Gezinshuizen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Brandpunt «Geen tehuis maar thuis in het Dushi Huis» gezien?1
Ja
Wat vindt u van deze manier van opvang, waarbij kinderen niet in een instelling, maar in een gezinshuis worden opgevangen?
Kinderen «zo thuis mogelijk» laten opgroeien is één van de doelen van het programma Zorg voor de Jeugd, dat in gezamenlijkheid is opgesteld (branches, VNG, gemeenten, beroepsorganisaties, cliënten en het Rijk).
Ik wil er voor zorgen dat zoveel mogelijk kinderen in de eigen thuissituatie kunnen opgroeien. En als dat niet lukt, dan kunnen, naast pleegzorg, ook vormen van gezinsgerichte jeugdhulp een belangrijke rol in het realiseren van het doel «zo thuis mogelijk opgroeien».
Om een impuls te geven aan (de inzet van) kleinschalige, gezinsgerichte voorzieningen, ben ik, conform de motie Voordewind/Peters, met de betrokken veldpartijen in gesprek over de vorming van een plan om kleinschalige, gezinsgerichte voorzieningen te stimuleren. De komende tijd zullen we met de betrokken partijen knelpunten analyseren en nagaan welke acties we in gang moeten zetten om deze knelpunten te verhelpen.
Met het Ministerie van Financiën ben ik in overleg of er mogelijk ook fiscale knelpunten spelen bij de plannen rond de gezinshuizen, en andere kleinschalige gezinsgerichte voorzieningen. Indien nodig zal ik afspraken maken met de Belastingdienst om deze knelpunten aan te pakken.
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) heeft een handreiking opgesteld waarmee gemeenten jeugdhulp in gezinsvormen beter kunnen inbedden in hun hulpaanbod. Ook worden er door het NJi pilots opgezet waarbij gemeenten en regio’s aan de slag gaan met het verbeteren en verbreden van de jeugdhulp in gezinsvormen. De regio’s kunnen tens lotte ook plannen indienen voor middelen vanuit het transformatiefonds. Deze middelen kunnen worden ingezet om een duurzame uitvoering te geven aan de regionale plannen voor onder meer kleinschalig gezinsgerichte voorzieningen.
Ten slotte is de sector ook aan de slag met een kwaliteitskader voor gezinshuizen. Het kwaliteitskader komt tot stand met input van de verschillende belanghebbenden: cliënten, aanbieders van gezinshuizen, gemeenten, andere belanghebbenden in het zorglandschap en kennispartners (NJi). Eind dit jaar zal het kwaliteitskader in concept gereed zijn en daarna zal er aandacht zijn voor de implementatie van het kwaliteitskader door de sector.
Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportage van het programma Zorg voor de Jeugd op de hoogte houden van de vorderingen van deze plannen.
Is bekend hoe vaak uit huis geplaatste kinderen moeten verhuizen? Zo ja, de Kamer die cijfers sturen?
Ik ben het er mee eens dat overplaatsingen tot een minimum beperkt moeten worden. Cijfers hierover zijn helaas niet beschikbaar.
Overplaatsingen zorgen ervoor dat kinderen moeten wennen aan een nieuwe situatie en aan een nieuwe hulpverlener en zorgen voor hechtingsproblematiek. Dit doet afbreuk aan een stabiele leef- en opvoedingssituatie voor de kinderen en het bieden van perspectief. Overplaatsingen kunnen bijdragen aan «zorgmoeheid» en wantrouwen van nieuwe opvoeders bij kinderen en jongeren. Daarom vind ik dat de zorg zich naar het kind toe moet bewegen in plaats van andersom. Dit hebben we (Rijk, branches, beroepsgroepen, cliënten, gemeenten en VNG) ook nadrukkelijk benoemd in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd. Alle betrokken partijen streven er naar om het aantal overplaatsingen zoveel mogelijk te beperken tot situaties waarbij er zicht is op een duurzame, perspectief beidende oplossing of als het past in een traject van zware naar lichte zorg.
Om dit te bereiken, streven we naar bewustwording bij de aanbieders. Je bent als aanbieder verantwoordelijk totdat er een goede overdracht heeft plaatsgevonden. Aanbieders kunnen richting gemeenten duidelijk maken welke expertise zij in huis hebben en voor welke expertise ze eventueel door moeten verwijzen, zodat verwijzingen soepeler verlopen. Ook kan de inzet van regionale expertteams bijdragen aan het verminderen van overplaatsingen, door bindende adviezen te geven over de te bieden hulp en ondersteuning. En tenslotte zullen Jeugdhulpbrede pilots moeten helpen om werkwijzen te ontwikkelen en te verspreiden die overplaatsingen minimaliseren.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat uit huis geplaatste kinderen daarna vaak moeten verhuizen? Zo ja, wat doet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over het Dushi Huis, waar jongeren mogen blijven zo lang ze dat willen? Deelt u de mening dat de overheid zoveel mogelijk belemmeringen moet wegnemen, waardoor dit initiatief navolging kan krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van lector residentiele jeugdzorg Peer van der Helm, die stelt dat er 3.000 gezinshuizen bij moeten komen? Bent u bereid om actie te ondernemen waardoor er meer gezinshuizen komen? Zo ja, wat gaat u doen om gemeenten te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de dagvergoeding voor gezinshuisouders totaal wordt belast, maar de kosten van huisvesting en ondersteuning niet aftrekbaar zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Bent u bereid om met de Belastingdienst afspraken te maken zodat het werkruimte-principe ook van toepassing is op gezinshuisouders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een stappenplan te maken met het doel dat op termijn geen kinderen meer worden geplaatst in een gesloten instelling?
In het het programma Zorg voor de Jeugd hebben we dit een stapsgewijze aanpak genoemd om te komen tot minder gesloten plaatsingen, een kortere verblijfsduur en een verbeterde uitstroom. Regio’s hebben inmiddels plannen ingediend bij het Transformatiefonds die ook op deze doelen gericht zijn. Deze regionale plannen worden momenteel beoordeeld en in de decembercirculaire zal bekend worden gemaakt hoe en aan wie het transformatiebudget wordt toegekend.
Ik houd u ook op dit punt op de hoogte van de vorderingen middels de reguliere voortgangsrapportages van het programma Zorg voor de Jeugd.
De verwachte prijsstijging voor kinderopvang |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven verwachten flinke prijsstijging voor opvang»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Herkent u de kritiek dat eerdere onderzoeken naar de gevolgen van de nieuwe beroepskracht-kindratio (BKR) geen rekening hebben gehouden met praktische zaken als groepsindelingen, de grootte van de ruimtes, de regel om vaste gezichten op een groep te hebben, het aantal leidsters, et cetera?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ken de discussie. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) zijn en worden verschillende maatregelen ingevoerd in de kinderopvang met als doel de kwaliteit in de kinderopvang te verhogen. Eén van deze maatregelen is de aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) voor baby’s van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s. Door deze kwaliteitsmaatregel is er meer ruimte voor beroepskrachten om baby’s de gewenste verzorging en (individuele) aandacht te geven. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van baby’s.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat een verhoging van kwaliteit investeringen vergt. Daarom wordt de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2019 verhoogd. Ik heb er vertrouwen in dat deze aanpassing van de maximum uurprijs voor dagopvang gemiddeld genomen voldoende is om de kostenstijging als gevolg van de kwaliteitsmaatregelen te compenseren. Naast verhoging van de maximum uurprijs als gevolg van kwaliteitsverhoging vindt ook indexatie plaats, waardoor de totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% naar 8,02 euro.
Omdat ik de toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk vind, zal ik de daadwerkelijke prijsontwikkeling in 2019 en de ontwikkelingen in de praktijk aandachtig volgen en monitoren.
Klopt het dat voor elke kinderopvangorganisatie de gevolgen van de nieuwe BKR voor de babygroepen anders kan uitpakken en dat het risico bestaat dat vooral kleinere kinderopvangorganisaties hier last van hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van maart dit jaar3heb aangegeven, kunnen de kosteneffecten als gevolg van de aangepaste BKR voor nul-jarigen per organisatie verschillen. Kinderopvangorganisaties kunnen verschillende keuzes maken om aan de gewijzigde BKR voor baby’s te voldoen. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om meer personeel in te zetten, de groepsindeling aan te passen of met kleinere groepen te werken. Sommige kleine organisaties zullen minder mogelijkheden hebben om hun groepsindelingen op korte termijn aan te passen, waardoor vooral binnen deze groep een brede spreiding is in de kosten als gevolg van de aangepaste BKR.
In mijn brief van september dit jaar4heeft u kunnen lezen dat het Waarborgfonds Kinderopvang heeft aangegeven ondernemers in de sector te kunnen ondersteunen bij het schrijven van een ondernemingsplan en het verkrijgen van een overbruggingskrediet.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden en de kosten monitoren?
Het Ministerie van SZW monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Hierover publiceert zij elk kwartaal cijfers over de kinderopvang op de website van de rijksoverheid. Ook in 2019 zal de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een indicatief beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst5. Uiteraard zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat als de uurprijzen meer stijgen dan waar rekening mee wordt gehouden, dit onevenredig hard neerslaat bij gezinnen met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Ouders ontvangen middels de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang tot de maximum uurprijs. De ouders in de laagste inkomensgroepen krijgen vanaf 2019 96% van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs vergoed, dit is nu nog 94%. Hierdoor betalen ouders met de laagste inkomens in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs van € 8,02. Dit komt neer op ongeveer € 3,50 voor een volledige dag van elf uur opvang. In 2018 betaalden zij nog € 0,45 per uur tot de maximum uurprijs van € 7,45 (bijna € 5,00 per dag van elf uur opvang).
Wanneer de uurtarieven van de kinderopvang uitstijgen boven de maximum uurprijs van € 8,02, krijgen ouders over het deel boven de maximum uurprijs geen kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat zij deze kosten zelf betalen.
Wat kunt u doen als blijkt dat de uurprijzen toch hoger liggen dan nu wordt aangenomen? Heeft u verschillende scenario’s klaarliggen en bent u bereid in te grijpen als de kosten veel harder stijgen dan verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in reactie op vraag 4, zal ik de ontwikkeling van de uurtarieven nauwgezet volgen en de Tweede Kamer daarover halverwege 2019 informeren.
Het ministerie verwacht dat de kosten als gevolg van de BKR-verhoging voor baby’s in 2019 gemiddeld met 4,6% zullen stijgen. Bij verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang is voor de BKR-aanscherping voor baby’s uitgegaan van een kostenstijging met 4,9%. Naar verwachting is er hiermee gemiddeld genomen voldoende ruimte voor stijging van tarieven als gevolg van de aangescherpte BKR voor baby’s. De totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% en bedraagt in 2019 8,02 euro.
Sommige organisaties zullen in 2019 een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren. Dit komt echter nu ook al voor en is afhankelijk van bedrijfsvoering en loon- en prijsontwikkelingen op de markt. Daarnaast kan het zijn dat de opvangorganisatie extra diensten aanbiedt, waarvoor zij extra kosten maakt. Tevens hebben oudercommissies adviesrecht op tariefwijzigingen.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
Het bericht ‘Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort». In het artikel staat dat in sommige regio’s een beperkt aantal uren kraamzorg wordt ingezet.
Specifiek is in de kraamzorg jaarlijks krapte in de zomer. Dit vanwege vakanties van kraamverzorgenden en een iets hoger geboorteaantal in de zomermaanden. Deze piek is dit jaar niet hoger dan gebruikelijk. Door de inzet van alle partijen wordt naar oplossingen gezocht om ook tijdens drukke periodes voldoende kraamzorg te bieden aan jonge gezinnen. Er zijn geen signalen dat jonge gezinnen niet het minimum aantal uren kraamzorg krijgen zoals omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg, zo laten IGJ en NZa mij weten. De krapte op de arbeidsmarkt is een zorgbreed probleem waaraan wordt gewerkt met actieprogramma werken in de zorg.
Deelt u de mening dat een goede begeleiding van ouders en kind tijdens de kraamweek van het grootste belang is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders en kind de gebruikelijke zes uur hulp kunnen blijven ontvangen?
Ik deel de mening dat de kraamzorg een belangrijk onderdeel is van de integrale geboortezorg keten. Kraamzorg is de ondersteuning en verzorging die een kraamverzorgende geeft bij de bevalling (naast de verloskundige hulp door de verloskundige) en aan de jonge ouders en het pasgeboren kind gedurende de kraamtijd. Daarmee heeft de kraamzorg een belangrijke signalerende rol en verbindende rol met andere zorgprofessionals.
In de basisverzekering is de aanspraak kraamzorg omschreven als zorg zoals kraamverzorgenden plegen te bieden en is beperkt tot 10 dagen vanaf de dag van de bevalling. In het door de beroepsgroepen opgestelde Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg staat dat de minimumomvang van de kraamzorg 24 uur bedraagt gerekend vanaf de dag van de geboorte van het kind. Het aantal geïndiceerde uren kraamzorg wordt bepaald aan de hand van de situatie van het jonge gezin en zal dus in praktijk verschillen per gezin.
Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg (24 uur over 8 dagen) niet gehaald wordt.
Krijgen de ouders de minimale 24 uur kraamzorg waarop zij volgens de basisverzekering recht hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het verminderd aantal uren hulp van de kraamverzorgende een risico voor ouders en kind gemoeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat jonge ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat voldoende zorg van voldoende kwaliteit geleverd wordt door een kraamverzorgende. De beroepsgroepen hebben in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg omschreven wat de minimum omvang van kraamzorg zou moeten zijn. Ik ga er vanuit dat ook tijdens de zomerdrukte de eigen richtlijnen in acht zijn genomen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht zijn er bij de NZa zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg niet gehaald wordt. De Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd heeft momenteel geen specifieke zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de kraamzorg.
Wat is uw reactie op het advies dat aanstaande ouders familieleden in moeten schakelen voor bepaalde taken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het tekort aan kraamverzorgenden? In welke delen van Nederland is er sprake van het grootste tekort aan kraamverzorgenden? Indien deze informatie niet bij u bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) instroom, uitstroom en tekorten aan kraamverzorgenden. Wel constateer ik dat op dit moment de instroom in de sector groter is dan de uitstroom uit de sector. Per saldo neemt het aantal kraamverzorgenden toe. Voor mij is dat een belangrijk signaal dat de sector aantrekkelijk is voor geïnteresseerden om in te komen werken. Het vraagt blijvend aandacht om dat ook naar de toekomst zo te houden. Ik ondersteun daarom de brancheorganisatie BO Geboortezorg met een projectsubsidie. Met deze projectsubsidie wordt onder andere geïnvesteerd in een strategische personeelsplanning voor de kraamzorg, een passende opleiding en in activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid van het personeel. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden verwacht in het najaar en geven zowel een landelijk als een regionaal beeld van de verwachte in- en uitstroom uit de sector. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden door de sector gebruikt om passend beleid op te stellen voor zowel de nabije als verdere toekomst.
Wat is uw reactie op het signaal dat 1 op de 5 kraamverzorgenden binnen 5 jaar het vak wil verlaten terwijl er momenteel al sprake is van een tekort aan kraamverzorgenden? Welke acties gaat u ondernemen om de tekorten op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de onvrede onder kraamverzorgenden over de onregelmatige en onvoorspelbare werktijden waarvoor ze ook nog eens slecht worden betaald? Bent u van plan een oplossing te zoeken voor deze onvrede?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen. Ik zie dat de sector stappen zet. Zo is er recent een nieuwe cao Kraamzorg afgesloten, met daarin een loonsverhoging van 5,75% tussen april 2018 en mei 2019 en hebben partijen een stap gezet in het beter toepasbaar maken van de wachtdienstregeling. Daarnaast worden werkgevers en werknemers door middel van deze cao Kraamzorg gestimuleerd om meer met een planning- en inzetprotocol (rooster) te werken.
Verder heb ik met de sector afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg.
Het niet kunnen treffen van een persoonlijke betalingsregeling voor gedupeerde ouders in verband met de door de eigenaar van kinderopvang ‘de Parel” gepleegde fraude met kinderopvangtoeslag |
|
René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de eigenaren van kinderopvang de Parel in Rotterdam door de rechter zijn veroordeeld voor fraude met toeslagen?
Ik kan bevestigen dat een van de twee eigenaren strafrechtelijk is veroordeeld.
Kunt u tevens bevestigen dat als gevolg hiervan de gedupeerde ouders de kinderopvangtoeslag moeten terugbetalen aan de Belastingdienst?
De strafrechtelijke veroordeling van de eigenaar van kinderopvang de Parel staat los van het eventuele recht op kinderopvangtoeslag van de betrokken ouders. Bij deze ouders is op individuele basis het recht op kinderopvangtoeslag gecontroleerd. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor hun toeslag en voor een mogelijke terugvordering. In de gevallen waarbij bleek dat er geen of minder recht op kinderopvangtoeslag bestond, is conform de geldende wet- en regelgeving het teveel uitbetaalde bedrag bij de betreffende ouders teruggevorderd.
Herinnert u zich dat op schriftelijke Kamervragen is geantwoord dat «indien ouders verwachten hierdoor in betalingsproblemen te komen, zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke regeling kunnen vragen?1
Het klopt dat aan uw Kamer is bericht dat, zoals gebruikelijk, de betrokken ouders om een persoonlijke betalingsregeling kunnen vragen, als zij verwachten dat zij niet kunnen voldoen aan de betalingsverplichting van de standaard betalingsregeling van 24 maanden. Bij de beoordeling om in aanmerking te komen voor een persoonlijke betalingsregeling wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit van de betrokken ouder en wordt er rekening gehouden met de beslagvrije voet. Dit is de standaard werkwijze bij het terugvorderen van toeslagen. Die is ook hier toegepast.
Kunt u aangeven hoe vaak een verzoek tot een persoonlijke betalingsregeling is gedaan en hoeveel van die verzoeken door de Belastingdienst zijn ingewilligd?
Vijftig ouders hebben een verzoek voor een persoonlijke betalingsregeling naar draagkracht ingediend. Daarvan zijn er vijftien toegekend. Eén verzoek kan betrekking hebben om meerdere vorderingen, als de ouder meerdere terugvorderingsbeschikkingen heeft ontvangen.
Kunt u verklaren waarom er, ondanks de toezegging dat er op verzoek door de Belastingdienst een persoonlijke regeling getroffen kan worden, nog steeds ouders zijn die financieel in de problemen komen, omdat de Belastingdienst hun verzoek om een persoonlijke betalingsregeling toch nog afwijst?2
Alle verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling worden beoordeeld aan de hand van de individuele omstandigheden van de ouders. Er zijn verschillende redenen waardoor een ouder niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als de draagkracht of het vermogen van de ouder voldoende is om de terugvordering in 24 termijnen te voldoen. Er kan ook sprake zijn van opzet of grove schuld aan de zijde van de betrokken ouder. In dat geval is volgens de geldende wet- en regelgeving een persoonlijke betalingsregeling niet mogelijk. De ouder kan dan een verzoek doen voor de «maatregel bij verrekenen van de kinderopvangtoeslag». De maatregel voorkomt dat terugvorderingen worden verrekend met de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag voor het lopende jaar. Ouders zullen worden geïnformeerd over deze maatregel.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan deze miscommunicatie?
Aan uw Kamer is bericht dat de betrokken ouders een verzoek tot een persoonlijke betalingsregeling kunnen doen indien zij verwachten in betalingsproblemen te komen. Deze verzoeken zijn vervolgens op individuele basis beoordeeld. Er zijn diverse redenen waarom een ouder wel of niet in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Er is naar mijn mening geen sprake van miscommunicatie. Er is niet toegezegd dat alle verzoeken zonder meer zouden worden gehonoreerd. Overigens hebben ouders die (na aanvraag en beoordeling) in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling deze gekregen.
Welke maatregelen zult u wanneer treffen om aan deze ongewenste situatie voor gedupeerde ouders een einde te maken en er in het vervolg, op verzoek van hen, een persoonlijke betalingsregeling door de Belastingdienst getroffen zal worden?
De Belastingdienst betreurt het dat ouders in financiële problemen zijn gekomen. De binnengekomen verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling zijn op individuele basis door de Belastingdienst beoordeeld waarbij rekening is gehouden met ieders persoonlijke situatie. Als ouders de terugvordering niet in 24 termijn kunnen voldoen, komen zij (in principe) in aanmerking voor een persoonlijke betalingsregeling. Daarmee is een zorgvuldige persoonlijke benadering van de individuele ouder geborgd. Ouders die niet in aanmerking komen voor een persoonlijke betalingsregeling, omdat er bijvoorbeeld sprake is van opzet of grove schuld, kunnen mogelijk wel gebruik maken van «de maatregel bij verrekening van de kinderopvangtoeslag».
Wat zult u doen om ouders, die al een afwijzing door de Belastingdienst hebben gekregen op hun eerder verzoek, alsnog voor een persoonlijke betalingsregeling in aanmerking te laten komen en zult u de Belastingdienst opdragen hen daartoe actief te benaderen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft alle verzoeken voor een persoonlijke betalingsregeling beoordeeld, waarbij gekeken is naar de financiële situatie van de ouders. Daarbij is door de Belastingdienst iedere ouder individueel behandeld. Een nieuwe beoordeling zal, naar verwachting, tot hetzelfde resultaat leiden. Ouders die niet in aanmerking zijn gekomen voor een persoonlijke betalingsregeling zullen worden geïnformeerd over de maatregel bij het verrekenen van de kinderopvangtoeslag. De mededeling die ouders ontvangen bij het verrekenen van de kinderopvangtoeslag wordt hiervoor aangepast.
Klopt het dat de Kinderombudsman u een brief geschreven heeft over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag?1
Het klopt inderdaad dat de Kinderombudsman een brief heeft geschreven over het stopzetten van kinderopvangtoeslag in relatie tot het belang van het kind.
Kunt u een afschrift van deze brief en uw antwoord daarop aan de Kamer doen toekomen?
Een afschrift van de brief en mijn antwoord daarop treft uw Kamer hierbij aan.2
Hoeveel bezwaren, beroepen en rechtszaken zijn er nog in deze slepende zaak op dit moment?
Alle bezwaarschriften zijn afgedaan. Op dit moment lopen er nog 14 beroepszaken. Daarnaast loopt de door het gastouderbureau ingestelde civiele procedure tegen de Staat. Verder is ook een bezwaarprocedure ingesteld door het gastouderbureau tegen de gemotiveerde afwijzende Wob-beschikking om openbaarmaking van -kort samengevat- de in de vragen 8 tot en met 15 aangeduide stukken. Ook loopt een bezwaarprocedure van een toeslaggerechtigde tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. In beide bezwaarprocedures is uitstel gevraagd door de advocaten in verband met het indienen van gronden van bezwaar.
Zijn er nog ontwikkelingen te melden voorafgaand aan het algemeen overleg hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling deed: «De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman schreef: «U heeft mij laten weten dat vraagouders die menen schade te hebben geleden een schriftelijk verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen. Ik kan ermee instemmen dat u verzoeken tot schadevergoeding via deze weg individueel beoordeelt en afhandelt. De materiële en immateriële schade kan immers van geval tot geval sterk verschillen en zal individueel bepaald moeten worden. Ik vertrouw erop dat u deze verzoeken voortvarend en coulant behandelt.»?3
Ja.
Hoeveel gezinnen hebben een materiele en immateriële schadevergoeding (niet zijnde de nabetaling van kinderopvangtoeslag waar zij recht op hadden) ontvangen en om hoeveel geld gaat het?
In beginsel geldt dat schadevergoeding, die verschuldigd is wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente. Dit betekent dat met de vergoeding van de wettelijke rente geacht wordt dat alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, is voldaan. Elke ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend. Dat betreft 109 ouders.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een verzoek om aanvullende schadevergoeding in te dienen. Tot nu toe hebben drie ouders een dergelijk verzoek ingediend. Deze verzoeken zijn alle drie afgewezen omdat die ouders niet hebben aangetoond dat sprake is van geleden schade als gevolg van de stopzetting van de kinderopvangtoeslag. Tegen één afwijzing is bezwaar aangetekend. De behandeling van dit bezwaar loopt nog.
Klopt het dat er een «evaluatierapport CAF 11» geschreven is?
Ja er bestaat een document met die titel. Het document geeft weer wat de aanleiding is geweest voor het massaal opvragen van bewijsstukken, de ervaringen bij de behandeling en de resultaten daarvan. De aanleiding was een onderzoek vanuit het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) waarbij het sterke vermoeden ontstond dat er misbruik werd gemaakt van de kinderopvangtoeslag. Het CAF is in 2013 opgericht. Het Combiteam bestaat uit medewerkers van verschillende onderdelen van de Belastingdienst en heeft als doel fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een van de werkterreinen van het CAF is de aanpak van systeemfraude met inkomensheffing en van misbruik van toeslagen. Over de rol van het CAF en de resultaten heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in 2016 als onderdeel van de rijksbrede aanpak van fraude geïnformeerd.
Kunt u het evaluatierapport aan de Kamer doen toekomen?
Welke andere stukken over CAF 11 of CAF 11 Hawaii zijn er?
Kunt u de andere stukken die betrekking hebben op de CAF 11 (Hawaii) operatie aan de Kamer doen toekomen?
Kunt u in ieder geval het draaiboek CAF 11 en de bijhorende instructies aan de Kamer doen toekomen, aangezien dit verouderde materiaal geen inzage biedt in de actuele werkwijze van de Belastingdienst nu de procedures veranderd zijn?
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden?
