te doen van bekladding en het met hamers inslaan van ruiten van meerdere UvA-panden? Zo nee, houdt dit in dat de UvA van gedachten veranderd is en alsnog aangifte gaat doen?
Uit contact van mijn ministerie met de instelling blijkt dat de UvA altijd aangifte doet wanneer er vernielingen worden gepleegd aan hun eigendommen. Dit is in dit geval ook gedaan. In dit geval betrof het een kleinschalige schade. De UvA schat deze op € 600.
Indien inderdaad geen aangifte wordt gedaan, deelt u dan de mening dat het onbestaanbaar is wanneer een onderwijsinstelling dergelijke gewelddadige vernielzucht geen aangifte waard vindt en deze slechts afdoet met de mededeling «het is iets dat we zullen moeten repareren, dat is heel erg jammer.»?
Bij vermoedens van strafbare feiten is het van belang dat instellingen hier tegen optreden en daders ter verantwoording worden geroepen. De afweging om aangifte te doen ligt bij de individuele instelling. De instellingen hebben als gezamenlijke lijn dat bij strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijke geweldpleging, altijd aangifte wordt gedaan. Ook de UvA geeft aan altijd aangifte van vernielingen te doen en dat ook in dit geval te hebben gedaan.
Welk signaal denkt u dat hiervan uitgaat en deelt u de conclusie dat een dergelijke zwakke en onderdanige houding potentiële toekomstige vandalen alleen maar aanmoedigt in plaats van afschrikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bedraagt de totale schade van de aangerichte vernielingen en bekladdingen en deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is wanneer niet alles op alles wordt gezet om deze tot de laatste cent te verhalen op de daders, maar voor rekening van de belastingbetaler komt?
De schade door deze vernielingen werd door de UvA geschat op € 600. De afweging om aangifte te doen is aan de individuele instelling. Ik vind het belangrijk dat instellingen aangifte doen bij strafbare feiten, zoals vernielingen. De rechter beslist vervolgens in individuele gevallen over het al dan niet verhalen van de schade op de dader(s). Ik ben niet in de positie om een oordeel uit te spreken over de juridische weging in deze specifieke situatie.
Indien de UvA persisteert in het niet doen van aangifte, bent u dan bereid de kosten van het herstel in te houden op de rijksfinanciering van de UvA? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zoals eerder vermeldt, heeft de UvA aangifte gedaan naar aanleiding van deze vernielingen. Dus er is geen noodzaak toe.
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan mijn aangenomen motie over het intrekken van studievisa van studenten van buiten de Europese Unie die door onder andere het aanrichten van vernielingen er blijk van hebben gegeven een bedreiging voor de openbare orde te vormen?2
Zoals in de appreciatie van de desbetreffende motie3 is aangegeven, zal – wanneer een student van buiten de EU een gevaar vormt voor de openbare orde – diens verblijfsvergunning door de IND worden ingetrokken wanneer dit past binnen de zogenoemde glijdende schaal en het evenredigheidsbeginsel. Hiermee wordt uitvoering geven aan de motie.
Het bericht ‘Mediawaakhond bekijkt zorgelijk vertrek minister Klever bij Ongehoord Nederland’ |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mediawaakhond bekijkt zorgelijk vertrek Minister Klever bij Ongehoord Nederland»?1
Ja.
Hoe kijkt u in het algemeen genomen naar de integriteit, sociale veiligheid en journalistieke kwaliteit bij Ongehoord Nederland?
Ik heb de berichtgeving over Ongehoord Nederland gezien en ik maak mij zorgen over de sociale veiligheid van medewerkers en over de beschuldigingen die zijn gedaan. Alle medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving, waarin zij hun journalistieke werk kunnen doen. De werkgever heeft hier zorg voor te dragen. Grensoverschrijdend gedrag, discriminatie, racisme en ander onwenselijk gedrag, is niet acceptabel en moet binnen de publieke omroep krachtig worden bestreden. Integer handelen van iedereen, zowel bestuurders, toezichthouders en medewerkers, is essentieel voor de onafhankelijkheid, integriteit en betrouwbaarheid van de omroep.
Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) houdt toezicht op de uitvoering van de publieke mediaopdracht zoals die in de wet beschreven is en waar journalistieke kwaliteit onderdeel van is. Het commissariaat houdt ook toezicht op de naleving van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep waar gedrag en cultuur onderdeel van zijn. Het commissariaat heeft mij laten weten dat deze casus de volle aandacht heeft. Het is niet aan mij als bewindspersoon een oordeel te geven over de journalistieke kwaliteit bij Ongehoord Nederland. We hebben een onafhankelijke publieke omroep waartoe ik mij als Minister met afstand dien te verhouden.
Op welke manier wordt beoordeeld of de integriteit, sociale veiligheid en journalistieke kwaliteit voldoende is?
Het Commissariaat voor de Media toetst dit aan de eisen die daar in de Mediawet 2008 en de Gedragscode Integriteit aan gesteld zijn.
Hoe beoordeelt u de overdracht van de taken van Klever bij haar vertrek als zakelijk directeur en bestuurslid van Ongehoord Nederland?
Zoals de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep aangeeft, horen bestuurders benoemd te worden op basis van duidelijke openbare profielen, vereiste deskundigheid en competenties. Het is aan de Raad van Toezicht deze specifieke situatie te beoordelen, eventueel maatregelen te nemen om belangenverstrengeling en politieke beïnvloeding te voorkomen en te motiveren waarom er anders gehandeld wordt dan de Gedragscode aangeeft. Daarbij houdt het commissariaat toezicht op de naleving van de Gedragscode.
In hoeverre vindt u dat Ongehoord Nederland transparant genoeg is waar het gaat om bestedingen van overheidsgeld?
Er bestaan verschillende criteria waar Ongehoord Nederland, net als andere omroepen, aan moet voldoen als het gaat om de transparantie van de besteding van middelen. Ongehoord Nederland dient net als de andere publieke omroepen volledige verantwoording af te leggen over de rechtmatige besteding van middelen conform de daarvoor geldende regels van de Mediawet 2008 en het daarop gebaseerde Handboek Financiële Verantwoording.2 Het Commissariaat voor de Media is belast met deze rechtmatigheidstoetsing.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over de mogelijke belangverstrengeling bij het vertrek van voormalig zakelijk directeur Klever?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u inmiddels contact gehad met de NPO en/of het Commissariaat voor de Media over de ontstane situatie? Zo ja, zien zij reden voor verscherpt toezicht op Ongehoord Nederland?
Het commissariaat is hier de aangewezen toezichthouder en heeft mij laten weten dat de casus hun volle aandacht heeft.
De gang van zaken bij omroep Ongehoord Nederland |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u, als systeemverantwoordelijke voor het omroepbestel en de Mediawet, het gegeven dat in de afgelopen twee dagen vanuit de Raad van Toezicht (RvT), presentatoren, medewerkers en directeur van Ongehoord Nederland (ON) jegens elkander beschuldigingen zijn geuit van – onder andere – racisme, antisemitisme, seksisme, machtsmisbruik, intimidatie en nepotisme?
Ik heb de berichtgeving over Ongehoord Nederland gezien en ik maak mij zorgen over de sociale veiligheid van medewerkers en over de beschuldigingen die zijn gedaan. Alle medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving, waarin zij hun journalistieke werk kunnen doen. De werkgever heeft hier zorg voor te dragen. Grensoverschrijdend gedrag, discriminatie, racisme en ander onwenselijk gedrag, is niet acceptabel en moet binnen de publieke omroep krachtig worden bestreden. Integer handelen van iedereen, zowel bestuurders, toezichthouders en medewerkers, is essentieel voor de onafhankelijkheid, integriteit en betrouwbaarheid van de omroep.
Welke acties heeft u tot nu toe ondernomen en met wie heeft u exact gesproken om opheldering te krijgen over de gang van zaken bij ON?
Het is hier aan de Raad van Toezicht als werkgever om op te treden en aan het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) om toezicht te houden. Ik heb van het commissariaat begrepen dat de kwestie bekend is en de volle aandacht heeft van het commissariaat. Ik ben stelselverantwoordelijk en heb geen rol in deze specifieke kwestie. Het voorkomen van directe politieke inmenging is, gezien de onafhankelijkheid van de publieke omroep, een belangrijke pijler onder onze rechtsstaat.
Wat bent u – met inachtmening van uw verantwoordelijkheid – voornemens om te gaan doen om helderheid te krijgen ten aanzien van de in de publiciteit gebrachte ontwikkelingen en beschuldigingen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat holocaustontkenning door een (waarnemend) hoofdredacteur, waar directeur Karskens in zijn reactie gewag van maakt, een historisch dieptepunt van moraliteit bij de publieke omroep zou zijn en bent u bekend met antisemitische uitingen en holocaustontkenning van één of meerdere medewerkers van Ongehoord Nederland, zoals gemeld in de reactie van Karskens op diens schorsing? Zo nee, bent u bereid specifiek te laten onderzoeken of hier van sprake van is of is geweest?
Holocaustontkenning is verwerpelijk en kan nooit worden geaccepteerd. Alle verantwoordelijken binnen de omroep dienen hun verantwoordelijkheden te kennen en te nemen, voorbeeldgedrag te tonen en te zorgen dat iedereen binnen de omroep functioneert binnen de grenzen van de wet. Het is aan de omroep om eventueel onderzoek en/of aangifte te doen. Het is vervolgens in algemene zin aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen of er sprake is van mogelijk strafbare feiten en of vervolging opportuun is.
