Betaalbare boodschappen door QR-code als onderdeel van de VVD Agenda voor Werkend Nederland. |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «supermarkten willen één Engelstalig etiket tegen hoge prijzen fabrikanten» uit de Volkskrant?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat dit plan stond in de recente Agenda voor Werkend Nederland van de VVD?
Ja.
Steunt u de oproep van supermarktketens Jumbo, Plus en Picnic en het initiatief vanuit het Europees parlement, mede aangezwengeld door de VVD-fractie aldaar, om een Engelstalig etiket inclusief QR-code met verwijzing naar Nederlandse productinformatie, toe te staan voor producten in de supermarkt? Zo ja, hoe gaat u in de EU-raad opvolging geven aan dit initiatief?
Europese etiketteringsregelgeving bevat belangrijke eisen voor consumenteninformatie die op fysieke etiketten moet staan. Bijvoorbeeld over allergenen, een houdbaarheidsdatum en de ingrediëntenlijst. Deze zijn belangrijk vanwege gezondheidsrisico’s en om misleiding van de consument tegen te gaan Een QR-code brengt technische uitdagingen met zich mee. Niet iedereen in de samenleving is digitaal vaardig genoeg om zulke belangrijke informatie digitaal op te halen. Of is in het bezit van een smartphone.
Europese regels2 bepalen dat informatie op een product aangebracht moet worden in een in taal die gemakkelijk is te begrijpen in de lidstaat waar het levensmiddel wordt verkocht. Het staat buiten kijf dat Nederlands in Nederland een begrijpelijkere taal is dan het Engels. En dat het Nederlands hierdoor niet vervangen kan worden door het Engels. Een QR-code met verwijzing naar andere informatie in andere talen kan dus alleen als aanvulling op het Nederlands etiket. En niet als vervanging. In het kader van territoriale leveringsbeperkingen (TLB) vormt dat dus geen oplossing.
Etiketteringsregels kunnen belemmerend werken voor het vrij verkeer van goederen in Europa. Ik zie dan ook zeker toegevoegde waarde in het gebruik van een QR-code, maar zoals aangegeven is dat niet de oplossing voor TLB. In mijn voorgestelde aanpak voor TLB richt ik mij dan ook juist op het wegnemen van TLB die worden veroorzaakt door gedragingen van fabrikanten. Bijvoorbeeld door te weigeren om goederen te leveren aan Nederlandse retailers. Of door te verwijzen naar een Nederlands verkoopkantoor van een niet-Nederlandse fabrikant. Zulke praktijken knippen de Europese interne markt op en verhinderen dat retailers kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijzen.
Omdat TLB voorkomen bij grensoverschrijdende transacties, is een oplossing op Europees niveau nodig. Ik heb mij in Brussel met succes hard gemaakt om op dit op de Europese agenda te krijgen. Bijvoorbeeld met een paper dat is getekend door acht lidstaten3 en geagendeerd tijdens de Raad voor Concurrentievermogen afgelopen mei. Hierin werd de Europese Commissie opgeroepen om met een oplossing te komen. Rond juni van dit jaar verwacht ik dat de Commissie haar horizontale interne markt strategie aankondigt. Waarschijnlijk wordt een oplossingsrichting voor TLB hier ook in opgenomen.
Hoe schets u het krachtenveld in de Europese Unie om deze verandering in regelgeving voor elkaar te krijgen?
De Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport is beleidsverantwoordelijke voor wet- en regelgeving op het gebied van etikettering van levensmiddelen.4 Deze wet- en regelgeving is Europees gereguleerd in Verordening (EU) 1169/2011. De Europese Commissie weerspiegelt haar wet- en regelgeving op dit vlak door afspraken die worden gemaakt in een internationaal forum, de Codex Alimentarius Commission (Codex). De Codex is een VN-samenwerkingsverband, onder de vlag van zowel de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en de FAO (Internationale Voedsel- en Landbouworganisatie).
QR-codes op levensmiddelen zijn in oktober 2024 besproken in Codex-verband. Hieruit kwam naar voren dat QR-codes aanvullend kunnen worden gebruikt op een levensmiddel, maar niet als vervanging van het fysiek etiket. Dat was ook de lijn van de Europese Commissie, die tot stand was gekomen na intensief overleg met de verschillende Europese Lidstaten.
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Kisteman en Zeedijk over onderzoeken hoe een QR-code op een etiket geïmplementeerd kan worden om een product in de nationale taal beschikbaar te stellen (Kamerstuk 27 879, nr. 97)
Sinds het aannemen van de motie hebben mijn ambtenaren en die van het Ministerie van VWS gesproken met meerdere stakeholders. Zelf heb ik ook rondetafelgesprekken gevoerd met zowel fabrikanten als retailers(branches) en inkooporganisaties. Daarnaast is de bespreking in Codex op de voet gevolgd. Zie het antwoord op de derde vraag voor de conclusie die ook in Codex werd getrokken Gezondheidsrisico’s en de mate van digitale vaardigheden onder consumenten spelen een belangrijke rol in deze afweging. Ik beschouw de motie van de leden Kisteman en Zeedijk hiermee afgedaan. Aanvullend onderzoek is daarmee niet nodig.
Hoeveel euro zou een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kunnen besparen als er een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan?
Ik heb geen cijfers over hoeveel euro een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kan besparen als een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan. Daarnaast ben ik niet bekend met onderzoeken hiernaar. In antwoord op vraag 3 beschreef ik al dat een Engelstalig etiket met QR-code niet de oplossing gaat zijn voor TLB. Daarom is het niet nodig om dit verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat inflatie een sluipschutter is voor de koopkracht van de werkende middenklasse, en dat de regering zich moet inspannen om de prijs van boodschappen betaalbaar te houden?
Ja. Ik deel de mening dat inflatie de koopkracht verslechtert. Daarbij zijn boodschappen een belangrijk onderdeel van de dagelijkste kosten.
Mijn acties op TLB gaan er hopelijk toe leiden dat de Europese Commissie met een oplossing gaat komen voor het probleem. Tegelijkertijd wil ik helder maken dat TLB geen motor is achter de inflatiecijfers.
Inflatie ziet namelijk op de procentuele verandering van het algemeen prijsniveau van jaar op jaar. Het wegnemen van TLBs kan op termijn tijdelijk een drukkend effect hebben hierop. Maar uiteindelijk is het doel bij het wegnemen van TLBs om de prijsniveaus te drukken.
Op dit moment werk ik samen met de Ministers van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mede namens de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan een Kamerbrief over inflatie. Het handelingsperspectief komt hierin ook naar voren. Deze brief ontvangt uw Kamer binnenkort.
Het bericht ‘Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: 'weigerscholen' moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken’’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: «weigerscholen» moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken»1 en het bericht «Basisscholen zwichten voor dreigende sancties van Staatssecretaris en nemen tóch doorstroomtoets af»2?
Ja.
Kunt u schetsen welke groep leerlingen wordt benadeeld door het niet afnemen van de doorstroomtoets? Wat zijn de precieze consequenties voor hen als de doorstroomtoets niet afgenomen wordt?
Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor deze leerlingen is het risico dus groter dat zij, wanneer zij geen doorstroomtoets maken, op een plek in het vo starten die niet aansluit bij hun capaciteiten, omdat een objectief tweede gegeven ontbreekt.
Deelt u de mening dat het niet afnemen van een schooltoets zorgt voor mindere kansen voor de betreffende leerlingen?
Ja, ik deel deze mening.
Klopt het dat de doorstroomtoets een aanvulling is op het schooladvies van de leraar? Is het daarmee zo dat de leraar nog altijd het laatste woord heeft in de doorstroom van de leerling?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets is een aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven dat een beeld geeft van de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Scholen hebben wel de ruimte om het schooladvies niet bij te stellen wanneer dit niet in het belang van de leerling is. Daarmee hebben scholen inderdaad het laatste woord in de doorstroom van een leerling.
Kunt u nader duiden op welke manier het schooladvies wordt gewogen ten opzichte van het toetsadvies?
Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en de kennis van de school over de leerling. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Als een leerling met de doorstroomtoets laat zien meer uitdaging aan te kunnen, moet de school in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Uiteindelijk bepaalt de school het definitieve schooladvies, met het toetsadvies van de doorstroomtoets daarin meegenomen.
Heeft u inzicht in het aantal leerlingen waarvan het schooladvies wordt bijgesteld na het uitkomen van hun toetsadvies? Kunt u dat met de Kamer delen?
Elk jaar doet DUO een monitoringsonderzoek om ontwikkelingen rond schooladvisering en doorstroom naar en in het vo bij te houden. Ik communiceer de definitieve cijfers over schooljaar 2023–2024 in april met uw Kamer, waarbij ook uitsplitsingen worden gemaakt naar diverse groepen leerlingen. In de zomer van 2024 ontving uw Kamer reeds een voorlopig beeld van de bijstellingen in het schooljaar 2023–2024.3 Daaruit bleek dat leerlingen die op de doorstroomtoets lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, in 75 procent van de gevallen ook een bijgesteld schooladvies kregen dat bij die toetsuitslag past. In de jaren daaraan vooraf lag dat percentage rond de 30 procent.
Wat is volgens u de meerwaarde van een objectieve toets ten opzichte van het schooladvies?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De leraar gebruikt voor een passend schooladvies gegevens op basis van jarenlange ervaring met de leerling. Hierbij beschouwen zij de ontwikkeling van de leerling in brede zin. De doorstroomtoets is een tweede, objectief gegeven dat een extra beeld geeft van de vaardigheden op de gebieden taal en rekenen van de leerling.
Dit is vooral van belang voor leerlingen die risico lopen op structurele onderadvisering. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Op welke manier helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen?
Namens de overheid houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het inzicht dat de resultaten van de doorstroomtoetsen biedt in de beheersing van de basisvaardigheden een onderdeel is van een veel bredere blik waarmee de Inspectie van het Onderwijs naar onderwijskwaliteit kijkt. De meerwaarde van de doorstroomtoetsen bij het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen wordt gebruikt. Zodoende kunnen ook uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
De Bijzonder Beheer Barometer van PwC |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met de Bijzonder Beheer Barometer van PwC?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkelstraten levendig blijven, terwijl er een gezonde prikkel behouden blijft voor bedrijven om in te spelen op veranderingen?
De verantwoordelijkheid voor het levendig houden van de winkelstraten ligt in de eerste plaats bij de bedrijven en bij de lokale overheid. De aantrekkelijkheid van winkelstraten staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een toekomstbestendige binnenstad waarin ruimte is voor wonen, werken en vrijetijdsbesteding, evenals voor functies zoals cultuur, maatschappelijke voorzieningen en zorg. Gemeenten hebben hierin een regierol, maar het is van belang dat alle betrokken partijen samenwerken om binnensteden levendig te houden.
Naast de lokale stakeholders zijn er ook landelijk georganiseerde partijen die ondersteuning bieden door verbindingen te leggen, kennis en ervaring te ontwikkelen en te delen, en lokale obstakels aan te pakken en waar mogelijk op te lossen. Mijn ministerie speelt hierbij op verschillende manieren een rol. Zo steun ik het platform Retailagenda en de CityDeal Dynamische Binnensteden met procesfinanciering en menskracht. De Retailagenda biedt een bestuurlijk platform waarin brancheorganisaties, kennisinstellingen en overheden samenkomen om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. In de CityDeal Dynamische Binnensteden werken grote steden samen aan nieuwe instrumenten en leren ze van elkaar om barrières weg te nemen. Hieraan nemen ook andere departementen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen deel.
Daarnaast biedt de BIZ-wet (Bedrijfsinvesteringszone) een effectief instrument om ondernemers en vastgoedeigenaren samen te laten werken. Hiermee kunnen gezamenlijke projectplannen worden gefinancierd, waarbij de gemeente een ondersteunende rol vervult. Tenslotte is er de Impulsaanpak Winkelgebieden, waarmee gemeenten en private investeerders via subsidies kunnen werken aan de herinrichting en transformatie van binnenstedelijke winkelgebieden.
Deelt u de mening dat in dit kader een voortzetting van de Impulsaanpak Winkelgebieden zou helpen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze regeling behouden blijft?
De grote belangstelling voor de Impulsaanpak Winkelgebieden laat zien dat de regeling werkt en een belangrijke bijdrage levert aan zowel het sociaaleconomisch versterken van binnensteden, als het realiseren van de binnenstedelijk woningbouwopgave. Het maakt tastbaar dat er veel meer gebieden in Nederlandse binnensteden zijn, die vragen om een integrale, gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak door gemeenten en hun private partners. Deze grote belangstelling laat zien dat de Impulsaanpak Winkelgebieden voorziet in een grote behoefte.
De 4e tranche van de Impulsaanpak winkelgebieden is vooralsnog de laatste tranche. De enorme vraag naar deze subsidie heeft geleid tot een oproep vanuit gemeenten en maatschappelijke organisaties om de Impulsaanpak te verlengen. Tijdens de behandeling van de EZ-begroting heeft uw Kamer gevraagd om snel geïnformeerd te worden over het functioneren van de regeling, als basis voor een gesprek over de mogelijke verlenging van de Impulsaanpak. Ik zet er op in deze informatie in maart aan uw Kamer aan te bieden. Voor een mogelijke verlenging is momenteel geen budget beschikbaar.
Deelt u de constatering in de PwC barometer dat deze laatste eis voor grote bedrijven vaak niet uitvoerbaar is, omdat grote bedrijven dan vaak tot overeenstemming moeten komen met soms wel honderden schuldeisers?
De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord.
Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden.
Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn fiscale vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. In 2023 is het risico op eenzijdige saneringen al benoemd door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
De Staatssecretaris van Financiën is op de hoogte van het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wordt u gewezen op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.3 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij heeft de wetgever bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast heeft de wetgever een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf.4
In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte zou bieden om operationele crediteuren (zoals leveranciers) buiten een herstructurering te houden. Hierbij moet worden benadrukt dat die ruimte beperkt is. Een van de uitgangspunten van de WHOA is dat de reorganisatiewaarde die met het akkoord wordt bereikt wordt verdeeld overeenkomstig de wettelijke rangorde van schuldeisers5. Die rangorde wordt geschonden indien de concurrente vorderingen van de leveranciers integraal worden betaald terwijl de preferente belastingschulden (partieel) worden kwijtgescholden.
De WHOA regels bieden dus geen vrijbrief om handelscrediteuren zoals leveranciers categorisch buiten een aan de Belastingdienst aangeboden akkoord te houden. Wel is het zo, dat een uitzondering mogelijk is indien daartoe een «redelijke grond» bestaat. Dit biedt soms enige ruimte om bijvoorbeeld kleinere handelsvorderingen buiten het akkoord te laten. Een akkoord in het kader van de WHOA is overigens niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel6.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord. Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden. Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. Ik heb in 2023 uw Kamer geïnformeerd over het risico op eenzijdige saneringen.7
Ik ben mij ervan bewust dat het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wijs ik uw Kamer op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.8 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij hebben wij bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast hebben wij een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf. In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte biedt om operationele crediteuren buiten een herstructurering te houden. In het kader van een WHOA-akkoord is beleidsmatig vastgelegd dat de ontvanger kan afwijken van de voorwaarde dat alle schuldeisers dienen mee te werken aan het saneringsakkoord. Een akkoord in het kader van de WHOA is niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel9.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. Op dit moment wordt door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst actief bekeken of het kwijtscheldingsbeleid dat heeft te gelden bij rijksbelastingen in de zakelijke sfeer verandering behoeft en zo ja op welke manier. Het voorgaande omvat mede de in de URIW 1990 opgenomen voorwaarde dat de belastingschuldige al zijn crediteuren bij het saneringsakkoord dient te betrekken om in aanmerking te kunnen komen voor kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer. Mocht blijken dat aanpassing van deze voorwaarde − of een andere voorwaarde die heeft te gelden − noodzakelijk en wenselijk is en duidelijk is op welke wijze het kwijtscheldingsbeleid vervolgens dient te worden aangepast, zal ik de noodzakelijke en wenselijke wijziging in de URIW 1990 of LI 2008 doorvoeren.
Uiteraard worden hiervoor signalen uit de praktijk nauwlettend gemonitord.
Deelt u de mening dat deze eis van de Belastingdienst temeer onuitvoerbaar is voor bedrijven omdat het informeren van vele schuldeisers de onrust onder schuldeisers kan aanwakkeren en daarom de financiële situatie van het anders levensvatbare bedrijf verder kan doen laten verslechteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien bevestigend beantwoord bij vraag 3 en 4, ziet u reden tot aanpassing van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA), waarin deze eis van de Belastingdienst wordt geregeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de constatering uit de PwC barometer dat deze eis al snel resulteert in een hogere betalingsverplichting over die twaalf maanden dan zonder sanering, waardoor deze eis van de Belastingdienst eveneens onuitvoerbaar is voor veel bedrijven? Zo ja, ziet u reden tot aanpassing van deze voorwaarde van de Belastingdienst?
Het saneringsbeleid van de Belastingdienst voorziet erin dat een afgesproken saneringsbedrag ook daadwerkelijk door middel van een betalingsregeling kan worden voldaan. Daaraan worden diverse voorwaarden gesteld. Zo bedraagt de maximale duur in beginsel twaalf maanden.
Uit de PwC barometer valt af te leiden dat PwC van mening is dat het goed zou zijn om de eerdergenoemde maximale aflossingstermijn te verlengen naar 5 tot 7 jaar. Het is echter heel lastig om voor een zodanig lange periode aannemelijk te maken dat aan de aflossingsverplichtingen en nieuw opkomende fiscale verplichtingen kan worden voldaan. Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat een prognose over zo’n lange periode in de regel nauwelijks betrouwbaar is. Als de Belastingdienst akkoord zou gaan in dergelijke gevallen, moet hij dus een akkoord aanvaarden zonder dat geborgd is dat alle voorwaarden door de belastingschuldige kunnen worden nagekomen. Voor de betrokken belastingschuldige en diens andere schuldeisers blijft gedurende de gehele periode onzeker of de fiscale kwijtschelding een feit is. Dat is immers pas zeker na voldoening van de laatste termijn. Het voorstel van PwC wordt daarom niet onderschreven.
Het is echter niet op voorhand uitgesloten dat in individuele uitzonderlijke gevallen de Belastingdienst akkoord gaat met een aflossingsperiode van langer dan twaalf maanden. Wel zal de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd moeten kunnen worden.10 Elementen die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de door of namens de aanvrager verstrekte prognoses en onderbouwing daarvan en het onderbouwde oordeel van de eigen waarderingsdeskundige van de Belastingdienst daarover.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 20 februari 2025, zodat de beantwoording kan worden betrokken bij het commissiedebat Belastingdienst?
Nee, de beantwoording heeft door afstemming helaas langer geduurd.
Het bericht 'Krap zesje voor ondernemersklimaat: ‘Het gaat de verkeerde kant op' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Krap zesje voor ondernemersklimaat: «Het gaat de verkeerde kant op»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de tijd van praten over regeldruk nu wel voorbij is en dat het écht tijd is voor actie?
Ja, daar ben ik het mee eens, daarom zet dit kabinet zich sterk in voor het verminderen van regeldruk. Ik heb onlangs het Actieprogramma Minder Druk Met Regels2 naar uw Kamer gestuurd. Dit is – in tegenstelling met hoe dit het geval was bij voorgaande kabinetten – niet langer slechts een regeldrukprogramma, maar een actieprogramma. Dit actieprogramma biedt verschillende nieuwe acties (zoals een bewustwordingscampagne en gesprekken met toezichthouders en uitvoerders), instrumenten (zoals het regeldruk-reductieprogramma met een Ministeriële Stuurgroep, een ondernemersgezant en de voorliggende uitbreiding van het mandaat van het Adviescollege Toetsing Regeldruk ATR) en intensiveert op bepaalde punten reeds bestaande instrumenten (zoals de inzet op regelgeving vanuit de EU, doorontwikkeling van de Bedrijfseffectentoets en de MKB-toets) gericht op het voorkomen van regeldruk. Voor een meer uitgebreide beschrijving verwijs ik u graag naar dit Actieprogramma dat ik op 9 december naar uw Kamer heb gestuurd. Verder heb ik op 9 december de OndernemersTop georganiseerd. Daar kwamen thema’s aan bod die van groot belang zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven, waaronder ook regeldruk. De OndernemersTop was de eerste in een reeks activiteiten die gericht zijn op de versterking van het ondernemingsklimaat in Nederland. Het kabinet zal samen met ondernemers, beleidsmakers en andere betrokkenen het Pact verder uitwerken. Hier zal het thema «regeldruk» ook onderdeel van zijn. Het doel is om het Pact voor de zomer van 2025 op te leveren.
Welke concrete doelstelling verbindt u aan uw actieplan Minder Druk Met Regels? Op welke termijn moet deze doelstelling zijn behaald?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma de volgende doelstelling opgenomen: het kabinet dringt regeldruk voor bedrijven terug en maakt het eenvoudiger om aan regels te kunnen voldoen. De doelstelling is dat de regeldruk voor ondernemers merkbaar daalt gedurende deze kabinetsperiode zodat ze zich beter kunnen richten op hun primaire processen.