Een instructie zoals hier beschreven heb ik niet aangetroffen. Alle mij bekende documenten in het kader van het onderzoek CAF 11 Hawaii verstrek ik aan uw Kamer ter vertrouwelijke inzage. Wel kregen ouders na een aanvraag niet eerder kinderopvangtoeslag toegekend dan nadat zij met bewijsstukken hadden aangetoond dat zij recht hadden op de toeslag. Deze werkwijze wordt standaard gehanteerd in situaties waarbij het sterke vermoeden van het onrechtmatig gebruik van de toeslag bestaat.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd, geen nieuwe kinderopvangtoeslag toegekend kregen, wat voor een aanvraag ze ook deden? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Zoals hiervoor is aangegeven heb ik geen werkinstructie zoals hier beschreven aangetroffen. Ouders moesten met bewijsstukken aantonen dat zij recht hadden op toeslag voordat er weer een toeslag werd toegekend. Ouders werden verzocht om hiervoor naar de balie van het Belastingkantoor te gaan. Deze werkwijze gold voor alle ouders die onderdeel uitmaakten van de onderzoekspopulatie. Zoals aangeven is dit een standaard werkwijze die gehanteerd wordt als er het sterke vermoeden bestaat van het onrechtmatig gebruik van de toeslag.
Was er een werkinstructie (in CAF 11 of in het CAF-domein) of iets dergelijks die ongeveer inhield dat mensen, wiens kinderopvangtoeslag 2014 werd terug gevorderd standaard verteld werd dat zij niet de juiste bewijsstukken opgestuurd hadden, maar dat hen niet werd meegedeeld welke bewijsstukken ze nog moesten insturen? Hoe zag die instructie of werkwijze eruit en wanneer en op wie was die van toepassing?
Een werkwijze zoals hier wordt beschreven, is mij niet bekend. Het is wel voorgekomen dat in de brief aan de aanvragers van kinderopvangtoeslag niet altijd expliciet is aangegeven welke bewijsstukken nog moesten worden opgestuurd. In die gevallen is wel aangegeven dat de aanvrager niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang waren betaald. Sinds juli 2016 geeft de Belastingdienst expliciet aan welke ontbrekende informatie van de burger nog gewenst is.
Herinnert u zich dat u in eerdere antwoorden het volgende beweerd heeft over telefoonnoties, in reactie op de vraag om aan te geven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan.»?4
Ja, ik heb als volgt geantwoord: «Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter. Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb. De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.»
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, dus voor het antwoord op de hiervoor genoemde Kamervragen, waarin de Hoge Raad een duidelijk andere opvatting heeft over artikel 8:42 Awb: «3.4.2. Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
Ja, ik heb kennis genomen van het door u genoemde arrest waarin de Hoge Raad regels heeft gegeven over de uitleg van artikel 8:42 Awb en tevens van de op 17 augustus 2018 gewezen arresten van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad verdere duidelijkheid over dit onderwerp heeft verstrekt.7 Ik heb in de beantwoording van uw eerdere vragen de werkwijze van de Belastingdienst samengevat en mij daarbij uitgedrukt in algemene bewoordingen. Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.
Deelt het kabinet de mening dat telefoonnoties over de zaak onder dit criterium (tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten) standaard bij de processtukken gedaan horen te worden? Zo nee, kunt u dan zeer zorgvuldig en juridisch onderbouwen waarom telefoonnoties over het aantal keren bellen en over het afgegeven fiscale advies niet van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van een zaak?
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan dit criterium voldoen, worden aan de bestuursrechter overlegd. Hetzelfde geldt als een procespartij om deze stukken verzoekt.
Overigens wijs ik er op dat telefoonnotities veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen zijn die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller.
Herinnert u zich dat u in reactie op de voornoemde Kamervragen tevens het volgende antwoord gaf op de vraag of de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vallen, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken: «De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.»?5
Ja, dat herinner ik mij.
Vallen de telefoonnoties van de BelastingTelefoon, die vaak inhoudelijke informatie bevatten over de persoon zelf, zijn/haar fiscale situatie, het afgegeven advies en die in het dossier van de belastingtelefoon worden opgeslagen, onder de reikwijdte van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
Op grond van artikel 15 van de AVG heeft een burger het recht om van de Belastingdienst uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van zijn persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. De doelstelling van het inzagerecht is -kort gezegd- dat een betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt.
Een burger heeft alleen recht op inzage in zijn eigen persoonsgegevens. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking, kan een betrokkene noch aan de AVG noch aan artikel 8, lid 2, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin die gegevens staan. Teneinde een burger geen toegang te geven tot andere informatie dan de hem betreffende persoonsgegevens, kan hij een afschrift krijgen van het originele document of bestaand waarin die andere informatie onleesbaar is gemaakt.
Het inzagerecht geeft dus geen recht op het document c.q. de telefoonnotitie als zodanig, maar slechts op zijn/haar in de telefoonnotitie opgenomen persoonsgegevens. Eventuele persoonlijke overwegingen en/of juridische analyses vallen buiten het bereik van het inzagerecht; zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (C-141/12 en C-372/12; ECLI:EU:C:2014:2081).
Overigens hecht ik eraan op te merken dat de medewerkers van de Belastingtelefoon geen adviezen geven aan burgers, maar algemene, niet-bindende informatie verstrekken.
Op welke wijze kunnen burgers onder de AVG inzage krijgen in hun persoonsgegevens en telefoonnoties bij de BelastingTelefoon?
Op de website van de Belastingdienst is uitgebreide informatie opgenomen over de persoonsgegevens die de Belastingdienst van burgers verwerkt, ook als het gaat om contact met de BelastingTelefoon. Een burger die daar niet vindt wat hij zoekt en die gebruik wenst te maken van zijn recht op inzage, kan een schriftelijk verzoek sturen aan de Belastingdienst, Postbus 2508, 6401 DA Heerlen. Ook deze informatie is te vinden op de website van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, heeft het inzagerecht alleen betrekking op de eigen persoonsgegevens die eventueel in een document c.q. de telefoonnotitie opgenomen zijn en niet op het document zelf.
Welke gegevens krijgen burgers te zien als zij onder de AVG om inzage vragen van hun persoonsgegevens en telefoonnotities bij de BelastingTelefoon en welke niet?
Zie antwoord vraag 21.
Indien het antwoord op de vorige vraag in de categorie valt «dat hangt van de notitie af», kunt u dan heel duidelijk aangeven in welke notities wel inzagerecht bestaat en in welke niet?
Het inzagerecht is niet absoluut. Artikel 23 van de AVG geeft beperkingen, bijvoorbeeld ter waarborging van de openbare veiligheid of ter waarborging van een belangrijk economisch of financieel belang van de Staat. Bij telefoonnotities is daar niet snel sprake van.
Is er een gemakkelijke standaardprocedure om inzage te krijgen in de persoonsgegevens en in de afgegeven fiscale adviezen bij de BelastingTelefoon? Zo ja, hoe ziet deze procedure er uit? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst beschikt over een postbus voor het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van de AVG; zie het antwoord op vraag 21. Verzoeken worden behandeld volgens de regels van de AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Algemene wet bestuursrecht. De regels bestonden ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Het van toepassing worden van de AVG per 25 mei 2018 heeft geen wijziging gebracht in de procedure rond de behandeling van inzageverzoeken.
Voor de goede orde herhaal ik dat de medewerkers van de Belastingtelefoon slechts algemene, niet-bindende informatie geven.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst onder de noemer privacy staat: «Hebt u een geschil over de inhoud van een telefoongesprek met de BelastingTelefoon? En is dat gesprek opgenomen en nog beschikbaar? Dan hebt u het recht om het telefoongesprek te beluisteren of daarvan een uitgeschreven versie te ontvangen.»
Ja, dat klopt.
Kunt u aangeven waarom iemand wel recht zou hebben op de opname en niet op de telefoonnotities, als dat uw antwoord is?
Een gesprek met de BelastingTelefoon kan worden opgenomen voor kwaliteitsdoeleinden. Voor een geschil over de inhoud van een telefoongesprek, is een opname van dit gesprek of een transcript relevant voor de feitenvaststelling en geschilbeslechting. Om die reden kan een burger de opname beluisteren of een uitgeschreven versie ontvangen, mits er een opname van het gesprek gemaakt en nog beschikbaar is.
Een burger heeft recht op alle op een zaak betrekking hebbende stukken, dus ook telefoonnotities die aan het criterium voldoen. Zoals aangegeven in antwoord 21 heeft een verzoeker in het kader van een inzageverzoek op grond van de AVG alleen recht op zijn eigen persoonsgegevens en niet op gehele documenten.
Hoeveel telefoongesprekken van de BelastingTelefoon worden jaarlijks opgenomen?
Het aantal opgenomen telefoongesprekken wordt niet geregistreerd. Op jaarbasis gaat het naar inschatting om 5.000 tot 10.000 gesprekken. Deze gesprekken worden niet langer bewaard dan noodzakelijk en worden in elk geval na 6 weken vernietigd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien het zomerreces is het helaas niet gelukt om de vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
De problemen met het recht op dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat er door ouders met kinderen met autisme nog steeds veel willekeur ervaren wordt in het toekennen van dubbele kinderbijslag?
Ja, deze signalen krijg ik af en toe. Er is mijns inziens geen sprake van willekeur. Het CIZ adviseert op basis van een helder beoordelingskader of er wel niet sprake is van intensieve zorg. Op basis van dat advies, beslist de SVB over de aanvraag van dubbele kinderbijslag. Ik kijk bij de nu lopende evaluatie van de Wet Hervorming Kindregelingen nadrukkelijk ook naar de dubbele kinderbijslag intensieve zorg en het bijbehorende proces.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan, hoeveel daarvan zijn toegekend, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard?
In 2017 zijn bij de SVB 20.364 aanvragen voor dubbele kinderbijslag ingediend. Daarvan zijn er 9.283 toegekend en 11.081 afgewezen. Tot de afgewezen aanvragen behoren ook aanvragen waarover het CIZ geen advies kon uitbrengen, omdat – ook na een verzoek hiertoe – onvoldoende informatie werd aangeleverd. Er zijn 403 bezwaren aangetekend. Het aantal bezwaren dat gegrond is verklaard bedraagt 164.
Ontvangt u ook signalen dat de aanvraag voor ouders behoorlijk ingewikkeld is? Bent u bereid nader te onderzoeken hoe ouders beter ondersteund kunnen worden bij het invullen van het aanvraagformulier? Zo nee, waarom niet?
Ik krijg incidenteel dergelijke signalen vanuit belangenorganisaties. De SVB en het CIZ werken aan vereenvoudiging van de aanvraag en het terugdringen van administratieve lasten. De manier waarop zij dat doen is onder meer door verbetering in de communicatie met de burger. Zo gaat CIZ – naar aanleiding van signalen van de Nationale ombudsman – aanvragers schriftelijk informeren over het advies dat CIZ aan de SVB verstrekt. Deze werkwijze krijgt dit jaar zijn beslag.
Hiernaast wordt momenteel de Wet Hervorming Kindregelingen, die de grondslag is voor de dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg, geëvalueerd. In deze evaluatie wordt specifiek gekeken naar deze regeling en de ervaringen van ouders en uitvoerders in de praktijk.
Het lot van Nederlandse IS-kinderen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht Koerden willen Syriëgangers graag kwijt», waarin de Koerdische vertegenwoordiger reageert op een poging van het openbaar ministerie (OM) om drie vrouwen terug te halen naar Nederland?1
Ja.
Is het juist dat er inmiddels wel rechtstreeks contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Koerdische autoriteiten is, nu er een aanhoudingsbevel tegen de drie vrouwelijke Syriëgangers is verstuurd?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. In het geval van de drie Nederlandse vrouwen heeft het OM mij verzocht de internationale arrestatiebevelen, die door het OM tegen deze drie vrouwen zijn uitgevaardigd, kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië, ten behoeve van uitlevering aan en berechting in Nederland. Het is niet zo dat het OM de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië kan verzoeken de drie Nederlandse vrouwen – ten behoeve van hun berechting in Nederland – naar Nederland over te brengen.
Op mijn verzoek is op ambtelijk niveau gesproken over de situatie in de regio met de Benelux-vertegenwoordiging in Den Haag van de Democratic Federation of Northern Syria. Bij deze gelegenheid zijn de internationale arrestatiebevelen overhandigd die tegen de drie genoemde personen zijn uitgevaardigd. Dit gebeurde begin juni en heeft tot op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid.
In één van de drie zaken is tevens sprake van een beschikking van de rechtbank van Rotterdam houdende een bevel tot gevangenneming ex art. 65 lid 3 Sv. In de beschikking draagt de Rechtbank het OM op om het bevel gevangenneming bij mij onder de aandacht te brengen. Dit ten einde al het nodige te doen om de strafrechtelijke internationale signalering tegen de verdachte kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië.
Gaat u er van uit dat met de vrouwelijke Syriëgangers ook hun kinderen mee terug komen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze vrouwen minderjarige kinderen hebben. Het verzoek inzake strafvervolging geldt niet voor deze kinderen. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 heeft dat op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid. In het geval dat vrouwen voor strafvervolging naar Nederland terugkeren ligt het in de rede dat ook de kinderen meekomen.