Klopt het dat na het vertrek van zakelijk directeur Klever jongstleden juli haar dochter haar takenpakket heeft overgenomen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze opvolging en kunt u aangeven hoe deze opvolging zich verdraagt met de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021, waarin het «voorkomen dat persoonlijke belangen met die van de mediaorganisatie verstrengeld raken» een kernprincipe vormt?1
De Gedragscode Integriteit Publieke Omroep is duidelijk over het feit dat moet worden voorkomen dat persoonlijke belangen met die van de mediaorganisatie verstrengeld raken. Bestuurders horen benoemd te worden op basis van duidelijke openbare profielen, vereiste deskundigheid en competenties. Het is aan de Raad van Toezicht deze specifieke situatie te beoordelen, eventueel maatregelen te nemen om belangenverstrengeling en politieke beïnvloeding te voorkomen en te motiveren waarom er anders gehandeld wordt dan de Gedragscode aangeeft. Het commissariaat houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. Ik heb begrepen dat de kwestie de volle aandacht heeft van het commissariaat.
Kunt u specifiek ingaan op het verwijt van medewerkers van ON dat voormalig zakelijk directeur Klever tegenover de RvT zich onwaarachtig zou hebben geuit en wat gaat u doen om te zorgen dat helderheid komt en twijfels kunnen worden weggenomen over de rol van de zakelijk directeur in deze, aangezien zij tot een maand geleden de primaire verantwoordelijkheid had voor de bedrijfsvoering?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de directeur van ON rondom de vorming van het huidige kabinet de redactie zou hebben geïnstrueerd de nieuwe regering met een «jubelstemming» te onthalen en niet meer kritisch te berichten over PVV, VVD, NSC en BBB en hoe komt dit bericht op u over, mede in het licht van het feit dat de huidige Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp met ON-merchandise verscheen bij haar kennismaking met de Minister-President en zich bovendien door de heer Karskens liet vergezellen bij haar hoorzitting?
Het is niet aan mij om te reageren op genoemde berichten, die ik overigens ook niet kan verifiëren. Verder ga ik ook niet over het gedrag van een collega-minister.
Hoe verhoudt een dergelijke instructie of suggestie om geen kritiek te hebben zich in uw ogen met het eerste integriteitsprincipe van de publieke omroep, die vraagt dat het bestuur bijdraagt aan de «onafhankelijkheid en integriteit van de mediaorganisatie»?
Onafhankelijkheid betekent niet dat een omroep niet vanuit een bepaalde signatuur programma’s mag maken. De verschillende omroepen hebben juist een plaats in het bestel vanwege hun specifieke identiteit. De inhoud van programma’s dient echter wel vanuit eigen redactionele afwegingen en journalistieke principes bepaald te worden en niet op basis van externe politieke of commerciële instructies.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat RvT-lid Gert Jan Mulder het schorsen van Karskens vierde door op X een foto te plaatsen van een feestelijk samenzijn van aantal betrokkenen bij Ongehoord Nederland én de leider van Forum voor Democratie, specifiek in het licht van het feit dat de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 vraagt dat de Raad van Toezicht onafhankelijk dient te zijn en handelt naar het belang van de publieke mediaopdracht en het feit dat artikel 2.1, lid 2 van de Mediawet vergt dat publieke mediadiensten een media-aanbod verzorgen dat voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen?
Het is aan het Commissariaat voor de Media om toe te zien op de naleving van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 alsook op de naleving van artikel 2.1, lid 2. Zoals ik hierboven heb aangegeven, is de kwestie bij het commissariaat bekend en heeft het de volle aandacht. En verder herhaal ik dat alle verantwoordelijken binnen de omroep hun verantwoordelijkheden dienen te kennen en te nemen, voorbeeldgedrag te tonen en te zorgen dat iedereen binnen de omroep functioneert binnen de grenzen van de wet.
Kunt u bevestigen dat oud-presentatrice Blommestijn door de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur is gevraagd per direct terug te keren naar de omroep nu Arnold Karskens geschorst is, zoals Blommestijn zelf aangeeft in het Algemeen Dagblad. Zo ja, hoe oordeelt u over de taakopvatting van de Raad van Toezicht als zij zich bezighouden met het (opnieuw) aannemen van één presentatrice?
Ik ga niet over het aannamebeleid binnen omroepen, noch heb ik een oordeel over hoe binnen de omroep daarover wordt besloten.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie, uitgekomen op 24 juli 2024 |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie (COM (2024) 800 van 24 juli 2024) waarin de Commissie onder meer haar zorgen uit over de handhaving van de journalistieke standaarden in Nederland?
Ja. Uw Kamer zal, zoals gebruikelijk, nog een kabinetsreactie op het rechtsstaatrapport ontvangen.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Europese Commissie dat de Raad voor de Journalistiek onvoldoende is toegerust om haar toezichthoudende rol te kunnen waarmaken? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de Raad voor de Journalistiek beter in positie te brengen?
In het rechtsstaatrapport is de positie van het zelfregulerende orgaan in de journalistiek, de Raad voor de Journalistiek, aan de orde gesteld. De Europese Commissie verwijst daarbij naar een breder onderzoek van Free Press Unlimited (FPU) naar de omvang van juridische druk op journalisten.1
De Raad voor de Journalistiek is een onafhankelijk, zelfregulerend orgaan dat geheel gedragen wordt door de sector. De Raad ontvangt geen overheidsbijdrage voor zijn activiteiten en is ook anderszins niet afhankelijk van de overheid, juist vanuit het oogpunt van onafhankelijkheid. Een gevolg hiervan is dat de Raad voor inkomsten afhankelijk is van de journalistieke sector. Dat de Nederlandse journalistieke sector zelf een journalistiek orgaan opzet om klachten van het publiek te behandelen, is veelzeggend voor de professionaliteit van de journalistiek in Nederland. Het is van fundamenteel belang dat de overheid zich hier zo min mogelijk in mengt.
Door het zelfregulerende karakter, kan de Raad geen bindende sancties opleggen. Aansluiting is geheel vrijwillig. Wel is het zo dat de uitspraken als gezaghebbend in de sector gezien worden.
In het rapport van FPU is opgenomen dat met name onderzoeksjournalisten merken dat de Raad steeds meer een voorportaal wordt voor gerechtelijke procedures. Dit is te merken aan groeiende dossiers en de deelname van advocaten bij zittingen van de Raad. Om dit tegen te gaan heeft de Raad eigenstandig de procedures aangescherpt per 1 januari 2024, met als beginsel «ga je naar de Raad, dan ga je niet naar de rechter».2
Op grond van mijn rol en verantwoordelijkheid zijn mijn opties beperkt, maar zal ik altijd pleiten voor een sterke journalistieke sector en daarmee voor een sterke rechtsstaat. Ik ben bereid om in overleg te treden met de Raad over de geïdentificeerde problematiek, maar ik kan derhalve geen garanties bieden omtrent een eventueel vervolg. Subsidiëring is niet aan de orde, gelet op de onafhankelijkheid van de Raad. Dit zou ook het aangekaarte probleem van de juridificering niet oplossen.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Europese Commissie dat door de ondoorzichtigheid van het eigenaarschap en de toegenomen concentraties in het medialandschap de verscheidenheid en pluriformiteit van onze journalistiek onder druk is komen te staan? Bent u zich ervan bewust dat de Europese Commissie hier ook expliciet wijst op de passage in het Hoofdlijnenakkoord dat dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aanvullende instrumenten moet krijgen om de pluriformiteit in het medialandschap te kunnen garanderen? Welke concrete instrumenten denkt u te introduceren?
De zorgen en uitdagingen die de Europese Commissie benoemt zijn bekend.
Ten aanzien van de geconstateerde ondoorzichtigheid van het eigenaarschap van mediabedrijven is het op dit moment zo dat het Commissariaat voor de Media (CvdM) dit jaarlijks in kaart brengt.3 Het CvdM vult die taak in met de jaarlijkse publicatie van de Mediamonitor. Met de nieuwe Europese verordening mediavrijheid zullen mediabedrijven zelf transparanter moeten gaan worden over hun eigendomsstructuur.4
Het is goed om te zien dat de Commissie kennis heeft genomen van de passage uit het Hoofdlijnenakkoord over het meewegen van pluriformiteit bij media-concentraties. Dat is een belangrijke passage die beoogt de genoemde uitdagingen of zorgen weg te nemen. Hieronder licht ik toe welke instrumenten er nu al zijn en wat het kabinet beoogt te introduceren.