Het Actieprogramma Minder Druk Met Regels biedt gerichte acties om onnodige regeldruk in nieuwe regelgeving te voorkomen en onnodige regeldruk in bestaande regelgeving aan te pakken. Om onnodige regeldruk te voorkomen wordt bijvoorbeeld met het wetsvoorstel Instellingswet Adviescollege Toetsing Regeldruk dat ik bij uw Kamer heb ingediend het mandaat van ATR verstevigd en worden de taken uitgebreid, zodat ATR onder andere in een vroege fase kan adviseren over EU-regelgeving, bij de totstandkoming van een zogenaamd BNC-fiche, (afkorting van Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen), waarin de regering haar appreciatie van een nieuw voorstel van de Europese Commissie geeft. Dit is nodig, omdat het grootste deel van de regeldrukkosten voortvloeit uit EU-regelgeving. Het is dus belangrijk dat het kabinet mede dankzij ATR-adviezen goed stil staat bij regeldruk wanneer het in een BNC-fiche EU-voorstellen beoordeelt en het Nederlandse standpunt formuleert.
Bestaande regeldruk verminderen kan met het regeldruk-reductieprogramma. Dat heeft specifiek als doel het reduceren van bestaande onnodige regeldruk voor ondernemers, waaronder het mogelijk aanpakken van bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk. Met de Ministeriële Stuurgroep en de betreffende vakministers ga ik in de eerste tranche van dit programma gaan de slag met het Besluit CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit (besluit WPM), regeldruk van de arbeidsomstandigheden wet- en regelgeving, de re-integratie van zieke werknemers en de Algemene Verordening Gegevensbescherming, om de ervaren regeldruk te verlichten. Dit zijn dossiers waarvan bekend is dat ze voor veel regeldruk voor ondernemers zorgen. Er is vanuit de betrokken departementen commitment uitgesproken om deze prioritair aan te pakken.
Verder zal regeldruk ook een thema zijn van het Pact Ondernemingsklimaat. Via een Pact Ondernemingsklimaat wil ik het vertrouwen van ondernemers versterken en samen knelpunten in het ondernemingsklimaat inventariseren, benoemen en aanpakken. Voor de verdere uitwerking van het Pact heb ik een verkenner aangesteld, Vivienne van Eijkelenborg.
De ontwikkeling van de regeldruk wordt gemonitord via de website regeldrukmonitor.nl. uw Kamer zal jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang van het actieprogramma.
Kunt u een concreet voorbeeld geven hoe één van de indicatorenbedrijven die zijn gebruikt voor het onderzoek naar regeldruk terugkomt in uw actieprogramma Minder Druk Met Regels?
In het Actieprogramma Minder Druk Met Regels schets ik dat een Ministeriële Stuurgroep zich gaat bezig houden met onder andere het aanpakken van concrete knelpunten in regelgeving die onnodige regeldruk veroorzaken. De Ministeriële Stuurgroep behandelt nu vier dossiers. Bij drie van de vier dossiers, namelijk de Algemene verordening gegevensbescherming, de regelgeving over de arbeidsomstandigheden en de regels over re-integratie van zieke werknemers, gaat het om onderwerpen die uit het MKB-indicatorbedrijvenonderzoek naar voren kwamen als belangrijke knelpunten. De MKB-indicatorbedrijvenaanpak is een analyse-instrument om geldende verplichtingen, regeldruk en knelpunten op het niveau van de ondernemer in kaart te brengen. Uitgangspunt hierbij is dat wanneer de regeldruk van een verplichting voor een MKB-indicatorbedrijf wordt aangepakt, dit doorwerkt voor alle bedrijven die aan deze verplichting moeten voldoen. Ter illustratie: de regels over re-integratie van zieke werknemers zijn door alle zes sectoren in het MKB-indicatorbedrijvenonderzoek (winkelambacht, horeca, bouw, retail, metaal en voedselmiddelenindustrie) als meest belastende verplichtingen genoemd. Doordat dit nu geagendeerd is in de eerste tranche van de Ministeriële Stuurgroep is hier dus goed zichtbaar dat de input van MKB-bedrijven in het indicatorbedrijvenonderzoek serieus wordt genomen en dat de betreffende regels op de agenda van het regeldruk-reductieprogramma terecht zijn gekomen.
Hanteert u een eenduidige definitie van «een nationale kop» en wordt deze definitie over alle ministeries gehanteerd?
Ik sluit niet uit dat er in de praktijk soms verschillende beelden zijn over wat precies bedoeld wordt met «een nationale kop». In het Actieprogramma Minder Druk Met Regels is hierover opgenomen dat het uitgangspunt is dat EU-regelgeving lastenluw wordt geïmplementeerd en nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, zoveel mogelijk worden vermeden. Lastenluwe implementatie is gedefinieerd in artikel 9.5 van Aanwijzingen voor Regelgeving, namelijk dat bij implementatie wordt gekozen voor de implementatiewijze die de minste lasten oplegt aan de door de regeling geraakte bedrijven. Als daarvan wordt afgeweken wordt dit expliciet vermeld in de toelichting en worden de overwegingen geschetst die tot deze keuze hebben geleid. Ik zal hier zelf scherp op letten en daarnaast zal ook ATR kritisch beoordelen of zo’n afwijking bij voorstellen voor regelgeving voldoende wordt gemotiveerd. In het Actieprogramma Minder Druk met Regels heb ik verder benoemd dat ik een bewustwordingscampagne voor Rijksambtenaren zal opstarten, om het belang van het tegengaan van regeldruk te onderstrepen en te zorgen voor meer bekendheid en kennis onder ambtenaren over de regeldrukaanpak en de werkwijze. Daarin zullen we ook dit uitgangspunt meenemen.
Uit uw brief komt naar voren dat ondernemers soms regeldruk ervaren omdat zij het nut van regels niet inzien, zoals bij de verplichting de CO2-uitstoot van het woon-werkverkeer van werknemers te rapporteren. Waarom kiest u er in uw actieprogramma niet voor om een betere uitleg te geven over waarom bepaalde regels er zijn, teneinde meer begrip voor deze regels op te brengen bij ondernemers?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 9 december 20243, is om rijksbreed succesvol te werken aan vermindering van regeldruk de inzet nodig van alle ambtenaren die betrokken zijn bij het opstellen en evalueren van nationale en Europese regelgeving. Via een bewustwordingscampagne wil het kabinet daarom het belang van het tegengaan van regeldruk onderstrepen en zorgen voor meer bekendheid en kennis onder ambtenaren over de regeldrukaanpak en de werkwijze. Aandacht voor uitleg over het hoe en waarom van regels lijkt mij een goede toevoeging aan de bewustwordingscampagne die momenteel verder uitgewerkt wordt.
Overigens wordt op dit moment via verschillende kanalen al gewerkt aan het uitleggen aan ondernemers van regels en het begrip kweken voor de achterliggende doelstellingen van regelgeving. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Ondernemersplein, maar ook op de website van RVO. Zo is er voor de European Sustainability Reporting Standards (ESRS) een onderdeel van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) een navigator gemaakt. De navigator leidt een bedrijf door de ESRS, waardoor deze sneller weet wat er moet gebeuren.
Verder gaat het kabinet met de pilot van de «WetWijzer» na of met een AI-tool wetgeving inzichtelijk kan worden gemaakt voor ondernemers om hen te helpen snel inzicht te krijgen in de voor hen relevante wet- en regelgeving. Dankzij een combinatie van slimme zoektechnologie en generatieve AI kunnen ondernemers dan interactief vragen stellen en antwoorden krijgen over wet- en regelgeving. Op deze manier wordt het voor hen eenvoudiger te bepalen welke regels voor hun specifieke situatie gelden. Door het gebruik van AI kan ook een vertaalslag worden gemaakt in het begrijpelijk maken van de wetgeving. Na het doorlopen van de pilot gaat het kabinet na of deze oplossing in productie kan worden genomen.
Hoe gaat u er in EU-verband op toezien dat de nieuwe Europese Commissie haar doelstelling waarmaakt om de regeldruk met 25% te verminderen, zoals opgenomen in de Verklaring van Boedapest?
Dit is een belangrijk punt, want de EU creëert het overgrote deel van de ervaren regeldruk voor ondernemers. De afgelopen jaren werkte de Europese Commissie met jaarlijkse rapportages over de resultaten van het beleid om regeldruk te verminderen. Ik verwacht dat ook de nieuwe Europese Commissie in haar communicatie inzichtelijk maakt wat de inspanningen om regeldruk te verminderen hebben opgeleverd en zal erop letten dat dit daadwerkelijk gebeurt. Verder zet ik me er ook proactief voor in dat de juiste acties worden ondernomen door de Commissie om de doelstelling te halen. Zo heb ik tijdens de Raad voor Concurrentievermogen (RvC) van november 2024 aandacht gevraagd voor een non-paper dat op Nederlands initiatief samen met Italië, Tsjechië, Zweden en Denemarken is opgesteld. In dat paper hebben we suggesties gedaan voor een versterking van de algemene aanpak om regeldruk te verminderen. Ik heb bijvoorbeeld tijdens de RvC de Commissie opgeroepen om bij nieuwe regelgeving altijd een impact assessment uit te voeren en om bij significante wijzigingen de impact assessments te actualiseren. Het belang van gedegen impact assessments werd breed gedragen in de Raad. Ook heb ik de Raad en de Commissie opgeroepen om bij bestaande wetgeving regeldruk aan te pakken en rekening te houden met het cumulatieve effect van de verschillende stukken regelgeving. In dit kader heb ik ervoor gepleit dat de Commissie binnen de eerste 100 dagen van haar mandaat het EU-acquis van bestaande regelgeving doorlicht, om te zien op welke punten regeldruk kan worden verminderd.
Het is belangrijk dat er niet alleen in de Raad voor Concurrentievermogen, maar in alle Brusselse gremia waarin over EU-regelgeving wordt gesproken, voldoende aandacht is voor regeldruk. Om die reden heb ik bijvoorbeeld tijdens de Telecomraad van december 2024 voorgesteld om in een toekomstige Telecomraad stil te staan bij de regeldruk die veroorzaakt wordt door regelgeving in het digitale domein. Hierbij zouden lidstaten voorbeelden kunnen aandragen van juridische definities in wetgeving op digitaal gebied die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Ook zouden eventueel AI-taalmodellen kunnen worden gebruikt om te kijken of er kansen zijn om regels samen te voegen of te vereenvoudigen. Dit voorstel heeft in de Raad brede steun gekregen van een groot aantal lidstaten en van de aanwezige Eurocommissaris Virkkunen.
Tot slot ben ik ook van plan andere departementen er beter en vaker op te wijzen dat bij de onderhandelingen over EU-regelgeving goed rekening gehouden dient te worden met de gevolgen voor de regeldruk. Het hele kabinet heeft zich er immers met het regeerprogramma aan gecommitteerd om de regeldruk voor bedrijven terug te dringen. Zo kan Nederland zelf vaker de effecten van EU-voorstellen in kaart brengen als een impact assessment van de Europese Commissie ontbreekt of vragen onbeantwoord laat, terwijl er naar verwachting wel sprake is van regeldrukeffecten voor ondernemers. Voorts verwacht ik dat de nieuwe rol van ATR bij de totstandkoming van BNC-fiches de kwaliteit zal vergroten van de regeldruk-analyses die departementen maken van EU-voorstellen. Het is immers belangrijk dat het kabinet mede dankzij ATR-adviezen goed stil staat bij de regeldruk wanneer het in een BNC-fiche EU-voorstellen beoordeelt en een Nederlands standpunt formuleert. Daarom vindt het kabinet het van belang dat de adviezen van ATR nadrukkelijk worden meegewogen bij het opstellen van de BNC-fiches.
In uw kamerbrief over het actieprogramma Minder Druk Met Regels stelt u «met de VNG in gesprek» te willen over minder regels. Ziet u nog meer mogelijkheden om de regeldruk die afkomstig is vanuit gemeenten te verlagen?
Mijn ministerie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) werken samen in het programma Betere Dienstverlening en Regelgeving Economie 2024–2027. Dit programma is gericht op verbetering van de dienstverlening en op de verbetering van de regelgeving voor bedrijven bij gemeenten.
Bij het onderdeel regelgeving is het doel om betere lokale regelgeving te bevorderen. Er lopen diverse projecten en activiteiten om dit te realiseren. Een activiteit is de aanpassing van de «toolkit regeldrukreductie» in 2025. Deze toolkit geeft gemeenten handvatten om regels en producten te evalueren en waar nodig te verbeteren. De VNG heeft daarnaast een signalerende rol met betrekking tot de regeldrukaanpak. Dit houdt in dat de VNG een vinger aan de pols houdt en zo concreet mogelijke knelpunten of kansen op het gebied van regeldruk in kaart brengt en terugkoppelt aan mijn ministerie. Ook gaat de VNG aan de slag met het oplossen van knelpunten, bijvoorbeeld via het Programma Ondernemersdienstverlening.
De VNG ontwikkelt hulpmiddelen voor gemeenten om opvolging te geven aan de signalen over regeldruk. Deze aspecten komen terug in projecten die zijn gestart op thema’s zoals vergunningsprocessen voor ondernemers, inkoop- en aanbestedingsbeleid of de Omgevingswet. Het gaat hierbij om voor de VNG en EZ belangrijke landelijke regelgeving, die door de VNG gemonitord wordt en waarbij de VNG haar signalerende rol, ook richting het ministerie, in het bijzonder oppakt.
Verder gaat het kabinet samen met medeoverheden, marktpartijen en woningcorporaties aan de slag om de stapeling van lokale regels en procedures bij woningbouw aan te pakken en regeldruk te verminderen in het programma STOER (Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving) van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Bent u in de overtuiging dat uw actieprogramma Minder Druk Met Regels gaat bijdragen aan een verbeterde score voor het ondernemersklimaat in Nederland, dat nu wordt beoordeeld met een magere zes en al jaren dalende is?
Ja, ik ben ervan overtuigd dat het kabinet met dit actieprogramma een integrale en ambitieuze aanpak neerzet die een merkbaar verschil gaat maken voor ondernemers. Het beperken van regeldruk is één van de aspecten die zal bijdragen aan het verbeteren van het ondernemingsklimaat, zodat ondernemers weer toekomen in waar ze goed in zijn: ondernemen.
Herinnert u zich de kamerbrief van 1 april jl. waarin u de motie Van Eijk/Kisteman inzake coronabelastingschulden als afgedaan beschouwt?
Vindt u dat u hiermee de zorgen die door ondernemers en hun adviseurs worden geuit als het gaat om knelpunten in de uitvoering van het huidige kwijtscheldingsbeleid voldoende serieus neemt?
Wat is de doeltreffendheid van het huidige kwijtscheldingsbeleid bij grote bedrijven (bijvoorbeeld meer dan 250 werkzame personen) met grote schulden (bijvoorbeeld meer dan tien miljoen euro coronaschuld)? Wat is de succesratio? Wat zijn de belangrijkste knelpunten bij sanering?
Herkent u, gelet op het feit dat volgens de Leidraaad Invordering 2008 een aantal crediteuren niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord, het beeld dat de ontvanger deze uitzondering in de praktijk interpreteert als dat een crediteur pas als dwangcrediteur kan worden aangemerkt wanneer deze is aangeschreven en een akkoord heeft afgewezen?
Bent u het ermee eens dat dit geen oplossing biedt voor operationele uitdagingen (aanschrijven van soms een grote hoeveelheid crediteuren) en risico’s voor de liquiditeitspositie (wanneer crediteuren hun betaalvoorwaarden aanscherpen als zij hoogte krijgen van de financiële problemen van de debiteur)?
Ziet u mogelijkheden om het uitzonderingsbeleid voor operationele crediteuren te verruimen wanneer blijkt dat het beleid ten aanzien van operationele crediteuren saneringen onevenredig in de weg staat?
Wat heeft de ontvanger nodig om voldoende comfort te verkrijgen bij een langere terugbetalingstermijn na sanering?
Hoe kan het saneringsbeleid meer in lijn worden gebracht met akkoorden die in de praktijk onder de WHOA wel mogelijk zijn? Waarom kan de ontvanger onder de WHOA ruimere saneringsvoorwaarden accepteren dan onder het reguliere saneringsbeleid?
In hoeverre zijn eerdergenoemde bezwaren over het reguliere saneringsbeleid meegenomen in de meest actuele evaluatie en welke aanpassingen zijn er overwogen? Kunnen deze onderzoeken openbaar worden gemaakt?
Hoe kunnen rapporten van onder andere het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die beoordelen dde levensvatbaarheid van ondernemingen beoordelen en daarbij aangeven welke maatregelen eventueel nodig zijn worden benut door de Belastingdienst? Kan dit worden gebruikt als afwijzingsgrond? Of juist vanuit de mogelijkheid om een onderneming levensvatbaar voort te zetten?
Op welke manier voorkomt u dat ondernemers die hun reserves hebben aangesproken en vervolgens een kwijtscheldingsverzoek indienen niet alsnog worden geconfronteerd met een afwijzing op basis van de verwachte executieopbrengst?
Klopt het dat een afwijzing eerder tot faillissement leidt dan tot daadwerkelijke opbrengsten via executieverkoop en dat dit in veel gevallen ertoe leidt dat de curator de boedel liquideert?
Wat doet u om te voorkomen dat ondernemers na een afgewezen verzoek alsnog worden geconfronteerd met onrealistische aflossingseisen die hen richting faillissement duwen?
Is spreiding van aflossingen of een meer maatwerkgerichte beoordeling mogelijk die de impact op ondernemers verlicht?
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Het bericht 'Civitas Christiana voert al jaren een leugen – en lastercampagne tegen Rutgers' |
|
Heite , Bente Becker (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het door Civitas Christiana gepubliceerde «Zwartboek Gezin in Gevaar»?1
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat scholen vrij blijven van externe druk en desinformatiecampagnes die de uitvoering van de verplichte burgerschaps- en seksuele vorming beïnvloeden?
Hoe kunt u voorkomen dat de door Civitas Christiana verspreide informatie een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen, inclusief LHBTIQ+-leerlingen, tegenwerkt?
Welke mogelijkheden heeft u om maatregelen te nemen tegen desinformatiecampagnes die tot onzekerheid en angst bij onderwijsprofessionals kunnen leiden?
Indien u geen mogelijkheden heeft, naar welke handvatten bent u nog op zoek om wel in te kunnen grijpen?
Welke stappen onderneemt u om scholen en ouders beter te informeren over het belang en de inhoud van seksuele vorming zoals vastgelegd in de kerndoelen?
Bent u bereid om scholen actief te ondersteunen bij het omgaan met druk vanuit externe groepen die proberen de inhoud van lesprogramma’s te beïnvloeden?
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Becker over buitenlandse financiering van dit soort organisaties?2
Bent u bekend met de bevindingen van het Reformatorisch Dagblad uit 2023 dat Civitas Christiana haar donateurs misleidt en mogelijk adresgegevens verzamelt zonder daadwerkelijke intentie om petities in te dienen?3
Welke waarborgen zijn er op dit moment om te voorkomen dat buitenlandse actoren invloed uitoefenen op ons onderwijs en acht u deze waarborgen voldoende?
Welke instrumenten hebben schoolleiders en docenten tot hun beschikking wanneer ze geconfronteerd worden met intimiderende campagnes?
Bent u bereid met zowel de scholen als Rutgers in overleg te treden over wat zij nodig hebben om in vrijheid hun werk goed te kunnen blijven doen?
Nieuwe horecaregels in Amsterdam |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbod op dansen in Amsterdamse restaurants zorgt voor woede bij horecaondernemers: Halsema slaat door met regels» uit de Telegraaf?1
Hoe duidt u de nieuwe horecaregels die de gemeente Amsterdam wil invoeren?
Recent heeft u een Actieprogramma Minder Druk Met Regels gepresenteerd. Wat vindt u ervan dat u druk in de weer bent knellende regelgeving af te schaffen voor ondernemers, terwijl dit teniet wordt gedaan door gemeenten?
Heeft de gemeente Amsterdam contact gezocht met het Ministerie van Economische Zaken alvorens het deze nieuwe plannen voor de horeca aankondigde? Zo ja, hoe verliep dit contact?
Ziet u een risico voor willekeur in de voorgenomen bevoegdheid van de Amsterdamse burgemeester om een ontheffing te kunnen verlenen aan een specifieke horecazaak zodat deze langer open kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Ziet u nadelige gevolgen voor de veiligheid ontstaan als Amsterdamse snackbars voortaan eerder dicht moeten, aangezien snackbars nu ook fungeren als plek om niet alleen buiten te hoeven wachten na het uitgaan?
Bent u van mening dat veel gemeenten regelgeving voor horeca flink zouden kunnen terugdringen, bijvoorbeeld door het afschaffen van een exploitatievergunning omdat een Drank- en Horecavergunning in veel gevallen al volstaat om op te treden bij ongeregeldheden, of het afschaffen van de terrasvergunning omdat de Algemene Plaatselijke Verordening in veel gevallen al volstaat om te handhaven bij excessen?
Bent u het eens dat een strakke regelgeving voor winkels en horeca het verdienmodel van deze winkels en horeca kan ondergraven, waardoor uiteindelijk verschraling van het winkel-/horeca-aanbod optreedt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe past strakke regelgeving van gemeenten bij het doel van het kabinet te zorgen voor levendige en veelzijdige stads- en dorpskernen?