Bent u inmiddels bereid in navolging van de inzet om de drie vrouwelijke Syriëgangers terug te halen naar Nederland voor hun berechting, gebruik te maken van het momentum om ook de overige Nederlandse vrouwen met hun kinderen die onder erbarmelijke omstandigheden vastzitten in Koerdische kampen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) zie ik deze kinderen in de eerste plaats als slachtoffer. In het belang van de kinderen is het evident om hen terug te halen. Echter, zoals ook aangegeven in deze Kamerbrief wordt in de belangenafweging naast de belangen van de kinderen ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. Daarbij speelt dat het terughalen van kinderen niet los kan worden gezien van hun ouders, aangezien het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk is en juridisch complex ligt. Al deze overwegingen in ogenschouw nemend, leiden ertoe dat het kabinet niet actief inzet op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen die in Syrië en Irak verblijven. Dit laat onverlet dat er voortdurend naar de situatie wordt gekeken.
Maakt u gebruik van het aanbod van de Koerdische verantwoordelijke die heeft laten weten dat hij bereid is alle 17 vrouwen over te dragen? Zo nee, waarom niet?
In de communicatie met de vertegenwoordigers van Democratic Federation of Northern Syria is gemeld dat zij bereid zijn de Nederlandse overheid te assisteren met betrekking tot Nederlandse burgers die in de kampen vastzitten. In de overweging om op een dergelijk aanbod in te gaan, spelen verschillende aspecten een rol, waarbij gekeken wordt naar de veiligheid van de betrokkene, de internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Heeft u ook kennisgenomen van de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de signalen die hij krijgt over de gezondheid van de kinderen van de Nederlandse «Jihad-ouders» die vastzitten in Koerdische kampen?
Ja, deze signalen zijn bij mij bekend.
Hoe zou de afweging gemaakt worden als deze kinderen zich onder gelijke omstandigheden niet in Syrië maar in Nederland zouden bevinden, gelet op het feit dat u eerder heeft laten weten dat u deze in de eerste plaats ziet als slachtoffer van de door hun ouders gemaakte gevaarlijke keuzes en de belangenafweging neerkomt op het niet actief inzetten op het terughalen van deze kinderen? Welke overheidsmaatregelen zouden er dan genomen worden? Ziet u dan wel een directe opdracht voor de overheid om in het belang van het kind te handelen? Zo ja, waarom voelt u die opdracht niet in het geval van de kinderen die zich in Syrië bevinden?
Deze twee situaties laten zich niet vergelijken. In de belangenafweging in deze situatie waarin kinderen verblijven in Syrië moet er naast de belangen van de kinderen ook worden gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Probeert u via de contacten met het Internationale Rode Kruis en de Democratische Federatie van Noord-Syrië de leefomstandigheden van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitgangspunten van het Nederlands humanitair beleid worden alleen ongeoormerkte bijdragen aan het Rode Kruis gegeven. Het Rode Kruis bepaalt op basis van het humanitaire imperatief en de humanitaire principes (onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid) zelf waar en aan wie hulp wordt verleend. Dit is volgens de humanitaire uitgangspunten aan de meest kwetsbaren met de hoogste nood en zonder onderscheid naar o.a. afkomst, religie en nationaliteit. Om die reden zijn verzoeken aan het Internationale Rode Kruis om de leefomstandigheden aan bepaalde kampen of alleen aan Nederlanders niet mogelijk. In EU verband heb ik overleg geïnitieerd onder leiding van de EU CT-Coördinator De Kerckhove, waarbij onder andere wordt gesproken over een mogelijke rol die het Internationale Rode Kruis (ICRC) kan spelen met betrekking tot de situatie in de kampen. In gesprek met de Democratische Federatie van Noord-Syrië is specifiek gevraagd naar de situatie van de kinderen.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht «Beter om IS-kinderen wél terug te halen»?2 Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact of bent u bereid contact op te nemen met andere landen over de wijze waarop zij hun eigen moeders en kinderen terughalen? Zo nee, waarom niet?
Er is doorlopend inzet vanuit Nederland om internationale samenwerking op de aanpak van terugkeerders te bevorderen. Nederland bepleit in de EU, met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten, een gezamenlijke, op elkaar afgestemde benadering. Andere lidstaten delen het belang hiervan en ook de Europese Contraterrorisme Coördinator speelt een belangrijke rol. Op hoofdlijnen komt de aanpak tussen de meest betrokken lidstaten overeen. Europese lidstaten verlenen op dit moment geen bijstand aan personen die de gebieden in Syrië en Irak willen verlaten. Lidstaten kunnen hier in individuele gevallen van afwijken om bijvoorbeeld humanitaire redenen, gebaseerd op humanitaire noden. Voor zover bij mij bekend is hier in enkele gevallen sprake van geweest.
Is het voorstelbaar dat Nederland zich samen met Duitsland gaat inspannen om de moeders en kinderen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen uit de kampen in Syrië. Uiteraard is het belangrijk om in Europees verband gezamenlijk op te trekken en dat gebeurt ook zoveel mogelijk. Dit gebeurt onder andere in de EU-kopgroep van Ministers van meest betrokken lidstaten, waaronder Duitsland, die geregeld voorafgaand aan de JBZ-raden bijeenkomt. In deze bijeenkomsten vraag ik specifiek aandacht voor het onderwerp van kinderen in de kampen in Syrië en Irak.
Wilt u deze vragen gezien de snel verslechterende situatie van de kinderen binnen twee weken beantwoorden?
Conform uw verzoek zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De dreigende terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voorschool mist 20 tot 25 procent van de doelgroep»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de directeur van stichting Peuter & Co schetst? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam geeft aan op dit moment geen terugloop in de deelnamecijfers te zien. Wel lijkt er een terugloop in het aantal nieuwe aanmeldingen voor de toekomst. De gemeente is in overleg met stichting Peuter&Co om dit signaal te onderzoeken en eventuele oorzaken hiervan te achterhalen.
In het rapport «Monitor bereik van voorschoolse voorzieningen in NL 2017» van Bureau Buitenhek is het landelijke bereik onderzocht. Daarin zijn ook gemeenten onderzocht waar ouders toentertijd al kinderopvangtoeslag konden aanvragen. Uit het monitorrapport blijkt geen landelijke trend van ouders die afhaken vanwege de inkomensafhankelijke toeslagaanvraag.
Hoe kijkt u aan tegen het verband dat de directeur legt tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en de teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen? Indien u dit verband niet ziet, hoe verklaart u de terugloop in Rotterdam?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 vermeld, blijkt de terugloop in deelnamecijfers niet uit de informatie die ik van de gemeente Rotterdam heb ontvangen. Ook zijn er tot nu toe geen gegevens die duiden op een verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage en eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen. Het is uiteraard belangrijk dat gemeenten dit goed in de gaten houden. De Staatssecretaris van SZW informeert de Kamer binnenkort over het harmonisatiebeleid van gemeenten en eventuele effecten op deelname.
Deelt u de mening dat het samenbrengen van commerciële en publieke opvang juist tot doel heeft om kinderen met verschillende achtergronden bij elkaar te brengen en gelijke kansen te bieden? Zo nee, wat is volgens u het doel?
Met de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk werd een gelijke financiële toegankelijkheid van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk voor werkende ouders beoogd. Werkende ouders krijgen sinds 1 januari 2018 ook kinderopvangtoeslag voor het gebruik van peuterspeelzaalwerk. Voor peuterspeelzaalwerk zijn ook de kwaliteitseisen gelijk getrokken aan die voor kinderopvang. De harmonisatie is daarmee vooral gericht op financiële en kwalitatieve gelijkschakeling van verschillende voorschoolse voorzieningen voor werkende ouders en niet om kinderen uit verschillende achtergronden bij elkaar te brengen. Het is voor gemeenten wel mogelijk om zowel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand als andere kinderen een voorschools aanbod te doen. De kinderen kunnen allemaal op dezelfde opvang zitten.
Acht u zichzelf verantwoordelijk voor een juiste uitwerking van de landelijk opgelegde verplichting om commerciële en publieke opvang samen te laten gaan en daarmee twee dagdelen inkomensafhankelijk te maken? Wat is in dit licht uw reactie op de wens van de directeur richting de gemeente Rotterdam om terug te keren naar het oude systeem van vijf dagdelen vrijwel gratis opvang?
Gemeenten bepalen zelf op welke wijze het voorschoolse aanbod wordt vormgegeven. De harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk is voor sommige gemeenten aanleiding geweest om het beleid voor voorschoolse educatie aan te passen. Gemeente Rotterdam heeft ervoor gekozen werkende ouders van doelgroeppeuters kinderopvangtoeslag aan te laten vragen voor voorschoolse educatie. Dit is geen verplichting vanuit het Rijk. Bij kinderopvangtoeslag hoort een landelijk vastgestelde inkomensafhankelijke bijdrage.
Een gemeente kan ervoor kiezen het aanbod voor ouders van doelgroepkinderen op andere wijze te organiseren en te bekostigen, waarbij bijvoorbeeld geen gebruik wordt gemaakt van kinderopvangtoeslag. In dat geval kunnen zij ervoor kiezen om wel of geen ouderbijdrage te vragen. Het merendeel van de gemeenten kiest ervoor wel een ouderbijdrage te vragen.
Overigens zijn de kosten van deelname aan de voorschool in Rotterdam voor ouders in de laagste inkomenscategorie nauwelijks toegenomen.
Staat de Rotterdamse situatie op zichzelf, of kent u andere voorbeelden van gemeenten waar onlangs een terugloop van kinderen met een achterstand wordt gesignaleerd? Bent u bereid dit in kaart te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen ongeacht hun achtergrond gezamenlijk naar de voorschoolse opvang gaan en daarmee gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten en voorschoolse opvangorganisaties?
Het kabinet kiest voor een gerichte en doelmatige investering in kinderen met risico’s op onderwijsachterstanden, dus voor kinderen die het echt nodig hebben. Het staat gemeenten vrij om zelf hun doelgroep voor voorschoolse educatie te bepalen. Ook kunnen zij beslissen kinderen die niet tot de doelgroep behoren vanuit de eigen middelen een aanbod te doen in dezelfde voorziening.
Het bericht ‘Twintigers en dertigers trouwen minder’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twintigers en dertigers trouwen minder»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat het doel is van de registers en akten van geboorte, geregistreerd partnerschap, huwelijk, echtscheiding en overlijden van de burgerlijke stand en waar deze concreet voor worden gebruikt? Welke organisaties (publiek, semipubliek of privaat) hebben toegang tot welke registers en akten? Waarvoor gebruiken deze organisaties deze registers en akten?
De akten van de burgerlijke stand hebben tot doel om de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van mensen -life events- vast te leggen en als bewijs daarvan te dienen. De vastlegging is van belang vanwege de juridische consequenties die aan de verschillende vormen van burgerlijke staat zijn verbonden. Dat geldt zowel in de relatie tussen burgers als in de relatie tussen burgers en overheid. Behalve uiteraard de ambtenaar van de burgerlijke stand, heeft alleen het openbaar ministerie toegang tot de registers. Wel is het zo dat gegevens van de burgerlijke stand worden overgenomen door de gemeente in de basisregistratie personen (BRP). Vanuit de BRP vindt verstrekking van gegevens plaats aan geautoriseerde bestuursorganen en derden, voor zover deze organisaties de gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken (bijv. de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst).
Wanneer komt een persoon in aanraking met de registers en de akten van de burgerlijke stand?
Het eerste contact is over het algemeen bij de geboorte. Daarvan wordt aangifte gedaan bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de geboorteplaats, die een geboorteakte opmaakt. In aanvulling daarop is er contact met de burgerlijke stand op belangrijke momenten in het leven, zoals het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Kunt u toelichten waarom er een register voor zowel het huwelijk als echtscheidingen bestaat binnen de burgerlijke stand? Wanneer kan iemand geconfronteerd worden met het feit dat hij ingeschreven staat in het register van echtscheidingen?
De veronderstelling dat er zowel een register van huwelijken als een register van echtscheidingen zou bestaan berust op een misverstand. Er bestaat één register, namelijk het huwelijksregister waarin de huwelijksakten worden opgenomen. Als een huwelijk vervolgens wordt ontbonden door echtscheiding, wordt daarvan een aantekening gemaakt op de huwelijksakte. Het feit dat iemand is gescheiden wordt doorgegeven aan de BRP. Geautoriseerde bestuursorganen en derden ontvangen daarvan een bericht.
Deelt u de mening dat een echtscheiding voor iemand een nare ervaring kan zijn en dat deze persoon hier zo min mogelijk mee geconfronteerd wil worden? Waar en wanneer is het zichtbaar als iemand gescheiden is? Kan iemand kiezen voor een andere categorie, zoals bijvoorbeeld alleenstaand, om niet geconfronteerd te worden met de scheiding? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uiteraard de mening dat een echtscheiding een nare ervaring voor mensen kan zijn. Zoals opgemerkt, wordt het gegeven «gescheiden» aangetekend op de huwelijksakte. Een persoon kan niet kiezen voor een andere burgerlijke staat, zoals ongehuwd, omdat aan elke burgerlijke staat rechten en plichten zijn verbonden. Deze raken niet alleen de betrokkene, maar ook andere personen, zoals de ex-partner of eventuele kinderen. Het vrijelijk kunnen kiezen zou met zich mee kunnen brengen dat iemand de mogelijkheid krijgt om zich te onttrekken aan verplichtingen jegens anderen, waardoor er onduidelijkheid ontstaat over het al dan niet bestaan van rechten en verplichtingen (bijv. het voortduren van de verplichting tot het betalen van partneralimentatie).