Sinds 2021 bestaat er een samenwerking tussen de ACM en het Commissariaat voor de Media via het Samenwerkingsplatform Digitale Toezichthouders (SDT). Het SDT is opgericht door de ACM, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het CvdM. In dit platform werken verschillende onafhankelijke toezichthouders samen bij het toezicht op digitale diensten om ervoor te zorgen dat ieders toezichtactiviteiten goed op elkaar aansluiten. In de huidige praktijk is er daarom al samenwerking tussen de ACM en het CvdM bij media-concentraties, bijvoorbeeld bij het lopende onderzoek naar de voorgenomen overname van RTL Nederland door DPG Media.5
De passage in het hoofdlijnenakkoord beoogt te borgen dat de gevolgen voor de pluriformiteit van het media-aanbod in brede zin mee worden gewogen bij de beoordeling van een fusie of overname van een of meer mediabedrijven. Samen met de Minister van Economische Zaken ga ik met de ACM en het CvdM in gesprek over rolverdeling tussen de toezichthouders die daarbij passend is, binnen de kaders van de onlangs aangenomen Europese verordening mediavrijheid.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Commissie dat de herzieningsvoorstellen van de publieke omroep een risico vormen om de journalistieke standaarden hoog te kunnen houden? Deelt u de zorgen van de NPO zelf dat zij niet kunnen voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de European Media Freedom Act? Zo nee, hoe denkt u de Europese Commissie en de NPO gerust te kunnen stellen? Zo ja, welke acties kunnen wij van u verwachten?
Navraag bij de NPO leert dat de zorgen die de NPO heeft geuit vooral betrekking hebben op een stabiele en toekomstgerichte financiering en heldere structuur van het publieke bestel, die voldoende rust en bestaanszekerheid bieden om zich toe te kunnen leggen op de uitvoering van de in de Mediawet 2008 verankerde publieke taakopdracht (het bieden van pluriform, hoogwaardig (journalistiek) media-aanbod zonder politieke of commerciële invloeden). Dat betrof allereerst de waarborg, genoemd in artikel 5 lid 3 van de Europese verordening mediavrijheid (European Media Freedom Act, EMFA), voor financieringsprocedures zodat de publieke omroep kan beschikken over «duurzame en voorspelbare financiële middelen voor het vervullen van hun publieke opdracht en om zich in het kader van die opdracht te kunnen ontwikkelen.» De redactionele onafhankelijkheid moet met de financiering kunnen worden gewaarborgd.
De NPO heeft ook aandacht gevraagd voor het kunnen waarborgen van andere voorschriften uit de Europese verordening mediavrijheid voor de vervulling van de publieke mediaopdracht, zoals het garanderen van de veiligheid van journalisten, bescherming van journalistieke bronnen en communicatie en het verminderen van de afhankelijkheid van grote techplatforms die door inhoudelijke moderatie en hun algoritmes media-aanbod van de publieke omroepen minder zichtbaar of zelfs ontoegankelijk kunnen maken.
De Commissie geeft in het rapport de aanbeveling om het bestuur van publieke media en hun vermogen om journalistieke normen te handhaven te versterken, rekening houdend met de Europese normen inzake publieke media.
Voor wat betreft de wijze waarop de journalistieke codes worden gewaarborgd, wil ik–zoals is aangegeven in de Kamerbrief uit april 2024 met de ambtelijke verkenning op het rapport van het Adviescollege Publieke Omroep–de tijd nemen en hierbij ook externe deskundigheid betrekken.6 Dit onderwerp zal nadrukkelijk een plek krijgen in de discussie over de brede hervorming van de landelijke publieke omroep.
Bij de uitvoering van de Europese verordening mediavrijheid zal ik rekening houden met de geuite zorgen door de NPO. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het definitief akkoord over de verordening, verwacht ik dat het Nederlandse stelsel voldoet aan de vereisten van de nieuwe Europese verordening.7
Welke concrete stappen zult u nemen om beter te waarborgen dat alle publieke omroepen, inclusief Ongehoord Nederland (ON), zich houden aan de journalistieke standaarden?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven, zal ik het onderwerp van de journalistieke code nadrukkelijk een plek geven in de discussie over de brede hervorming van de landelijke publieke omroep.
Wat is uw standpunt over de aanbeveling van de Europese Commissie om de toelatings- en verantwoordingscriteria voor publieke omroepen te verbeteren?
De aanbeveling van de Europese Commissie ging niet over de toelatings- en verantwoordingscriteria, de aanbeveling ziet op het versterken van het bestuur (in de Engelse tekst wordt het begrip «governance» gebruikt) van de publieke media. Overigens kan verwacht worden dat het vraagstuk over de toelatings- en verantwoordingscriteria onderdeel zullen zijn van de hervorming van de landelijke publieke omroep.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Europese Commissie dat nu onvoldoende duidelijk is onder welke voorwaarden de overheid reclame mag maken via de Publieke Omroep? Op welke wijze gaat u de toewijzing van overheidsreclame transparanter en eerlijker maken om politieke beïnvloeding en bevoordeling te voorkomen?
De Europese Commissie heeft dergelijke zorgen niet geuit in de richting van Nederland. In de nieuwe Europese verordening mediavrijheid is wel een artikel opgenomen waarin transparantie over toewijzing van «overheidsreclame» verplicht wordt. Ook moeten overheden bijhouden hoeveel budget er per aanbieder van mediadienst wordt uitgegeven. Op deze manier wordt transparant voor publiek en politiek hoe de overheid haar advertentiebudget verdeelt.
In Nederland zijn vakdepartementen inhoudelijk verantwoordelijk voor de overheidscampagnes; veel (grote) overheidscampagnes worden uitgevoerd door de Dienst Publiek en Communicatie (DPC), ressorterend onder het Ministerie van Algemene Zaken. De inzet van mediabudget voor deze campagnes wordt bepaald aan de hand van de doelgroep en de doelstellingen van de campagne.
Er wordt zendtijd voor overheidsvoorlichting toegewezen op de radio en televisiezenders van de landelijke publieke omroep. Deze zendtijd mag op grond van de wet uitsluitend worden gebruikt voor overheidsvoorlichting. Het CvdM brengt over de toewijzing van de zendtijd advies uit aan de Minister van OCW, na daarbij ook de NPO gehoord te hebben. Het Commissariaat stelt die uren vervolgens ter beschikking aan de Minister van Algemene Zaken.8
Daarbovenop kan DPC extra reclamezendtijd (laten) inkopen via de Ster. De inkomsten van de Ster worden, via de OCW-begroting, weer gebruikt om de publieke mediadienst op landelijk niveau te bekostigen. Deze bedragen zijn, in de bekostiging van de NPO, niet meer toe te schrijven aan de inkoper van reclamezendtijd.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Commissie over de toegenomen onveiligheid en intimidatie van journalisten in Nederland? Welke concrete maatregelen heeft u in voorbereiding?
Het kabinet acht het van groot belang voor de democratie en de rechtsstaat dat journalisten in vrijheid hun werk kunnen doen. De veiligheid van journalisten is een aanhoudend onderwerp van zorg. Zo heeft de Europese Commissie het ook geformuleerd. De afgelopen jaren zijn er in Nederland belangrijke stappen gezet, bijvoorbeeld met de oprichting van PersVeilig. Dit initiatief werkt op basis van een samenwerking tussen de Nederlandse Vereniging van Journalisten, het Genootschap van Hoofdredacteuren, het Openbaar Ministerie en de politie. PersVeilig wordt internationaal vaak genoemd als goed voorbeeld van maatregelen om journalisten beter te beschermen. Binnenkort zal ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer de evaluatie over PersVeilig doen toekomen en daarbij ook naar de toekomst kijken. Hierbij wordt ook gekeken naar het bestendigen van de positie van PersVeilig.
De Europese Commissie heeft het in haar rapport over SLAPP-zaken. De regering werkt momenteel aan een wetsvoorstel ter uitvoering van de Europese anti-SLAPP-richtlijn.9 Zoals al eerder aan de Kamer gemeld, is het de inzet om het wetsvoorstel in de tweede helft van 2024 ter advisering aan te bieden aan de Raad van State.
Het bericht Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. ‘Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Trouw «Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. «Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt»»1
Ja
Klopt het dat vrijwel alle muziekinstellingen die talentontwikkeling centraal stellen, ondanks dat zij een positieve beoordeling hebben, hun subsidie verliezen in de nieuwe Basisinfrastructuur (BIS)?
Organisaties die zich bezighouden met talentontwikkeling hebben voor de periode 2025–2028 een aanvraag kunnen indienen bij de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP). Het bericht betreft een uitkomst van een aanvraag -en beoordelingsprocedure die vooraf is vastgelegd in de Meerjarenregeling Talentontwikkeling die gepubliceerd is in de Staatscourant.2 Binnen deze regeling, waarvoor 20 miljoen euro beschikbaar is, hebben 101 aanvragers voor ruim 77 miljoen aangevraagd. Deze aanvragen zijn beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Door het hoge aantal aanvragen in relatie tot het beschikbare budget, kunnen niet alle positief beoordeelde aanvragen worden gehonoreerd. Dit betreft voor een deel ook instellingen die zich richten op talentontwikkeling in de klassieke muziek.
Deze regeling maakt overigens geen deel uit van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (bis), waar de Raad voor Cultuur mij over heeft geadviseerd en waarvan ik de definitieve subsidiebesluiten op Prinsjesdag bekend zal maken.
Ik hecht veel waarde aan talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz en ben bekend met de zorgen van de organisaties die het betreft.
Overziet u de consequenties hiervan? Betekent dit dat deze instellingen de deuren in alle waarschijnlijkheid moeten sluiten, en daarmee de muziekeducatie en talentontwikkeling verder verschraalt in Nederland?
De uitkomst van de beoordelingsprocedure heeft als consequentie dat de in het artikel bedoelde instellingen geen subsidie ontvangen uit de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het FCP voor de jaren 2025–2028.