Bent u bereid aanvullende stappen te nemen om de gemeente Amsterdam te bewegen deze regelgeving niet of in verzwakte vorm in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: 'weigerscholen' moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken’’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: «weigerscholen» moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken»1 en het bericht «Basisscholen zwichten voor dreigende sancties van Staatssecretaris en nemen tóch doorstroomtoets af»2?
Ja.
Kunt u schetsen welke groep leerlingen wordt benadeeld door het niet afnemen van de doorstroomtoets? Wat zijn de precieze consequenties voor hen als de doorstroomtoets niet afgenomen wordt?
Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor deze leerlingen is het risico dus groter dat zij, wanneer zij geen doorstroomtoets maken, op een plek in het vo starten die niet aansluit bij hun capaciteiten, omdat een objectief tweede gegeven ontbreekt.
Deelt u de mening dat het niet afnemen van een schooltoets zorgt voor mindere kansen voor de betreffende leerlingen?
Ja, ik deel deze mening.
Klopt het dat de doorstroomtoets een aanvulling is op het schooladvies van de leraar? Is het daarmee zo dat de leraar nog altijd het laatste woord heeft in de doorstroom van de leerling?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets is een aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven dat een beeld geeft van de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Scholen hebben wel de ruimte om het schooladvies niet bij te stellen wanneer dit niet in het belang van de leerling is. Daarmee hebben scholen inderdaad het laatste woord in de doorstroom van een leerling.
Kunt u nader duiden op welke manier het schooladvies wordt gewogen ten opzichte van het toetsadvies?
Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en de kennis van de school over de leerling. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Als een leerling met de doorstroomtoets laat zien meer uitdaging aan te kunnen, moet de school in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Uiteindelijk bepaalt de school het definitieve schooladvies, met het toetsadvies van de doorstroomtoets daarin meegenomen.
Heeft u inzicht in het aantal leerlingen waarvan het schooladvies wordt bijgesteld na het uitkomen van hun toetsadvies? Kunt u dat met de Kamer delen?
Elk jaar doet DUO een monitoringsonderzoek om ontwikkelingen rond schooladvisering en doorstroom naar en in het vo bij te houden. Ik communiceer de definitieve cijfers over schooljaar 2023–2024 in april met uw Kamer, waarbij ook uitsplitsingen worden gemaakt naar diverse groepen leerlingen. In de zomer van 2024 ontving uw Kamer reeds een voorlopig beeld van de bijstellingen in het schooljaar 2023–2024.3 Daaruit bleek dat leerlingen die op de doorstroomtoets lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, in 75 procent van de gevallen ook een bijgesteld schooladvies kregen dat bij die toetsuitslag past. In de jaren daaraan vooraf lag dat percentage rond de 30 procent.
Wat is volgens u de meerwaarde van een objectieve toets ten opzichte van het schooladvies?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De leraar gebruikt voor een passend schooladvies gegevens op basis van jarenlange ervaring met de leerling. Hierbij beschouwen zij de ontwikkeling van de leerling in brede zin. De doorstroomtoets is een tweede, objectief gegeven dat een extra beeld geeft van de vaardigheden op de gebieden taal en rekenen van de leerling.
Dit is vooral van belang voor leerlingen die risico lopen op structurele onderadvisering. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Op welke manier helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen?
Namens de overheid houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het inzicht dat de resultaten van de doorstroomtoetsen biedt in de beheersing van de basisvaardigheden een onderdeel is van een veel bredere blik waarmee de Inspectie van het Onderwijs naar onderwijskwaliteit kijkt. De meerwaarde van de doorstroomtoetsen bij het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen wordt gebruikt. Zodoende kunnen ook uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Betaalbare boodschappen door QR-code als onderdeel van de VVD Agenda voor Werkend Nederland. |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «supermarkten willen één Engelstalig etiket tegen hoge prijzen fabrikanten» uit de Volkskrant?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat dit plan stond in de recente Agenda voor Werkend Nederland van de VVD?
Ja.
Steunt u de oproep van supermarktketens Jumbo, Plus en Picnic en het initiatief vanuit het Europees parlement, mede aangezwengeld door de VVD-fractie aldaar, om een Engelstalig etiket inclusief QR-code met verwijzing naar Nederlandse productinformatie, toe te staan voor producten in de supermarkt? Zo ja, hoe gaat u in de EU-raad opvolging geven aan dit initiatief?
Europese etiketteringsregelgeving bevat belangrijke eisen voor consumenteninformatie die op fysieke etiketten moet staan. Bijvoorbeeld over allergenen, een houdbaarheidsdatum en de ingrediëntenlijst. Deze zijn belangrijk vanwege gezondheidsrisico’s en om misleiding van de consument tegen te gaan Een QR-code brengt technische uitdagingen met zich mee. Niet iedereen in de samenleving is digitaal vaardig genoeg om zulke belangrijke informatie digitaal op te halen. Of is in het bezit van een smartphone.
Europese regels2 bepalen dat informatie op een product aangebracht moet worden in een in taal die gemakkelijk is te begrijpen in de lidstaat waar het levensmiddel wordt verkocht. Het staat buiten kijf dat Nederlands in Nederland een begrijpelijkere taal is dan het Engels. En dat het Nederlands hierdoor niet vervangen kan worden door het Engels. Een QR-code met verwijzing naar andere informatie in andere talen kan dus alleen als aanvulling op het Nederlands etiket. En niet als vervanging. In het kader van territoriale leveringsbeperkingen (TLB) vormt dat dus geen oplossing.
Etiketteringsregels kunnen belemmerend werken voor het vrij verkeer van goederen in Europa. Ik zie dan ook zeker toegevoegde waarde in het gebruik van een QR-code, maar zoals aangegeven is dat niet de oplossing voor TLB. In mijn voorgestelde aanpak voor TLB richt ik mij dan ook juist op het wegnemen van TLB die worden veroorzaakt door gedragingen van fabrikanten. Bijvoorbeeld door te weigeren om goederen te leveren aan Nederlandse retailers. Of door te verwijzen naar een Nederlands verkoopkantoor van een niet-Nederlandse fabrikant. Zulke praktijken knippen de Europese interne markt op en verhinderen dat retailers kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijzen.
Omdat TLB voorkomen bij grensoverschrijdende transacties, is een oplossing op Europees niveau nodig. Ik heb mij in Brussel met succes hard gemaakt om op dit op de Europese agenda te krijgen. Bijvoorbeeld met een paper dat is getekend door acht lidstaten3 en geagendeerd tijdens de Raad voor Concurrentievermogen afgelopen mei. Hierin werd de Europese Commissie opgeroepen om met een oplossing te komen. Rond juni van dit jaar verwacht ik dat de Commissie haar horizontale interne markt strategie aankondigt. Waarschijnlijk wordt een oplossingsrichting voor TLB hier ook in opgenomen.
Hoe schets u het krachtenveld in de Europese Unie om deze verandering in regelgeving voor elkaar te krijgen?
De Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport is beleidsverantwoordelijke voor wet- en regelgeving op het gebied van etikettering van levensmiddelen.4 Deze wet- en regelgeving is Europees gereguleerd in Verordening (EU) 1169/2011. De Europese Commissie weerspiegelt haar wet- en regelgeving op dit vlak door afspraken die worden gemaakt in een internationaal forum, de Codex Alimentarius Commission (Codex). De Codex is een VN-samenwerkingsverband, onder de vlag van zowel de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en de FAO (Internationale Voedsel- en Landbouworganisatie).
QR-codes op levensmiddelen zijn in oktober 2024 besproken in Codex-verband. Hieruit kwam naar voren dat QR-codes aanvullend kunnen worden gebruikt op een levensmiddel, maar niet als vervanging van het fysiek etiket. Dat was ook de lijn van de Europese Commissie, die tot stand was gekomen na intensief overleg met de verschillende Europese Lidstaten.
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Kisteman en Zeedijk over onderzoeken hoe een QR-code op een etiket geïmplementeerd kan worden om een product in de nationale taal beschikbaar te stellen (Kamerstuk 27 879, nr. 97)
Sinds het aannemen van de motie hebben mijn ambtenaren en die van het Ministerie van VWS gesproken met meerdere stakeholders. Zelf heb ik ook rondetafelgesprekken gevoerd met zowel fabrikanten als retailers(branches) en inkooporganisaties. Daarnaast is de bespreking in Codex op de voet gevolgd. Zie het antwoord op de derde vraag voor de conclusie die ook in Codex werd getrokken Gezondheidsrisico’s en de mate van digitale vaardigheden onder consumenten spelen een belangrijke rol in deze afweging. Ik beschouw de motie van de leden Kisteman en Zeedijk hiermee afgedaan. Aanvullend onderzoek is daarmee niet nodig.
Hoeveel euro zou een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kunnen besparen als er een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan?
Ik heb geen cijfers over hoeveel euro een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kan besparen als een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan. Daarnaast ben ik niet bekend met onderzoeken hiernaar. In antwoord op vraag 3 beschreef ik al dat een Engelstalig etiket met QR-code niet de oplossing gaat zijn voor TLB. Daarom is het niet nodig om dit verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat inflatie een sluipschutter is voor de koopkracht van de werkende middenklasse, en dat de regering zich moet inspannen om de prijs van boodschappen betaalbaar te houden?
Ja. Ik deel de mening dat inflatie de koopkracht verslechtert. Daarbij zijn boodschappen een belangrijk onderdeel van de dagelijkste kosten.
Mijn acties op TLB gaan er hopelijk toe leiden dat de Europese Commissie met een oplossing gaat komen voor het probleem. Tegelijkertijd wil ik helder maken dat TLB geen motor is achter de inflatiecijfers.
Inflatie ziet namelijk op de procentuele verandering van het algemeen prijsniveau van jaar op jaar. Het wegnemen van TLBs kan op termijn tijdelijk een drukkend effect hebben hierop. Maar uiteindelijk is het doel bij het wegnemen van TLBs om de prijsniveaus te drukken.
Op dit moment werk ik samen met de Ministers van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mede namens de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan een Kamerbrief over inflatie. Het handelingsperspectief komt hierin ook naar voren. Deze brief ontvangt uw Kamer binnenkort.
De Bijzonder Beheer Barometer van PwC |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met de Bijzonder Beheer Barometer van PwC?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkelstraten levendig blijven, terwijl er een gezonde prikkel behouden blijft voor bedrijven om in te spelen op veranderingen?
De verantwoordelijkheid voor het levendig houden van de winkelstraten ligt in de eerste plaats bij de bedrijven en bij de lokale overheid. De aantrekkelijkheid van winkelstraten staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een toekomstbestendige binnenstad waarin ruimte is voor wonen, werken en vrijetijdsbesteding, evenals voor functies zoals cultuur, maatschappelijke voorzieningen en zorg. Gemeenten hebben hierin een regierol, maar het is van belang dat alle betrokken partijen samenwerken om binnensteden levendig te houden.
Naast de lokale stakeholders zijn er ook landelijk georganiseerde partijen die ondersteuning bieden door verbindingen te leggen, kennis en ervaring te ontwikkelen en te delen, en lokale obstakels aan te pakken en waar mogelijk op te lossen. Mijn ministerie speelt hierbij op verschillende manieren een rol. Zo steun ik het platform Retailagenda en de CityDeal Dynamische Binnensteden met procesfinanciering en menskracht. De Retailagenda biedt een bestuurlijk platform waarin brancheorganisaties, kennisinstellingen en overheden samenkomen om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. In de CityDeal Dynamische Binnensteden werken grote steden samen aan nieuwe instrumenten en leren ze van elkaar om barrières weg te nemen. Hieraan nemen ook andere departementen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen deel.
Daarnaast biedt de BIZ-wet (Bedrijfsinvesteringszone) een effectief instrument om ondernemers en vastgoedeigenaren samen te laten werken. Hiermee kunnen gezamenlijke projectplannen worden gefinancierd, waarbij de gemeente een ondersteunende rol vervult. Tenslotte is er de Impulsaanpak Winkelgebieden, waarmee gemeenten en private investeerders via subsidies kunnen werken aan de herinrichting en transformatie van binnenstedelijke winkelgebieden.
Deelt u de mening dat in dit kader een voortzetting van de Impulsaanpak Winkelgebieden zou helpen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze regeling behouden blijft?
De grote belangstelling voor de Impulsaanpak Winkelgebieden laat zien dat de regeling werkt en een belangrijke bijdrage levert aan zowel het sociaaleconomisch versterken van binnensteden, als het realiseren van de binnenstedelijk woningbouwopgave. Het maakt tastbaar dat er veel meer gebieden in Nederlandse binnensteden zijn, die vragen om een integrale, gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak door gemeenten en hun private partners. Deze grote belangstelling laat zien dat de Impulsaanpak Winkelgebieden voorziet in een grote behoefte.
De 4e tranche van de Impulsaanpak winkelgebieden is vooralsnog de laatste tranche. De enorme vraag naar deze subsidie heeft geleid tot een oproep vanuit gemeenten en maatschappelijke organisaties om de Impulsaanpak te verlengen. Tijdens de behandeling van de EZ-begroting heeft uw Kamer gevraagd om snel geïnformeerd te worden over het functioneren van de regeling, als basis voor een gesprek over de mogelijke verlenging van de Impulsaanpak. Ik zet er op in deze informatie in maart aan uw Kamer aan te bieden. Voor een mogelijke verlenging is momenteel geen budget beschikbaar.
Deelt u de constatering in de PwC barometer dat deze laatste eis voor grote bedrijven vaak niet uitvoerbaar is, omdat grote bedrijven dan vaak tot overeenstemming moeten komen met soms wel honderden schuldeisers?
De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord.
Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden.
Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn fiscale vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. In 2023 is het risico op eenzijdige saneringen al benoemd door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
De Staatssecretaris van Financiën is op de hoogte van het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wordt u gewezen op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.3 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij heeft de wetgever bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast heeft de wetgever een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf.4
In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte zou bieden om operationele crediteuren (zoals leveranciers) buiten een herstructurering te houden. Hierbij moet worden benadrukt dat die ruimte beperkt is. Een van de uitgangspunten van de WHOA is dat de reorganisatiewaarde die met het akkoord wordt bereikt wordt verdeeld overeenkomstig de wettelijke rangorde van schuldeisers5. Die rangorde wordt geschonden indien de concurrente vorderingen van de leveranciers integraal worden betaald terwijl de preferente belastingschulden (partieel) worden kwijtgescholden.
De WHOA regels bieden dus geen vrijbrief om handelscrediteuren zoals leveranciers categorisch buiten een aan de Belastingdienst aangeboden akkoord te houden. Wel is het zo, dat een uitzondering mogelijk is indien daartoe een «redelijke grond» bestaat. Dit biedt soms enige ruimte om bijvoorbeeld kleinere handelsvorderingen buiten het akkoord te laten. Een akkoord in het kader van de WHOA is overigens niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel6.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord. Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden. Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. Ik heb in 2023 uw Kamer geïnformeerd over het risico op eenzijdige saneringen.7
Ik ben mij ervan bewust dat het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wijs ik uw Kamer op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.8 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij hebben wij bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast hebben wij een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf. In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte biedt om operationele crediteuren buiten een herstructurering te houden. In het kader van een WHOA-akkoord is beleidsmatig vastgelegd dat de ontvanger kan afwijken van de voorwaarde dat alle schuldeisers dienen mee te werken aan het saneringsakkoord. Een akkoord in het kader van de WHOA is niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel9.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. Op dit moment wordt door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst actief bekeken of het kwijtscheldingsbeleid dat heeft te gelden bij rijksbelastingen in de zakelijke sfeer verandering behoeft en zo ja op welke manier. Het voorgaande omvat mede de in de URIW 1990 opgenomen voorwaarde dat de belastingschuldige al zijn crediteuren bij het saneringsakkoord dient te betrekken om in aanmerking te kunnen komen voor kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer. Mocht blijken dat aanpassing van deze voorwaarde − of een andere voorwaarde die heeft te gelden − noodzakelijk en wenselijk is en duidelijk is op welke wijze het kwijtscheldingsbeleid vervolgens dient te worden aangepast, zal ik de noodzakelijke en wenselijke wijziging in de URIW 1990 of LI 2008 doorvoeren.
Uiteraard worden hiervoor signalen uit de praktijk nauwlettend gemonitord.
Deelt u de mening dat deze eis van de Belastingdienst temeer onuitvoerbaar is voor bedrijven omdat het informeren van vele schuldeisers de onrust onder schuldeisers kan aanwakkeren en daarom de financiële situatie van het anders levensvatbare bedrijf verder kan doen laten verslechteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien bevestigend beantwoord bij vraag 3 en 4, ziet u reden tot aanpassing van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA), waarin deze eis van de Belastingdienst wordt geregeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de constatering uit de PwC barometer dat deze eis al snel resulteert in een hogere betalingsverplichting over die twaalf maanden dan zonder sanering, waardoor deze eis van de Belastingdienst eveneens onuitvoerbaar is voor veel bedrijven? Zo ja, ziet u reden tot aanpassing van deze voorwaarde van de Belastingdienst?
Het saneringsbeleid van de Belastingdienst voorziet erin dat een afgesproken saneringsbedrag ook daadwerkelijk door middel van een betalingsregeling kan worden voldaan. Daaraan worden diverse voorwaarden gesteld. Zo bedraagt de maximale duur in beginsel twaalf maanden.
Uit de PwC barometer valt af te leiden dat PwC van mening is dat het goed zou zijn om de eerdergenoemde maximale aflossingstermijn te verlengen naar 5 tot 7 jaar. Het is echter heel lastig om voor een zodanig lange periode aannemelijk te maken dat aan de aflossingsverplichtingen en nieuw opkomende fiscale verplichtingen kan worden voldaan. Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat een prognose over zo’n lange periode in de regel nauwelijks betrouwbaar is. Als de Belastingdienst akkoord zou gaan in dergelijke gevallen, moet hij dus een akkoord aanvaarden zonder dat geborgd is dat alle voorwaarden door de belastingschuldige kunnen worden nagekomen. Voor de betrokken belastingschuldige en diens andere schuldeisers blijft gedurende de gehele periode onzeker of de fiscale kwijtschelding een feit is. Dat is immers pas zeker na voldoening van de laatste termijn. Het voorstel van PwC wordt daarom niet onderschreven.
Het is echter niet op voorhand uitgesloten dat in individuele uitzonderlijke gevallen de Belastingdienst akkoord gaat met een aflossingsperiode van langer dan twaalf maanden. Wel zal de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd moeten kunnen worden.10 Elementen die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de door of namens de aanvrager verstrekte prognoses en onderbouwing daarvan en het onderbouwde oordeel van de eigen waarderingsdeskundige van de Belastingdienst daarover.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 20 februari 2025, zodat de beantwoording kan worden betrokken bij het commissiedebat Belastingdienst?
Nee, de beantwoording heeft door afstemming helaas langer geduurd.
Het bericht 'Na falen PostNL bezorgt uitvaartondernemer Huizen zelf rouwpost' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na falen PostNL bezorgt uitvaartondernemer Huizen zelf rouwpost»?1
Ja.
Wat zegt het volgens u over het vertrouwen in PostNL van ondernemers en bewoners dat zij het heft in eigen hand nemen om rouwpost op tijd te bezorgen?
Burgers moeten van een betrouwbare postdienst op aan kunnen. Zeker wanneer deze post van een persoonlijke aard en urgent is, zoals bij rouwpost. Om deze reden heeft rouwpost een bevoorrechte positie onder de Universele Post Dienst (UPD) en zijn er speciale rouwpostzegels die voorrang genieten boven andere postsoorten. Ik betreur dat ondanks deze maatregelen rouwpost soms toch te laat komt. De UPD-verlener moet aan de opgelegde wettelijke kwaliteitseisen voldoen.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat bewoners nu zelf rouwpost gaan bezorgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met andere initiatieven van bewoners of ondernemers voor het zelf bezorgen van belangrijke post, zoals rouwpost, vanwege een gebrek aan vertrouwen in PostNL? Zo ja, in welke regio(s) vindt dit plaats?
Ik ben niet met vergelijkbare initiatieven bekend.
Wat doet dit nieuwsbericht met het onderzoek naar de toekomst van de postmarkt en de speciale positie die rouwpost binnen de Universele Postdienst (UPD) heeft?
Momenteel laat ik de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek uitvoeren naar de postmarkt. Op basis dit onderzoek ontwikkel ik in de loop van 2025 een toekomstvisie, waarin verschillende aspecten van de Universele Postdienst aan bod komen. Hieronder valt ook de reikwijdte van de UPD en de soorten post die wel en niet als beschermingswaardig zouden moeten worden aangemerkt, waaronder rouwpost.
Klopt het dat uitvaarten tegenwoordig een dag later plaatsvinden omdat niet zeker is of de rouwpost op tijd wordt bezorgd? Zijn er meer berichten bekend over het later of niet bezorgen van rouwpost en zo ja hoe vaak komt dit voor? Indien mogelijk het antwoord graag uitsplitsen naar regio.
Er zijn geen signalen bij mij bekend dat uitvaarten later plaatsvinden wegens tekortschietende bezorging van rouwpost. De ACM geeft wel aan dat er over 2024 een lichte stijging was van signalen over niet tijdige bezorging van rouwpost, maar dat het algemene beeld is dat de bezorging in Nederland niet ondermaats is. Deze signalen verzamelt de ACM vanuit haar rol als toezichthouder op landelijk niveau. Deze signalen kan de ACM daarom niet naar regio uitsplitsen.