Klopt het dat de enige manier om van de burgerlijke staat «gescheiden» af te komen is, door te hertrouwen of door het aangaan van een geregistreerd partnerschap?
Het is inderdaad zo dat een burgerlijke staat verandert als er een andere burgerlijke staat voor in de plaats komt.
Bent u ook van mening dat de burgerlijke staten «ongehuwd» en «gescheiden» uiteenlopende leefvormsituaties kunnen beslaan en dat deze niet altijd recht doen zoals deze door mensen wordt ervaren?
De burgerlijke staten «ongehuwd» en «gescheiden» hebben verschillende juridische consequenties. Daarom is het van belang om onderscheid te (blijven) maken. Dat staat los van de (feitelijke) leefvorm van betrokkenen. Zij zijn vrij in hun keuze daarin en beleving daarvan.
Deelt u de mening dat de registers en akten van de burgerlijke stand het huwelijk als uitgangspunt nemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Een ieder kan bepalen of men een relatie wil aangaan met een andere persoon en samen kiezen welke vorm die relatie zal hebben. Het aangaan van een huwelijk is daarbij een van de mogelijkheden.
Wanneer is het functioneren van de registers en de akten van de burgerlijke stand voor het laatst geëvalueerd? Bent u ook van mening dat aangezien het familie- en personenrecht verandert door een veranderende maatschappij, de burgerlijke stand ook zou moeten veranderen? Zo nee, waarom niet?
De burgerlijke stand is nog in 2016 en in 2017 aangepast2. Een aantal procedures voor de burger is eenvoudiger gemaakt, zoals de procedure voor het aangaan van een huwelijk en van een geregistreerd partnerschap.
Wijzigingen in het personen- en familierecht die de burgerlijke stand raken (bijv. het geregistreerd partnerschap) werken daarin door. In die situatie is er sprake van verwevenheid tussen het personen- en familierecht en de burgerlijke stand.
Bent u, mede gezien de lopende onderzoeken met als doel het familierecht te moderniseren aan de hand van de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking Ouderschap, bereid te onderzoeken of aanpassingen aan de burgerlijke stand, waarbij gekeken wordt naar een betere aansluiting bij de brede diversiteit aan leefvormen, ook wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van de onderzoeken in het kader van de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking Ouderschap worden begin 2019 verwacht. Daarna volgt besluitvorming over het vervolg dat aan de aanbevelingen van de Staatscommissie zal worden gegeven. Bij aanpassingen in het personen- en familierecht worden uiteraard de gevolgen voor de burgerlijke stand nadrukkelijk in het oog gehouden.
Het bericht ‘Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang’ en het rapport ‘’War for talent’ ontspruit op de kinderopvang’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang»1 en het rapport «War for talent» ontspruit op de kinderopvang»?2 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht en het rapport?
Ja. Voor mijn reactie op het bericht en het rapport verwijs ik u naar mijn reactie op onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens het onderzoek minimaal 2.500 extra medewerkers nodig zijn voor de verscherpte eisen binnen de kinderopvang? Was dit aantal extra medewerkers te voorzien bij de totstandkoming van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang?
Om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren hebben verschillende sectorpartijen in 2016 het bestuurlijk akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. De aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) in de dagopvang van nuljarigen is één van de afgesproken verbetermaatregelen. Dit leidt inderdaad tot een stijging van het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang, omdat de BKR wordt aangescherpt van 1 pedagogisch medewerker per 4 nuljarigen naar 1 pedagogische medewerker per 3 nuljarigen. De verwachte toename van het aantal medewerkers op macroniveau komt overeen met de ramingen die bij het uitwerken van de afspraken zijn gemaakt. Via een verhoging van de maximum uurprijs van de dagopvang worden werkgevers op basis van deze ramingen gecompenseerd. Werkgevers kunnen zelf op basis van hun groepsindeling inschatten welke gevolgen dit heeft voor hun personeelsbehoefte. Omdat de aanscherping pas ingaat op 1 januari 2019 en werkgevers hier al vanaf de zomer 2017 op de hoogte zijn, hebben zij ruim de tijd om op de afgesproken aanpassing van de BKR te anticiperen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het bericht dat door een dreigend personeelstekort ouders de rekening gepresenteerd gaan krijgen van de verscherpte eisen?
Naast de aanscherping van de BKR in de dagopvang, gaat per 1 januari 2019 ook een versoepeling gelden voor het aantal beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemers en werkgevers kan omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO ingezet worden voor de extra benodigde medewerkers in de dagopvang. Volgens de laatste schatting werkten er begin dit jaar ongeveer 83.500 medewerkers in de kinderopvangsector. De groei van het personeelsbestand als gevolg van de aangescherpte BKR zou circa drie procent bedragen.
De gevolgen voor ouders hangen onder andere af van de (bedrijfsvoering) van de kinderopvanginstelling, het regionale aanbod en de vraag naar kinderopvang, de aantrekkelijkheid van de sector als werkgever, de mogelijkheid om huidig personeel meer uren te laten werken en de instroom vanuit de opleidingen.
Goede en toegankelijke kinderopvang biedt de mogelijkheid voor ouders om arbeid en zorg te combineren. Het kabinet vindt het belangrijk hen hierbij verder te ondersteunen. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt de kwaliteit van de kinderopvang verhoogd. Hier hebben kinderen en ouders baat bij. Om de sector in staat te stellen om de aanpassingen van de kwaliteitseisen vanuit de eigen bekostiging te financieren, worden de maximum uurprijzen aangepast. Met de € 200 miljoen intensivering in de kinderopvang per 2017 is destijds een compensatie voor de financiële gevolgen van de aangescherpte BKR geregeld. Daarbij is de kinderopvangtoeslag per 2017 structureel met € 136 miljoen verhoogd, waardoor ouders al merendeels zijn gecompenseerd voor de aankomende stijging van de kosten voor dagopvang. Ook wordt in 2019 de maximum uurprijs, zoals gebruikelijk, geïndexeerd.
Daarnaast heeft dit kabinet structureel € 250 miljoen extra uitgetrokken voor de kinderopvang. Dit is bevorderlijk voor de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee de arbeidsparticipatie van ouders.
Wat betekent het dreigende personeelstekort voor de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer er minder opvanguren zullen worden aangeboden door kindcentra?
De vraag naar gekwalificeerd personeel speelt in diverse sectoren. Of de kwaliteitsverhogende maatregelen in de kinderopvang leiden tot een personeelstekort voor een organisatie en voor een vermindering van het aanbod zal in de praktijk moeten blijken en kan per organisatie verschillen. De kinderopvang is een commerciële markt, waarbij vraag en aanbod elkaar zullen moeten vinden. Mogelijk kan een kinderopvangorganisatie tijdelijk niet het aanbod bieden dat men graag zou willen. De ontwikkeling van het aantal aangeboden opvanguren in de dagopvang houd ik in de gaten met de kwartaalcijfers.
Op welke manier speelt de branche in op een dreigend tekort aan personeel? Wordt er al gestart met de werving van nieuw personeel, of omscholing van huidig personeel?
In een commerciële markt zijn werkgevers zelf verantwoordelijk om voldoende personeel aan te trekken. Er zijn enkele goede voorbeelden uit de branche die tonen dat er al gewerkt wordt aan manieren om de personeelsbehoefte in te vullen.
In het rapport van ABN-AMRO wordt het samenwerkingsverband van de kinderopvangorganisatie Partou met de regionale opleidingscentra van Amsterdam en Utrecht genoemd. Dit is een mooi voorbeeld hoe de sector nieuwe studenten opleidt voor een baan in de kinderopvang via een leer- en werkprogramma. Dit is zeker niet het enige voorbeeld uit de branche waaruit blijkt dat nieuwe medewerkers worden opgeleid. De kinderopvangorganisatie Bink is samen met ROC Midden Nederland een opleidingsklas begonnen, waarin zowel huidige medewerkers als nieuwe medewerkers worden opgeleid tot gespecialiseerd pedagogisch medewerkers. Fontys Hogescholen start een nieuwe (aanvullende) opleiding Pedagogisch Coach, waarmee ook het huidige personeel kan worden bijgeschoold tot pedagogisch coach of medewerker. Bij de BBL-opleiding Gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang van WerkendLeren doen de studenten kennis op door middel van training on the job. Hier is de eerste lichting nieuwe medewerkers recent afgestudeerd.
Is voor de branche voldoende duidelijk aan welke opleidingseisen het personeel volgens de nieuwe regelgeving moet voldoen?
De opleidingseisen waaraan het personeel in de kinderopvang moet voldoen, zijn vastgelegd in de cao Kinderopvang. Deze informatie is vrij toegankelijk voor iedereen, dus ook de sectorpartijen. Het FCB publiceert een handzaam overzicht van de kwalificatie-eisen. Dit overzicht wordt regelmatig geüpdatet. Ook deze informatie is voor de branche beschikbaar.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een website waarop informatie te vinden is over de wijzigingen op het terrein van de kinderopvang. Hier kunnen ondernemers zich ook aanmelden voor de (volgende) informatiebijeenkomsten over de veranderingen als gevolgen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, die gefaseerd in werking treedt.
Bent u in gesprek met de brancheorganisaties over de uitdagingen waar zij voor staan met betrekking tot het invullen van het personeelstekort en de verscherpte eisen? Wat kunnen zij nog doen om de inzet van personeel te optimaliseren?
Ik ben hierover in gesprek met de branche. Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. In de kinderopvangsector, een commerciële markt, zijn de werkgevers hiervoor zelf aan zet.
Eén van de oplossingsrichtingen voor werkgevers is om ervoor te zorgen dat het werken in de kinderopvang aantrekkelijk is om de huidige beroepskrachten te kunnen behouden en voldoende nieuwe gekwalificeerde beroepskrachten aan te trekken. Welke afspraken hierover worden gemaakt is onder andere aan de cao-partijen. Daarom is het goed nieuws dat er een onderhandelaarsakkoord is dat momenteel wordt voorgelegd aan de leden.
In de sector wordt er veel in deeltijd gewerkt. Een gemiddelde werknemer werkt 21 uur per week. Er bestaat mogelijk in de sector zelf potentie om de toenemende vraag naar arbeidskrachten op te lossen door deze extra potentiële capaciteit te werven. Hiervoor zullen werkgevers met creatieve oplossingen moeten komen.
Ook nieuwe medewerkers opleiden en bestaande medewerkers om- en bijscholen voor de kinderopvangsector zijn mogelijkheden voor het invullen van de personeelsbehoefte. Enkele praktijkvoorbeelden uit de branche zijn bij vraag vijf gegeven. Ook de eerdergenoemde omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO kan soelaas bieden.
In de Kamerbrief over de aanpak van de toenemende krapte op de arbeidsmarkt die voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, worden verder nog een aantal (algemene) oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien.
Wat is uw reactie op een constatering uit het rapport dat de beschikbaarheid van deskundig personeel een belangrijk obstakel vormt in de sector en dat de organisaties hier nog relatief weinig aandacht aan besteden?3
De kinderopvangsector is zeker bezig met de vraagstukken die samenhangen met de veranderingen in de BKR. Bijna alle kinderopvanglocaties (94 procent) denken na over eventuele aanpassingen in beleid naar aanleiding van de aangescherpte BKR. Het is aan de werkgevers in de sector om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken. Als zij obstakels ervaren bij het vinden van voldoende personeel, kunnen zij inzetten op de hierboven beschreven richtingen, zoals het omscholen van de huidige medewerkers of het werken in de sector aantrekkelijker maken.
Op de middellange termijn voorziet het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) vrijwel geen knelpunten bij de personeelsvoorziening voor leidsters in de kinderopvang en onderwijsassistenten. Volgens de laatste prognose, waarin 6 jaar vooruit wordt gekeken tot 2022, kan het arbeidsaanbod zowel aan de uitbreidingsvraag als vervangingsvraag van de werkgevers voldoen.
In hoeverre en op welke wijze houdt de toezichthouder (GGD) rekening met de geconstateerde problemen in aanloop naar de ingangsdatum van de nieuwe wet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de Wet Kinderopvang (Wko). De GGD’en voeren het toezicht op de Wko uit in opdracht van de gemeenten. Het kabinet acht het van groot belang dat de kinderopvang toegankelijk en van goede kwaliteit is. Indien werkgevers tijdelijk onvoldoende personeel hebben voor het aantal plekken dat ze willen aanbieden, zou er niet ingeboet moeten worden op de kwaliteit van de kinderopvang. Ouders moeten ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvang aan de kwaliteitseisen voldoet, zodat zij met een gerust hart naar hun werk kunnen gaan. Daarom gelden voor alle organisaties dezelfde wettelijke minimale kwaliteitseisen, die samen met de sector zijn opgesteld.