Herkent u de algemene trend dat het aanbod van muziekeducatie al sinds 2010 aan het krimpen is, met als gevolg dat er minder aanwas van jong talent is op bijvoorbeeld de conservatoria in Nederland, met als gevolg daarvan minder doorstroom naar orkesten van wereldniveau?
Het LKCA heeft recent (april 2024) een kennissynthese uitgebracht waarin onderzoek naar cultuurbeoefening (o.a. cultuureducatie- en participatie) van de laatste 10 jaar is samengebracht. Op basis van het beschikbare onderzoek, en signalen uit het veld, herken ik het beeld dat het aantal muziekscholen en centra voor de kunsten is afgenomen. Dit zien we onder meer in het ledenaantal van branchevereniging Cultuurconnectie. Er is een langdurige trend gaande van het afnemen van het aantal centra voor de kunsten en muziekscholen. Uit dit onderzoek blijkt echter ook een toename van muziekeducatief aanbod door zzp’ers of collectieven van zzp’ers. Ook beoefenen nog steeds evenveel mensen muzikale en kunstzinnige activiteiten als tien jaar geleden. Daarnaast blijkt uit cijfers van de Vereniging Hogescholen dat het totaal aantal studenten op de conservatoria in de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven.
Zo ja, wat gaat u doen om die trend te keren?
Ik vind het belangrijk dat talent zich binnen de klassieke muzieksector kan blijven ontwikkelen. Rond Prinsjesdag kom ik terug op de wijze waarop ik hier invulling aan zal geven.
Daarnaast blijft het kabinet investeren in cultuureducatie binnen- en buitenschools om kinderen en jongeren al op een jonge leeftijd met kunst en cultuur, waaronder ook muziek, in aanraking te laten komen. Dat gebeurt middels programma’s als Cultuureducatie met Kwaliteit of als onderdeel van het programma School en Omgeving.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat het ondersteunen van lokale culturele voorzieningen, zoals muziekscholen en kunstencentra, een taak is van de gemeenten. Zij bepalen zelf hoe zij de lokale infrastructuur rondom kunst- en cultuurbeoefening ondersteunen.
Zo nee, hoe verklaart u dat dit het beeld is dat geschetst wordt door het veld?
Het is niet goed in te schatten of het effectieve aanbod aan het krimpen is, maar het is zeker dat er andere vormen van aanbod zijn. Of, en welk effect dit heeft gehad heeft op de doorstroom van talenten naar conservatoria en orkesten van wereldniveau is niet bekend. Daar spelen meer factoren een rol. Verminderde doorstroom kan bijvoorbeeld ook liggen aan veranderde interesses van jongeren, verschuivingen naar andere muziek- en kunstvormen, trends in het kunstvakonderwijs en het aandeel buitenlandse studenten. Om de invloed van de afname van muziekscholen en centra voor de kunsten op de doorstroom richting orkesten van wereldniveau te kunnen duiden is meer onderzoek nodig.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het veld over de consequenties van deze beslissing, en met hen afspraken te maken over het borgen van de gehele keten van educatie en talentontwikkeling voor klassieke muziek en jazz?
Er staat hierover reeds een gesprek gepland tussen deze instellingen en mijn ministerie. Rond Prinsjesdag informeer ik u over het vervolg.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel geld het precies gaat? Hoeveel subsidie is er nog nodig om muziekinstellingen die talent ontwikkeling centraal stellen en een positieve beoordeling hebben gehad, alsnog een subsidie toe te kennen?
Er zijn zeven organisaties gericht op talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz die bij het FCP een aanvraag hebben ingediend die positief is beoordeeld, maar niet is gehonoreerd. Daarnaast is de aanvraag van één instelling, gericht op toegankelijke muziekeducatie voor ieder kind, deels gehonoreerd. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 10 miljoen (prijspeil 2023) over de periode 2025–2028.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwbericht «Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten<op Villamedia.nl, dd. 17 juli 2024?1
Ja.
Weet u waarom de NPO bijna € 800.000 heeft gespendeerd aan externe advocaten in haar strijd met omroep Ongehoord Nederland (ON), terwijl de NPO ook de beschikking heeft over eigen, interne juristen?
De NPO maakt haar eigen afwegingen over de benodigde expertise bij de uitvoering van haar taken. In dit specifieke geval was de inschatting van de NPO dat aanvullend op de interne juridische kennis ook externe juridische kennis noodzakelijk was gezien de verwachting dat over deze kwestie geprocedeerd zou worden. Tegen die achtergrond bestond er de noodzaak van ondersteuning van advocaten in een vroeg stadium, laat de NPO mij weten.
Hoe verhoudt deze uitgave aan externe juridische bijstand zich tot het budget en de doelstellingen van de publieke omroep?
In het kader van zijn wettelijke taken neemt de NPO bestuursrechtelijke besluiten. Daaraan is inherent dat daarover als gevolg van bezwaar en beroep juridische procedures kunnen ontstaan. De kosten daarvan komen niet ten laste van de programmabudgetten, maar worden betaald uit het eigen budget dat de NPO krijgt voor de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u aangeven waarom er niet is gekozen voor de inzet van de eigen juristen van de NPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven welke kaders er zijn als het gaat om de inzet van extern personeel in juridische trajecten?
De kaders voor de uitgaven van de NPO en de landelijke publieke media-instellingen worden bepaald door onder andere de Mediawet, de Wet Normering Topinkomens en de (Europese) wet- en regelgeving inzake aanbestedingen. Voor een overzicht van de geldende kaders verwijs ik naar de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen, NPO en Ster 2022.2 Specifieke kaders voor de omvang van het inwinnen van externe juridische bijstand zijn er niet.
Welke maatregelen worden ingezet om te voorkomen dat de NPO in de toekomst nogmaals zoveel geld uitgeeft aan soortgelijke juridische trajecten?
Van alle spelers binnen de publieke omroep wordt verwacht dat zij samenwerken om tot optimale uitvoering van de publieke media-opdracht te komen. Dat betekent niet dat men het altijd met elkaar eens hoeft te zijn. De NPO handelt daarbij vanuit de rol en verantwoordelijkheid die hij op grond van zijn wettelijke taken in het bestel heeft. Daaraan is zoals gezegd inherent dat daartegen rechtsmiddelen openstaan en dat brengt met zich mee dat in voorkomende gevallen juridische kosten noodzakelijk zijn.
Hoe waarborgt u de transparantie van publieke uitgaven binnen de NPO, wanneer het aankomt op juridische kosten?
De NPO rapporteert in haar jaarverslag over de gedane uitgaven. Extern juridisch advies valt onder de noemer «Advieskosten». Jaarlijks wordt gerapporteerd over de hoogte van die advieskosten met een toelichting op de inzet ervan, zoals ook te zien is in het gepubliceerde Jaarverslag van 2023.3
Op basis van welke selectie is de opdracht voor externe juridische dienstverlening gegund en hoe is belangenverstrengeling hierbij uitgesloten?
De NPO heeft me desgevraagd laten weten de externe juridische dienstverlening te hebben betrokken van kantoren die over de specifieke benodigde expertise beschikken. Ik ga niet over die keuze voor een bepaald advocatenkantoor. De Aanbestedingswet 2012 is hier niet van toepassing.4
Hoe wordt verzekerd dat de besteding van publieke middelen door de NPO rechtmatig en effectief blijft in tijden van interne conflicten?
De controle op de rechtmatigheid van de besteding van publieke middelen door de NPO gebeurt door de accountant en door het Commissariaat voor de Media. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke rol speelt uw ministerie in geschillen tussen de NPO en individuele omroepen zoals ON?
Ik kan niet treden in individuele geschillen tussen de NPO en omroepen. Maar ik zal net als mijn voorgangers richting alle spelers in het bestel het belang van constructieve samenwerking en integer handelen blijven benadrukken.
Vindt u dat de NPO, die bestaat dankzij belastinggeld, dit geld aan Zuidas-advocaten mag besteden om te procederen tegen een van de omroepen, in de hoop deze op deze manier te intimideren en weg te krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u nemen tegen de degenen die verantwoordelijk zijn voor de inhuur van deze externe advocaten?
Ik ga niet mee in de terminologie van intimideren en weg krijgen. De NPO heeft invulling gegeven aan de taken zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet. In de uitvoering van die wettelijke taken is de NPO onafhankelijk, ik ga daarom ook geen stappen nemen.
Welke stappen gaat u nemen om een gezonde en respectvolle verhouding tussen de verschillende publieke omroepen onderling en die met de NPO te bevorderen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht “Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld” |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat zowel Oekraïners als de Nederlandse samenleving erbij gebaat zijn als Oekraïense vluchtelingen toegang krijgen tot vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Oekraïense ontheemden hebben toegang tot het hoger onderwijs, maar niet automatisch recht op het wettelijke collegegeld.
Deelt u de opvatting dat Oekraïners in Nederland volgens de Richtlijn Tijdelijke bescherming dezelfde toegang tot het onderwijs en de arbeidsmarkt hebben als andere inwoners van Nederland? En bent u het er dan mee eens dat het vragen van torenhoog collegegeld tot 15.000 euro aan Oekraïense vluchtelingen niet in lijn is met deze richtlijn?