PostNL geeft aan een team te hebben voor het opsporen van vertraagde rouwpost wat indien nodig ook calamiteitenoplossingen kan bieden (spoedbezorging, brief vanuit PostNL). Hoe vaak wordt dit team ingeschakeld?
PostNL geeft aan dat zij een specifiek proces voor rouwpost heeft ingericht. In dit proces worden via zogenoemde rouwpostverzendenveloppen meerdere rouwkaarten tegelijk (zo’n 30 tot 40 per envelop) in één verzamelenvelop bij PostNL aangeleverd. Dit kan op een retailpunt, of op zondag via de aparte rouwbrievenbus, om vervolgens in de sorteercentra verwerkt te worden voor bezorging bij de geadresseerden. Het calamiteitsprotocol treedt in werking wanneer de rouwpost die via het aparte proces wordt voorgemeld in de systemen van PostNL niet wordt aangetroffen in het sorteerproces, of als PostNL een melding krijgt dat deze post niet is ontvangen.
Afhankelijk van de tijd die er is tussen het moment van de melding van de calamiteit en de datum van de uitvaart, neemt PostNL een beslissing over hoe geadresseerden geïnformeerd worden. Het kan zijn dat PostNL via een spoedbezorging de rouwkaarten alsnog bezorgt of dat er een herdruk plaatsvindt waarna de brief alsnog bezorgd wordt. Ook kan PostNL zelf contact zoeken met de geadresseerde en hem of haar informeren over de inhoud van de rouwpost. PostNL geeft aan dat in alle gevallen waarin het calamiteitenprotocol in 2024 is ingeschakeld de geadresseerden vóór het moment van de uitvaart zijn geïnformeerd. PostNL benadrukt dat losse rouwkaarten die via het reguliere sorteerproces binnen komen en die niet als zodanig zijn aangemerkt (zonder rouwpostzegel erop), moeilijk te traceren zijn. Ten slotte geeft PostNL aan dat in 2024 het calamiteitenprotocol voor het oplossen van rouwpost bij minder dan 0,2% van het totale aantal rouwenveloppen is ingeschakeld.
Welke stappen gaat u nemen om het vertrouwen van ondernemers en bewoners in PostNL te herstellen? Deelt u de mening dat dit op een zo’n kort mogelijke termijn moet gebeuren?
Uw vragen hebben betrekking op het vertrouwen van ondernemers en burgers in de uitvoering door PostNL van de wettelijke taak van de UPD, waaronder rouwpost valt. Ik ben met uw Kamer in gesprek over de situatie op de postmarkt. De eerstvolgende stap in dit proces is de technische briefing over de postmarkt die mijn ministerie op 29 januari voor u organiseert. In het voorjaar komt de ACM met de uitkomsten van haar onderzoek. Dit levert de basis voor de toekomstvisie voor de postmarkt die mijn ministerie zal ontwikkelen.
Het bericht ’Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan’ |
|
Arend Kisteman (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van producten die de Nederlandse veiligheidsnormen ver overschrijden oneerlijke concurrentie is voor Nederlandse ondernemers die zich wel aan de regels houden?
Ja, deze mening deel ik. Voor een gelijk speelveld is het belangrijk dat alle bedrijven die een product in de EU aanbieden zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Klopt het dat twee van de vijf producten van webwinkel SHEIN die zijn onderzocht niet voldoen aan de Nederlandse normen? Kunt u met de Kamer cijfers delen over het percentage producten van SHEIN wat niet aan de normen voldoet? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, andere buitenlandse webshops kunnen ook in het onderzoek worden meegenomen?
Verschillende Europese markttoezichthouders onderzochten in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie (hierna: EU), waaronder SHEIN, voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat circa 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid2. Dit zijn non-conforme producten. Gezien de selectie van producten binnen het grote productaanbod op deze platforms kan niet worden vastgesteld dat dit percentage representatief is voor het volledige productaanbod. Desondanks zijn de uitkomsten van deze onderzoeken wel zorgwekkend.
Welke rechtsgrond hebben Nederlandse instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Ik beantwoord de vragen 4 en 5 hieronder samen. Er zijn een aantal wettelijke instrumenten die ingezet kunnen worden om op te treden tegen online platforms buiten de EU.
De digitaledienstenverordening (hierna: «DSA») bevat verschillende zorgvuldigheidsverplichtingen voor online dienstverleners, waaronder online platforms. Deze verplichtingen zorgen voor een betere bescherming van gebruikers en bestrijding van illegale inhoud op online platforms, zoals misleiding. De strengste regels in de DSA gelden voor zogenaamde «zeer grote online platforms» (very large online platforms, ofwel «VLOPS») en zeer grote online zoekmachines (very large online search engines, ofwel «VLOSEs»). Deze worden aangewezen door de Europese Commissie. Op 26 april 2024 heeft de Commissie SHEIN aangewezen als zeer groot online platform. De Europese Commissie is exclusief bevoegd ten aanzien van de verplichtingen in de DSA die uitsluitend gelden voor VLOPs en VLOSEs. De vijf Nederlandse markttoezichthouders3 voor producten kunnen informatie en andere signalen over non-conforme producten op de online interface van VLOPs aanleveren bij de Europese Commissie. Deze informatie kan de Commissie helpen bij het toezicht op VLOPS.
Verder is de toezichthouder in de lidstaat waar het hoofdkantoor van de online marktplaats (dienstverlener) is gevestigd bevoegd om hierop toezicht te houden. In het geval van SHEIN is dat de Ierse toezichthouder. Deze houdt toezicht op de overige (niet-VLOP-) verplichtingen uit de DSA en ondersteunt het toezicht door de Europese Commissie. De Autoriteit Consument en Markt (ACM), als (beoogd) Nederlandse toezichthouder, speelt dus in beginsel geen rol in het toezicht op en het handhaven van de DSA ten aanzien van SHEIN. De Europese Commissie doet op dit moment onderzoek naar SHEIN in het kader van de DSA4.
Daarnaast geeft de productregelgeving onder de markttoezichtverordening en de algemene productveiligheidsverordening (GPSR) markttoezichthouders verschillende bevoegdheden om te handhaven op non-conforme producten. De markttoezichtverordening ziet toe op goederen waarvoor product specifieke Europese regels bestaan, zoals textiel, batterijen, speelgoed en chemische stoffen. De algemene productveiligheidsverordening, die in december 2024 in werking trad, ziet toe op de veiligheid van consumentenproducten waar geen specifieke Europese regels voor zijn. Deze verordeningen schrijven ook samenwerking voor tussen markttoezichthouders binnen de Europese Unie. Zo moeten markttoezichthouders hun toezicht bevindingen registreren in een EU-brede database: Information and Communication System for Market Surveillance (ICSMS), Safety Gate en Eudamed voor medische hulpmiddelen.
In de verordening algemene productveiligheid en de markttoezichtverordening staat dat een product alleen in de EU in handel mag worden gebracht als er sprake is van een verantwoordelijk persoon die in de EU is gevestigd. Deze EU-verantwoordelijke is onder andere verplicht om technische documentatie te overleggen met de markttoezichtouder. Dit moet ervoor zorgen dat er altijd iemand in de EU is die de markttoezichthouder kan aanspreken op de verkoop van non-conforme producten.
Ook moeten online marktplaatsen volgens de algemene productveiligheidsverordening een centraal contactpunt aanwijzen dat de markttoezichtautoriteiten kunnen benaderen. Daarnaast moeten deze online marktplaatsen hun interface zo inrichten dat verkopers op deze platforms verplichte informatie over productveiligheid kunnen plaatsen. Hierbij kan gedacht worden aan informatie die de identificatie van het product mogelijk maakt en informatie over de contactgegevens van de fabrikant en, in voorkomend geval, de gemachtigde.
Welke rechtsgrond hebben Europese instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanvullende stappen gaat u nemen om de Europese Commissie in beweging te krijgen gezien u eerder aangaf een schending van regelgeving door buitenlandse webwinkels serieus te nemen en dit daarom bij de Europese Commissie zou aankaarten?
De Europese Commissie (EC) komt in februari met een mededeling over e-commerce. In aanloop naar deze mededeling heb ik de EC meegegeven waar Nederland mogelijkheden ziet om de e-commerce problematiek aan te pakken op Europees niveau en hoe we hier als Nederland aan kunnen bijdragen.
Hierbij zet het kabinet in op de volgende punten:
Het is belangrijk om te benadrukken dat er niet één oplossing is. Ik zet mij daarom in voor een meer integrale Europese aanpak, zoals hierboven toegelicht. Recent heb ik ook een signaal ontvangen van de toezichthouders hierover.6 Op 13 februari 2025 ga ik daarom verder in gesprek met het bedrijfsleven, toezichthouders en andere belangenorganisaties over de e-commerce problematiek, de huidige beleidsinzet en eventueel aanvullende maatregelen.
Na eerdere mondelinge vragen over privacy- en consumentenrechtschendingen van webwinkel Temu gaf u aan campagnes te voeren voor bewustwording bij Nederlandse consumenten. Hoe groot is het bereik van deze campagnes? Richt deze campagne zich naar uw mening op de juiste doelgroep, en zo ja, waar leest u dat aan af?
In 2024 zijn er diverse campagnes gevoerd om bewustwording bij consumenten over online aankopen (buiten de EU) te vergroten. Deze campagnes zijn onder andere ontwikkeld vanwege de toename van het aantal e-commerce aankopen en signalen die de toezichthouders krijgen. Primair richten de campagnes zich op de doelgroep tussen de 16–45 jaar. Secundair bereiken de campagnes uiteraard ook een bredere doelgroep via media en eigen kanalen. De doelgroep wordt onder andere bepaald aan de hand van meldingen en reacties die binnenkomen bij toezichthouders. Daarnaast ligt de focus op een iets jongere doelgroep, omdat zij vaker online bestellen en de risico’s hiervan over het algemeen lager inschatten.
Onderstaand vindt u een opsomming van de verschillende campagnes:
Hoeveel meldingen zijn er de afgelopen drie jaar binnengekomen bij Productenmeldwijzer? Indien mogelijk, kunt u de beantwoording uitsplitsen naar de herkomst van de (web)winkel?
De Productenmeldwijzer is op 24 september 2024 live gegaan. Daarom hebben wij nog geen cijfers over het aantal meldingen die via de Productenmeldwijzer zijn binnengekomen bij de markttoezichthouders.
Na hoeveel meldingen bij Productenwijzer heeft de Autoriteit Consument en Markt ook daadwerkelijk actie ondernomen om de betreffende (web)winkel te sanctioneren? Om welke (web)winkels ging dit?
De Productenmeldwijzer is ontwikkeld in samenwerking met de vijf markttoezichthouders op producten: NVWA, RDI, ILT, Arbeidsinspectie en de IGJ. De ACM is geen markttoezichthouder op producten en daarom niet aangesloten op de Productenmeldwijzer. Op de Productenmeldwijzer kunnen consumenten en ondernemers de juiste markttoezichthouder vinden om hun non-conforme product te melden. Informatie over lopende onderzoeken van de markttoezichthouders naar non-conforme producten zijn niet openbaar.
Deelt u de mening dat een intensivering van de aanpak tegen webwinkels die zich niet aan de Nederlandse regels houden eigenlijk ruim vóór de feestdagen had moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom heeft u hier niet voor gekozen, ondanks een oproep van de leden op 19 november 2024?2
Ik vind het belangrijk dat online marktplaatsen zich gedurende het hele jaar aan de regels houden. Als Minister neem ik geen besluit over de (tijdelijke) intensivering van het toezicht. Dat is aan de toezichthouders.
In december 2024 heb ik wel een publiekscampagne laten uitvoeren om de Productenmeldwijzer te promoten en consumenten bewust te maken van de risico’s van online aankopen.
Het bericht 'Statiegeld mogelijk omhoog naar €1 per fles' |
|
Arend Kisteman (VVD), Buijsse |
|
Chris Jansen (PVV), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statiegeld mogelijk omhoog naar € 1 per fles»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het artikel gaat in op één van de onderzoeken die Verpact, de producentenorganisatie die namens het verpakkend bedrijfsleven verantwoordelijk is voor het functioneren, bekostigen en inrichten van het statiegeldsysteem, heeft opgeleverd naar aanleiding van de lasten onder dwangsom die door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn opgelegd op 12 juli 20242.
Dit betreft in het kort de volgende lasten: (1) meer innamepunten realiseren; (2) online zichtbaarheid van terugbetalende innamepunten vergroten; (3) onderzoek naar de hoogte van het statiegeldbedrag; (4) onderzoek naar de terugbetalingsmethode; (5) onderzoek naar hoe beschadigde flessen ingenomen kunnen worden.
Deze lasten zijn opgelegd om Verpact ertoe te bewegen zo snel mogelijk aan de inzameldoelstelling van 90% te gaan voldoen. Het artikel gaat over het onderzoek uit de derde last, dat Verpact binnen de gegeven tijd heeft aangeleverd. De ILT bestudeert momenteel de aangeleverde onderzoeken. Of en in welke vorm hieruit een last volgt, kan de ILT nu nog niet zeggen.
Hoe reflecteert u op deze mogelijke verhoging van het statiegeld in combinatie met boodschappen die voor consumenten alsmaar duurder worden?
Op dit moment is er nog geen sprake van een voornemen tot verhoging van het statiegeld. Zoals ook in antwoord 1 aangegeven, bestudeert de ILT momenteel nog de onderzoeken. Of hier dus een last uit volgt om het statiegeldbedrag te verhogen en naar welk bedrag, kan de ILT nu nog niet zeggen. Het verhogen van het statiegeldbedrag is op dit moment dus slechts speculatie vanuit de media.
Het ministerie evalueert momenteel de statiegeldregelgeving, waarbij de wetgeving in den brede wordt bekeken, ook de hoogte van het statiegeldbedrag. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. In het voorjaar van 2025 ontvangt de Tweede Kamer de resultaten van deze evaluatie, met een beleidsreactie.
Wordt de consument niet de dupe van een zoektocht naar zoveel mogelijk ingeleverde verpakkingen, doordat deze mogelijke statiegeldverhoging op deze manier voor het grootste deel van de verkoopprijs van bijvoorbeeld een fles cola uit statiegeld bestaat?
Consumenten worden niet de dupe, aangezien zij het statiegeld bij inlevering van de verpakking terugkrijgen. Wel vind ik het van belang dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Dit heb ik Verpact ook op het hart gedrukt. Verder wordt het perspectief van de consument ook meegenomen in de lopende evaluatie van de statiegeldregeling.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Stichting Verpact dat andere verpakkingsmaterialen mogelijk ook een negatieve milieu-impact kunnen hebben? Leidt een statiegeldverhoging er dan niet juist toe dat aan het doel voorbij wordt gegaan?
Alle verpakkingen hebben een milieu-impact. Op dit moment worden geen grote verschuivingen waargenomen van verpakkingen waarvoor een statiegeldplicht geldt (plastic flessen en blikjes) naar andere verpakkingen zoals drankenkartons. Voor drankenkartons geldt op dit moment een recycledoelstelling. In 2021 is aangegeven dat als er in de toekomst een significante verschuiving plaats zou vinden naar drankenkartons, nadere maatregelen getroffen kunnen worden3. In juli 2022 is de Kamer geïnformeerd dat er geen verschuiving waarneembaar was van flessen naar drankenkartons in de periode 2018–20214. In de nu lopende evaluatie van de statiegeldregeling wordt ook weer gekeken naar of er verschuivingen plaatsvinden naar andere drankverpakkingen waar geen statiegeld op zit.
Hoe gaat u, bij een mogelijke statiegeldverhoging, voorkomen dat de winkelstraten nog rommeliger en smeriger worden, doordat prullenbakken nog meer zullen worden leeggehaald in een zoektocht naar statiegeld?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een mogelijke verhoging op dit moment nog speculatie. In de evaluatie van de statiegeldregeling worden neveneffecten zoals opengebroken prullenbakken ook meegenomen. De uitkomsten van de evaluatie worden gebruikt om te bepalen of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn.
Waarom wordt er niet ingezet op veel meer inleverlocaties, zodat consumenten veel sneller geneigd zijn hun verpakkingen niet weg te gooien maar in te leveren?
Ik heb herhaaldelijk benadrukt dat het van belang is dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft de ILT ook een last afgegeven op dit punt. De ILT heeft Verpact onder andere gelast 5400 extra innamepunten te realiseren voor statiegeldverpakkingen. In reactie op de handhaving door de ILT heeft Verpact een verbeterplan gepresenteerd, waarin ook zij aangeven te focussen op het verbeteren van de inzamelinfrastructuur, onder andere door meer innamepunten.
Zijn er al stappen genomen om verpakkingen die beschadigd zijn en niet kunnen worden ingeleverd voor statiegeld, wel in te kunnen leveren en daarmee te voorkomen dat deze in de vuilnisbak of op straat belanden?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, heeft de ILT Verpact gelast onderzoek te doen naar hoe beschadigde flessen kunnen worden ingenomen. Verpact heeft ook dit onderzoek aangeleverd bij de ILT.
Aangezien het verpakkende bedrijfsleven verantwoordelijk is, heeft het Ministerie van IenW bij Verpact nagevraagd wat de laatste stand van zaken is omtrent het innemen van beschadigde verpakkingen. Zij geven aan op basis van het opgeleverde onderzoek een pilot te starten en verder te onderzoeken wat de effecten zijn van het versoepelen van de acceptatievereisten bij innameapparatuur, om bijvoorbeeld ook mogelijke risico’s als misbruik en storingen in kaart te brengen.
Tegen de achtergrond dat de statiegeldverhoging niet automatisch betekent dat het wettelijke inzameldoel wordt gehaald en PwC aangeeft dat de totale inzameling met maximaal 4% zal stijgen door de verhoging van het statiegeld, welke alternatieven zijn er en in hoeverre kunnen deze een positiever effect hebben op de totale inzameling?
De statiegeldregeling wordt momenteel geëvalueerd. In de evaluatie wordt breed naar alle aspecten van de regelgeving gekeken, zoals de uitzonderingen die op dit moment bestaan binnen het statiegeldsysteem voor sap en zuivel en een eventuele innameplicht voor verkopers van statiegeldverpakkingen. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zo worden ook de hierboven genoemde aspecten meegenomen en afgewogen.
In hoeverre is de mogelijke statiegeldstijging met de keten besproken? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat positieve prikkels worden ingebouwd om ondernemers en inwoners te ondersteunen in plaats van negatieve prikkels als deze statiegeldverhoging? Wat zouden voorbeelden zijn van positieve prikkels?
Bij de evaluatie van de statiegeldregeling worden alle relevante partijen betrokken, zoals het bedrijfsleven, milieuorganisaties en burgers. Op deze manier ontstaat een goed beeld van wat positieve prikkels en negatieve prikkels zijn binnen de huidige statiegeldregeling. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er nog geen voornemen tot een verhoging van het statiegeldbedrag.
Het bericht 'Krap zesje voor ondernemersklimaat: ‘Het gaat de verkeerde kant op' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Krap zesje voor ondernemersklimaat: «Het gaat de verkeerde kant op»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de tijd van praten over regeldruk nu wel voorbij is en dat het écht tijd is voor actie?
Ja, daar ben ik het mee eens, daarom zet dit kabinet zich sterk in voor het verminderen van regeldruk. Ik heb onlangs het Actieprogramma Minder Druk Met Regels2 naar uw Kamer gestuurd. Dit is – in tegenstelling met hoe dit het geval was bij voorgaande kabinetten – niet langer slechts een regeldrukprogramma, maar een actieprogramma. Dit actieprogramma biedt verschillende nieuwe acties (zoals een bewustwordingscampagne en gesprekken met toezichthouders en uitvoerders), instrumenten (zoals het regeldruk-reductieprogramma met een Ministeriële Stuurgroep, een ondernemersgezant en de voorliggende uitbreiding van het mandaat van het Adviescollege Toetsing Regeldruk ATR) en intensiveert op bepaalde punten reeds bestaande instrumenten (zoals de inzet op regelgeving vanuit de EU, doorontwikkeling van de Bedrijfseffectentoets en de MKB-toets) gericht op het voorkomen van regeldruk. Voor een meer uitgebreide beschrijving verwijs ik u graag naar dit Actieprogramma dat ik op 9 december naar uw Kamer heb gestuurd. Verder heb ik op 9 december de OndernemersTop georganiseerd. Daar kwamen thema’s aan bod die van groot belang zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven, waaronder ook regeldruk. De OndernemersTop was de eerste in een reeks activiteiten die gericht zijn op de versterking van het ondernemingsklimaat in Nederland. Het kabinet zal samen met ondernemers, beleidsmakers en andere betrokkenen het Pact verder uitwerken. Hier zal het thema «regeldruk» ook onderdeel van zijn. Het doel is om het Pact voor de zomer van 2025 op te leveren.
Welke concrete doelstelling verbindt u aan uw actieplan Minder Druk Met Regels? Op welke termijn moet deze doelstelling zijn behaald?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma de volgende doelstelling opgenomen: het kabinet dringt regeldruk voor bedrijven terug en maakt het eenvoudiger om aan regels te kunnen voldoen. De doelstelling is dat de regeldruk voor ondernemers merkbaar daalt gedurende deze kabinetsperiode zodat ze zich beter kunnen richten op hun primaire processen.