Is het eerdere besluit om de Beroepskracht-Kindratio (BKR) met een jaar uit te stellen naar uw mening voldoende geweest voor de branche om zich voor te kunnen bereiden op de inwerkingtreding van de nieuwe wet?
Sinds de zomer 2017 weten werkgevers in de kinderopvangsector dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaan. Door de inwerkingtreding van de aangepaste eisen met een jaar uit te stellen, heeft de sector extra de tijd gekregen om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen. Ik zie geen reden om de aangepaste kwaliteitseisen verder uit te stellen.
Een gezin waarvan de vrouw werkt, de man permanent in een WLZ-instelling verblijft en de kinderen dus geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat de man niet werkt ondanks dat in dit in 2002 in de wet geregeld zou worden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer W., die na een ongeluk blijvend in een Wet langdurige zorg (WLZ)-instelling verblijft en twee kleine kinderen en een werkende echtgenote mevrouw C. heeft?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw C. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen, omdat haar echtgenoot niet werkt en dus geacht wordt voor de kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag als beide ouders werken of als (één van) de ouders een andere bezigheid verricht(en) die de kans op werk vergroot, zoals bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of een re-integratietraject.
Deze casus toont wel aan dat de huidige regels in gevallen waar een van de ouders echt niet kan werken onbedoeld hard uitpakken. Om die reden wil ik bezien of het mogelijk is om een wettelijke uitzondering te maken voor de groep ouders waarbij de ene ouder werkt en de andere ouder een wlz-indicatie heeft, en dus niet voor de kinderen kan zorgen.
Is het waar dat de gemeente op dit moment op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) in dit geval kinderopvangtoeslag kan toekennen?
Op basis van sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeenten een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken. Gemeenten kunnen een (financiële) vergoeding bieden aan gezinnen waarvan één van de ouders niet werkt en die tijdelijk om psychische, sociale of gezondheidsredenen niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, zodat kinderen naar de kinderopvang kunnen (blijven) gaan. Gemeenten krijgen jaarlijks € 28 miljoen uit het gemeentefonds voor het invullen van SMI.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gezin recht heeft op een zeer beperkte bijdrage in de kinderopvang in de gemeente waarin zij wonen?
Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid bij de invulling van SMI, zowel met betrekking tot de doorlooptijd van SMI, de hoogte van de vergoeding en het aantal dagdelen dat kinderen naar de kinderopvang kunnen gaan. De gemeente staat het dichtstbij de gezinnen en is daarmee het beste in staat om te bepalen waar de specifieke behoefte van deze gezinnen ligt. De gemeente kan daarom ook goed maatwerk bieden. Ik kan helaas niet op individuele gevallen ingaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeentes voor de SMI een relatief lage inkomensgrens hanteren (tussen de bijstandsnorm en 150% wettelijk minimumloon)?2
Het is mij bekend dat er gemeenten zijn die een financiële toegankelijkheidsdrempel hanteren voor het toekennen van SMI. In de niet-bindende beleidsregels die de VNG in overleg met mijn ministerie heeft opgesteld, staat geschreven dat het niet wenselijk is om een financiële toegankelijkheidsdrempel te hanteren voor SMI3. Deze niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd moeten gemeenten ook zoeken naar balans tussen het afbakenen van de doelgroep met financiële criteria en het toegankelijk houden van de regeling. Uiteindelijk ligt deze afweging bij gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders met een inkomen op 150% van het wettelijk minimumloon volgens de tabel 90,4% van de kosten van kinderopvang van het eerste kind vergoed krijgen en 94,4% van de kinderopvang van het tweede (en volgende) kind?3
Ja.
Wat raadt u deze ouder aan? Moet zij ophouden met werken? Bent u ook bereid contact met haar en/of de gemeente op te nemen?
Zoals aangegeven ben ik bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken in de wet kinderopvang voor deze casus en vergelijkbare gevallen. Het zal echter wel enige tijd kosten om dit goed uit te zoeken en een eventuele wettelijke aanpassing door te voeren. Ik raad de ouder voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente en de situatie aan de gemeente uit te leggen.
Klopt het dat er wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien de partner een inburgeringscursus volgt (artikel 1.6g van de wet kinderopvang), een reintegratie-traject volgt of een opleiding volgt, omdat je dan niet in staat bent tegelijkertijd voor je kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag wanneer zij een traject volgen dat de kans op werk vergroot. Dat geldt voor de bovenstaande trajecten.
Herinnert u zich dat bij de Wet kinderopvang in 2002 ook artikelen zaten die luidden: «Artikel 6, eerste lid [...] Artikel 23
Het is mij bekend dat deze artikelen niet in werking zijn getreden bij de wet kinderopvang. Deze keuze is destijds gemaakt om ervoor te zorgen dat gemeenten zoveel mogelijk maatwerk konden bieden. Zoals uit recente onderzoeken blijkt_, hebben de meeste gemeenten beleidsregels of verordeningen rondom SMI. Ik acht gemeenten in staat om het beleid rondom SMI in te richten voor gezinnen die om een psychische, medische of sociale reden niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Herinnert u zich dat de leden Omztzigt, Heerma en van Hijum deze problematiek twee keer eerder aan de orde gesteld hebben en dat het in beide casussen niet leidde tot een oplossing?5
Ik ben me ervan bewust dat er eerder vragen zijn gesteld over SMI. Ik kan echter, zoals eerder aangegeven niet ingaan op individuele casussen. Het is aan de gemeente om maatwerk te bieden aan gezinnen die een beroep doen op SMI.
Waarom is bij het onderzoek naar de SMI wel gekeken naar de gemeentelijke regelingen en zijn ellenlange vragenlijsten opgesteld, maar is er niet gekeken naar wie er buiten de boot vielen en zijn er geen gesprekken gevoerd met mensen die een SMI wel of niet kregen?6
Bij de onderzoeken naar SMI is gekozen om voornamelijk gemeenten te bevragen over de regeling SMI. De gemeente heeft het meest volledige overzicht van de aanvragen en eventuele afwijzingen van SMI. Ook is er onderzocht of er informatie over SMI te vinden is op de websites van de gemeenten.
Bent u bereid om een structurele oplossing te bieden voor in ieder geval de situatie waarbij een partner in een WLZ-instelling verblijft door de betreffende artikelen van de wet in werking te laten treden en mensen die in een WLZ-instelling verblijven hieronder te laten vallen?
Ik ben, zoals bij vraag 2 aangegeven, bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken voor de groep ouders waarvan de ene ouder werkt en de andere een WLZ-indicatie heeft. Er moet nog worden uitgezocht wat de eventuele juridische en financiële consequenties zijn van een mogelijke uitzondering. Ook moet nog bepaald worden of het creëren van een uitzondering uitvoeringstechnisch mogelijk is. Ik streef ernaar u hierover dit najaar nader te informeren.
Indien u de betreffende artikelen niet in werking laat treden, welke boodschap heeft u dan voor deze kleine groep ouders, van wie één van de partners in een WLZ-instelling verblijft en de andere werkt en voor de kinderen zorgt?
Zoals ik ook bij vraag 7 heb aangegeven, raad ik deze ouder(s) voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente om de situatie uit te leggen. De gemeente kan dan bepalen wat de beste oplossing is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kindcentra krijgt 'extra punten' in Den Bosch’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuwe aanmeldingsbeleid van SSPOH2 in Den Bosch? Hoe beoordeelt u het voorgestelde? Deelt u de mening dat ouders vrij moeten zijn in de keuze van dagopvang voor hun kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u het voorgestelde nieuwe aanmeldingsbeleid van de SSPOH dat ouders kan beïnvloeden in hun keuze voor opvang?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.3
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20164 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20165 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving6, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbenden zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat het niet aan de basisschool is om op een dergelijke manier sturing te geven aan de keuze van ouders voor dagopvang door ouders?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije keuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school of dagopvang worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het «belonen» met punten van bepaalde kinderopvangcentra, daarnaast kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen kindcentra? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Bent u bereid om met instanties in gesprek te gaan om te waarborgen dat alle kinderen eerlijke kansen krijgen om op een basisschool van keuze te komen, ongeacht welke dagopvang er door de ouders gekozen wordt?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
Het bericht ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht en bijbehorende uitzending van Nieuwsuur van 21 januari 2018: «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in de uitzending wordt gesproken over tientallen Roma-kinderen in Nederland die te maken hebben met mensenhandel tegenover honderden Roma-kinderen? Wat is de oorzaak van deze discrepantie in cijfers? Heeft de politie de werkelijke situatie van kinderuitbuiting onder Roma’s goed in beeld?
De exacte aantallen Roma-kinderen zijn mij niet bekend omdat niet wordt geregistreerd op etniciteit door Openbaar Ministerie (hierna: OM) en politie. Politie en OM schatten op basis van de bij hen bekende gegevens het aantal crimineel uitgebuite minderjarigen in Nederland, die slachtoffer zijn van rondtrekkende dadergroepen zoals in de onderzoeken 13Oceans en WODC2 waarover in de uitzending werd gesproken, op enkele tientallen. Dit baseren zij op strafrechtelijk onderzoek en analyse, en cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ook hiervoor geldt dat niet geregistreerd wordt op etniciteit en er dus geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma- en andere kinderen. De in de uitzending genoemde schattingen van de hulpverlening, die zou hebben onderzocht hoeveel minderjarigen uit bepaalde Oost-Europese landen betrokken zijn bij bepaalde strafbare feiten, zijn hoger. De hulpverlening (onder andere Leger des Heils, Defence for Children, Raad voor de Kinderbescherming) geeft aan vanuit humanitair oogpunt een ruimere definitie van uitbuiting te hanteren. Dit zou mogelijkerwijs de discrepantie in de cijfers kunnen verklaren.
Is het waar dat de vorm van uitbuiting van kinderen waarbij ze onder meer worden ingezet voor criminele activiteiten bovengemiddeld voorkomt in de Roma-gemeenschap? Rechtvaardigt dit een bijzondere focus op kinderen uit deze doelgroep?
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen uitsluitsel worden gegeven of Roma-kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer worden van criminele uitbuiting dan andere kinderen. Over uitbuiting van minderjarigen in de criminaliteit zijn in Nederland, maar ook internationaal, weinig (gedegen) data voorhanden. De onderzoekers van het hier bovengenoemde WODC rapport concluderen dan ook dat de omvang van het fenomeen kinderuitbuiting in Nederland vooralsnog niet kan worden vastgesteld en schattingen hieromtrent moeten worden afgedaan als «guesstimates»3. Het onderzoek suggereert dat er veel meer gevallen zijn van uitbuiting van minderjarigen, die niet gezien worden of in ieder geval op het moment dat de situatie zich voordoet niet als zodanig herkend zouden worden. Dit rechtvaardigt een bijzondere focus voor uitbuiting van minderjarigen, waarin de aanpak van uitbuiting van Roma-kinderen wordt meegenomen, en zal als zodanig worden opgenomen in het plan van aanpak mensenhandel dat ik uw Kamer deze maand zal doen toezenden. Daarnaast verwijs ik u op het antwoord bij vraag 4 en 5 voor de specifiekere Aanpak uitbuiting Romakinderen.
Kunt u aangeven hoe de kennis, expertise en ervaring van de integrale aanpak (project 13Oceans en de Aanpak uitbuiting Roma kinderen), zijn geborgd? Welke elementen uit de aanpak hebben een vervolg gekregen? Zijn er concrete afspraken met de betrokken ketenpartners? Is dit toereikend?
De samenwerking uit het programma Aanpak uitbuiting Romakinderen5 is voortgezet en het netwerk van lokale, regionale en landelijke partners is op zowel strategisch als beleidsmatig niveau in stand gehouden. De partners in het netwerk, bestaand uit een aantal gemeenten, het Leger des Heils, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), Defence for Children, politie, Movisie, kennisinstellingen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie, komen regelmatig bijeen in het landelijk beleidsoverleg «aanpak uitbuiting Roma kinderen» waaraan een strategisch beraad is verbonden waar bestuurders van de deelnemende partijen zitting hebben. Het gaat daarbij om het voortzetten van een integrale aanpak, waaronder de afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners en de dilemma’s die men daarin tegenkomt. Uitgangspunt is de handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders te vergroten, onder meer door het aanbieden van een eenduidig denk- en handelingskader en een toolkit met concrete instrumenten.
De door het programma ontwikkelde toolkit met alle producten en kennisdocumenten is beschikbaar op de website van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) en wordt actief onder de aandacht gebracht bij professionals en gemeenten. Een landelijk expert uit het werkveld is bij het CCV aangesteld als landelijk adviseur multiprobleemgezinnen met een Roma-achtergrond. Deze adviseur jaagt landelijk en ketenbreed (zorg- en strafrechtsketen) de awareness en de inzet op de problematiek aan. Ook is het CCV betrokken bij het verder opbouwen en verspreiden van kennis en het betrekken van gemeenten met vergelijkbare problematiek die nog geen aanpak hebben.