Specifiek voor het hoger onderwijs is er in de richtlijn2 geen bepaling opgenomen. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER) op basis van het vrij verkeer van personen, en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen de ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Een eventuele aanpassing in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast is het niet uitlegbaar om vergelijkbare groepen verschillend te behandelen. Zoals mijn ambtsvoorganger ook aangaf3 raakt dit andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Bent u bereid met universiteiten en hogescholen te spreken over de toegankelijkheid tot hun onderwijs voor Oekraïense ontheemden en afspraken te maken over het eerlijker maken van de toegankelijkheid voor Oekraïners?
Het kabinet spreekt regelmatig met de universiteiten en hogescholen over de Oekraïense ontheemden. Om informatie en ervaringen uit te wisselen organiseert het kabinet binnenkort een gesprek tussen de koepelorganisaties in het hoger onderwijs, UNL en VH, en een delegatie van Oekraïense ontheemden en de Oekraïense ambassade.
Het kabinet waardeert het besluit van de hogescholen en universiteiten om de hoogte van het wettelijke collegegeld te hanteren voor de volledige looptijd van de studie van Oekraïense ontheemden die in collegejaar 2022–2023 zijn begonnen. Daarbij is het kabinet zich bewust dat de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld-tarief aan de hogescholen en universiteiten is en zij daarin een eigenstandige afweging hebben te maken. Tegelijkertijd roept het kabinet de universiteiten en hogescholen op om ook het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor andere Oekraïense ontheemden.
Bent u bereid ook ten aanzien van studiefinanciering de positie van Oekraïners gelijk te stellen aan die van studenten uit de 30 landen in de Europese Economische Ruimte? Zo nee, waarom niet?
Doordat Oekraïne geen onderdeel is van de EER, komen Oekraïners niet in aanmerking voor studiefinanciering op grond van het vrij verkeer van werknemers. Oekraïense ontheemden ontvangen leefgeld voor eten, kleding en andere persoonlijke uitgaven. Uitgaven die ten dele overeenkomen met de uitgaven waarvoor studenten studiefinanciering ontvangen. Daarnaast kunnen Oekraïense studenten aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, (financieel) kan ondersteunen.
Een eventuele wijziging van dit beleid raakt ook andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie en sociale zekerheid. Ondersteuning van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Slachtoffers bangalijsten op Telegram |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouders van slachtoffers bangalijsten starten stichting: «Gedragsregels gaan niet ver genoeg»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat naast gedragsregels ook duidelijke maatregelen en sancties moeten worden opgelegd aan de makers en verspreiders van bangalijsten omdat goede voornemens alleen niet voldoende zijn om de vrouwen die hier slachtoffer van worden te beschermen? Zo ja, welke acties onderneemt u daartoe?
Het is verschrikkelijk voor getroffen vrouwen dat er dergelijke lijsten worden gemaakt en verspreid. Dat is onacceptabel. Gevallen als deze laten zien dat er een cultuurverandering nodig is naar een situatie waarin iedereen op een respectvolle manier met elkaar omgaat niet alleen bij studenten en verenigingen maar in de hele samenleving.
In beginsel is het de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de studentenverenigingen zelf om te zorgen voor een veilige omgeving, met bijpassende gedragsregels en bijbehorende mogelijkheden voor handhaving en sanctieoplegging. In het geval van een studentenvereniging kan de vereniging maatregelen nemen. Wanneer er een financiële relatie is met een onderwijsinstelling kan de onderwijsinstelling besluiten sancties op te leggen. Het is goed om te zien dat onderwijsinstellingen vanuit deze verantwoordelijkheid dergelijke mogelijkheden ook hebben benut. Eerder is gesproken met de onderwijsinstellingen over de rol die zij hebben in hun relatie met studenten- en studieverenigingen. Deze gesprekken zullen worden voortgezet.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) ondersteunt GELIJKSPEL, een stichting die voorlichting geeft aan studentenorganisaties en verenigingen over omgangsvormen rond seks en het creëren van een positieve seksuele cultuur. Ook ondersteunt de Staatssecretaris van OCW de campagne «Ben je oké?» van Rutgers die zich specifiek richt op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij studentenverenigingen. Daarnaast omvat de integrale aanpak sociale veiligheid van het Ministerie van OCW maatregelen zoals een landelijk programma, waarbij instellingen en studenten initiatieven en activiteiten kunnen organiseren om sociale veiligheid te verbeteren. Dit programma is tevens opengesteld voor studie- en studentenverenigingen.
Ook zijn er strafrechtelijke mogelijkheden, voor de gevallen waarin sprake is van strafbare feiten. In dat kader wijs ik op de bestaande mogelijkheden voor het opsporen en vervolgen van belediging, smaad of laster en doxing.2
Deelt u de mening dat het pact dat studentenverenigingen samen met de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld recent hebben gesloten tegen seksueel geweld een eerste stap is, maar nog te vrijblijvend? Bent u bereid, zeker als verbetering uitblijft, om met de universiteiten en hogescholen afspraken te maken over sancties en handhavingsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van het pact is een cruciale stap. Tegelijkertijd kost cultuurverandering tijd en vergt het interventies op verschillende niveaus. Met de integrale aanpak sociale veiligheid is vorig jaar door het Ministerie van OCW een pakket aan maatregelen aangekondigd dat momenteel in gang wordt gezet. Voorbeelden zijn een onderzoek naar de verbetering van klacht- en meldvoorzieningen en een landelijk programma, waarbij instellingen en studenten (verenigingen) initiatieven en activiteiten kunnen organiseren om sociale veiligheid te verbeteren.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is eerder gesproken met de onderwijsinstellingen over de rol en verantwoordelijkheid die zij hebben in hun relatie met studenten- en studieverenigingen. De Minister van OCW vindt het een goede zaak als instellingen besluiten voorwaarden te stellen rond veiligheid bij het verstrekken van een subsidie aan een organisatie. Instellingen hebben hem laten weten dat ze niet schuwen een financiële relatie stop te zetten als er sprake is van een ernstig incident. In het geval van Utrecht is dit dan ook gebeurd.
De Minister van OCW blijft in gesprek met de instellingen over de verschillende aspecten van grensoverschrijdend gedrag en ook over hun relatie met studenten- en studieverenigingen in dit kader. Er is vanuit het Ministerie van OCW met de «integrale aanpak sociale veiligheid» een pakket aan maatregelen in gang gezet om de sociale veiligheid te verbeteren. Uw kamer is daarover recent geïnformeerd in de voortgangsbrief integrale aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en wetenschap.3 De Minister van OCW wil de uitwerking daarvan echter eerst afwachten. Als verbetering evenwel uitblijft, zal in overleg met de onderwijsinstellingen en andere stakeholders worden bezien welke aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen, bijvoorbeeld de toepassing van sancties en handhavingsbeleid.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van bangalijsten nu zelf moeten opdraaien voor de gemaakte kosten voor bijvoorbeeld een psycholoog, advocaat, verhuizing of kosten in verband met het voortijdig afbreken van een opleiding? Hoe gaat u deze slachtoffers beter ondersteunen?
Voor slachtoffers bestaan al diverse algemene voorzieningen om hen te ondersteunen en op weg te helpen in hun herstel. Zo kunnen slachtoffers, indien zij dit wensen, gebruik maken van gratis hulp en ondersteuning door Slachtofferhulp Nederland (Direct hulp voor slachtoffers - Slachtofferhulp Nederland; hierna: SHN). Dat kan op zowel praktisch als emotioneel gebied en tevens kan, in geval van een strafzaak, juridische ondersteuning worden geboden. Indien meer gespecialiseerde hulp nodig is, wordt een slachtoffer doorverwezen door SHN naar gespecialiseerde instanties.
Het strafrechtelijk onderzoek inzake de bangalijsten duurt nog voort. Zodra het onderzoek is afgerond zal het OM beoordelen of en zo ja welke strafbare feiten zijn gepleegd en welke afdoening hiervoor passend is. Als er een strafzaak volgt, kunnen de slachtoffers de zich voegen als benadeelde partij om hun schade te verhalen op de daders.
Daarnaast kan, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, het plaatsen van persoonsgegevens op bangalijsten en het verspreiden van dergelijke lijsten ook civielrechtelijk worden aangepakt. Slachtoffers kunnen in zo'n geval via de civiele rechter een schadevergoeding vorderen op grond van onrechtmatige daad. Ook zal een deel van de (medische) kosten mogelijk vergoed kunnen worden via bijvoorbeeld een zorgverzekering.
Wat vindt u ervan dat ouders van slachtoffers zich genoodzaakt voelden stichting Stop Bangalijsten op te richten om de collectieve belangen van de slachtoffers te behartigen, mede in verband met het feit dat slachtoffers anoniem willen blijven?
Ik betreur het dat de slachtoffers van deze lijsten uit angst voor meer schade zich genoodzaakt voelen anoniem te blijven, maar ik begrijp deze wens. Het is daarom van belang dat slachtoffers van dergelijke strafbare feiten aangifte doen bij de politie. In dat geval zijn er een aantal voorzieningen waar slachtoffers die anoniem willen blijven een beroep op kunnen doen bij politie, officier van justitie en rechter. Zo is het mogelijk dat het adres van een slachtoffer niet in de aangifte komt te staan. Verder kan de politie in bijzondere gevallen een nummer in plaats van de naam van een slachtoffer vermelden in het dossier. Ook is het onder bepaalde omstandigheden mogelijk om anoniem te getuigen en kan een locatie- gebieds- of benaderverbod worden opgelegd ter bescherming van een slachtoffer. In de rechtszaal kunnen slachtoffers vragen om een speciale plaats voor slachtoffers en kan een slachtofferverklaring door iemand anders worden voorgelezen.