Het Actieprogramma Minder Druk Met Regels biedt gerichte acties om onnodige regeldruk in nieuwe regelgeving te voorkomen en onnodige regeldruk in bestaande regelgeving aan te pakken. Om onnodige regeldruk te voorkomen wordt bijvoorbeeld met het wetsvoorstel Instellingswet Adviescollege Toetsing Regeldruk dat ik bij uw Kamer heb ingediend het mandaat van ATR verstevigd en worden de taken uitgebreid, zodat ATR onder andere in een vroege fase kan adviseren over EU-regelgeving, bij de totstandkoming van een zogenaamd BNC-fiche, (afkorting van Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen), waarin de regering haar appreciatie van een nieuw voorstel van de Europese Commissie geeft. Dit is nodig, omdat het grootste deel van de regeldrukkosten voortvloeit uit EU-regelgeving. Het is dus belangrijk dat het kabinet mede dankzij ATR-adviezen goed stil staat bij regeldruk wanneer het in een BNC-fiche EU-voorstellen beoordeelt en het Nederlandse standpunt formuleert.
Bestaande regeldruk verminderen kan met het regeldruk-reductieprogramma. Dat heeft specifiek als doel het reduceren van bestaande onnodige regeldruk voor ondernemers, waaronder het mogelijk aanpakken van bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk. Met de Ministeriële Stuurgroep en de betreffende vakministers ga ik in de eerste tranche van dit programma gaan de slag met het Besluit CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit (besluit WPM), regeldruk van de arbeidsomstandigheden wet- en regelgeving, de re-integratie van zieke werknemers en de Algemene Verordening Gegevensbescherming, om de ervaren regeldruk te verlichten. Dit zijn dossiers waarvan bekend is dat ze voor veel regeldruk voor ondernemers zorgen. Er is vanuit de betrokken departementen commitment uitgesproken om deze prioritair aan te pakken.
Verder zal regeldruk ook een thema zijn van het Pact Ondernemingsklimaat. Via een Pact Ondernemingsklimaat wil ik het vertrouwen van ondernemers versterken en samen knelpunten in het ondernemingsklimaat inventariseren, benoemen en aanpakken. Voor de verdere uitwerking van het Pact heb ik een verkenner aangesteld, Vivienne van Eijkelenborg.
De ontwikkeling van de regeldruk wordt gemonitord via de website regeldrukmonitor.nl. uw Kamer zal jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang van het actieprogramma.
Kunt u een concreet voorbeeld geven hoe één van de indicatorenbedrijven die zijn gebruikt voor het onderzoek naar regeldruk terugkomt in uw actieprogramma Minder Druk Met Regels?
In het Actieprogramma Minder Druk Met Regels schets ik dat een Ministeriële Stuurgroep zich gaat bezig houden met onder andere het aanpakken van concrete knelpunten in regelgeving die onnodige regeldruk veroorzaken. De Ministeriële Stuurgroep behandelt nu vier dossiers. Bij drie van de vier dossiers, namelijk de Algemene verordening gegevensbescherming, de regelgeving over de arbeidsomstandigheden en de regels over re-integratie van zieke werknemers, gaat het om onderwerpen die uit het MKB-indicatorbedrijvenonderzoek naar voren kwamen als belangrijke knelpunten. De MKB-indicatorbedrijvenaanpak is een analyse-instrument om geldende verplichtingen, regeldruk en knelpunten op het niveau van de ondernemer in kaart te brengen. Uitgangspunt hierbij is dat wanneer de regeldruk van een verplichting voor een MKB-indicatorbedrijf wordt aangepakt, dit doorwerkt voor alle bedrijven die aan deze verplichting moeten voldoen. Ter illustratie: de regels over re-integratie van zieke werknemers zijn door alle zes sectoren in het MKB-indicatorbedrijvenonderzoek (winkelambacht, horeca, bouw, retail, metaal en voedselmiddelenindustrie) als meest belastende verplichtingen genoemd. Doordat dit nu geagendeerd is in de eerste tranche van de Ministeriële Stuurgroep is hier dus goed zichtbaar dat de input van MKB-bedrijven in het indicatorbedrijvenonderzoek serieus wordt genomen en dat de betreffende regels op de agenda van het regeldruk-reductieprogramma terecht zijn gekomen.
Hanteert u een eenduidige definitie van «een nationale kop» en wordt deze definitie over alle ministeries gehanteerd?
Ik sluit niet uit dat er in de praktijk soms verschillende beelden zijn over wat precies bedoeld wordt met «een nationale kop». In het Actieprogramma Minder Druk Met Regels is hierover opgenomen dat het uitgangspunt is dat EU-regelgeving lastenluw wordt geïmplementeerd en nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, zoveel mogelijk worden vermeden. Lastenluwe implementatie is gedefinieerd in artikel 9.5 van Aanwijzingen voor Regelgeving, namelijk dat bij implementatie wordt gekozen voor de implementatiewijze die de minste lasten oplegt aan de door de regeling geraakte bedrijven. Als daarvan wordt afgeweken wordt dit expliciet vermeld in de toelichting en worden de overwegingen geschetst die tot deze keuze hebben geleid. Ik zal hier zelf scherp op letten en daarnaast zal ook ATR kritisch beoordelen of zo’n afwijking bij voorstellen voor regelgeving voldoende wordt gemotiveerd. In het Actieprogramma Minder Druk met Regels heb ik verder benoemd dat ik een bewustwordingscampagne voor Rijksambtenaren zal opstarten, om het belang van het tegengaan van regeldruk te onderstrepen en te zorgen voor meer bekendheid en kennis onder ambtenaren over de regeldrukaanpak en de werkwijze. Daarin zullen we ook dit uitgangspunt meenemen.
Uit uw brief komt naar voren dat ondernemers soms regeldruk ervaren omdat zij het nut van regels niet inzien, zoals bij de verplichting de CO2-uitstoot van het woon-werkverkeer van werknemers te rapporteren. Waarom kiest u er in uw actieprogramma niet voor om een betere uitleg te geven over waarom bepaalde regels er zijn, teneinde meer begrip voor deze regels op te brengen bij ondernemers?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 9 december 20243, is om rijksbreed succesvol te werken aan vermindering van regeldruk de inzet nodig van alle ambtenaren die betrokken zijn bij het opstellen en evalueren van nationale en Europese regelgeving. Via een bewustwordingscampagne wil het kabinet daarom het belang van het tegengaan van regeldruk onderstrepen en zorgen voor meer bekendheid en kennis onder ambtenaren over de regeldrukaanpak en de werkwijze. Aandacht voor uitleg over het hoe en waarom van regels lijkt mij een goede toevoeging aan de bewustwordingscampagne die momenteel verder uitgewerkt wordt.
Overigens wordt op dit moment via verschillende kanalen al gewerkt aan het uitleggen aan ondernemers van regels en het begrip kweken voor de achterliggende doelstellingen van regelgeving. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Ondernemersplein, maar ook op de website van RVO. Zo is er voor de European Sustainability Reporting Standards (ESRS) een onderdeel van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) een navigator gemaakt. De navigator leidt een bedrijf door de ESRS, waardoor deze sneller weet wat er moet gebeuren.
Verder gaat het kabinet met de pilot van de «WetWijzer» na of met een AI-tool wetgeving inzichtelijk kan worden gemaakt voor ondernemers om hen te helpen snel inzicht te krijgen in de voor hen relevante wet- en regelgeving. Dankzij een combinatie van slimme zoektechnologie en generatieve AI kunnen ondernemers dan interactief vragen stellen en antwoorden krijgen over wet- en regelgeving. Op deze manier wordt het voor hen eenvoudiger te bepalen welke regels voor hun specifieke situatie gelden. Door het gebruik van AI kan ook een vertaalslag worden gemaakt in het begrijpelijk maken van de wetgeving. Na het doorlopen van de pilot gaat het kabinet na of deze oplossing in productie kan worden genomen.
Hoe gaat u er in EU-verband op toezien dat de nieuwe Europese Commissie haar doelstelling waarmaakt om de regeldruk met 25% te verminderen, zoals opgenomen in de Verklaring van Boedapest?
Dit is een belangrijk punt, want de EU creëert het overgrote deel van de ervaren regeldruk voor ondernemers. De afgelopen jaren werkte de Europese Commissie met jaarlijkse rapportages over de resultaten van het beleid om regeldruk te verminderen. Ik verwacht dat ook de nieuwe Europese Commissie in haar communicatie inzichtelijk maakt wat de inspanningen om regeldruk te verminderen hebben opgeleverd en zal erop letten dat dit daadwerkelijk gebeurt. Verder zet ik me er ook proactief voor in dat de juiste acties worden ondernomen door de Commissie om de doelstelling te halen. Zo heb ik tijdens de Raad voor Concurrentievermogen (RvC) van november 2024 aandacht gevraagd voor een non-paper dat op Nederlands initiatief samen met Italië, Tsjechië, Zweden en Denemarken is opgesteld. In dat paper hebben we suggesties gedaan voor een versterking van de algemene aanpak om regeldruk te verminderen. Ik heb bijvoorbeeld tijdens de RvC de Commissie opgeroepen om bij nieuwe regelgeving altijd een impact assessment uit te voeren en om bij significante wijzigingen de impact assessments te actualiseren. Het belang van gedegen impact assessments werd breed gedragen in de Raad. Ook heb ik de Raad en de Commissie opgeroepen om bij bestaande wetgeving regeldruk aan te pakken en rekening te houden met het cumulatieve effect van de verschillende stukken regelgeving. In dit kader heb ik ervoor gepleit dat de Commissie binnen de eerste 100 dagen van haar mandaat het EU-acquis van bestaande regelgeving doorlicht, om te zien op welke punten regeldruk kan worden verminderd.
Het is belangrijk dat er niet alleen in de Raad voor Concurrentievermogen, maar in alle Brusselse gremia waarin over EU-regelgeving wordt gesproken, voldoende aandacht is voor regeldruk. Om die reden heb ik bijvoorbeeld tijdens de Telecomraad van december 2024 voorgesteld om in een toekomstige Telecomraad stil te staan bij de regeldruk die veroorzaakt wordt door regelgeving in het digitale domein. Hierbij zouden lidstaten voorbeelden kunnen aandragen van juridische definities in wetgeving op digitaal gebied die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Ook zouden eventueel AI-taalmodellen kunnen worden gebruikt om te kijken of er kansen zijn om regels samen te voegen of te vereenvoudigen. Dit voorstel heeft in de Raad brede steun gekregen van een groot aantal lidstaten en van de aanwezige Eurocommissaris Virkkunen.
Tot slot ben ik ook van plan andere departementen er beter en vaker op te wijzen dat bij de onderhandelingen over EU-regelgeving goed rekening gehouden dient te worden met de gevolgen voor de regeldruk. Het hele kabinet heeft zich er immers met het regeerprogramma aan gecommitteerd om de regeldruk voor bedrijven terug te dringen. Zo kan Nederland zelf vaker de effecten van EU-voorstellen in kaart brengen als een impact assessment van de Europese Commissie ontbreekt of vragen onbeantwoord laat, terwijl er naar verwachting wel sprake is van regeldrukeffecten voor ondernemers. Voorts verwacht ik dat de nieuwe rol van ATR bij de totstandkoming van BNC-fiches de kwaliteit zal vergroten van de regeldruk-analyses die departementen maken van EU-voorstellen. Het is immers belangrijk dat het kabinet mede dankzij ATR-adviezen goed stil staat bij de regeldruk wanneer het in een BNC-fiche EU-voorstellen beoordeelt en een Nederlands standpunt formuleert. Daarom vindt het kabinet het van belang dat de adviezen van ATR nadrukkelijk worden meegewogen bij het opstellen van de BNC-fiches.
In uw kamerbrief over het actieprogramma Minder Druk Met Regels stelt u «met de VNG in gesprek» te willen over minder regels. Ziet u nog meer mogelijkheden om de regeldruk die afkomstig is vanuit gemeenten te verlagen?
Mijn ministerie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) werken samen in het programma Betere Dienstverlening en Regelgeving Economie 2024–2027. Dit programma is gericht op verbetering van de dienstverlening en op de verbetering van de regelgeving voor bedrijven bij gemeenten.
Bij het onderdeel regelgeving is het doel om betere lokale regelgeving te bevorderen. Er lopen diverse projecten en activiteiten om dit te realiseren. Een activiteit is de aanpassing van de «toolkit regeldrukreductie» in 2025. Deze toolkit geeft gemeenten handvatten om regels en producten te evalueren en waar nodig te verbeteren. De VNG heeft daarnaast een signalerende rol met betrekking tot de regeldrukaanpak. Dit houdt in dat de VNG een vinger aan de pols houdt en zo concreet mogelijke knelpunten of kansen op het gebied van regeldruk in kaart brengt en terugkoppelt aan mijn ministerie. Ook gaat de VNG aan de slag met het oplossen van knelpunten, bijvoorbeeld via het Programma Ondernemersdienstverlening.
De VNG ontwikkelt hulpmiddelen voor gemeenten om opvolging te geven aan de signalen over regeldruk. Deze aspecten komen terug in projecten die zijn gestart op thema’s zoals vergunningsprocessen voor ondernemers, inkoop- en aanbestedingsbeleid of de Omgevingswet. Het gaat hierbij om voor de VNG en EZ belangrijke landelijke regelgeving, die door de VNG gemonitord wordt en waarbij de VNG haar signalerende rol, ook richting het ministerie, in het bijzonder oppakt.
Verder gaat het kabinet samen met medeoverheden, marktpartijen en woningcorporaties aan de slag om de stapeling van lokale regels en procedures bij woningbouw aan te pakken en regeldruk te verminderen in het programma STOER (Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving) van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Bent u in de overtuiging dat uw actieprogramma Minder Druk Met Regels gaat bijdragen aan een verbeterde score voor het ondernemersklimaat in Nederland, dat nu wordt beoordeeld met een magere zes en al jaren dalende is?
Ja, ik ben ervan overtuigd dat het kabinet met dit actieprogramma een integrale en ambitieuze aanpak neerzet die een merkbaar verschil gaat maken voor ondernemers. Het beperken van regeldruk is één van de aspecten die zal bijdragen aan het verbeteren van het ondernemingsklimaat, zodat ondernemers weer toekomen in waar ze goed in zijn: ondernemen.
Het bericht 'Op veel scholen wordt gehandeld in vuurwerk, inclusief cobra's en nitraten' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Op veel scholen wordt gehandeld in vuurwerk, inclusief cobra's en nitraten»1?
Ja.
Deelt u de schok en verbazing over het nieuws dat op scholen zwaar en levensgevaarlijk illegaal vuurwerk wordt verhandeld? Betreft het hier alleen instellingen voor voortgezet onderwijs of ook andere onderwijsinstellingen?
Vuurwerk op school, zeker dit soort vuurwerk, bedreigt de veiligheid van andere leerlingen en onderwijspersoneel. Dat vind ik ernstig, want dat schaadt het recht dat leerlingen en personeel hebben op een veilige leeromgeving.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft, naast signalen van vuurwerkgerelateerde incidenten in het voortgezet onderwijs, ook enkele signalen daarvan in het primair onderwijs.
Klopt het dat er nu geen landelijke uniforme richtlijnen zijn voor onderwijsinstellingen over hoe om te gaan met de handel in illegaal vuurwerk op en rondom hun terrein? Is een dergelijke landelijke richtlijn wat u betreft van toegevoegde waarde? Kunnen instellingen wat u betreft lessen trekken uit de aanpak van drugshandel op scholen?
Er zijn algemene landelijke richtlijnen. Er zijn in Nederland namelijk wettelijke regels ten aanzien van de handel in legaal en illegaal vuurwerk, opslag en verkoop. De vormen van vuurwerk (zoals cobra’s) uit dit artikel zijn illegaal en het bezit en afsteken hiervan is strafbaar. Er ligt een belangrijke taak voor ouders en verzorgers om te voorkomen dat jongeren illegaal vuurwerk in hun bezit krijgen, verhandelen of afsteken. Ook als ouder moet je een goed voorbeeld geven aan je kinderen. Het inkopen, verhandelen of afsteken van illegaal of zwaar vuurwerk is hier geen onderdeel van.
Daarnaast hebben scholen een zorgplicht voor de veiligheid op school. Wanneer er (illegaal) vuurwerk op school wordt verhandeld, dient de school actie te ondernemen. Waar nodig doet de school dit in samenwerking met ouders, politie, gemeente en andere lokale partners. Want ook deze partijen hebben een belangrijke rol in het voorkomen en oplossen van dergelijke incidenten. Dat zal echter niet voorkomen dat er nooit een veiligheidsincident plaatsvindt.
Om scholen te helpen bij het tegengaan van bezit van en handel in illegaal vuurwerk heeft Stichting School & Veiligheid een handreiking gepubliceerd waarin wordt ingegaan op de stappen die een school kan zetten.2 In 2025 zullen er daarnaast, naar aanleiding van een motie van het lid de Kort (VVD), gesprekken plaatsvinden met het onderwijsveld, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) en Stichting School & Veiligheid over de mogelijkheden om het handelingsperspectief van scholen op het gebied van kluisjescontroles te vergroten.3 Ook voert Stichting School & Veiligheid, in opdracht van het Ministerie van OCW, een verkenning uit naar de ondersteuningsbehoefte van scholen op het gebied van agressie en criminaliteit.
Is bij u bekend of onderwijsinstellingen onderling best practices uitwisselen over de aanpak van handel van illegaal vuurwerk? Ziet u hier een effectieve aanpak die landelijk uitgerold zou kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden tot het beter aanpakken van het bezit en de handel van illegaal vuurwerk op school ziet u in het wetsvoorstel Wet vrij en veilig onderwijs, dat binnenkort naar de Kamer komt?
Ik zie hier verschillende mogelijkheden toe. Het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs bevat maatregelen waarmee scholen en de inspectiescherper zicht krijgen op de veiligheid op school. Daaronder valt onder andere het introduceren van een monitoringsverplichting voor de veiligheid van het personeel, een incidentenregistratie voor veiligheidsincidenten en een meldplicht voor ernstige incidenten bij de inspectie. De handel of het afsteken van (zware en illegale vormen van) vuurwerk zal in de meeste gevallen geregistreerd worden en afhankelijk van het ernst ook gemeld worden bij de inspectie. Daardoor is er scherper zicht op school en heeft ook de inspectie sneller zicht op dit soort incidenten. Ook ziet het wetsvoorstel op een zorgvuldige jaarlijkse evaluatie van het veiligheidsbeleid waarbij lering kan worden getrokken uit veiligheidsincidenten die hebben plaatsgevonden. Het wetsvoorstel is recentelijk verzonden naar de Raad van State en zal naar verwachting in Q2 van 2025 naar uw Kamer gestuurd worden.
Hoe wordt bewustwording onder jongeren over de gevaren van illegaal vuurwerk op dit moment vormgegeven? Wordt daar ook stilgestaan bij de gevaren van het opslaan of verstoppen van dit vuurwerk?
Scholen besteden op verschillende manieren aandacht aan de gevaren van illegaal vuurwerk. Zo geeft Halt jaarlijks zo’n duizend voorlichtingen «Veilig oud en nieuw» op scholen. Daarbij wordt ingegaan op de gevolgen die het bezit van vuurwerk heeft op anderen en henzelf. Ook wordt door (wijk-)agenten of door de brandweer voorlichting gegeven. Daarnaast wordt er door VeiligheidNL een (gratis) lespakket aangeboden aan scholen (4vuurwerkveilig). Het lespakket maakt leerlingen van groep 7 en 8 bewust van de gevaren van vuurwerk en geeft vuurwerktips om veilig oud en nieuw te vieren. Ik vind het goed dat veel scholen hier, samen met partners, bewust mee bezig zijn. Scholen kunnen dit echter niet alleen. Ouders, politie, gemeente en media hebben samen met de school een rol in het voorlichten over en waar nodig handelen tegen het bezit, de handel of het gebruik van illegaal vuurwerk.
Het bericht 'Een derde van de schoolbestuurders laat zich maximaal belonen' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een derde van de schoolbestuurders laat zich maximaal belonen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel schoolbestuurders worden beloond tot vlak onder het wettelijke maximum van de Wet normering topinkomens en hoe beoordeelt u voorts dat in 51 gevallen de maximale norm werd overgeschreden?
Ik vind het belangrijk dat er zuinig wordt omgegaan met onderwijsgeld en dat bestuurders niet bovenmatig worden betaald. We hebben daarom ook een wet om dit te regelen. De WNT bevat voor het onderwijs verlaagde maxima die gebaseerd zijn op een uitgebalanceerde systematiek, waarbij een lager maximum geldt als de onderwijsinstelling wat aansturing en besturing betreft minder complex is.2 Onder dit maximum heeft de Raad van Toezicht (RvT) zelf de verantwoordelijkheid om de bezoldiging van de bestuurders vast te stellen. Dit mag vlak onder het toepasselijk maximum zijn. Ik ga ervanuit dat de RvT hierin een zorgvuldige afweging maakt. Consequentie van een bezoldiging op of vlak onder het maximum is echter wel dat de instelling voortdurend alert moet zijn op het niet overschrijden van het maximum.