Ook de specialistische kennis die is opgedaan in het 13Oceans onderzoek is geborgd. De begeleidingscommissie van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans is omgevormd tot een landelijke expertgroep kinderuitbuiting. Deelnemers hieraan zijn het OM, politie, Comensha, Fier Fryslân, Leger des Heils, de RvdK, Defence for Children, Stichting Nidos en gemeenten. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij de aanpak van concrete gevallen van (grensoverschrijdende) kinderuitbuiting, waarbij het belang voorop staat dat kinderen uit uitbuitingssituaties worden gehaald.
Een aantal leden van de begeleidingscommissie bij 13Oceans heeft vorig jaar voorlichting gegeven aan medewerkers uit de opsporing en van het OM.
Uw Kamer is op 1 juni 2017 geïnformeerd6 over de intensiveringsmaatregelen mensenhandel en dit jaar is gestart met het trainen van alle eerstelijns politieambtenaren in het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan criminele uitbuiting van minderjarigen, de geleerde lessen uit het programma en het project 13Oceans. Verder wordt in het kader van de intensiveringsmaatregelen mensenhandel het aantal analisten bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel uitgebreid en het aantal rechercheurs dat gecertificeerd is voor de opsporing van mensenhandel vergroot. Dit leidt tot een verbeterde informatiepositie van politie over de netwerken die hierachter schuil gaan. De afspraak uit het regeerakkoord om politie-liaisons in bronlanden van mensenhandel te stationeren zal ook bijdragen aan de opsporing van deze internationale netwerken.
Naar aanleiding van het signaal uit het project 13Oceans dat een specialistisch zorg- en opvangprogramma ontbreekt heeft overleg tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) plaatsgevonden. Het bieden van deze hulp aan minderjarigen is de verantwoordelijkheid van gemeenten. De VNG is in overleg met aanbieders die een specialistisch zorg- en opvangprogramma willen ontwikkelen. Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg beziet de VNG of er in de landelijke raamovereenkomsten voor specialistische jeugdhulp voor 2019 en 2020 specifieke aandacht voor deze groep moet komen.
Hoe heeft de aanpak uit het project 13Oceans vervolg gekregen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Europees verband de uitbuiting van Roma-kinderen aan te pakken?
De aanpak van mensenhandel is één van de prioriteiten van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ), daaronder valt ook de aanpak van alle vormen van mensenhandel van minderjarigen. Deze aanpak krijgt vorm binnen EMPACT THB7, het EU-project voor operationele samenwerking tegen mensenhandel dat getrokken wordt door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en sinds kort ook door Roemenië. 26 EU-lidstaten nemen deel aan dit project, naast organisaties als Europol, Eurojust, Frontex, CEPOL en Interpol. Binnen EMPACT wordt o.a. ingezet op het delen van informatie over, het verbeteren van het zicht op en het opzetten van gezamenlijke operationele acties en onderzoeken tegen mensenhandel van minderjarigen.
De laatste jaren is op Europees niveau ook aandacht gevraagd voor het stimuleren van schoolparticipatie van Roma kinderen onder andere bij de bijeenkomsten van de EU National Roma Contact Points en de CAHROM, de expert werkgroep voor Roma vraagstukken van de Raad van Europa. Ook zet Nederland via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen.
Hoe beoordeelt u het aangekaarte punt uit het interne rapport dat de signalering van mensenhandel bij jeugdcriminaliteit nog onvoldoende is? Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het verschijnen van het rapport «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?3
Er wordt reeds op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de signalering van deze vorm van uitbuiting. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 en de Kamerbrief van 1 juni 2017.9
Wat kunt u doen aan de praktijk dat Bulgaarse en Roemeense minderjarigen worden meegegeven aan een ««familielid»« zonder te controleren of het daadwerkelijk gaat om een wettelijke vertegenwoordiger?
Het is van belang dat de politie en andere professionals bij twijfel over de identiteit van minderjarigen of degenen die hen komen ophalen nader onderzoek instellen. Als er sprake is van een minderjarige zonder wettelijk vertegenwoordiger of als er zorgen zijn over de opvoedingssituatie en/of mogelijke uitbuiting van de minderjarige wordt de RvdK ingeschakeld.
Het voorstel tot herziening van de Eurodac-verordening van de Europese Commissie is relevant voor de identificatie van minderjarige onderdanen uit derde landen en staatlozen. De Commissie stelt voor de minimumleeftijd voor het afnemen van vingerafdrukken te verlagen van 14 naar 6 jaar zodat jonge kinderen geïdentificeerd kunnen worden en mogelijk sneller te herenigen zijn met (echte) familieleden waarvan zij zijn gescheiden. Wanneer kinderen eerder in een andere lidstaat hebben verbleven kunnen de gegevens uit de verschillende lidstaten met behulp van de vingerafdruk met elkaar worden vergeleken. Binnen de Europese Raad wordt de verlaging van de minimumleeftijd gesteund. De onderhandelingen met het Europees parlement duren nog voort.
Bent u ook van mening dat minderjarige verdachten zonder identificatiedocumenten en/of vaste verblijfplaats niet zonder meer mee mogen worden gegeven aan eventuele familieleden en/of uitbuiters die zich melden? Zo ja, welke weg wordt er nu gevolgd om te zorgen dat kinderen in een uitbuitingssituatie blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol is hierin weggelegd voor Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg voldoende instrumentarium om in het geval van een (mogelijke) signalering van mensenhandel op te treden?
Jeugdzorg Nederland heeft, met steun van het Ministerie van VWS en op initiatief van Commissie Azough, verschillende instrumenten ontwikkeld die jeugdhulpmedewerkers in staat stellen menshandel te signaleren. Ik beschik niet over informatie dat deze middelen niet voldoen.
Gemeenten, verantwoordelijk voor jeugdzorg, hebben wijkteams die de RvdK kunnen inschakelen op het moment dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van een minderjarige en ouders geen vrijwillige hulpverlening accepteren of deze niet effectief (meer) is. Daarnaast kan een gecertificeerde instelling (hierna: GI) preventieve jeugdbescherming bieden in aanloop naar een (eventuele) kinderbeschermingsmaatregel. Tot slot kan Veilig Thuis door iedere professional worden ingeschakeld op het moment dat er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld.
Zowel gemeenten als een GI en Veilig Thuis kunnen de RvdK verzoeken onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige om te bezien of het gedwongen kader noodzakelijk is.
Indien de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en ouders accepteren geen hulp of deze is niet meer effectief, dan kan de RvdK een gezagsbeperkende maatregel vragen: de ondertoezichtstelling, met eventueel een uithuisplaatsing.
De RvdK kan ook een (voorlopige) voogdijmaatregel vragen, wanneer niet vaststaat wie het gezag over de minderjarige uitoefent en eveneens duidelijk is dat het kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt en hulp nodig heeft. De maatregelen worden door de RvdK aan de kinderrechter verzocht. De kinderrechter beslist uiteindelijk over de maatregel en kan daarnaast op verzoek van de RvdK ook een machtiging aan de GI afgeven tot uithuisplaatsing.
Wanneer de minderjarige meer bescherming nodig heeft (bijvoorbeeld doordat druk op hem of haar wordt uitgeoefend) dan deze voorzieningen kunnen bieden, kan de kinderrechter op verzoek van de RvdK ook een machtiging voor plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp afgeven.
Ook kan de Rvdk of de kinderrechter de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden verzoeken te onderzoeken of opvang in het land van herkomst mogelijk is. De kinderrechter toetst vervolgens of door het land van herkomst gegeven waarborgen omtrent de bescherming van de minderjarige aldaar ook voldoende zijn.
Heeft de politie voldoende kennis en bewustzijn dat minderjarigen kunnen zijn aangezet tot strafbare gedragingen? Zo nee, welke stappen kunnen worden genomen om deze vorm van mensenhandel beter tegen te gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden onder de vragen 4, 5 en 7.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht 'Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanpak van de politie met betrekking tot de stelende Roma kinderen, waarbij de kinderen meegegeven worden aan willekeurige personen niet zijnde de ouders, ervoor zorgt dat de uitbuiting van Roma kinderen in stand gehouden wordt? Zo ja, op welke wijze kan dit worden voorkomen?
Hiertoe verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Bent u bereid de inhoud van het interne rapport van de nationale politie en het Openbaar Ministerie met de Kamer te delen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal u dit spoedig doen toekomen. Bepaalde delen van het bestuurlijk signaal zal ik echter niet openbaar maken, omdat het gevoelige (opsporings)informatie, criminele handelwijzen en andere niet openbaar te maken informatie betreft.
Bent u bereid te onderzoeken of een betere samenwerking tussen de politie en jeugdbescherming en jeugdhulp instanties mogelijk is, zodat uitbuiting van Roma-kinderen optimaal kan worden voorkomen en deze kinderen perspectief krijgen zoals ieder ander kind? Zo nee, waarom niet?
Het WODC heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), in 2016 onderzoek gedaan naar kinderuitbuiting en de integrale aanpak. Daarin staan diverse aanbevelingen die ook relevant zijn op het terrein van samenwerking. Aan de verbetering van de samenwerking is een vervolg gegeven zoals verwoord in de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU)) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Deelt u de mening dat bij politie en justitie sprake is van onvoldoende kennis en bewustzijn dat bij delicten gepleegd door minderjarigen sprake kan zijn van mensenhandel? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Deelt u de mening dat de kinderen te weinig gezien worden als slachtoffer en te veel als dader?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er te weinig capaciteit is bij de recherche om bij arrestaties de uitbuiters op te sporen? Zo ja, bent u bereid om in het kabinet te bespreken hoe de capaciteit hiervoor uitgebreid kan worden?
Zaken waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben prioriteit. De politie moet samen met het OM desalniettemin keuzes maken over de inzet van recherche-capaciteit. De politie heeft inmiddels 11 mensenhandel teams met daarin in totaal 400 mensenhandel rechercheurs. Deze teams draaien honderden mensenhandel onderzoeken per jaar. De genomen intensiveringsmaatregelen op mensenhandel, die ik in antwoord op de vragen van 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) reeds heb uiteengezet, moeten onder meer leiden tot een vergroting van de capaciteit op mensenhandel. Op 12 maart jl. heeft uw Kamer een brief over de stand van zaken van de versterking van de opsporing over onder meer de kwantitatieve versterking van de opsporing vanuit de toegekende gelden uit het Regeerakkoord ontvangen.2 Deze brief is besproken tijdens het Algemeen Overleg politie van 15 maart jl. Er loopt met de gezagen en de politie een zorgvuldig proces met betrekking tot de verdeling van de middelen uit het Regeerakkoord die met ingang van 2018 ter beschikking zijn gekomen voor extra politiecapaciteit3. Rond de voorjaarsnota zal worden aangegeven hoe het resterende deel van de 267 miljoen euro voor de politie uit het regeerakkoord verdeeld zal worden.
Wat is uw reactie op de vermelding dat Roma-kinderen vaak worden aangespoord om jong te trouwen, waarbij meisjes soms op hun veertiende al een kind krijgen, dat vervolgens zo snel mogelijk wordt ingezet voor criminele activiteiten?
Ik vind het verwerpelijk als minderjarige meisjes worden gedwongen om te trouwen en vervolgens worden uitgebuit. Dit betreft een cultuurhuwelijk gesloten volgens de Roma regels en niet een huwelijk voor de burgerlijke stand. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de leden van Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) zet Nederland op Europees niveau via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen. Ook wordt er ingezet op het aanpakken van uithuwelijking van minderjarigen. Hierbij is de hele keten van preventie, signalering, hulpverlening, opvang en nazorg van belang. Huwelijksdwang en achterlating zijn vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Als (eventueel door tussenkomst van Veilig Thuis) aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) wordt gemeld dat een minderjarige wordt uitgehuwelijkt, of dreigt te worden uitgehuwelijkt, doet de RvdK een onderzoek naar de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel en verzoekt deze vervolgens aan de kinderrechter. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Wat is uw reactie op de vermelding dat de waarde van meisjes op de huwelijksmarkt ook bepaald wordt door hun capaciteiten als zakkenroller?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot het aantal Roma-kinderen is dat uitgebuit wordt? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2016 een WODC4 onderzoek afgerond. Nieuw onderzoek heeft naar mijn mening weinig meerwaarde. De verschillende partijen zijn aan de slag met het verbeteren van de aanpak van uitbuiting van minderjarigen. Dit onderwerp krijgt via het plan van aanpak mensenhandel de komende jaren extra aandacht.
Bent u bereid onderzoek te doen in hoeverre in Nederland criminele organisaties actief zijn die kinderen van hun ouders kopen of gekochte kinderen in Nederland inzetten?
Dit is een aspect dat valt onder het bredere fenomeenonderzoek kinderuitbuiting. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 is daarnaar in 2016 een onderzoek gedaan en verwacht ik niet dat een nieuw onderzoek voldoende meerwaarde zal hebben voor het versterken van de aanpak.
Het bericht 'Kinderopvang kampt met personeelstekort' |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderopvang kampt met personeelstekort»?1
Ja.
Hoe gaat u de sector helpen om aan voldoende kwalitatief personeel te komen, aangezien het tekort mede veroorzaakt wordt door de verandering van de beroepskracht-kindratio van 4:1 naar 3:1 per 1 januari 2018 door de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK)?