Dit alles laat onverlet dat het iedereen vrij staat om een stichting op te richten met het oog op de collectieve belangen van slachtoffers.
Is het u bekend dat rechtsbijstandsverzekeringen van de slachtoffers tot nu toe collectieve acties als deze niet willen vergoeden? Bent u bereid om hier met de rechtsbijstandsverzekeringen een gesprek te voeren teneinde maatwerk te leveren bij online shaming? Zo ja, wanneer kunnen we daar een terugkoppeling van ontvangen?
In principe gaan verzekeraars zelf over hun producten en diensten, en over aan wie zij deze aanbieden. Dat laat onverlet dat ik naar aanleiding van deze vragen navraag heb gedaan bij het Verbond van Verzekeraars. Het Verbond gaf aan dat zij zich niet herkent in het beeld dat rechtsbijstandsverzekeraars collectieve acties, waaronder acties van stichting Stop Bangalijsten, op voorhand niet vergoeden. Rechtsbijstandverzekeraars bieden naturaverzekeringen aan en zorgen voor rechtshulp; in beginsel door hun eigen juristen of advocaten. In zaken met meerdere belanghebbenden voeren rechtsbijstandverzekeraars waar mogelijk een collectieve actie samen met andere belangenbehartigers. Die aanpak vraagt om maatwerk en daar hebben zij oog voor. De rechtsbijstandverzekeraars ondersteunen de acties van de stichting Stop Bangalijsten. Hiervoor geldt echter wel dat een verzoek om rechtshulp onder de polisdekking van de rechtsbijstandverzekering moet vallen en dit is niet altijd het geval. De rechtsbijstandverzekeraars zijn kortom zeker bereid om dit soort collectieve acties te ondersteunen, mits dit verenigbaar is met de polisvoorwaarden.
Bent u bereid stichting Stop Bangalijsten te ondersteunen en een gesprek hierover met hen aan te gaan?
Vanzelfsprekend is er, in aanvulling op het reeds bestaande contact, de mogelijkheid voor de stichting om met onze ministeries in gesprek te gaan. Daar staan wij voor open. Daarnaast wil ik de stichting er via deze weg al op wijzen dat zij kan verkennen of ze samen met een onderwijsinstelling en/of studentenvereniging een subsidieaanvraag kan indienen via het landelijk programma sociale veiligheid van OCW, voor een initiatief. Overige financiële middelen zijn niet beschikbaar.
Waarom is er in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen van het lid Mutluer over bangalijsten over Telegram niet verwezen naar de ernstige schending ingevolge de AVG en de handhavingsmogelijkheden van de toezichthouders, zowel in Belgie als in Nederland, de Autoriteit Persoonsgegevens in deze? Is hierover contact geweest tussen het ministerie en de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, wat zijn daar de uitkomsten van? Zo nee, waarom niet?2
De eerdere vragen en de antwoorden daarop zagen op de mogelijkheden die het strafrecht biedt tegen de verspreiding van bangalijsten. De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) is aangewezen5 als de toezichthoudende autoriteit op de toepassing van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG). In het kader daarvan kan de AP weliswaar bestuurlijke boetes opleggen, maar zij is geen strafrechtelijke autoriteit. De AP is een onafhankelijke toezichthouder die per geval – uit eigen beweging of op verzoek – beoordeelt of wordt voldaan aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG). Om dat te kunnen doen, heeft de AP diverse onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden. Zo kan de AP onderzoek instellen naar de naleving van de gegevensbeschermingswetgeving en in het kader daarvan audits uitvoeren en gegevensverwerkingen inzien. Wanneer de AP een overtreding constateert, kan de AP een boete of dwangsom opleggen, en bevelen tot het stopzeten van een gegevensverwerkingen. Het is de AP zelf die bepaalt of zij tot handhaving overgaat en zo ja, in welke vorm dat gebeurt. Belanghebbenden kunnen hier ook om vragen door middel van een handhavingsverzoek, waarin de AP wordt verzocht om van haar bevoegdheden gebruik te maken. Over handhaving in voorkomende gevallen, noch over het handhavingsbeleid in brede zin onderhoudt de AP in het licht van voornoemde onafhankelijkheid contact met mijn departement.
Welke parallellen ziet u tussen organisaties als het Amsterdamse ziekenhuis OLVG en het Haga Ziekenhuis aan wie de Autoriteit Persoonsgegevens een stevig boetebesluit oplegde vanwege onvoldoende beveiliging van medische dossiers en Telegram die nog veel verder gaat en zelf bijzondere persoonsgegevens van studentes op het platform plaatst. Kunnen uit deze rechtspraak lessen getrokken worden als het gaat om het bestrijden van de verspreiding van bangalijsten? En zo ja, wilt u die dan inzetten?3
Ik zie geen parallellen. In de genoemde boetebesluiten stond namelijk niet de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens als zodanig centraal, maar de vraag of er voldoende technische en organisatorische maatregelen waren getroffen om een passend beveiligingsniveau te waarborgen (artikel 32, eerste lid, AVG). Voordat aan deze vraag wordt toegekomen, zal altijd eerst moeten vaststaan dat de gegevensverwerking op zichzelf rechtmatig is. Wanneer de AVG op een verwerking van persoonsgegevens van toepassing is, is altijd vereist dat een geldige grondslag voor die verwerking bestaat. In artikel 6 van de AVG staan de zes mogelijke grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens, zoals toestemming van betrokkene of gerechtvaardigd belang. Het is aan de AP als onafhankelijke toezichthouder die bevoegd is om te beoordelen of sprake is van het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens. Het indienen van een klacht of verzoek bij de AP kan een dergelijke beoordeling in gang zetten.
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Dirk Beljaarts (minister ) , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Antisemitische bezetting en veiligheid op de Gerrit Rietveld Academie |
|
Reinder Blaauw (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Is het waar dat er al maanden een «kat-en-muisspel» gaande is tussen het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam en activistische kunststudenten?1
Van de Gerrit Rietveld Academie heb ik begrepen dat het College van Bestuur (CvB) en de Raad van Toezicht zich niet herkennen in de term «kat-en-muisspel» zoals die door de Telegraaf is geformuleerd. Het CvB spreekt zelf van een maandenlang proces van dialoog binnen de academiegemeenschap, waarbij het bestuur vanaf het begin een open houding heeft gehad in de vele gesprekken met de activistische studenten. Daarbij is steeds aangegeven wat wel en niet toegelaten is op de academie. Protesten zijn toegestaan zolang die geweldloos, respectvol en binnen de regels van de academie plaatsvinden. Bij ontoelaatbare uitingen is ingegrepen.
Is het tevens waar dat deze activistische studenten al bijna zes weken een deel van het gebouw bezet houden? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelwijze van het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie?
Onder strikte voorwaarden heeft een kleine groep van zo'n 10 studenten, ruim zes weken in een afgesloten ruimte op de academie geslapen. De studenten, die het recht hebben om te demonstreren, hebben zich daarbij gehouden aan de regels die door de Gerrit Rietveld Academie worden gehanteerd. Hun verblijf is om die reden gedoogd. De studenten zijn vrijwillig weer vertrokken toen de academie daar in het kader van de zomersluiting om vroeg.
Binnen het hbo en wo geldt dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het borgen van een veilige werk- en leeromgeving. Zij hebben daarvoor hun eigen regels, zoals huisregels en gedragscodes. Specifiek voor de omgang met protesten hebben UNL en de Vereniging Hogescholen een gezamenlijke «richtlijn protesten» opgesteld die dient als handvat voor individuele instellingen voor het opstellen van de eigen huisregels. Het is aan het bestuur om per specifieke lokale situatie te bezien wat er nodig is om de veiligheid te waarborgen. Daarbij kan het bijvoorbeeld voorkomen dat het naar het oordeel van het bestuur beter is om van de «richtlijn protesten» af te wijken, zoals aan de orde was in het geval van de Gerrit Rietveld Academie. Zo staat in de «richtlijn protesten» dat het bezetten van een gebouw niet wordt toegestaan, maar het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie oordeelde dat het beter was deze vreedzame vorm van protest tijdelijk te gedogen. In deze afweging speelde onder andere mee dat het beëindigen van demonstraties op andere instellingen, en het geweld dat daarbij in sommige gevallen ontstond, diepe indruk achterliet bij de gemeenschap. Ik treed niet in dit oordeel. Wel merk ik op dat ook instellingen zelf er in algemene zin voorstander van zijn dat de gezamenlijke richtlijn zo eenduidig mogelijk wordt toegepast en dit via onderling overleg ook bevorderen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de brief van bezorgde medewerkers en (oud)studenten aan het bestuur, waarin zij waarschuwen voor de «giftige en vijandige atmosfeer» op de Gerrit Rietveld Academie? Zo ja, deelt u de zorgen van de medewerkers en studenten?
Ik heb de Gerrit Rietveld Academie benaderd met de vraag of zij de brief waar u aan refereert zouden kunnen delen met mij. Zij hebben aangegeven dat het gaat om een brief van 2 medewerkers en 25 alumni, en dat deze bezwaar hebben tegen het delen en openbaren van de brief. Derhalve ben ik niet op de hoogte van de inhoud van de brief en kan ik verder niet ingaan op uw vragen.