Op basis van de gegeven motiveringen voor overschrijdingen zie ik dat er in de genoemde gevallen sprake is van zogenaamde «optische overschrijdingen». Dit zijn bijvoorbeeld nabetalingen van vakantiegeld of andere kosten die aan een eerder kalenderjaar toegerekend kunnen worden. In dat geval is dat volgens de wet, onder voorwaarden, toegestaan. Indien er wel sprake is van een overtreding dan kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Klopt het dat er sinds 2022 een cao voor schoolbestuurders in het funderend onderwijs geldt en is u bekend welk effect dit heeft gehad op de salarissen van schoolbestuurders in het funderend onderwijs?
Het klopt dat er sinds 2022 een cao voor schoolbestuurders in het funderend onderwijs is. Voor die tijd waren er twee aparte bestuurderscao’s voor het po en het vo. De bestuurderscao vo is in 2011 in werking getreden en de bestuurderscao po in 2013. Omdat de bestuurderscao’s en de WNT in dezelfde periode in werking zijn getreden en er in deze periode ook andere ontwikkelingen zijn geweest, is er geen causale relatie vast te stellen tussen de inwerkingtreding van de bestuurderscao’s en de ontwikkeling van de bezoldiging van bestuurders.
Sinds invoering van de WNT en cao’s zien we dat het aandeel bestuurders met een bezoldiging boven het individueel toepasselijk maximum van de WNT is afgenomen. Tegelijkertijd is het aandeel bestuurders met een bezoldiging tussen 80–100% van het toepasselijk maximum toegenomen. De bezoldigingen van bestuurders in het funderend onderwijs lopen hierdoor minder uiteen dan daarvoor.
Trad deze cao, toen deze werd afgesloten, direct in werking voor alle schoolbestuurders in het funderend onderwijs of pas na het afsluiten van nieuwe arbeidscontracten?
De cao bestuurders funderend onderwijs hanteert een overgangsrecht dat vergelijkbaar is met het overgangsrecht van de WNT. In de meeste gevallen zal de bezoldiging gedurende vier jaar in stand gehouden mogen worden, waarna deze in drie jaar afgebouwd moet worden tot het voor de bestuurder geldende maximum volgens de cao.
In het geval dat de bestuurder de bezoldiging volgens de WNT al eerder moet verlagen, dan is de WNT leidend ten opzichte van de cao.
Kunt u aangeven wie bepaalt hoeveel salaris een bestuurder krijgt en wie toeziet of een schoolbestuurder hier ook daadwerkelijk recht op heeft?
De RvT bepaalt de bezoldiging van een bestuurder en zorgt daarbij voor naleving van de WNT. De RvT houdt daarbij rekening met de zwaarte van de functie en individuele kenmerken van de bestuurder en kan bij de bepaling van de bezoldiging gebruikmaken van de Handreiking Remuneratiebeleid uit de cao voor bestuurders funderend onderwijs. Deze handreiking biedt de RvT handvatten bij het bepalen van een passende bezoldiging.
De accountant (eerstelijns) en Inspectie van het Onderwijs (tweedelijns) zien toe of de bezoldiging voldoet aan de WNT. Indien de bezoldiging het WNT-maximum overschrijdt kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Klopt het dat het salaris van schoolbestuurders wordt betaald vanuit de lumpsumpvergoeding en klopt het voorts dat hieruit ook leermiddelen, onderhouds- en schoonmaakkosten moeten worden betaald?
Ja, dat klopt.
Is het mogelijk dat het uitbetalen van een maximale beloning aan een schoolbestuurder ten koste gaat van investeringen in deze andere middelen en deelt u de mening dat dat onwenselijk is?
Ik vind het belangrijk dat middelen goed landen in de klas. Ik ga ervanuit dat de RvT een gedegen afweging maakt bij het vaststellen van de bezoldiging van de bestuurder. In het Regeerprogramma is het voornemen aangekondigd om een norm in te voeren voor de hoeveelheid middelen voor het primaire proces. Op deze manier moet het transparanter worden in welke mate middelen in de klas landen en kan daar binnen de schoolorganisatie ook het goede gesprek over worden gevoerd.
Kunt u aangeven of nevenfuncties inmiddels deel uitmaken van de publieke bezoldigingsnorm van de Wet normering topinkomens en hoe is dat vormgegeven?
De WNT maximeert de totale bezoldiging als iemand bestuursfuncties bij meerdere WNT-instellingen vervult. Dit is de anticumulatiebepaling, die sinds 2018 van toepassing is. Deze maximering geldt niet als een topfunctionaris een functie als leidinggevende topfunctionaris (in dienstbetrekking) combineert met een functie als toezichthouder bij een andere WNT-instelling of een nevenfunctie bij een instelling die niet onder de WNT valt.
In antwoord op vragen van leden Westerveld/Bromet3 (GroenLinks/PvdA) heeft voormalig Minister van Binnenlandse Zaken aangegeven de voor- en tegens van het verder aanscherpen van de anticumulatiebepaling naar toezichthoudende topfuncties bij WNT-instellingen uit te laten zoeken4. Deze informatie zal door de Minister van BZK met uw Kamer worden gedeeld als onderdeel van het aangekondigde wetgevingstraject naar aanleiding van de tweede evaluatie van de WNT.
Bent u het ermee eens dat schoolbestuurders onder de wettelijke norm van het beloningsplafond moeten blijven en hoe voorkomt u dat zij hier door het nemen van zogeheten geitenpaadjes de norm overschrijden?
De wettelijke norm is er niet voor niets, en ik vind het belangrijk dat de bezoldiging van bestuurders onder het maximum blijft. Uit het artikel blijkt ook dat schoolbestuurders zich aan de WNT houden. Er is hier dus geen sprake van zogeheten geitenpaadjes om de WNT te ontlopen.
Er wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht dat naar verwachting in de eerste helft van 2025 in internetconsultatie gaat. Daarin stel ik aanvullende eisen aan het bestuur en intern toezicht in het funderend onderwijs. Dit wetsvoorstel strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en intern toezicht te verhogen. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Deze eisen worden nog nader uitgewerkt. Dit wetsvoorstel ziet echter niet op de bezoldiging van bestuurders, omdat deze al via de WNT wetgeving geregeld is.
Het bericht 'Inspectie bezoekt al jaren veel minder basisscholen dan aan Kamer is beloofd' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Inspectie bezoekt al jaren veel minder basisscholen dan aan Kamer is beloofd»1?
Ja.
Klopt het dat er in 2007 aan de Tweede Kamer is toegezegd dat alle basisscholen iedere vier jaar bezocht zouden worden en klopt het dat aan deze toezegging niet is voldaan, omdat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) de registratie niet op orde had, en dat één derde van de basisscholen niet is bezocht?
Het klopt dat in 2007 aan de Tweede Kamer is toegezegd dat alle basisscholen iedere vier jaar bezocht zouden worden en dat aan deze toezegging niet voldaan. Dat betreuren wij. Wij zijn voornemens een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Wij zijn momenteel met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek over dit verzoek en de mogelijkheden voor een spoedige start. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het bezoeken van scholen een wezenlijk onderdeel is van de werkzaamheden van de inspectie?
Ja.
Is bij u bekend waarom de inspectie de registratie niet of onvoldoende op orde had?
De inspectie heeft in haar nota die als bijlage bij onze Kamerbrief2 van 31 oktober jl. was gevoegd enkele redenen genoemd hoe dit heeft kunnen gebeuren. Zoals bij vraag 2 al aangekondigd is de ADR gevraagd om onafhankelijk en extern onderzoek te doen. Uw Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Klopt het dat u zich vanwege deze ontbrekende registratie heeft gebaseerd op onvolledige informatie?
Zoals in de antwoord op de vragen 2 en 4 al aangegeven zijn wij in gesprek met de ADR over een onderzoek naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie in het funderend onderwijs. Pas als deze uitkomsten bekend zijn weten wij welke gevolgen dit eventueel heeft gehad. Uw Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Kunt u schetsen of er beslissingen dan wel keuzes gemaakt zijn die gebaseerd zijn op de onvolledige informatie die de inspectie in haar rapportages naar u heeft verzonden? Zo ja, kunt u toelichten welke?
Wij vinden het belangrijk dat eerst het onderzoek zoals genoemd onder vragen 2, 4 en 5 plaatsvindt. Vervolgens kunnen wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig beantwoorden.
Kunt u aangeven of de registratie bij de inspectie inmiddels wel op orde is en zo nee, wat gaat u eraan doen om dit zo snel mogelijk op orde te krijgen?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Deze verbeterslag moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Deelt u de mening dat het plegen van onverwachte bezoeken door de inspectie scholen de kans biedt hun inzet voor goed onderwijs, onder andere op basisvaardigheden- en burgerschapsonderwijs, te demonstreren?
Scholen hebben bij bezoeken door de inspectie in principe altijd de kans om hun inzet voor goed onderwijs te laten zien. Dit geldt niet specifiek of alleen bij onverwachte (onaangekondigde) bezoeken. De inspectie voert een groot aantal activiteiten uit waarbij scholen worden bezocht. Hierbij valt te denken aan herstelonderzoeken, verificatie-activiteiten bij scholen in het kader van bestuursonderzoek en bezoeken aan scholen in het kader van stelselonderzoek. Daarnaast is de inspectie vanaf 2021 meer gaan inzetten op kwaliteitsonderzoeken, zowel risicogericht (risicokwaliteitsondezoeken) als steekproefsgewijs (steekproefkwaliteitonderzoeken). De inspectie heeft een verkenning gedaan naar de vraag hoe onaangekondigde toezichtsactiviteiten het toezicht van de inspectie kunnen versterken. Uw Kamer ontvangt deze verkenning binnenkort, samen met de reactie van de OCW-bewindspersonen daarop.
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is van het plegen van onverwachte bezoeken, mede omdat de Kamer in 2023 heeft aangedrongen op meer onaangekondigde bezoeken?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat het budget van de inspectie de afgelopen jaren is gegroeid met € 15,5 miljoen in 2022 en € 13,9 miljoen in 2023?
In de Kamerbrief toezicht van november 20223 is opgenomen dat het kabinet jaarlijks ca. € 15,5 mln. extra in de inspectie investeert, wat grotendeels beschikbaar is voor het aannemen van extra mensen. Toen is ook verwoord dat deze uitbreiding gefaseerd gaat en een ambitieuze opgave is, gezien de huidige arbeidsmarkt. In 2022 zijn de totale uitgaven van de inspectie met € 7,5 miljoen gestegen, in 2023 was de stijging € 13,9 miljoen. Het grootste deel van het extra geld is gegaan naar het aannemen van extra personeel om meer onderzoeken op scholen uit te kunnen voeren. Ook zit in dit bedrag de reguliere loon- en prijsontwikkeling verdisconteerd.
Klopt het voorts dat een deel van de extra middelen naar het programma Versterking Toezicht is gegaan en heeft u inzicht in de besteding hiervan, zeker in het licht van het achterblijven van het aantal toegezegde schoolbezoeken?
Het klopt dat er extra middelen naar de inspectie zijn gegaan voor het programma Versterking Toezicht. Het grootste deel van het extra geld is gegaan naar het aannemen van extra personeel om de grotere aantallen risico-kwaliteitsonderzoeken op scholen en ook de (nieuwe) steekproef-kwaliteitsonderzoeken op scholen te kunnen uitvoeren.
In hoeverre klopt de informatie die volgt uit de door de inspectie uitgevoerde steekproef dat er circa duizend basisscholen in Nederland zijn die de onderwijskwaliteit niet op orde hebben, maar hier zelf niet van op de hoogte zijn en hoe gaat u de inspectie aansporen deze scholen zo snel mogelijk in beeld te brengen en te adviseren?
Vanaf augustus 2023 is de inspectie – naast het risico-kwaliteitsonderzoek dat zij al deed op scholen – met steekproefkwaliteitsonderzoek gericht en diepgaand naar de kwaliteit van scholen gaan kijken. Iets meer dan 20% van de 225 in 2023 in de steekproef onderzochte scholen werd beoordeeld met een onvoldoende. Het gaat dus om een steekproef onder een relatief beperkt aantal scholen, maar de resultaten baren wel zorgen. Als de 20% wordt geëxtrapoleerd is de uitkomst inderdaad een aantal scholen in de orde van grootte van 1.000. Van besturen en scholen mag in beginsel worden verwacht dat zij zelf zicht hebben op de eigen onderwijskwaliteit en de tekortkomingen daarin en dat zij werken aan verbetering. De inspectie heeft met de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse goed zicht op de scholen met risico’s en zet de beschikbare capaciteit daar in waar dat het meest nodig is. De uitkomsten van de steekproefkwaliteitsonderzoeken zijn daarbij behulpzaam, omdat ze een goed beeld geven van waar aandacht aan moet worden besteed en hoe dat het beste kan gebeuren. De inspectie gaat de uitkomsten van de steekproefkwaliteitsonderzoeken ook gebruiken om de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse te valideren en aan te scherpen. De inspectie zal ons informeren over deze validatie en aanscherping van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse.
Deelt u de mening dat onderwijsprestaties en -kwaliteit prevaleren boven een eventuele «toezichtslast» voor onderwijsbestuurders en leerkrachten en hoe beoordeelt u in dat licht de notie van de inspectie dat zij scholen geen onnodige druk wenst te bezorgen?
Het is van belang dat de inspectie vooral daar is waar dat nodig is. In die gevallen zijn de toezichtlast en de druk die daarmee gepaard gaat op hun plaats. In die gevallen prevaleert dus ook het belang van kwaliteitsverbetering boven het beperken van de toezichtlast. Wel houdt de inspectie zicht op alle scholen en op het landelijke beeld van de onderwijskwaliteit. Dit doet de inspectie via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen, de steekproef-kwaliteitsonderzoeken op scholen en via stelselonderzoek.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie alle scholen periodiek gaat bezoeken, conform de wens van de Kamer?
De inspectie houdt zicht op de onderwijskwaliteit op alle scholen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse. De inspectie heeft met een mix van toezichtactiviteiten goed zicht op de onderwijskwaliteit op de scholen in Nederland en is vooral daar waar dat nodig is. Dit is de kern van het huidige toezicht, niet het met een bepaalde periodiciteit bezoeken van alle scholen. Het toezicht van de inspectie is altijd in beweging, nieuwe ontwikkelingen en ideeën neemt de inspectie mee in de toezichtontwikkeling. Een aspect daarvan is dat de inspectie met de uitkomsten van het steekproef-kwaliteitsonderzoek dat sinds augustus 2023 plaatsvindt de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse gaat valideren en aanscherpen. Verder ontwikkelt de inspectie momenteel een nieuw onderzoekskader. De beoogde ingangsdatum is 1 augustus 2027. Bij de totstandkoming van dit onderzoekskader neemt de inspectie de lessen uit het verleden mee en vooral ook inzichten over wat effectief is in het toezicht. Over de ontwikkeling van dit kader is ons departement regelmatig in gesprek met de inspectie. In het voorjaar van 2026 zullen wij u informeren over de contouren van het nieuwe kader voor 2027, en de definitieve onderzoekskaders worden na vaststelling door ons aan de Staten-Generaal aangeboden.
Een reportage over glazenwassers door het tv-programma Radar |
|
Arend Kisteman (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
van Weel , Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage over glazenwassers die het tv programma Radar uitzond op 14 oktober jl?1
Ja, ik ben bekend met de reportage.
Deelt de mening dat de consument altijd een vrije keuze moet hebben bij het afnemen van de diensten van een glazenwasser?
Ja, die mening deel ik. Die vrije keuze is er doorgaans ook. In het geval van glazenwassers is het aannemelijk dat consumenten direct ingaan op het aanbod van de dienstenverrichter die zich als eerste presenteert. Ook dat kan een vrije keuze zijn. Helaas kan het ook voorkomen dat consumenten zich onder druk gezet voelen om diensten van bepaalde glazenwassers af te nemen. Het is belangrijk dat consumenten de vrijheid hebben om zelf te beslissen of zij de diensten van een bepaalde glazenwasser accepteren of weigeren.
Waar kan een consument een melding doen als hij het gevoel heeft dat de geleverde dienstverlening niet bonafide is? Is er overzicht van het aantal meldingen dat de afgelopen twee jaar is gedaan over malafide glazenwassers?
Bij welke instantie consumenten een melding kunnen doen is afhankelijk van de aard van de klacht of van de situatie.
In geval van oplichting en/of intimidatie is het belangrijk om hier melding van te doen bij de politie. Indien het werk op onveilige of voor de gezondheid schadelijke wijze wordt uitgevoerd is melding bij de Nederlandse Arbeidsinspectie gewenst.
Voor algemene klachten over verkooppraktijken aan de deur, bijvoorbeeld misleiding of vermoeden van prijsafspraken, kunnen consumenten en bedrijven terecht bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Ook wanneer er mogelijk sprake is van oneerlijke concurrentie, bijvoorbeeld door middel van marktverdelingsafspraken, kan hiervan melding worden gedaan bij de ACM. Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke toezichthouders om te besluiten of zij overgaan tot het uitvoeren van (nader) onderzoek of van een handhavingsactie. Meldingen van consumenten zijn daarbij een belangrijke bron van informatie voor toezichthouders.
Bij politie zijn geen overzichten aanwezig van het aantal meldingen dat de afgelopen twee jaar is gedaan over glazenwassers, omdat geen sectorale overzichten worden bijgehouden. De ACM ontving via haar consumentenloket, ACM Consuwijzer, de afgelopen twee jaar minder dan tien meldingen over dienstverlening door glazenwassers. Meldingen over glazenwassers die de Arbeidsinspectie ontving, hadden geen betrekking op malafide dienstverlening aan consumenten, maar wel op het gebied van arbeidswetgeving.
Heeft een consument het recht om niet met cash voor de geleverde dienstverlening te betalen? Zo nee, welke andere rechten heb je als consument als je te maken krijgt met een malafide glazenwasser die cash eist voor een geleverde dienst?
Op basis van Europese wet- en regelgeving mogen winkeliers en dienstenaanbieders de betaling met een pinpas (dan wel met contant geld) weigeren. Een consument heeft daarmee niet het recht om anders dan met contant geld voor de geleverde diensten te betalen. Dienstaanbieders moeten consumenten wel op voorhand informeren over de wijze van betaling.
Wel kunnen gemeenten besluiten om, net als Zaanstad2, een vergunningplicht in te voeren en als voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning op te nemen dat glazenwassers aan consumenten de optie moeten bieden om via bankrekening te betalen. Dit kan bijvoorbeeld op factuur, door te pinnen of via een online betaalverzoek.
Wat is er bekend over de sector van glazenwassers? Kunt u hierbij onderscheid maken in de informatie van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s)?
Ik ben vanuit de gemeente Zaanstad geïnformeerd dat er binnen de glazenwassersbranche criminele samenwerkingsverbanden actief zijn, waarbij zwartwerken, oplichting, schijnzelfstandigheid, geweldsincidenten, woon/-uitkeringsfraude en signalen van arbeidsuitbuiting voorkomen. Tijdens een bezoek aan Zaandam op 18 november, dat ik samen met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) aflegde, werd de urgentie van de schrijnende problematiek opnieuw duidelijk gemaakt. Met o.a. burgemeester Hamming en de lokale wijkagenten spraken we over de greep van de criminele netwerken op de glazenwassersbranche. Daarbij is aangegeven dat er de laatste jaren door genoemde Zaanse glazenwassers veelvuldig misbruik wordt gemaakt van kwetsbare en afhankelijke arbeidsmigranten die via tussenpersonen naar Zaandam-Oost worden gehaald om van daaruit ingezet te worden in heel het land.
De RIEC’s hebben aangegeven wisselende beelden te hebben over de glazenwassersbranche. In bepaalde regio’s wordt de glazenwassersbranche als kwetsbare branche voor ondermijning onderkend, terwijl er in andere regio’s geen signalen zijn die op ondermijnende activiteiten wijzen of de glazenwassersbranche slechts in individuele casuïstiek naar voren komt. Malafide glazenwassers binnen de glazenwassersbranche in Zaanstad zijn zo’n 10 jaar in beeld bij de samenwerkende RIEC partners in Noord-Holland. Met name de gemeente Zaanstad, de lokale politie en de Arbeidsinspectie hebben signalen over misstanden en ondermijnende criminaliteit ontvangen en onderzocht. Dit heeft in juli 2024 geleid tot de invoering van een vergunningstelsel3 voor glazenwassers door de gemeente Zaanstad.
Aanvullend op bovenstaande, geeft de VNG aan dat bij hen bekend is dat de problematiek in de glazenwassersbranche in de gemeente Zaanstad diep geworteld is in enkele kwetsbare buurten en wijken en daar zorgt voor sociale- en veiligheidsproblemen. Verder is bekend dat de malafide Zaanse glazenwassers het gehele land door gaan voor het verrichten van hun werkzaamheden, waardoor het zicht ontbreekt en de problemen breed spelen.
De ACM geeft aan in de afgelopen jaren wel enkele meldingen te hebben ontvangen, maar geen marktonderzoek te hebben gedaan naar de glazenwassersbranche.
Deelt u de mening dat de sector van glazenwassers kwetsbaar is voor criminaliteit en dus een criminogene sector is?