Het is aan de sector zelf om te borgen dat er voldoende kwalitatief personeel wordt aangetrokken. De aantrekkelijkheid van de sector wordt mede bepaald door de afspraken tussen werkgevers en werknemers.
De aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor baby’s gaat in per 1 januari 2019.
Voor nuljarigen wordt de beroepskracht-kindratio aangescherpt van 1 beroepskracht op 4 nuljarigen, naar een ratio van 1 beroepskracht op 3 nuljarigen. Dit heeft inderdaad tot gevolg dat het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang stijgt.
Naast de aanscherping in de dagopvang gaat per 1 januari 2019 een versoepeling gelden voor het aantal benodigde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van werknemers en werkgevers kan een deel van de fte’s die extra nodig zijn in de dagopvang, opgevangen worden door fte’s uit de versoepelde beroepskracht-kindratio in de BSO. In welke mate dit kan, is oa afhankelijk van individuele situaties (opleiding, (om)scholingsbeleid, interesses etc).
Doordat werkgevers reeds sinds de zomer 2017 weten dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaat, heeft de sector de tijd om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen.
Hoe staat het met de cao-onderhandelingen in de kinderopvang die in december 2017 zijn stopgezet?2 Heeft het vastlopen van de cao-onderhandelingen geen negatief effect op het werven van nieuw personeel? Kunt u in overleg treden met de vakbonden en de werkgeversorganisaties om een juiste balans te krijgen tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers?
Cao-onderhandelingen vinden plaats tussen werkgevers en werknemers. Ik heb begrepen dat de cao-onderhandelingen helaas stil liggen. Of dit effect heeft op het werven van nieuw personeel is een vraag aan de cao-partijen. Zij bepalen of en wanneer de onderhandelingen weer starten en welke onderwerpen daar besproken worden. Het is dan ook aan de cao-partijen zelf om afspraken te maken, waarmee geborgd wordt dat er een juiste balans bestaat tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers.
Deelt u de mening dat de opstelling van de werkgevers een oplossing van het probleem niet dichterbij brengt? Zo ja, kunt u deze opstelling meebrengen in het overleg met de vakbonden en de werkgeversorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om hierover een uitspraak te doen. Het is aan de cao-partijen om te komen tot goede afspraken voor de kinderopvangsector.
Deelt u de mening dat het vervangen van flexibele contracten naar vaste contracten een extra stimulans is om te gaan werken in de kinderopvang om zo het dreigende personeelstekort in te dammen? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren om meer werknemers een vast contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord staat dat de regering wil werken aan meer vaste banen en een nieuwe balans tussen flex en vast. Een flexibele arbeidsmarkt is een groot goed, maar kan ook doorschieten. Te vrijblijvende arbeidsrelaties leiden tot onzekerheid bij werknemers, verlies aan ervaring bij bedrijven en te weinig investeringen in kennis en opleiding. Voor werkgevers moet het financieel aantrekkelijker en minder risicovol worden om mensen een vast arbeidscontract aan te bieden. Het is aan de kinderopvangsector om hier invulling aan te geven en om goed personeel te werven en goede arbeidsvoorwaarden te bieden.
Het instellen van een draagmoederbank |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wens van medisch specialisten en de stichting FIOM, die pleiten voor een «draagmoederbank»?1
Ja
Vindt u het redelijk dat stellen alleen terecht kunnen voor draagmoederschap, waarbij een draagmoeder via in-vitrofertilisatie (ivf) een embryo geplaatst krijgt dat genetisch niet aan haar verwant is, als zij zelf voor een draagmoeder zorgen? Waarom?
Ongewenste kinderloosheid is een ingrijpende situatie in mensenlevens.
Ik begrijp de oproep van de professionals, die zich in hun werk geconfronteerd zien met het verdriet van wensouders die geen draagmoeder kunnen vinden. Het al dan niet inrichten van een draagmoederbank hangt samen met de beoordeling van de aanbevelingen die de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft gedaan.2 Zo heeft de Staatscommissie voorgesteld in Nederland een regeling voor draagmoederschap te treffen en ontheffingen mogelijk te maken op het bemiddelingsverbod, zoals nodig voor het oprichten van de voorgestelde draagmoederbank. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer in januari 2018 informeren over de in het regeerakkoord aangekondigde onderzoeken naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie.
Vindt u het redelijk dat stellen die niet zelf een draagmoeder kunnen vinden zich er maar bij neer moeten leggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen? Zo nee, steunt u het idee van een draagmoederbank?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat er in Nederland vrouwen zijn die best bereid zijn om draagmoeder te worden voor een stel dat ongewenst kinderloos is? Zo ja, deelt u de mening dat het een goed idee is dat deze vrouwen zich ergens kunnen melden, zodat bekeken kan worden of zij werkelijk aan de voorwaarden voor draagmoederschap kunnen voldoen en een kinderloos paar kunnen helpen?
Ik kan onmogelijk inschatten hoeveel vrouwen in Nederland bereid zouden zijn om draagmoeder te zijn. Gezien de belasting en het risico dat ermee gepaard gaat, kan de parallel getrokken worden met eiceldonatie en nierdonatie bij leven. Mijn inschatting is dat het om vrij kleine aantallen zal gaan, waarmee mogelijk nog onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar draagmoeders, zoals ook in Engeland ondanks het bestaan van een draagmoederbank het geval is.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is beroeps- en bedrijfsmatige bemiddeling bij draagmoederschap strafbaar. Dat geldt ook voor het publiek maken van het aanbieden van of het zoeken naar draagmoeders. De vraag of een draagmoederbank wenselijk zou zijn kan niet los worden gezien van de bredere vraag hoe Nederland om wil gaan met draagmoederschap.
Deelt u de mening dat een makkelijkere manier om een draagmoeder in Nederland te vinden, kan voorkomen dat stellen zijn aangewezen op buitenlandse draagmoeders, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre deze vrouwen worden gedwongen/uitgebuit?
Als er een gemakkelijke manier zou zijn om draagmoeders in Nederland te vinden, zou dat vermoedelijk inderdaad voorkomen dat stellen naar het buitenland gaan voor een draagmoeder. Ik kan echter onmogelijk voorspellen in hoeverre een draagmoederbank het vinden van een draagmoeder (sterk) vergemakkelijkt. Dit hangt mede af van het animo bij potentiële draagmoeders en hun (medische) geschiktheid. Ook kan ik me voorstellen dat bij het bestaan van een draagmoederbank wensouders minder bereidheid tot draagmoederschap in hun directe omgeving treffen. Dit zou een ongewenst neveneffect van een draagmoederbank kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen die geboren worden via een draagmoeder beter kan zijn om (later) te kunnen weten waar zij vandaan komen?
De ervaring onder kinderen die zijn geboren na gebruik van donorgameten, maar ook van kinderen die op enig moment zijn geadopteerd, leert dat er een groep kinderen is voor wie van belang is om te weten waar hij of zij vandaan komt. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan gelden voor kinderen die geboren zijn via een draagmoeder, ook als zij geen genetische band met haar hebben. Bij draagmoederschap in Nederland is dat gewaarborgd doordat de draagmoeder altijd op de geboorteakte wordt genoemd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap uit 2016, waarin werd gepleit voor versoepeling van de regels? Wat gaat u hier mee doen?
De Staatscommissie pleitte voor het instellen van een wettelijke regeling voor draagmoederschap, zodat meer rechtszekerheid geboden wordt voor alle betrokkenen, in het bijzonder het kind. De Staatscommissie adviseerde tevens om het huidige bemiddelingsverbod in het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om ontheffing te verlenen aan organisaties en personen om zonder winstoogmerk te bemiddelen tussen draagmoeders en wensouders of een platform te bieden waarbinnen draagmoeders en wensouders elkaar kunnen vinden. Het openbaar maken van vraag en aanbod door draagmoeders en wensouders zou dan niet langer strafbaar moeten zijn, aldus de Staatscommissie. Deze adviezen kunnen niet los gezien worden van de aanbevelingen om kinderkoop afzonderlijk strafbaar te stellen en het doen van te hoge betalingen aan de draagmoeder strafbaar te stellen. Het betreft dus niet zondermeer een versoepeling van de regels. De Staatscommissie heeft een weloverwogen advies opgesteld met daarin een totaalpakket aan maatregelen rond draagmoederschap, die ook als zodanig in hun samenhang beoordeeld dienen te worden. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal het kabinet de door de Staatscommissie aanbevolen onderzoeken uitvoeren.
Zijn er volgens u argumenten te bedenken tegen het instellen van een draagmoederbank volgens Engels model, waarbij geen sprake is winstoogmerk, waar wensouders en draagmoeder worden gescreend, begeleid en aan elkaar worden gekoppeld? Zo nee, wanneer gaat u de wet hiervoor aanpassen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op deze draagmoederbank: https://www.surrogacyuk.org/. Hoewel deze website veel informatie biedt, ben ik onvoldoende bekend met de precieze aard van deze organisatie en de wettelijke context in het Verenigd Koninkrijk om alle voors en tegens van dit model te overzien. Van aanpassing van de wet kan in dit stadium geen sprake zijn. Zoals gezegd, is de eerste stap het uitvoeren van de onderzoeken, waarover de Minister voor Rechtsbescherming u in januari 2018 zal informeren.
Het bericht ‘Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen’ |
|
Antje Diertens (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar lichaam Bonaire voornemens is de begrotingssteun aan Woningbouwstichting Fundacion Cas Bonairiano (FCB) met ruim 13% te verlagen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door deze maatregel alle huurders van sociale huurwoningen op Bonaire worden getroffen, die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur?
In het antwoord op vraag 4 van het lid Bosman (VVD) inzake de begroting van het openbaar lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1475), heb ik u op de hoogte gebracht van de inschatting die door het bestuurscollege is gemaakt.
FCB zegt per brief d.d. 11 januari 20182 onder andere het volgende over de consequenties voor kwetsbare groepen. «Met deze maatregel worden alle huurders van onze sociale huurwoningen die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur geraakt. Met de huidige bijdrage van US$ 698.324 wordt voor 482 huurders de huur verlaagd. Van deze groep huurders wordt voor minimaal 217 huurders de huurprijs nog eens verder verlaagd door toepassing van de huur-inkomenstabel. De aangekondigde bezuiniging raakt deze laatste groep, de meest kwetsbare huurders met toch al de laagste inkomens. Dat betekent dat de huurders met de laagste inkomens (minimaal 217) bij handhaving van de bezuiniging gemiddeld $ 115 per maand meer aan huur gaan betalen. Het varieert van $ 2,89 tot $ 301,80.»
Afgaande op de aan mij verstrekte antwoorden van zowel het bestuurscollege als FCB, schat ik in dat het effect van deze maatregel op zijn minst zal betekenen dat ingeteerd zal worden op de reserves en investeringsruimte van FCB, indien de voorgenomen korting door FCB niet doorbelast wordt aan de huurder. Dit gaat mogelijk ten koste van zaken als renovatie, onderhoud en nieuwbouw van sociale huisvesting.
Welke consequenties heeft deze voorgenomen bezuiniging voor het plan van Woningbouwstichting FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?
Het bestuurscollege van Bonaire heeft in reactie op het ambtsbericht aangegeven dat de voorgenomen bezuiniging mogelijk leidt tot stagnatie in het plan om 500 sociale huurwoningen te bouwen3.
Woningmarktbeleid betreft een eilandelijke taak. Het is daarmee aan het openbaar lichaam om zelf prioriteiten te stellen en invulling en uitvoering te geven aan de volkshuisvestelijke opgaven. Het openbaar lichaam kan de afweging maken om geen aanvullende middelen vrij te maken voor het verhogen van de verhuurdersubsidie terwijl het plan van de uitbreiding van het woningbestand van FCB met 500 woningen aan de orde is. Dat is een beleidsmatige en bestuurlijke keuze. Als deze situatie zich voordoet zal bij nieuwbouw vermoedelijk enkel verhuurd kunnen worden aan huurders die beschikken over voldoende huishoudinkomen om de volledige niet gesubsidieerde sociale huurprijs te betalen. Dat zou kunnen betekenen dat FCB hierdoor deels zijn doelgroep voorbij schiet. De noodzaak tot voldoende sociale woningbouw is desalniettemin evident en de problematiek heb ik scherp op het netvlies. Ik kan u verzekeren dat ik met diverse betrokken partijen in gesprek ben om te bezien op welke wijze alsnog binnen afzienbare tijd een impuls kan worden gegeven aan een oplossing voor dit vraagstuk. Zo heb ik op 22 januari 2018 nog een goed en constructief gesprek gevoerd in Den Haag met onder andere FCB over deze problematiek. Evident blijft echter dat alle partijen – en dus ook het openbaar lichaam – een actieve rol zullen moeten vervullen om te kunnen komen tot een sluitende businesscase. Ook hier geldt wederom het belang van stabiel bestuur en dit lijkt mij typisch een onderwerp dat ook terug zou moeten komen in het door het bestuurscollege te ontwikkelen breed gedragen actieplan, waar ik het bestuurscollege in mijn kennismakingsreis aan Bonaire om heb verzocht.