Is het waar dat er spandoeken op en in het gebouw hangen met oproepen tot intifada en de leus «From the river to the sea, Palestine will be free»? Zo ja, deelt u de mening dat deze oproepen en leuzen, zeker gezien de context van het protest en de eerder verspreide Hamasfolder in de kantine, antisemitisch zijn en oproepen tot geweld?
Uit contact met de Gerrit Rietveld Academie blijkt dat het klopt dat dergelijke spandoeken op en in het gebouw hingen. Deze zijn inmiddels verwijderd. Voor zover het bestuur weet, is er geen Hamasfolder in de kantine verspreid. Pro-Hamas uitingen tolereert de academie niet en uitingen die oproepen tot geweld of in strijd zijn met de Grondwet, de gedragsregels of huisregels van de academie evenmin. Dat type uitingen heeft de academie steeds verwijderd.
Het woord Intifada of de leus «From the river to the sea, Palestine will be free» heeft voor velen binnen en buiten de Joodse gemeenschap een diepe lading en kan daarmee zeer intimiderend zijn. In Nederland geldt dat het afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval is of deze uitspraak als strafbaar kan worden aangemerkt. Deze afweging is aan het Openbaar Ministerie en de rechter.
Wat vindt u van de opstelling van het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie betreffende de beoordeling en het toestaan van deze antisemitische leuzen en oproepen tot geweld?
Het bestuur van de instelling is verantwoordelijk voor het borgen van een veilige werk- en leeromgeving. Ik verwacht van haar dat zij daarbij handelt conform wet- en regelgeving en aangifte doet bij strafbare feiten. Er is, zo verzekert het bestuur, geen plaats voor antisemitisme of welke vorm van discriminatie of uitsluiting op de academie en oproepen tot geweld worden niet getolereerd. Tegen dergelijke vormen van onveiligheid zal de academie altijd optreden, waar nodig middels stappen in de strafrechtketen.
Bent u bereid om zo snel mogelijk met het bestuur in gesprek te gaan om deze spandoeken te laten verwijderen en aangifte te doen tegen de makers?
De spandoeken zijn inmiddels verwijderd. Van een ander geval waarbij sprake was van een strafbaar feit, heeft de Gerrit Rietveld Academie aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat studenten zich vanwege deze leuzen niet veilig kunnen voelen? Bent u bereid om het ook voor deze studenten op te nemen in het gesprek met het bestuur? En wat kunt u, naast het gesprek met het bestuur, nog meer betekenen voor deze studenten?
Ik kan mij goed voorstellen dat studenten zich onveilig voelen door het gebruik van deze leuzen. Dat betreur ik ten zeerste. Zoals eerder genoemd ligt de verantwoordelijkheid voor een veilige werk- en leeromgeving bij de instelling zelf. Vanuit die verantwoordelijkheid verwacht ik van het bestuur dat zij de studenten ondersteunt waar nodig.
Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik ook, samen met de sector, aan het versterken van de sociale veiligheid binnen het hoger onderwijs en de wetenschap. Mijn ambtsvoorganger heeft reeds enkele toezeggingen gedaan om in het kader van deze aanpak aanvullend in te zetten op het borgen van de sociale veiligheid voor Joodse studenten en medewerkers2. Zo is toegezegd dat met vertrouwenspersonen, en andere functionarissen voor sociale veiligheid, in gesprek wordt getreden over wat zij verder nodig hebben om antisemitisme te herkennen en welke acties hierop kunnen worden genomen. Daarnaast is toegezegd dat in het lopende onderzoek naar meld- en klachtvoorzieningen aanvullend zal worden gekeken naar het handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme, bijvoorbeeld bij het doorverwijzen naar de strafrechtketen. Deze plannen zet ik onverminderd voort.
De instandhouding en herbestemming van kerkgebouwen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Welke waarde hecht u aan de instandhouding van kerkelijk erfgoed en de herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen?
Ik hecht hier veel waarde aan. Het Nederlands religieus erfgoed is ongekend rijk en divers. Kerkgebouwen zijn dragers van betekenis en zingeving. De herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen heeft vaak ook een emotionele lading en gaat gepaard met herinneringen aan vervlogen tijden. De opgave voor de instandhouding van het religieus erfgoed is groot. Daarom ondersteun ik de instandhouding en herbestemming van dit erfgoed via onder meer het samenwerkingsverband Toekomst Religieus Erfgoed (TRE). Ook kunnen kerkeigenaren gebruikmaken van de herbestemmingsregeling. Een belangrijk deel van het budget van de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten (Sim) komt ten goede aan kerkgebouwen. Tot slot worden talrijke monumentale kerken ondersteund via de structurele en incidentele restauratieregelingen van rijk en provincies.
Op welke manier wilt u doorgaan met de uitvoering en doorontwikkeling van de nationale kerkenaanpak, zoals deze invulling krijgt in het programma Toekomst religieus erfgoed?
Het samenwerkingsverband TRE bestaat uit overheden, gebedshuiseigenaren en vertegenwoordigers van erfgoedorganisaties. Samen zetten zij zich in voor de toekomst van het religieus erfgoed, onder meer door kennisdeling, het opstellen en uitwerken van kerkenvisies en het uitzetten van onderzoeken, bijvoorbeeld naar beheervormen en de implementatie van kerkenvisies. TRE loopt tot en met 2025 door. De nadruk zal in deze periode liggen op een goede kennisborging en praktische uitwerking van alles wat het TRE in de afgelopen jaren heeft voortgebracht.
Bent u voornemens om het programma Toekomst religieus erfgoed voor de komende jaren te verlengen en met minimaal hetzelfde budget als in 2024 in de begroting op te nemen, zowel in 2025 als daarna? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht waarde aan het programma Toekomst religieus erfgoed. Het programma loopt door tot en met 2025. Over het vervolg zal ik uw Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Op welke manier wilt u komende jaren gemeenten ondersteunen bij het uitvoeren van de kerkenvisies, zoals in Haarlem met het project «Buurtbakens» gebeurt? Bent u bereid om in het kader van het programma Toekomst religieus erfgoed ook aandacht te geven aan de opvolging van de opgestelde kerkenvisies, waar het project «Buurtbakens» een voorbeeld van is, deze opvolging te monitoren en hierover de Kamer te informeren?
Ik draag de kerkenvisies en de daaruit voortkomende projecten een warm hart toe. Het ondersteunen en monitoren van het uitvoeren van de kerkenvisies is een belangrijke taak binnen het TRE. Of en hoe deze taak wordt voortgezet, is afhankelijk van het besluit dat wordt genomen over het vervolg van het programma. Hierover zal ik de Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Erkent u dat, naast inzetten op het behoud van het gebouw, de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw van waarde is? Ziet u dat behoud van functie ervoor kan zorgen dat kerkgebouwen in stand worden gehouden en een goede bestemming hebben voor de toekomst?
De oorspronkelijke functie van een kerkgebouw is van belangrijke emotionele en maatschappelijke waarde. Daar staat tegenover dat steeds minder Nederlanders met regelmaat een kerk of kerkdienst bezoeken. De verwachting is daarom dat in de aankomende jaren honderden kerkgebouwen hun religieuze functie verliezen. Waar mogelijk wordt daarom ook ingezet op nevengebruik van het religieus erfgoed.
Bent u bereid om de mogelijkheid tot het behoud van de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw onderdeel te laten zijn het programma Toekomst religieus erfgoed, bijvoorbeeld door gemeenten te vragen de wensen en obstakels van (internationale) christelijke geloofsgemeenschappen die op zoek zijn naar een ruimte mee te nemen?
De toekomst van kerkgebouwen met behoud van de oorspronkelijke functie is al vanaf het begin onderdeel van het programma Toekomst religieus erfgoed. Graag kijk ik in overleg met de partijen binnen het TRE op welke wijze hier nog verder aandacht aan kan worden besteed, bijvoorbeeld als het gaat om de ruimtevraag van geloofsgemeenschappen en hoe dit het beste onder de aandacht van gemeenten gebracht kan worden.
Bent u voornemens om de doelstelling van maximaal tien procent restauratieachterstand bij niet-woonhuis rijksmonumenten binnen tien jaar te halen? Zo ja, op welke manier wilt u deze doelstelling halen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de uitkomsten van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg van 20 juni 20241 is er een aanvullende financieringsopgave van € 770 miljoen om de restauratieachterstand onder niet-woonhuis rijksmonumenten binnen 10 jaar terug te brengen naar 10 procent. Provincies, gemeenten en eigenaren van niet-woonhuisrijksmonumenten kunnen dit bedrag niet geheel zelf opbrengen. Binnen de huidige budgettaire kaders is het daarom niet mogelijk om invulling te kunnen geven aan deze doelstelling.
Hoe luidt uw reactie op het feit dat voor restauratieopgaven die de provinciale restauratieregelingen qua financiële omvang overstijgen, het huidige financieringsstelsel niet toereikend is, zoals geconcludeerd in het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksbureaus Hylkema Erfgoed en Fenicks?1
Uit de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg is gebleken dat de financiering van grote restauratieopgaven een belangrijk knelpunt vormt. Reden hiervoor is dat deze categorie opgaven vanwege hun financiële omvang niet in voldoende mate kan worden bediend door de provinciale restauratieregelingen. Komende periode wil ik samen met provincies bekijken op welke wijze deze opgaven in de toekomst beter kunnen worden geadresseerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe instandhouding van monumenten (bijvoorbeeld kerkgebouwen) integraal kan worden ondersteund, waarbij restauratie waar nodig samengaat met herbestemming en verduurzaming, zoals geadviseerd in het rapport?