Ik ben bekend met dat er criminele netwerken actief zijn in de glazenwassersbranche. Ik deel daarmee de mening dat de glazenwassersbranche kwetsbaar is voor criminaliteit. Het gaat echter te ver om hier generaliserend te spreken van een criminogene sector, omdat dat zou betekenen dat er sprake is van een «misdaad verwekkende» of «misdaad stimulerende» branche. Daar lijkt geenszins sprake van, omdat het glazen wassen op zichzelf bonafide dienstverlening betreft en niet misdaad verwekkend of stimulerend is. Tevens zouden we de hardwerkende glazenwassers daar tekort mee doen. Dat neemt niet weg dat de gesignaleerde praktijken zeer ongewenst zijn.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de sector van glazenwassers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben momenteel niet voornemens om nader onderzoek te doen naar de sector van glazenwassers. Reden om geen nader onderzoek te doen is dat er – zoals uiteengezet in de beantwoording van vraag 5 – vooralsnog voldoende bekend is over de aard van de misstanden.
Deelt u de mening dat de inzet van de burgemeester van Zaanstad op de aanpak van malafide glazenwassers navolging verdient in andere gemeenten? Zo ja, hoe gaat u andere gemeenten stimuleren om een dergelijke aanpak uit te voeren?
Het is aan gemeenten zelf om vast te stellen of er in hun gemeente misstanden zijn binnen de glazenwassersbranche en te bepalen of navolging daarop nodig is. Een vergunningplicht vereist maatwerk vanuit de desbetreffende gemeente. Het is niet aan het Rijk om gemeenten hierin te stimuleren, maar het Rijk kan wel ondersteuning bieden en afspraken maken met de betrokken landelijke partners.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels een analyse uitgevoerd naar kwetsbare sectoren in hun gemeenten op basis van de handreiking die daarvoor is ontwikkeld?
Er wordt (landelijk) niet geregistreerd hoeveel gemeenten een dergelijke analyse uitvoeren of hebben uitgevoerd. Wel is bekend dat diverse gemeenten, brancheorganisaties en Platform Veilig Ondernemen-Nederland (PVO-NL) gebruik maken van de handreiking voor vervolgonderzoek. Vanuit mijn ministerie wordt ingezet op het tegengaan waar criminele inmenging in het bedrijfsleven, waar deze onderzoeken onderdeel van uitmaken.
Worden er integrale handhavingsacties uitgevoerd op landelijk niveau, bijvoorbeeld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), het Openbaar Ministerie, de Arbeidsinspectie etcetera? Zo ja, kunt u schetsen hoe vaak dat in 2024 is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft laten weten dat er op dit moment geen sprake is van een landelijk lopende integrale handhaving m.b.t. de glazenwassersbranche vanuit de FIOD en de Arbeidsinspectie.
Onder het gezag van het OM en in samenwerking met de toezichthouders voert de FIOD strafrechtelijke opsporingsonderzoeken uit naar financiële en fiscale criminaliteit. De FIOD heeft geen specifieke aanpak lopen op de glazenwassersbranche als geheel.
De Arbeidsinspectie sluit aan bij lokaal geïnitieerde controles, die met regelmaat plaatsvinden. Deze controles beperken zich niet tot de gemeente Zaanstad. De Belastingdienst heeft op regionaal niveau contact met de gemeente Zaanstad en heeft de bereidheid uitgesproken om waar er een fiscaal belang is deel te nemen aan lokale activiteiten binnen die gemeente.
Het bericht 'Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking' |
|
Arend Kisteman (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD), Beljaarts , Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Het bericht 'School van Anneloes kost ouders 7100 euro per jaar: ‘Dag begint niet met wiskunde, maar meditatie’' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «School van Anneloes kost ouders 7.100 euro per jaar: «Dag begint niet met wiskunde, maar meditatie»»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoeveel aanvragen zijn er de laatste jaren geweest voor een B3-school en hoeveel zijn er hiervan af- en toegewezen?
Particulieren die een onderwijsvoorziening oprichten (primair en voortgezet onderwijs), moeten dit melden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, afdeling Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) legt vervolgens een kennismakingsbezoek af en kort daarna een adviesbezoek, waarna de inspectie een (bindend) advies uitbrengt aan de leerplichtambtenaar van de vestigingsplaats van de school.
In de periode van 2020 tot en met 2023 heeft de inspectie 85 adviesbezoeken gedaan. Er waren meer aanvragen, maar de aanvragers zetten die niet in alle gevallen door. Wanneer de aanvraag niet doorgezet wordt, legt de inspectie ook geen adviesbezoek af.
De onderstaande tabel bevat een uitsplitsing per jaar en in positieve en negatieve adviezen. In de periode van 2020 tot en met 2023 is er dus zes keer een negatief besluit afgegeven. Dit aantal negatieve besluiten betreft echter maar vier scholen, omdat er sprake is van twee herhaalde aanvragen voor dezelfde school.
2020
11
10
1
2021
15
14
1
2022
39
36
3
2023
20
19
1
Hoe komt het dat er steeds meer ontheffingen worden gegeven voor een B3-school?
Er is geen sprake van ontheffingen, maar van erkenning van b3-scholen. Er worden steeds meer b3-scholen als zodanig erkend, omdat er steeds meer b3-scholen starten die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen.
We weten uit eerder onderzoek dat ouders verschillende redenen hebben om hun kind in te schrijven op een b3-school.2 Voorbeelden hiervan zijn een keuze voor kleinschaliger onderwijs of onderwijs dat beter aansluit bij de levens- of opvoedingsovertuiging van de ouder. Dit jaar voert de inspectie ook een onderzoek uit naar beweegredenen van ouders, leraren en oprichters die kiezen voor een b3-school. Hierbij is onder meer aandacht voor een mogelijke verandering in die beweegredenen. Naar verwachting zal de inspectie eind 2024 de eerste resultaten presenteren. Hier zal uw Kamer uiteraard van op de hoogte worden gesteld.
Wat is de reden dat ouders ervoor kiezen hun kinderen in te schrijven voor een B3-school?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ontwikkelen leerlingen op een B3-school, waar over het algemeen een beperkt aantal leerlingen zit, hun sociale vaardigheden?
Net als reguliere scholen hebben b3-scholen de wettelijke taak om de ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen te bevorderen.3 De inspectie houdt toezicht op de kwaliteitseisen die gesteld worden aan b3-scholen en zo ook op de eis op het gebied van sociale vaardigheden.4
B3-scholen mogen aan minder eisen voldoen dan het bekostigde onderwijs, wat is hier de reden van en welke eisen gelden niet voor B3-scholen?
Het particulier onderwijs, waar b3-scholen onder vallen, heeft met minder wet- en regelgeving te maken dan het reguliere onderwijs, omdat er geen bekostigingsrelatie bestaat tussen de overheid en particuliere scholen. Dit leidt tot een belangrijk verschil tussen bekostigde scholen en particuliere scholen, dat ook in artikel 23 van de Grondwet tot uitdrukking komt. In het regulier onderwijs zorgt de bekostigingsrelatie ervoor dat de beschikbare publieke middelen zo rechtvaardig mogelijk over alle reguliere scholen verdeeld worden. Daartegenover staat dat de scholen aan bepaalde eisen moeten voldoen om die bekostiging te kunnen krijgen.
In het particulier onderwijs bestaat die bekostigingsrelatie niet; b3-scholen ontvangen geen geld van de overheid en hoeven dus ook aan minder eisen te voldoen. Dat neemt niet weg dat voor particuliere scholen wel degelijk regels gelden, aangezien het ook op deze scholen gaat om het onderwijs aan leerplichtige kinderen, waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijkheid draagt. Deze regels zijn bedoeld om ook op particuliere scholen een aantal minimumwaarborgen aan goed en veilig onderwijs te kunnen garanderen. In artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 staan alle eisen die van toepassing zijn op b3-scholen. Alle andere eisen uit de WPO en WVO 2020 zijn niet van toepassing op die scholen.
Hoe houdt de onderwijsinspectie toezicht bij B3-scholen op de basisvaardigheden die kinderen moeten leren en hoe zijn de ontwikkelingen en resultaten van de basisvaardigheden van kinderen die staatsexamen hebben gedaan?
Alle erkende b3-scholen worden iedere twee jaar door de inspectie onderzocht aan de hand van het onderzoekskader niet-bekostigd onderwijs van de betreffende sector (primair onderwijs of voortgezet onderwijs). In dit onderzoekskader is opgenomen dat scholen moeten zorgen voor een ononderbroken ontwikkeling van de leerlingen. Daarnaast dienen scholen een aanbod in Nederlandse taal en rekenen-wiskunde te hebben dat dekkend is voor de kerndoelen en de referentieniveaus als uitgangspunt heeft.
Hoeveel docenten werken als zzp-er op B3-scholen en wat is de reden dat zij kiezen voor een B3-school en niet voor het reguliere basisonderwijs? Hoe kijkt u er tegenaan dat deze docenten kiezen om zzp-er te zijn op een B3-school terwijl er enorm veel tekorten zijn in het reguliere onderwijs?
Het Ministerie van OCW heeft geen overzicht van het aantal docenten dat op een b3-school werkt, en dus ook niet of docenten op een b3-school in vast dienstverband of als zzp-er werken.
De beweegredenen van docenten om te kiezen voor een b3-school hoop ik in beeld te krijgen middels het lopende onderzoek van de inspectie waar ik eerder naar verwees.
Bent u het ermee eens dat meer toezicht en vooral strengere eisen op het thuisonderwijs nodig zijn in het belang van het kind? Zo ja, wanneer komt het toegezegde wetsvoorstel over meer eisen aan thuisonderwijs naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit ben ik met u eens. In de huidige situatie zijn geen wettelijke eisen gesteld aan het thuisonderwijs. Daarom wordt momenteel een wetsvoorstel uitgewerkt, zoals ik ook aangegeven heb in de verzamelbrief van 27 juni jl.5 Met dit wetsvoorstel wil ik minimale eisen stellen aan het thuisonderwijs voor kinderen die zijn vrijgesteld van de leerplicht vanwege richtingsbezwaren van de ouders. Het is immers van belang dat ook deze leerlingen het onderwijs ontvangen waar ze recht op hebben. De Tweede Kamer wordt later dit jaar over de voortgang van dit wetsvoorstel geïnformeerd.
Het bericht 'Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: ’Ik kan dit beter niet zeggen’' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: «Ik kan dit beter niet zeggen»»?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht.
Wat vindt u ervan dat sommige eigenaren van pompstations prijsdalingen uitsmeren over enkele dagen, met als gevolg dat consumenten meer betalen aan de pomp?
Uit onderzoek van de ACM blijkt dat de consument in de periode 2007–2023 2,2 tot 4,8 eurocent per liter benzine te veel heeft betaald, doordat olieprijsstijgingen sneller doorwerken in de benzineprijs aan de pomp dan olieprijsdalingen. Deze situatie waarbij prijsstijgingen direct en prijsdalingen vertraagd worden doorgevoerd in de verkoopprijs wordt ook wel het «rockets and feathers»-effect genoemd. Dit effect ontstaat door specifieke kenmerken van een markt.
In het geval van de benzinemarkt geeft de ACM aan dat het effect kan zijn ontstaan door zoekgedrag van consumenten, mogelijk stilzwijgende collusie of beperkingen aan de opslag en knelpunten in de productieketen. Dat het «rockets and feathers»-effect zich kennelijk voordoet in de benzinemarkt wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt. Dit leidt ertoe dat eigenaren van pompstations prijsdalingen kunnen uitsmeren over enkele dagen en minder concurrentiedruk ervaren om de prijsdalingen eerder door te voeren in de prijs aan de pomp.
Marktfalen dat wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt kan momenteel niet gericht worden aangepakt door de ACM. Ik ontvang geregeld signalen dat het mogelijk wel gewenst is dat dit marktfalen kan worden aangepakt. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Zijn er voorgeschreven regels/termijnen voor eigenaren van pompstations waarin zij prijswijzigingen moeten doorvoeren?
Dit soort regels en termijnen zijn er niet. Er bestaat enkel een plicht tot het plaatsen van een prijspaal bij benzinestations waarop de brandstofprijzen duidelijk staan vermeld.2
Hoe kijkt u er tegenaan dat supermarkten elkaar continue in de gaten houden en niet bezig zijn met elkaar te concurreren op prijs maar proberen de prijzen zo dicht mogelijk bij elkaar te hebben, met als gevolg dat de consument meer moet betalen voor boodschappen door een bedrijfsstrategie?
Goed werkende markten zijn van groot belang voor consumenten: ze zorgen voor lage prijzen, goede kwaliteit en innovatie. De winstmarges bij supermarkten zijn niet opvallend hoog3 en consumenten hebben keus uit meerdere aanbieders. Ook maken consumenten bewuste keuzes over de producten die ze kopen, zoals blijkt uit het groeiende aandeel van huismerken.4
Als er niettemin serieuze signalen zijn dat de concurrentie stokt, is het belangrijk dat de ACM beschikt over het instrumentarium dat nodig is om indien nodig concurrentie te bevorderen. Ik onderzoek daarom momenteel of het instrumentarium van de ACM moet worden herzien (zie ook mijn antwoord op vraag 2).
De gevolgen voor de consument aan de pomp komt duidelijk in het artikel naar voren, maar wat zijn de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor de consument?
Ik heb geen exact beeld van de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor consumenten. Flexibele prijzen zijn niet per se problematisch: ze kunnen verspilling tegengaan en ook juist bijdragen aan concurrentie, omdat het de drempel verlaagt om op prijs te concurreren met andere aanbieders. In algemene zin lijkt er gezonde concurrentie te zijn tussen supermarkten (zie het antwoord op vraag 4).
Wat zijn de gevolgen van het concurrerend vermogen van bedrijven als deze meer op zoek zijn naar de prijs die een consument nog bereid is om te betalen dan een zo laag mogelijke prijs aan te bieden?
Concurrentie zorgt niet alleen voor lage prijzen en producten van goede kwaliteit, maar is ook een belangrijke prikkel voor innovatie. In een goed werkende markt dagen bedrijven elkaar immers continu uit met verbeteringen van producten en competitieve prijzen. In zo’n markt zullen bedrijven nog steeds beogen om hun marges te verhogen, maar zorgt concurrentie ervoor dat prijzen zo laag mogelijk zijn.
Concurrentie draagt om die reden bij aan het concurrerend vermogen van bedrijven, en daarmee aan de productiviteitsgroei en welvaartsgroei in Nederland. Indien deze concurrentie stokt, en bedrijven niet op prijs hoeven te concurreren, kan dat op termijn daarom het concurrerend vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven als geheel schaden.
Zijn er meer bedrijfstakken waar de bedrijfsstrategie erop is gericht de prijs zo hoog en dicht mogelijk bij de concurrent te hebben en waar het concurrerend vermogen lijkt weg te vallen?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen.
Hoe kunnen consumenten beter beschermd worden tegen bedrijfsstrategieën die er op zijn gericht de consument een zo hoog mogelijke prijs te laten betalen?
Het mededingingstoezicht is o.a. bedoeld om effectieve concurrentie te bewaken, bevorderen en beschermen. Door concurrentie ervaren ondernemers een drijfveer om kwalitatief hoge producten en dienstverlening te leveren en lage prijzen te stellen waar consumenten en andere ondernemers van kunnen profiteren. Zo kunnen we met z’n allen de vruchten plukken van effectieve concurrentie. Die positieve effecten zien we in talloze markten terug. Tegelijkertijd ontvang ik steeds meer signalen dat de effectieve concurrentie mogelijk beter beschermd moet worden. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd, ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Het bericht 'Tien jaar Passend Onderwijs: hogere kosten en meer thuiszitters' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Tien jaar Passend Onderwijs: hogere kosten en meer thuiszitters»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in de afgelopen tien jaar steeds meer leerlingen gebruikmaken van het speciaal onderwijs, ondanks dat de ambitie van passend onderwijs juist was om meer leerlingen in het reguliere klaslokaal passend onderwijs te bieden?
Na de invoering van passend onderwijs is er de eerste jaren een (lichte) daling geweest van het aantal leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs, de afgelopen jaren zien we weer een lichte stijging. Inmiddels zijn er ook wachtlijsten voor instroom in het gespecialiseerd onderwijs en dat vind ik ongewenst, omdat hierdoor leerlingen niet op de gewenste school terecht kunnen of zelfs helemaal thuis komen te zitten. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de mogelijkheid om naar het gespecialiseerd onderwijs te gaan, blijft bestaan voor die kinderen die dat nodig hebben.
De stijging van het aantal leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs is onderdeel van bredere maatschappelijke ontwikkelingen en de krapte in de gehele keten van kinderopvang, onderwijs en zorg. Hiernaast heeft het onderwijs met grote uitdagingen te maken zoals het lerarentekort.
Ik heb uw Kamer via de voortgangsrapportage over de verbeteraanpak passend onderwijs2 eerder geïnformeerd over welke stappen er op korte en (middel)lange termijn gezet worden om de groei van het gespecialiseerd onderwijs aan te pakken. In het kort wordt gewerkt aan:
Hoe verklaart u de stijging van het aantal kinderen op het speciaal onderwijs sinds de invoering van de Wet Passend Onderwijs?
Het onderzoek Druk op de Keten3 laat zien dat de toename van leerlingen binnen het gespecialiseerd onderwijs geen op zichzelf staand probleem is, maar onderdeel van bredere maatschappelijke ontwikkelingen en de krapte in de gehele keten van kinderopvang, onderwijs en zorg. Het onderzoek geeft aan dat er verschillende verklarende factoren zijn die bijdragen aan de druk op de keten. Zo neemt de druk op gezinnen toe door instabiliteit in het gezin, bijvoorbeeld door vechtscheidingen of geldzorgen. Dat heeft invloed op de ontwikkeling van kinderen en de ondersteuning die ze nodig hebben. Andere verklarende factoren zijn de psychologisering, medicalisering en individualisering van maatschappelijke problemen, de prestatiedruk in het onderwijs en de individualisering van de samenleving. Of betere vroegsignalering, zodat sneller duidelijk wordt welke kinderen extra ondersteuning nodig hebben.
Kunt u deze groei uitsplitsen naar de verschillende clusters en hoe verhoudt dit zich tot de leerlingaantallen in het speciaal basisonderwijs en het praktijkonderwijs?
De cijfers van de Staat van het Onderwijs uit 20234 laten zien dat de stijging van leerlingen vooral in de clusters 3 (zeer moeilijk lerende en meervoudig beperkte leerlingen) en cluster 4 (psychische stoornissen en gedragsproblemen) zit. In cluster 1 en cluster 2 neemt het totaal aantal leerlingen nog altijd af, omdat het daar vaak lukt om leerlingen op een reguliere school met ondersteuning een plek te geven.
Cijfers van DUO vanaf 2014 laten deze ontwikkeling ook zien. In 2014 zat 1,4 procent van het aantal leerlingen in het funderend onderwijs op het speciaal basisonderwijs, 1,1 procent in het praktijkonderwijs en 2,8 procent van de leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. In 2023 is het aantal leerlingen procentueel gelijk gebleven in het speciaal basisonderwijs, een kleine stijging naar 1,2 procent in het praktijkonderwijs en is het deelnamepercentage in het (voortgezet) speciaal onderwijs gestegen naar 3,1 procent. Deze stijging is vooral zichtbaar in het speciaal onderwijs binnen scholen voor cluster 3 waar een stijging van 0,3 procentpunt heeft plaats gevonden. De uitsplitsing per verschillende clusters in leerlingenaantallen zijn als bijlage bijgesloten.
Deelt u de conclusie van schoolbesturen dat kinderen vaker kampen met psychische of mentale problemen dan voorheen en welke oorzaken ziet u voor de toename van leerlingen met een hulpvraag?
Uit onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar de mentale gezondheid van jongeren en studenten in Nederland blijkt inderdaad dat er sprake is van een verslechtering in de mentale gezondheid van tieners (vooral meisjes) en jongvolwassenen en dat de cijfers over leerlingen aan het eind van het basisonderwijs ook een dalende trend laten zien.5 Er zijn verschillende oorzaken, die op hun beurt niet per se met elkaar te maken hoeven hebben. Naast de meer concrete schooldruk door toetsen en huiswerk spelen het belang dat de samenleving als geheel hecht aan presteren, en de druk die jongeren daardoor ervaren een grote rol. Op 23 april jl. is uw Kamer nader geïnformeerd over de verschillende oorzaken en over welke acties het kabinet in gang heeft gezet om het welzijn van jongeren en studenten te verbeteren.6
Klopt het dat u met de pilot Zorg in onderwijstijd al bezig bent met ontschotting tussen budgetten voor kinderen met een hulpvraag en wat zijn de voorlopige resultaten hiervan?
De pilot Zorg in Onderwijstijd (ZiO) en bijbehorend onderzoek zijn afgerond. Uit het onderzoek van DSP/Oberon blijkt dat een groot deel van de (v)so-scholen knelpunten ervaart in de organisatie en financiering van ZiO. De pilot Hart van Brabant is een succesverhaal van het collectief organiseren van zorg op school, maar laat ook zien dat het veel afstemming en energie vraagt. In de Kamerbrief van 30 maart 2023 is een uitgebreide beleidsreactie gegeven op het onderzoeksrapport van DSP/Oberon.7
Op basis van de resultaten van het onderzoek zijn VWS en OCW bezig met het aanpassen van wet- en regelgeving zodat het op meer plekken eenvoudiger wordt om ZiO collectief te organiseren zoals in Hart van Brabant. Ook wordt gewerkt aan een handreiking om beleidsmakers en professionals te ondersteunen bij het maken van afspraken over zorg en onderwijs. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd met de brief aan de Tweede Kamer over de verbeteraanpak passend onderwijs van 10 mei 20248.
Hoe verhoudt de toenemende vraag naar gespecialiseerd onderwijs zich tot de ambitie voor thuisnabij onderwijs en welke stappen neemt u hiervoor?
Ik vind het belangrijk dat elk kind de ondersteuning kan krijgen die nodig is om naar school te kunnen. Een van de oplossingsrichtingen om op de lange termijn het aantal doorverwijzingen naar het gespecialiseerd onderwijs te doorbreken is om ervoor te zorgen dat op meerdere scholen de mogelijkheden van ondersteuning omhoog gaat. Hierover, en over welke stappen er op korte en (middel)lange termijn gezet kunnen worden om de wachtlijsten terug te dringen, heb ik uw Kamer via de voortgangsrapportage over de verbeteraanpak passend onderwijs9 eerder al over geïnformeerd. Een korte weergave van deze stappen vindt u ook bij mijn antwoord op vraag 2. Hier wordt bijvoorbeeld aan gewerkt door het vormgeven van een multidisciplinair schoolteam, daarbij wordt de expertise van het gespecialiseerd onderwijs of de (jeugd)zorg onderdeel van het netwerk om de school heen. Ook via de inzet van de brugfunctionaris en de formulering van een landelijke norm voor basisondersteuning dragen we hier aan bij.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat, ondanks de ambitie om het aantal thuiszitters terug te dringen, steeds meer kinderen thuiszitten en hoe verklaart u de stijging van het aantal kinderen dat thuis komt te zitten?
Het is schrijnend wanneer een kind thuis zit, zonder goed onderwijs. Het is dan ook mijn nadrukkelijke ambitie om dit terug te dringen, maar het is helaas de afgelopen jaren ook een taai probleem gebleken. Ik zet in op concrete maatregelen die er voor zorgen dat leerlingen nu al weer naar school kunnen. Ik doe dat bijvoorbeeld via WEL in ontwikkeling, de subsidieregeling die ik voorbereid voor onderwijsaanbod voor niet-ingeschreven kinderen en jongeren («rommelpotje») en via het experiment onderwijszorgarrangementen.
Daarnaast werk ik aan het wijzigen van de wet op een aantal onderdelen:
Klopt het dat 13.700 kinderen nu thuiszitten, nog exclusief het aantal kinderen dat met toestemming thuiszit, en hoeveel kinderen zitten er momenteel in totaal thuis en ontvangen dus geen onderwijs?
De meest actuele cijfers over het aantal kinderen en jongeren die thuiszitten zijn van de «Leerplichttelling» over het schooljaar 2022–2023. Deze cijfers zijn begin mei met de Kamer gedeeld samen met de Kamerbrief verbeteraanpak passend onderwijs. Het aantal leer- en kwalificatieplichtige kinderen dat tijdens het einde van schooljaar 2022–2023 niet stonden ingeschreven op een school en ook geen vrijstelling hadden (absoluut verzuim) was 13.707. Van deze groep volgden 4440 kinderen aan het einde van het schooljaar weer onderwijs. Daarnaast waren er 3881 kinderen die 4 weken of langer niet naar school gingen. Aan het einde van het schooljaar 2022–2023 waren dit nog 1682 kinderen. Echter, zijn deze aantallen exclusief het aantal kinderen dat met toestemming thuiszit.
Ook ik wil volledig inzicht in het aantal leerlingen dat niet naar school gaat. Alleen als we leerlingen echt in beeld hebben, kunnen we samen met hen kijken wat ze nodig hebben om te leren. Daarom dien ik binnenkort het wetsvoorstel Terugdringen Verzuim in. In dit wetsvoorstel krijgen scholen, samenwerkingsverbanden passend onderwijs, leerplicht en OCW beter inzicht in de aanwezigheid van leerlingen (ook de leerlingen die nu langdurig geoorloofd – vaak ziek gemeld – verzuimen). Op dit moment is het nog niet mogelijk omdat het niet verplicht is voor scholen om geoorloofd verzuim te registreren. Daarnaast wil ik zoals toegezegd in het debat passend onderwijs van dit voorjaar beter zicht krijgen op de leerlingen in de categorie absoluut verzuim, en ben ik voornemens daar aanvullend onderzoek naar te laten doen.
Hebben deze leerlingen allemaal een onderwijsvrijstelling ontvangen en zo ja, op welke gronden?
Nee, de meeste van bovenstaand genoemde leerlingen hebben geen onderwijsvrijstelling. Als een leerling wegens lichamelijke of psychische redenen niet in staat is onderwijs te volgen, kan een leerling vrijstelling op basis van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet krijgen. Deze vrijstelling vijf onder a wordt door de jeugdarts afgegeven. En krijgt een leerling dus niet zomaar. Er bestaat geen uitgesplitst overzicht op welke specifieke gronden leerlingen deze onderwijsvrijstelling krijgen. Andere kinderen of jongeren zitten thuis zonder vrijstelling, bijvoorbeeld omdat zij wachten tot er een plek vrijkomt op een andere school of omdat er geen passende ondersteuning kan worden geboden.
Vindt u het acceptabel dat zoveel leerlingen vrijgesteld zijn van onderwijs?
Nee, het uitgangspunt is wat mij betreft dat zo min mogelijk leerlingen een vrijstelling moeten krijgen. En de praktijk laat zien dat een vrijstelling vaak ook niet nodig is. Met het wetsvoorstel Terugdringen verzuim neem ik dan ook een aantal maatregelen om onnodige vrijstellingen (als een onderwijsaanbod wel mogelijk en passend is) tegen te gaan:
Op deze manier wordt er beter bekeken wat een kind wel kan en waar dat zou kunnen. Zo ontstaat er een ander perspectief op ontwikkeling in plaats van dat er geen perspectief is en dus een volledige of permanente vrijstelling wordt gegeven.
Kunt u uitleggen wat de gevolgen zijn dat de samenwerkingsverbanden de gelden verdelen tussen het reguliere onderwjs en het passend onderwijs, waarbij meer kinderen die naar het speciaal onderwijs gaan tot gevolg heeft dat er minder geld is voor passend onderwijs binnen het reguliere onderwijs?
Samenwerkingsverbanden en scholen in de regio hebben in het kader van passend onderwijs gezamenlijk de opdracht om ervoor te zorgen dat er voor elk kind een onderwijsplek is. Het doel van passend onderwijs is dat alle kinderen een plek krijgen die past bij hun ondersteuningsbehoefte. In het regulier onderwijs waar het kan, soms met extra ondersteuning, en in het speciaal onderwijs als intensievere begeleiding nodig is.
De samenwerkingsverbanden ontvangen bekostiging voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en -voorzieningen voor de lichte en zware ondersteuning. Kinderen met een lichte of zware ondersteuningsbehoefte kunnen zowel in het regulier als in het gespecialiseerd onderwijs zitten. Dit betekent dat samenwerkingsverbanden de bekostiging de zij hiervoor ontvangen, zowel inzetten voor ondersteuning in het regulier onderwijs als voor het gespecialiseerd onderwijs. De gedachte hierachter is dat het samenwerkingsverband een integrale afweging kan maken op welke schoolsoort een leerling het best tot zijn of haar recht komt en mogelijk welke ondersteuning daarbij nodig is. Deze bekostiging wordt bepaald op basis van het totaal aantal leerlingen dat is ingeschreven op de scholen die zijn aangesloten bij het samenwerkingsverband.
Bij de doorverwijzing van leerlingen naar het gespecialiseerd onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband. Als een samenwerkingsverband voor een leerling een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) afgeeft, ontvangt de school in het speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs een vast bedrag, op basis van de categorie van de tlv voor de ondersteuning van de leerling. Het doorverwijzen van leerlingen naar het gespecialiseerd onderwijs leidt dus binnen het samenwerkingsverband tot een lager beschikbaar budget voor ondersteuning van leerlingen in het regulier onderwijs. Het is aan het samenwerkingsverband om te bepalen hoe de resterende bekostiging wordt verdeeld over de ondersteuning in het reguliere onderwijs.
Hoe verklaart u dat volgens onderzoek kinderen in het voortgezet speciaal onderwijs minder vaak een diploma of certificaat ontvangen dan kinderen op het reguliere onderwijs?
In het artikel wordt aangegeven dat leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs minder vaak een startkwalificatie halen dan kinderen in het regulier onderwijs. Een groep leerlingen die in het gespecialiseerd onderwijs zitten is vrijgesteld van de kwalificatieplicht, daarmee is deze voorzichtige conclusie dus niet geheel onverwacht. Tegelijkertijd zijn er sterke signalen dat de kansen van jongeren uit het vso minder gunstig zijn. Dit beeld blijkt ook uit de jaarlijkse Staat van het Onderwijs van de Inspectie van het Onderwijs waarin ieder jaar aandacht wordt gevraagd voor ongunstigere kansen voor leerlingen met een vso-achtergrond op aansluiting op de arbeidsmarkt of bij het behalen van een volledig diploma. Er is meer onderzoek nodig naar deze signalen. Het beeld uit de jaarlijkse Staat van het Onderwijs onderstreept het belang van de ingezette koers naar inclusief onderwijs.
Welk deel van de leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs stroomt door naar een vervolgopleiding?
Gemiddeld stroomt ongeveer de helft van de leerlingen gelijk uit het voortgezet speciaal onderwijs door naar vervolgonderwijs, tussen de 35 en 38 procent daarvan volgt een mbo-opleiding. Net iets meer dan de helft – variërend over de jaren tussen 51 tot 54 procent – stroomt niet of niet gelijk door naar vervolgonderwijs. Sommige van deze jongeren gaan later alsnog door met vervolgonderwijs. Als we specifiek kijken naar de jongeren die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs volgen dan stroomt het overgrote deel (56%) door naar het mbo, een klein deel van de leerlingen (4%) door naar het hbo, stroomt een deel van de jongeren door naar het regulier voortgezet onderwijs (12%) of het volwassenonderwijs (2%). Ruim een kwart van deze groep (tussen 21% en 31%) heeft na uitstroom geen inschrijving bij vervolgonderwijs. Van de resterende één procent is niet geregistreerd wat de leerlingen zijn gaan doen.
De berichten 'PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen' en 'PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen1» en «PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post»?2
Ja.
Hoe is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tot de conclusie gekomen dat er volgend jaar minder post zal zijn?
Bij de inschatting wat met de toekomstige postvolumes gebeurt, kijkt de ACM naar de gerealiseerde postvolumes uit het verleden.
Hoe is de ACM tot de conclusie gekomen dat de kosten voor PostNL volgend jaar gaan stijgen?
Van de ACM begrijp ik dat zij deze conclusie niet heeft getrokken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de jaarlijkse tariefruimte niet wordt gebaseerd op de kostenontwikkeling van PostNL.
Om tot een berekening van de tariefruimte te komen maakt de ACM gebruik van een in de Postregeling 2009 voorgeschreven rekenformule.3 Uit deze formule volgt dat onder andere wordt gerekend met verwachte waardes. Bij de berekening van de tariefruimte voor het jaar 2025 wordt om deze reden gewerkt met een geraamde volumeontwikkeling. Hierbij wordt aangesloten bij de volumeontwikkeling uit de meest recente financiële verantwoording Universele Postdienst van PostNL (dat is in dit geval die over het jaar 2023). Wanneer de daadwerkelijke volumeontwikkeling over 2025 is vastgesteld wordt deze gebruikt bij het bepalen van toekomstige tariefruimtes.
Op welke manier kan de ACM bepalen welke kosten van PostNL kunnen worden toegerekend aan de Universele Post Dienst (UPD)?
De ACM stelt op basis van wettelijk vastgestelde formules de jaarlijkse tariefruimte vast. Dit is een maximumtarief van een gewogen gemiddelde van de verschillende diensten die onder de universele postdienst (UPD) vallen. De tariefruimte bestaat uit twee delen. Een basistariefruimte die in 2015 is vastgesteld en de aanvullende tariefruimte. Deze aanvullende tariefruimte wordt jaarlijks door de ACM berekend. De aanvullende tariefruimte wordt bepaald op basis van (de daling van) het geleverde postvolume en de inflatie (consumentenprijsindex).
Door de basistariefruimte aan te vullen met de aanvullende tariefruimte stelt de ACM jaarlijks de nieuwe tariefruimte vast. Voor het laatst is dit nu gebeurd voor 2025. Bij een dalend volume en een stijgende inflatie is de uitkomst van de wettelijke rekenformule dat de tariefruimte toeneemt.
Voor de kostentoerekening hanteert PostNL op dit moment een kostentoerekeningssystematiek (KTS) die in 2015 is goedgekeurd door de ACM. Ook de basis tariefruimte is toen vastgesteld. Binnen deze kaders houdt ACM toezicht en PostNL kan bepalen welke kosten aan de UPD worden toegerekend.
De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD.
Onder de door de ACM goedgekeurde KTS vallen in beginsel alle kosten die uitsluitend worden gemaakt voor het uitvoeren van diensten die onder de UPD vallen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kosten die PostNL maakt voor het legen van de brievenbussen. Andere kosten die zowel worden gemaakt voor de uitvoering van UPD-diensten als voor andere activiteiten, mag PostNL uitsluitend toerekenen voor zover de Postregeling 2009 dit toestaat.4
Hoe weet de ACM zeker dat deze kosten kunnen worden toegerekend aan de UPD en dat deze niet onder andere delen van de bedrijfsvoering van PostNL vallen?
Zoals hierboven beschreven rekent PostNL de kosten van de UPD toe volgens de in 2015 door de ACM goedgekeurde KTS. De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD. PostNL legt hier jaarlijks achteraf een door een accountant gecontroleerde financiële verantwoording over af.
De huidige systematiek van de Postwet 2009 schrijft niet voor dat de KTS zelf periodiek door de ACM wordt beoordeeld. In artikel 14a van de Postregeling 2009 staat dat de ACM uitsluitend de KTS opnieuw beoordeelt wanneer de KTS door PostNL wordt gewijzigd, of wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat de KTS van PostNL niet in lijn is met de wettelijke eisen. De kaders voor kostentoerekening, de KTS, het toezicht van ACM hierop en de jaarlijkse accountantscontrole moeten ervoor zorgen dat kosten op correcte wijze worden toegerekend.
De ACM voert op mijn verzoek momenteel onderzoeken uit naar de kosten van post in den brede (zowel voor de gebruikers als voor de UPD-verlener (PostNL)) en naar marktontwikkelingen op de postmarkt. Mogelijk volgt uit deze onderzoeken dat de reikwijdte van de UPD aanpassing behoeft en dat eventueel een nieuw financieringsmodel voor de uitvoering van postbezorging nodig is. Dit zou gevolgen hebben voor kostentoerekening en in het verlengde daarvan zou de huidige KTS mogelijk moeten worden aangepast. Deze onderzoeken zullen begin 2025 worden afgerond. Op basis hiervan zal ik beleidskeuzes maken over de toekomst van de postmarkt en te nemen structurele maatregelen. Hierbij speelt uw Kamer een belangrijke rol en zal ik uw Kamer tijdig betrekken.
In 2014 was de prijs van een postzegel € 0,64. Per 1 juli 2024 is de prijs € 1,14. Hoe kijkt u tegen deze ontwikkeling aan?
Binnen de geldende regelgeving stelt PostNL zelf haar prijzen vast, waaronder die voor de UPD-diensten en daarmee ook de postzegelprijs. De ACM heeft niet de bevoegdheid om de prijzen van de UPD-diensten vast te stellen. De ACM controleert wel of deze prijzen binnen de geldende tariefruimte vallen, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
De prijs van de postzegel is inderdaad sinds 2014 gestegen. Tegelijkertijd zijn de kosten in het algemeen door allerlei oorzaken, zoals inflatie, ook gestegen. Het is mede daarom logisch dat de prijs van de postzegel ook gestegen is. Uit opeenvolgende evaluaties van de UPD blijkt overigens dat Nederland goed scoort als de verhouding tussen prijs en kwaliteit van post wordt vergeleken met andere EU lidstaten. Het doel blijft dat consumenten op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen die breed toegankelijk blijft.
Hoe kijkt u er tegenaan dat PostNL heeft besloten de zakelijke post vanaf volgend jaar binnen twee dagen te bezorgen in plaats van binnen 1 dag?
Voor bezorging van de zakelijk post gelden geen wettelijke eisen. Het is aan PostNL om daarin tot een afweging te komen voor de bezorging. Voor de zakelijke post lopen gesprekken tussen PostNL en gebruikers over hun contracten. Overheidsinstellingen zijn in dat verband de klanten van PostNL. Over de aangepaste bezorgtijd van PostNL zullen zij gesprekken met PostNL voeren om tot wederzijds goede afspraken te komen.
Zoals staat in de Kamerbrief van mijn voorganger van 17 mei 2024 doet ACM momenteel onderzoek naar de reikwijdte en kwaliteit van de UPD voor de toekomst. Hierbij zal tevens worden gekeken naar de behoeften van gebruikers als RIVM, Belastingdienst, UWV, DUO, rechters en advocaten.5 Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken van de ACM zal ik bezien of en hoe voor de toekomst de reikwijdte van de UPD eventueel zou moeten worden aangepast, met oog voor de gevolgen hiervan op de kosten van de uitvoering van postbezorging.
Verwachten overheidsinstellingen die veel zakelijke post versturen problemen als de post minder snel wordt bezorgd?
Zie antwoord vraag 7.
Bedrijven kunnen als ze de post wel binnen 24 uur bezorgd willen hebben een hoger tarief betalen, worden bedrijven nu niet met hun rug tegen de muur gezet omdat er voor hun geen landelijk alternatief is?
Het klopt dat er naast het netwerk van PostNL geen landelijk dekkend netwerk is. Daarom houdt de ACM toezicht op PostNL op grond van de Postwet en de Mededingingswet. Als de ACM van mening is dat PostNL misbruik zou maken van haar positie jegens gebruikers en marktpartijen, kan zij daartegen optreden op grond van art. 24 van de Mededingingswet. Dit kan de ACM uit eigen beweging doen, maar ook op grond van signalen en/of klachten van gebruikers en marktpartijen.
Daarnaast heb ik om gebruikers van post te beschermen onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheid tot invoering van een maximum rendement voor het gehele postbedrijf, dus voor zowel de UPD diensten als voor de zakelijke diensten. Ik zal voorstellen om dit te introduceren in de nieuwe Postwet. Daarnaast geldt dat de prijsstijging van de postzegel wettelijk beperkt is, zoals ik in de antwoorden op de vragen hiervoor heb toegelicht.
PostNL geeft aan veel maatregelen te moeten nemen omdat het bezorgen van post anders niet meer rendabel is, in hoeverre houdt PostNL zich nog aan de Postwet?
Voor de postmarkt houdt de ACM toezicht op i) de algemene wettelijke (kwaliteits)eisen,6 ii) de norm voor de overkomstduur7 en iii) de spreidingseisen van dienstverleningspunten en brievenbussen.8 De ACM kan, op verzoek of uit eigener beweging, een onderzoek starten als er indicaties zijn dat PostNL zich niet aan de wet houdt. Over lopende onderzoeken en procedures kan de ACM momenteel geen uitspraken doen totdat deze openbaar kunnen worden gemaakt. Uit de jaarlijks door de ACM gepubliceerde Post- en Pakketmonitor blijkt dat PostNL de afgelopen jaren deze kwaliteitseisen niet heeft gehaald.9
PostNL geeft in haar jaarverslagen aan dat zij de wettelijke kwaliteitseisen niet kan halen door de krappe arbeidsmarkt en een hoog verzuim.10 Daarbij geeft PostNL aan dat zij continu blijf zoeken naar manieren om ervoor te zorgen dat zij wel voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen van de UPD.
In mijn Kamerbrief van 2 oktober ga ik in op deze problematiek. Hierin geef ik aan hoe ik ervoor wil zorgen dat consumenten en klein zakelijke gebruikers weer op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen voor de korte termijn. Ook geef ik een vooruitblik op het proces voor een lange termijn visie.
Over deze Kamerbrief voer ik graag met uw Kamer het gesprek tijdens het Commissiedebat op 9 oktober aanstaande.
Wat zijn de gevolgen voor de particuliere als de zakelijke gebruiker?
De gevolgen hangen af van de behoeftes van gebruikers van post. Deze behoeftes zijn veranderd in de loop van de tijd, zowel van consumenten als van (klein) zakelijke gebruikers. Dit blijkt uit evaluaties. Het Ministerie van Economische Zaken voert iedere drie á vijf jaar een evaluatie van de UPD uit om dit voor de consumenten in kaart te brengen. Tevens worden hierbij de zakelijke gebruikers meegenomen.
Daarnaast is PostNL met haar eigen klanten in gesprek over hun behoeften en worden afspraken hierover vastgelegd in contracten. Al langere tijd is een verschuiving gaande dat het volume van 24 uurspost afneemt en het volume van 48 uurspost stijgt. Het merendeel van de zakelijke post betreft niet-24 uurspost. Voor de zakelijke post kan PostNL in samenspraak met haar klanten afspraken maken over de bezorgtijd. Hiervoor gelden geen wettelijke regels.