De verdeling van de restauratiemiddelen voor niet-woonhuis rijksmonumenten verloopt via de provincies. Hoe provinciale en landelijke regelingen op elkaar inwerken is onderdeel van het gesprek met de provincies dat ik in de komende periode aanga. De bevindingen van het uitgevoerde onderzoek zal ik bij deze gesprekken betrekken.
De grote gevolgen van de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hebt u meegekregen dat er enorme onrust is ontstaan over de geplande bezuinigingen van de PVV-coalitie op het onderzoek en de wetenschap?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen die leven over de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap, die zijn aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord dat gesloten is tussen de fracties van de PVV, VVD, NSC en BBB. Bovendien heb ik kennisgenomen van het artikel waar u naar verwijst. Ik begrijp de zorgen die de bezuinigingen met zich meebrengen.
Erkent u dat het schrappen van de sectorplannen een bedreiging is voor het verdienvermogen van Nederland, een enorme vertrouwensbreuk creëert tussen het nieuwe kabinet en de wetenschap en getuigt van onbehoorlijk bestuur?
In het hoofdlijnenakkoord worden diverse ombuigingen genoemd op het hoger beroepsonderwijs (hbo), het wetenschappelijk onderwijs (wo) en de wetenschap. De sectorplannen maken onderdeel uit van de ombuigingen. Ik ben me bewust van de waarde van de sectorplannen en ook ik hoor de signalen vanuit het veld over de relevantie en noodzaak ervan. Tegelijkertijd moeten er financiële keuzes worden gemaakt om de budgettaire opgaven van het hoofdlijnenakkoord te realiseren. Het kabinet kiest met het hoofdlijnenakkoord er immers voor om de overheidsfinanciën te bewaken, terwijl ook op een aantal posten wordt geïntensiveerd en de lasten voor huishoudens en bedrijven worden verlicht. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Op basis daarvan zal ik met Prinsjesdag een beleidsagenda presenteren voor 2025 met een doorkijkje naar de daaropvolgende jaren. Daarin presenteer ik mijn plannen en de wijze waarop de bezuinigingen zullen neerslaan. De bezorgde signalen uit het veld weeg ik daarin mee.
Erkent u dat de voorgenomen bezuinigingen niet alleen de universiteiten raken maar ook de hogescholen, mkb-partners en de regio’s waarin zij zich bevinden?2
Ik verwacht dat de bezuiniging op het hbo, het wo en de wetenschap ook effect heeft op andere kennisinstellingen, kennispartners en bedrijven waarmee universiteiten samenwerken. Ik begrijp de zorgen die daarover geuit worden.
Is het waar dat u met deze bezuinigingen op de sectorgelden 1.200 banen van (jonge) wetenschappers op de tocht zet en dat de totale bezuinigingen op onderzoek en onderwijs leiden tot 5.000 minder banen? Zo nee, om hoeveel banen gaat het dan wel?
Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Ik verwijs hierbij graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de constatering dat het kabinet het hart van de Nederlandse sterrenkunde eruit rukt met deze bezuinigingen?3
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse overheid zich heeft gecommitteerd aan de Lissabon-doelstelling van drie procent voor onderzoek in 2030? Wat gaat u doen om deze doelstelling te bereiken? Indien u niet bereid bent om extra geld uit te trekken om dit doel te halen, heeft u al formeel aan andere landen laten weten deze doelstelling los te laten?
Het klopt dat Nederland zich in Europees verband heeft gecommitteerd aan het streven om 3% van het bbp te besteden aan Research & Development (R&D). Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. De totale uitgaven in Nederland aan R&D lagen in 2022 (meest recente cijfers) boven het EU-gemiddelde: in Nederland bedroegen deze 2,30% van het bbp, tegenover 2,24% van het bbp in de EU. Ten aanzien van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp («Lissabondoelstelling») geldt dat Nederland hier met 2,30% in 2022 inderdaad nog niet is en dat er vanuit het Hoofdlijnenakkoord aan publieke zijde nu wel bezuinigingen plaatsvinden. Nederland houdt echter wel vast aan het 3% streven, ook richting andere lidstaten.
Bent u het eens met uw voorganger dat bezuinigingen op universiteiten om een einde te maken aan de «activistische woke cultuur» klinkt als revanchisme, niet gestoeld is op de werkelijkheid en daarom moeilijk te accepteren is?4
Ik herken mij niet in de gebezigde woorden.
Wat is uw reactie op het feit dat Universiteiten van Nederland (UNL) ervan uit gaat dat u de bindende afspraken van uw voorganger nakomt? Gaat u het Bestuursakkoord inderdaad nakomen of kiest u ervoor om het vertrouwen van de universiteiten te schenden ondanks de mogelijke juridische gevolgen?
Ik sta in goed contact met UNL en luister naar de door hen geuite zorgen en verwachtingen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van UNL op het hoofdlijnenakkoord. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma.
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. In afstemming met de partijen in het hbo, het wo en de wetenschap bekijk ik wat dit betekent voor het Bestuursakkoord 2022 Hoger Onderwijs en Wetenschap.
Bent u bereid om te luisteren naar de oproep van onder andere de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en UNL om de voorgenomen bezuinigingen te heroverwegen?
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid neem ik alle signalen mee.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor de start van het nieuwe academische jaar (maandag 2 september 2024)?
Ja.
De hervorming van de NPO |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verzoek van de Kamer om de erkenningsperiode van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) met één jaar te verlengen, zodat de nieuwe erkenningsperiode per 1 januari 2028 in gaat en de NPO in daaraan voorafgaande periode kan worden hervormd?1
Ja.
Op welke manier gaat u invulling geven aan de afspraak in het hoofdlijnenakkoord dat de NPO hervormd wordt waarbij toekomstbestendigheid en transparantie van kosten voorop staan?
In het regeerprogramma worden afspraken opgenomen over de hervorming van de landelijke publieke omroep, naar aanleiding van het hoofdlijnenakkoord. Hoe ik aan die afspraken invulling ga geven, ga ik de komende tijd uitwerken. Uiteraard doe ik dat in samenspraak met de relevante partijen binnen de mediasector.
Kunt u toezeggen dat het inzetten van deze hervorming uw eerste prioriteit wordt op mediagebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik vind het belangrijk voortvarend aan de slag te gaan met voornemens die opgenomen zijn in het hoofdlijnenakkoord. Het veranderend medialandschap, het veranderend kijkgedrag en de knelpunten in het huidige bestel vragen immers om een gedegen hervorming van de landelijke publieke omroep, zodat deze toekomstbestendig wordt en de belangrijke functie in de samenleving kan blijven vervullen: het verzorgen van betrouwbaar, verbindend, pluriform en kwalitatief aanbod dat toegankelijk is voor iedereen in Nederland.
Bent u van mening dat een gedegen hervorming vraagt om de inrichting van de publieke omroep in brede zin te bekijken, dus ook de interne governance en de rol van de toezichthouder? Zo ja, waarom wel? Zo niet, waarom niet?
Ja. Uit meerdere adviezen en rapporten blijkt dat de governance van de landelijke publieke omroep en de taken in het mediatoezicht herzien moeten worden. Ik wil de rollen, taken en verantwoordelijkheden binnen de publieke omroep beter en helderder beleggen.
Kunt u met het toesturen van de bouwstenen ook tegemoetkomen aan de toezegging om te onderzoeken op welke manier de governance kan worden gemoderniseerd binnen omroepen waar het recht op vereniging dit lijkt te bemoeilijken?
De toezegging die mijn ambtsvoorganger op dit punt heeft gedaan doe ik uiteraard gestand.
Kunt u toezeggen dat in de hervorming van de NPO de aangenomen motie voor invoering van een transparantieregister wordt meegenomen? Zo ja, op welke manier gaat u hier uitvoering aan geven?2
Ja, transparantie in brede zin zal worden meegenomen in de hervorming. Specifiek over de motie voor invoering van een transparantieregister heeft mijn voorganger laten weten u hier in een aparte brief over te informeren. Deze zal ik uiterlijk gelijktijdig met de mediabegrotingsbrief dit najaar aan uw Kamer sturen.
Kunt u een tijdpad schetsen voor de hervorming van de NPO?
Het hervormen van de NPO zal hoe dan ook een wijziging van de Mediawet 2008 vergen. Vanwege de systematiek rondom het verlengen van erkenningen is het noodzakelijk dat de publieke omroep ruim voor de start van een nieuwe erkenningsperiode duidelijkheid heeft over de aard van de wijziging(en). Het voorbereiden van een wetswijziging en het gedegen behandelen daarvan door beide Kamers kost tijd en moet zorgvuldig gebeuren. De urgentie van de uitdagingen vraagt om een grondige aanpak en daar hoort een realistisch tijdpad bij. Ik ben mij op dit moment aan het beraden op de inhoud van de hervorming, een bijpassend tijdpad en wat dat betekent voor een eventuele verlenging van de concessie- en erkenningsperiode. Ik zal uw Kamer daarover informeren zodra ik een besluit heb genomen.